Column | De angst ‘een vies meisje’ te zijn hing opeens boven me als een donkere wolkenlucht

Sarah Sluimer

Er is niet veel in mijn leven waar ik zo wrevelig en ambigu in sta als in de kunst van het huishouden. Het zit niet van nature in me, dat vooropgesteld. Als kind was mijn kamer een hellehol, waar stapels naakte barbies met holle ogen naar het plafond staarden, gecompleteerd door plakkerig lego en een poging een legertent te maken van lakens en handdoeken. Mijn moeder stond daar dan handenwringend bij. ‘Ruim je kamer nou toch op’, jammerde ze. Ik begreep haar wanhoop niet. Ik was gelukkig met mijn wanorde.

Voor iemand zo netjes als zij, iemand die alle wasgoed strijkt en keukenkastjes schoonhoudt, die houdt van georganiseerde sieradenkistjes en zomer- en winterkleren ieder jaar uitzoekt, was het onmogelijk om te leven met mij en mijn vader, een man die zeventien identieke kruiskopschroevendraaiers had maar er nooit één kon vinden. Alsof ze probeerde een Swarovskikasteel met twee grizzlyberen erin heel te houden.

In mijn studententijd werd het nog erger. Ik was overigens niet de enige. Mijn huisgenoten en ik waadden door kledinghopen, wisten niet hoe we een douche moesten schoonmaken en raakten amper gealarmeerd als de maden uit een pak muesli kwamen kruipen.

Tot me op een gegeven moment, het moet zo rond mijn 22ste zijn geweest, de behoefte bekroop als een razende door mijn kamer te gaan om, onbeholpen maar fanatiek, de boel te ordenen en schoon te maken. Kennelijk was dat het moment waarop iets van culturele en sociale schaamte haar intrede deed. De angst ‘een vies meisje’ te zijn hing opeens boven me als een donkere wolkenlucht. Het idee te zwichten voor zulk conservatisme vond ik onverdraaglijk. Dus spiegelde ik mezelf voor dat de uren die ik opeens spendeerde aan het opvouwen van T-shirts in plaats van het lezen van een boek, nodig waren uit een individuele behoefte tot rust en ordening. En weer loog ik tegen mezelf: alsof dweilen ruimte maakte in mijn hoofd, terwijl ik daarvoor uitstekend kon nadenken met stofbalen aan mijn voeten.

Ondertussen bleven de huizen van de mannen om me heen over het algemeen goor en rommelig. Een reden waarom in relaties zoveel te doen is over het huishouden: mannen kunnen het simpelweg niet, maar voelen de maatschappelijke druk ook niet.

Ik ben inmiddels een significant deel van mijn tijd kwijt aan het organiseren en schoonhouden van mijn huis, zoals dat nou eenmaal gaat als je kinderen krijgt. Ik ben er alleen nog steeds niet heel goed in, terwijl sommige mensen bijna automatisch grip weten te houden op het materiaal om zich heen. Ik heb te veel spullen. En ik saboteer mijn pogingen door opgeruimde kasten binnen een mum van tijd overhoop te halen.

Maar: ik beweeg nooit zomaar door het huis, ik schik en poets ondertussen. Als er visite komt, gebruik ik een keurige woonkamer als bewijs van een geslaagd leven. Ik vind dat angstig en oppervlakkig van mezelf, maar zie niet hoe ik daar nu nog van af kom. Het zal eerder alleen maar erger worden.

Op een dag moet ik, al zal ik gruwen, ’s ochtends mijn laptop openklappen aan een tafel vol niet opgeruimde borden, omgevallen glazen en bakken yoghurt, om vervolgens onverstoorbaar te gaan typen. Ik moet zorgen dat Cléo toekijkt. En hopen dat ze dan niet mij ziet zitten, maar een grote, sterke grizzlybeer.