Column | Carter en Bouterse, profeet en proleet

Malaise hing als een muffe deken over Los Angeles, toen ik er in 1980 voor het eerst rondliep (rugzak, geen auto). Oliecrisis, de nog open wonden van Vietnam en Watergate – het gevoel van nationale neergang was in de straten bijna tastbaar.

Extra deprimerend voor Hollywood: The Eagles, muzikaal symbool van hedonistisch Californië bij uitstek, waren op sterven na dood. En op tv was ook nog eens JR, geliefde schurk uit Dallas, neergeknald. „Door ons”, grijnsde een politieagent die naast mijn tafeltje de stemming erin hield in een nachtelijke eettent op skid row, de achterbuurt.

Het zou allemaal de schuld zijn van één man: ‘pindaboer’ Jimmy Carter. Onder druk van een olieboycot door Arabische landen en kritisch over de ‘narcistische’ cultuur van het land, had de president op tv de noodklok – of de kerkklok – geluid. Hij had de Amerikanen opgeroepen hun materialisme te temperen en zich onzelfzuchtig te wijden aan elkaar en een sobere toekomst. Een beetje zoals Joop den Uyl hier had gedaan in 1973, toen The Eagles nog vlogen, in een toespraak over een tijd die nooit meer zou terugkeren.

Maar een profeet is nooit geliefd in eigen land. Tenzij hij de schuld kan geven aan anderen, wat Carter niet deed.

Zijn speech is nog steeds berucht. Aanvankelijk goed ontvangen, werd hij door Carters politieke tegenstanders al snel neergezet als een teken van defaitisme, een presidentiële witte vlag en grove miskenning van Amerikaans vitalisme. Inflatie en de Iraanse gijzelaarscrisis deden de rest. Carter verloor de verkiezingen en ging de boeken in als bijbelse zeurkous. Zijn speech was de trampoline geworden waarop de immer montere Ronald Reagan het Witte Huis in veerde.

Inmiddels heeft Carter een veel betere pers, ook hier. Na zijn mislukte presidentschap vol politieke blunders – en in het kwadraat na zijn overlijden – hebben de loftuitingen zich opgestapeld over zijn latere bevlogen inzet voor mensenrechten, gezondheidszorg en het klimaat. Maar met zijn tv-preek heeft hij geen gelijk gekregen.

Ja, geweeklaag over verloren gemeenschapszin is tegenwoordig te horen bij elke politieke straatmuzikant. Maar Carters morele appel is verstomd. Snel geld maken – al dan niet met bitcoins en Andrew Tate-spierballen – biedt houvast voor hele generaties in een onzekere wereld. Preken hebben we al genoeg in de kerk van de Gutmensch.

Aan de andere kant, een proleet is nu dus maar wát geliefd in eigen land. De Surinaamse ex-militair en miljonair Desi Bouterse, eveneens recent overleden, bleef zijn leven lang voor grote groepen een volksheld en is dat na zijn dood nog steeds, ondanks zijn criminele conduitestaat.

Waarom? Omdat ‘Baas’ succes had, buiten de gevestigde, en gesloten, politieke orde om. Hij was, in de woorden van Gloria Wekker, een voorbeeld van het Surinaamse „big man-syndroom”: de slimme hosselaar die op eigen houtje fortuin weet te maken en de lieveling van het volk wordt. De loopbaan van selfmade man Bouterse was een opgestoken middelvinger naar de ‘oude politiek’ en naar ‘koloniaal Nederland’ en aan het volk een materialistische uitnodiging: het kán, succes, als je maar doet zoals ik.

Carter en Bouterse, profeet en proleet, waren uitersten. De één ontmoedigde de eigen natie met een overdosis moraal en een gebrek aan dynamiek. De ander had lak aan moraal, roofde zijn land leeg maar liet het volk tegelijk geloven dat dát de route was naar ‘ontwikkeling’.

Toen ik in het najaar van 1992 voor het eerst op reportage voor deze krant Suriname bezocht was de malaise in het land, na ruim tien jaar militaire roofbouw en intimidatie, niet alleen bijna tastbaar – ze lag duimendik op straat.

Nu autoritarisme en illiberale democratie wereldwijd in opkomst zijn, klinkt Carters stem als een verre echo uit het verleden. Toch zou je Suriname nu een bevlogen Carter toewensen. Nederland trouwens ook.

Sjoerd de Jong is redacteur van NRC. Hij schrijft om de week op deze plaats een column.