Regelmatig word ik door scholen ingevlogen als leraar en na een groep leerlingen weer eens te hebben bedolven onder leestips en literair mechaniek (ik bedoel tools) blijven er altijd wel een paar hangen voor een babbeltje. Een gastdocent, dat wil zeggen iemand die ze toch nooit meer terugzien en dus minder bedreigend is dan een vaste leerkracht, beschouwen ze nog weleens als een soort Google Maps, iemand die wél goed advies kan geven over wat ze met hun leven aan moeten.
Uit die droom weet ik ze gelukkig meestal snel te halen en dan volgt er alsnog vaak een gezellig gesprek. Een tijdje geleden raakte ik aan de praat met twee jongens. Ze zaten in de vierde van het vmbo en biechtten op dat ze geen idee hadden wat ze na hun eindexamen moesten doen.
„Of nou ja,” zei M., „veel geld verdienen.”
„Maar dat wil iedereen”, grijnsde A.
„Bovendien lijkt de wereld alleen maar gevaarlijker geworden”, vervolgde M. „Ik vraag me weleens af waarom mijn ouders eigenlijk nog kinderen hebben genomen.”
Tja. Toen ik jong was, lagen we wakker van het gat in de ozonlaag. De generatie daarna was als de dood voor aanslagen en tegenwoordig zijn er zoveel griezelige dingen: klimaatverandering, armoede, angst voor de overheid (een club die tijdens de pandemie de jeugd zeer duidelijk wist te maken dat zij geen prioriteit was) en dan was er ook nog iets met nucleaire dreiging en de toenemende vergiftiging van de aarde. Het is gewoon te veel. Dan kan je als volwassene wel volhouden dat achter de wolken de zon schijnt, maar voor de huidige jeugd is die zon het zoveelste probleem, want die veroorzaakt weer rimpels en melanomen.
‘Soms denk ik dat alles verkeerd gaat”, zei A. „Wel,” begon ik, „niemand is per se op weg naar een vrolijke afloop want iedereen is sterfelijk, maar in de tussentijd gaat er toch verbazingwekkend veel goed. Alleen al het feit dat we ons op een planeet bevinden die met meer dan 1.600 kilometer per uur door de ruimte knalt, deels uit vloeibaar metaal bestaat en ook nog eens een dampkring bezit die verhoudingsgewijs dunner is dan een appelschil! Het is een wonder dat alles werkt, laat staan dat wij er zijn. Op zich reden genoeg voor wat optimisme.”
„Als je er zo naar kijkt”, mompelde M.
„Je komt uit het niets, je keert terug naar het niets, dus wat heb je verloren: niets!”, zei ik blij, en voegde eraan toe dat dat uit een film kwam.
„Hoe heette die film?”, vroeg A.
„Life of Brian”, antwoordde ik.
Dat noteerden ze. Ze bedankten me en trokken hun jas aan.
„Wie heet er nou nog Brian”, zei A. toen ze het lokaal verlieten.
Ellen Deckwitz schrijft op deze plek een wisselcolumn met Marcel van Roosmalen.