Even overwogen we, oh zoete ledigheid, met z’n vijven all inclusive naar een misdadige oliestaat te vliegen, maar ik heb nu eenmaal niet het lef om mijn linkse praatjes te paren aan zoveel proleterige onverschilligheid.
Dus gingen we met de trein naar Parijs, op 1 januari, vroeg in de ochtend. Een goed begin, zo stelde ik me voor. Wat zouden wij lachen als we fris door de Franse heuvels zoefden terwijl voor de rest van Nederland de hoop al op de eerste dag van het nieuwe jaar verdronken was. Maar we waren de nitraatbommen om half twee ’s nachts vergeten: dus met z’n vijven in één bed, dus twee uur slaap.
De gezichten in ons vierzitje asgrauw, de koffie lauw, de hoop op betoverde kinderen in de kronkelende straatjes van Montmartre begon al te vervliegen.
Het Louvre bleek uitverkocht, en de – plotseling – ivoorkleurige Notre Dame ook. Overal dromden mensen van over de hele wereld samen, voor een droom die al jaren amper in de beroemde steden van Europa te vinden is. De mogelijkheid om ook maar voor een seconde te doen alsof onze confrontatie met de stad een eenzame was, een absolute noodzaak in de ervaring van alles wat mooi is, bestond in dit Parijs niet langer.
We kregen er licht gedoe om: Willem wilde ze de Eiffeltoren laten zien, ik vond dat we die rustig konden overslaan.
Vorig jaar was ik met een vriendin naar Parijs gegaan, en had ik me volledig kunnen wentelen in mondaine fantasieën, dat moest nu toch ook kunnen, maar dan met een scheutje Cité des Enfants, zodat het voor iedereen leuk was? „Vorig jaar heb je hier drie dagen non-stop aan de wijn gezeten met een grote zonnebril op je neus”, brieste Willem, terwijl hij Cléo (3) in een toeristenwinkel wegtrok van een vitrine knalroze, met diamanten beplakte Arc de Triomphe.
In de zoveelste rij in de kou, dit keer voor boekwinkel Shakespeare and Co, toen we onze ijdele verlangens pas echt begonnen te vervloeken, keerde het tij. Wij bleken óók een bezienswaardigheid. Drie kleine kinderen in één gezin is niet gewoon meer en steeds vaker worden we door de buitenwereld benaderd als een reizende freakshow óf toonbeeld van uitstekend burgerschap.
Welke van de twee ze bij de boekwinkel in ons zagen weet ik niet, maar we werden gewenkt en langs de stoet wachtenden naar binnen begeleid.
En een dag later, in het Picasso Museum, zaten de kinderen op de grond in een notitieboekje te krassen, toen een Amerikaan met pretentie, dat kon je zien aan de kimono die om zijn dikke buik spande, hun vijftig dollar toestopte voor de „amazing art”, om even snel weer van de aardbodem te verdwijnen.
Op onze laatste dag appte een Uberchauffeur me dat hij na onze rit een kinderpet had gevonden in zijn wagen, en dat hij zich kon voorstellen dat het ding „une valeur sentimentale” voor ons had. Hij was de hele dag aan het werk bij het vliegveld, maar kon met collega’s regelen dat de pet toch bij ons werd afgeleverd. En zo ging het: van chauffeur naar chauffeur, dwars door de stad, tot ik ’m op Grands Boulevards uit het open raampje van een taxi aangereikt kreeg.
Ik probeerde mijn gezinsleden te overtuigen van de wonderen die ons in de schoot vielen, – de wonderen van Parijs! – maar ze hadden genoeg aan hun eigen bagatelletjes. En zo was het toch de stad en ik: solitair ten overstaan van de magie, zoals het hoort.
schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.