
In ons straatje mag je alleen voor de deur parkeren om je auto in of uit te laden, dus toen ik vandaag in mijn eentje probeerde drie kinderen op de achterbank te krijgen, omdat Willem op de wc zat, had ik het druk. De deur die ik net dichtgeslagen had, werd weer opengeduwd. Eén kind bleek, zodra ik even niet keek, opeens bij de plantenbak verderop te staan, op zoek naar lieveheersbeestjes.
Ik probeerde mijn spartelende dochter voor de vijfde keer in haar stoeltje vast te zetten, terwijl ze „nee, papa moet het doen!” schreeuwde, toen ik een man en een vrouw zag naderen. Zij bedeesd achterop, hij in een beige trenchcoat, akelig dichtbij, met ogen die, ondanks het ouderdomswaas, vervaarlijk priemden. „Kom, deze mensen moeten er even langs”, zei ik tegen mijn dochter, en ondernam nog een poging haar in de auto te krijgen. „Dat moeten wij inderdaad”, zei de man, met samengeknepen lippen en het aura van iemand die al jaren niet meer is tegengesproken. Hij voegde eraan toe: „U moet uw kinderen in bedwang houden.” Ik zag zijn vrouw in zijn hand knijpen, niet weer Gerrit, maar hij was niet meer te houden. Met geknepen oogjes siste hij me toe: „Aan allebei de kanten de deur open. U moet u schamen.”
Nu ja, toen gebeurde het. Ik raakte bevangen door een woede die ik ergens in een glanzend doosje in een pulserende kamer van mijn hart bewaar. „U meent dit toch niet echt?” vroeg ik hem scherp. „Welzeker meen ik dit”, spuugde hij.
„U kunt niet even vriendelijk vragen of u erlangs mag. Bent u nou helemaal BELATAFELD?” blies ik in zijn richting, zodat hij lekker niet kon aannemen met één of andere moderne snotneus te maken te hebben. „Wat bezielt u in godsnaam?” Ik sloeg de deur dicht, hij stiefelde langs me, trok zijn vrouw mee, en riep nog wat narigheden mijn kant op. „Het leven is mooi, saggerijn! Onbeschofte vlerk!” riep ik hem met gebalde vuisten na.
Willem kwam op z’n gemak naar buiten gesloft. „Wat is hier nou weer aan de hand”, zei hij. Ik wees. Toen riep de man nog iets over zijn schouder wat ik niet verstond, en ging de hoek om.
We stapten in, ik zweeg, ontdaan. „Mama is echt een serieuze gangster, hè”, fluisterde mijn oudste zoon tegen de middelste. „Ik hou van lijpe mama”, besloot de middelste. „Had je weer een ouderling te pakken?” vroeg Willem nonchalant.
Ik dacht aan de absurd arrogante mails die ik ooit van Tijs van de Brink kreeg, omdat ik een hem onwelgevallig stukje had geschreven. Ik dacht terug aan mijn dm-ruzie met Arie Boomsma, die me bevoogdend en kleinerend tot de orde kwam roepen, waarna ik hem zijn gram gaf, en hij zijn masker van vriendelijkheid flux liet vallen. Ik dacht aan de schrijver die wóédend werd toen ik hem afraadde het concluderende slotstuk te vormen op een avond over vrouwen in de literatuur.
Mannen die zichzelf de zon wanen, en vrouwen de doffe satellieten om hen heen, die ze met één simpele lichtstraal denken te kunnen verschroeien: niets kan mij razender maken.
„Wat riep die man nou op het laatst?” vroeg ik Willem. „En dat noemt zich dan NRC”, zei hij.
U begrijpt, ik wacht handenwrijvend op de ingezonden brief.
Sarah Sluimer schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.
