Ik wilde een balletpak voor Cléo’s eerste peuterdansles kopen. Als kind zat ik op ballet. Ik herinner me die uren als zuiver geluk. Het zachte getik van voeten op het mozaïekparket, de heldere pianomuziek, het lichaam op de goede dagen een elegante soldaat.
Ik had vroeger een zwart balletpak, maar droomde van tule. Linten. Roze. Toch ben ik mijn moeder dankbaar dat ze me nooit prinses liet spelen. Het heeft me voor het een en ander behoed.
Omdat regressie menselijk is, scrolde ik nu toch watertandend door ragfijne opbollende rokjes en glittermaillots. „Stop”, zei ik tegen mezelf. „Geen mousseline. Geen ruches. Stop.”
Maar daar verscheen mijn oude droom: poederkleurig, met bescheiden tutu en gekruiste bandjes op haar rug. Ik rekende af. Ik voelde schaamte. En opwinding.
Ik duwde Cléo het pak in handen en hield mijn adem in. Ze hield het ver van zich af en keek ernaar zoals ze zou kijken naar de onverdoofde slachting van Peppa Big. „Ik wil NIET”, zei ze. Daarna gooide ze de pracht in een hoek en stampte er voor de zekerheid nog een keer op.
De ochtend van de proefles brak aan. Willem stelde voor om mee te gaan. „Goed pak zeg”, mompelde hij, terwijl hij haar op de commode in haar tutu hees. „Mijn papa”, zei ze, want die fase is begonnen, en sloeg haar lycra armpjes om zijn nek.
In de balletstudio druppelden de peuters en hun moeders binnen. Niet één kind had een tutu aan. Niet één kind had twee ouders bij zich. Willem en Cléo liepen wat rondjes door de studio, de handen op de rug, de rug hol, de voeten plat op het dek. „Kijk Cléo, dansen”, zei Willems en ging door zijn knieën. Ze lachte beminnelijk naar hem.
De juf klapte in haar handen en de les begon. Ze vroeg ons rondjes met de kinderen te rennen. Iedereen ging in gestrekte draf, maar Cléo zei „nee, tillen” en zeeg ineen. Willem gooide haar in zijn loop maar over de schouder. We jaagden achter elkaar aan, door de ruimte, terwijl Cléo „MIJN PAPA NIET JOUW PAPA” schreeuwde tegen een hobbelende driejarige met een petieterig knotje op haar hoofd. Zo ging het maar door, schipper mag ik overvaren, slalommen langs pionnen, springen als kikkers, Cléo als een zak lichtroze aardappelen in onze armen.
Daarna gaf de juf ons allemaal een zijden sjaaltje. Willem pakte ostentatief een fuchsiakleurige.
Het klasje begon vrij te bewegen. Cléo monsterde iedereen minachtend en besloot vervolgens midden in de studio haar balletpak uit te trekken. Willem kwam als een dolle derwisj voorbij tollen, het sjaaltje hoog boven zijn hoofd.
De les was afgelopen. Cléo ging ons voor naar de kleedkamer. Daar wilde ze onmiddellijk haar sneakers aan. „Duwen”, zei ze koel, toen ik ze niet direct aan haar voeten kreeg. Even vlamde teleurstelling om de mislukte les in me op, daarna, verwarrend, gloeiendhete trots. „Ze is zo cool”, zei ik tegen Willem die naast Cléo zat uit te puffen.
„Wacht even”, zei Willem. „Maar de balletles dan?”
„Ze doet precies wat ik hoopte”, zei ik. „Maar ik wist nog niet goed dát ik dit hoopte.”
„Raar”, hoorde ik hem mompelen. Cléo pakte troostend zijn hand en samen liepen ze, weer met die dwarse schrepels, naar buiten. „Mijn papa”, siste ze nog even tegen de juf, die ons gedag zwaaide.
Uit de zak van Willems broek piepte een fuchsiakleurig stukje stof tevoorschijn.
Sarah Sluimer schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.
Ouders: „Onze dochter (5) danst sinds anderhalf jaar. We zagen dat ze het hartstikke leuk vond, ook de dansshow in het theater aan het einde van het eerste seizoen. Maar sinds een week of tien klaagt ze dat ermee wil stoppen. Ze vindt het stom zegt ze, heeft geen zin om te gaan. We vinden het moeilijk te peilen of ze het echt niet leuk vindt, of dat ze bang is het niet goed te doen. Ze vindt de dansjes moeilijker, en de druk van de volgende theatershow neemt toe. Maar volgens de dansjuf gaat het prima tijdens de les. Onze dochter wil graag in één keer iets goed kunnen. Volgens school is ze perfectionistisch. Thuis danst ze graag, vooral dansjes van anderen op de tv na dansen vindt ze leuk. Wat is verstandig om te doen? Als ze het niet leuk vindt, kan ze wat anders zoeken. Dan is nog de vraag of ze het jaar moet afmaken of niet. Maar we vinden het zonde als ze de lessen zou staken omdat ze geen fouten durft te maken.”
Naam is bij de redactie bekend. (Deze rubriek is anoniem, omdat moeilijkheden in de opvoeding gevoelig liggen.) Wilt u een dilemma in de opvoeding voorleggen? Stuur uw vraag of reacties naar [email protected]
Speels oefenen
Marga Akkerman: „Laten we geen etiketten plakken op zo’n jong kind. Perfectionisme is een vaag begrip, en heeft niks te maken met niet willen oefenen. Maar oefenen voor een theatershow haalt het speelse weg. Het betekent dezelfde dansjes herhalen. Misschien vindt jullie dochter dat saai, wil ze iets nieuws leren, en durft ze dat niet te zeggen. Op deze leeftijd willen kinderen vooral lief gevonden worden. Of ze vindt het inderdaad te moeilijk, en wil vrij dansen en niet hoeven presteren.
„Jullie kunnen het haar vragen. Wat haar antwoord ook is, de huidige danslessen lijken niet meer te passen. Omdat het in deze ontwikkelingsfase gaat om plezier, en niet om ‘doorzetten’ is het seizoen afmaken niet per se nodig.
„Belangrijk is om een omgeving te creëren waarin jullie dochter geen druk ervaart, maar wel uitdaging. Laat het idee van perfectionisme los. Jullie zien nu overal aanwijzingen voor het bestaan ervan maar op een heleboel andere momenten zullen die niet aan de orde zijn. Ieder kind verzamelt informatie op haar eigen manier en komt tot eigen beslissingen. Wees daar vooral nieuwsgierig naar, en waardeer haar daarom.”
Lekker dansen
Carolien Hermans: „Ik zou niet kiezen voor doorgaan met de lessen als het plezier ontbreekt. Op deze leeftijd is het belangrijk om het plezier centraal te stellen. Dat is de intrinsieke motivatie voor een bezigheid op de lange termijn. Druk of verplichting kan dat in de weg staan.
„Kijk eens naar danslessen in de omgeving die mogelijk beter aansluiten. Laat jullie dochter wat proeflesjes doen. In de lessen die ze nu doet staat een strakke choreografie centraal, maar er zijn ook dansdocenten die hun lessen creatiever inrichten, en meer met vrije expressie doen.
„Een theatershow voor kleuters werkt alleen als die goed wordt begeleid, in een veilige sfeer. Een vaste choreografie is vaak te veel gevraagd. Op deze leeftijd is een informele sessie met ouders vaak veel leuker, daar kun je een feestje van maken.
„De vraag is of dansles nodig is. We denken dat als kinderen iets leuk vinden, het goed is ze op les te doen. Maar dat hoeft eigenlijk niet. Als uw dochter thuis danst, draagt dat ook bij aan wat we ‘de dansante ontwikkeling’ noemen. U kunt dat thuis stimuleren door samen te dansen, bijvoorbeeld door na het eten een muziekje op te zetten. Dat is voor een kind een veilige, fijne situatie om lekker te dansen.”
Marga Akkerman is niet-praktizerend klinisch jeugd- en kinderpsycholoog. Carolien Hermans is als choreograaf en orthopedagoog verbonden aan o.m het Conservatorium van Amsterdam. Zij schreef Naar een pedagogiek van de beweeglijkheid.
Reageren op dit artikel kan alleen met een abonnement.
Heeft u al een abonnement, log dan hieronder in.
M’n hele leven verzamel ik al seksistische opmerkingen. Of nou ja, niet dat het mijn doel is, of een hobby ofzo, maar ik heb het inmiddels zo vaak meegemaakt, dat ik er tegenwoordig bijna lol in heb gekregen. Opmerkingen als: ‘Als je nog kinderen wil, zou ik niet op deze functie solliciteren’. ‘Jij hebt humor, weet je wel hoe zeldzaam een vrouw met humor is?’ of ‘jij bent stoer, echt one of the boys’.
Of die ene lezer! Die dacht dat Japke een mannennaam is, en teleurgesteld was toen ik een vrouw bleek te zijn, omdat ik „zulke leuke stukjes schreef”. De man die verbaasd was dat ik economie had gestudeerd, omdat dat ‘best een moeilijke studie is’. De leidinggevende die ons, drie vrouwen in een team, kwam vertellen dat er een extra coördinator, een man, boven ons zou worden aangesteld, omdat hij „een evenwichtig iemand” erbij wilde, ‘een anker’. Elke keer is het wel weer wat nieuws.
Laatst had ik ook weer een mooie! Toen kwam er, nadat ik een taallezing over jargon had gegeven – de hele zaal lag plat van het lachen – een man naar me toe om te zeggen dat hij mijn lezing heel stom had gevonden.
Je kent het type wel, zo iemand die het nodig vindt om nog even te laten vallen dat hij ooit in een bestuur heeft gezeten. Vervolgens boog hij zich naar me over, zodat de omstanders het niet konden horen, en fluisterde hij in mijn oor: ‘ik vond het een beetje dameshumor’.
Dameshumor! Whaaaaa! Die kende ik nog niet. Wat zou dat zijn? Humor van zijn vrouw? Grapjes van zijn moeder, van zijn dochter? Van Brigitte Kaandorp? Of een grap waarin iemand zijn vleesstaaf in een muizenval legt, en die door vrouwen wordt opgegeten?
En wat is ‘herenhumor’ dan? Iets waar Gijp om moet lachen misschien. Een kaars die in een vrouw gaat, en nu eindelijk eens wordt aangestoken? In ieder geval iets over bootvluchtelingen, of over seks, toch? Dat je vannacht weer zo’n man had die de weg kwijt was en dacht goed bezig te zijn door je navel te stimuleren. Of is dat juist weer dameshumor? Maar dat zei ik uiteraard allemaal niet.
Eerlijk: je zou zo’n man een paar pompen op z’n kanis willen verkopen. Of zeggen dat als er iemand op z’n piemel heeft getrapt hij misschien eens naar de uroloog zou moeten gaan, in plaats van tegen jou aan te zeiken. Maar dat doen wij vrouwen niet, haha echt niet! Het laatste wat je wil, is dat je een zure trut gevonden wordt die niet tegen kritiek, of nog erger: die niet tegen ‘een geintje’ kan.
En toch denk ik de laatste tijd steeds vaker: misschien moeten wij vrouwen tóch eens iets gaan terugzeggen op al dat alledaagse seksisme. Of misschien moet ik zelf die taak op me nemen, namens alle vrouwen ter wereld, ha! Wacht, dan trek ik ondertussen even m’n Superman-pak aan.
M’n mannenvrienden zeggen altijd: lekker negeren. „Dit soort mannen is gewoon zélf onzeker, en sterft vanzelf uit. Het is maar één eikel, daar sta je boven.” Maar is dat zo?
Want we hébben het al zolang genegeerd. En het stopt niet. Sterker nog, met de komst van Donald, Elon, Andrew en al die mannen die vrouwen ‘sperma-emmers’ vinden, lijken er steeds meer eikels bij te komen.
Negeren helpt sowieso zelden. Zo hebben we jarenlang Snollebollekes genegeerd, en kijk nu eens. Of de ‘live, love, laugh’-bordjes, Gerard Joling en AI, en dat woekert nu ook overal. En dus vraag ik het jullie maar, lieve lezers: wat te doen? Moet ík iets gaan doen?
Misschien moeten we op Vrouwendag bushokjes in elkaar gaan rossen. Misschien moeten we dingen gaan zeggen als: „Ik accepteer dit niet, dit is denigrerend”. Misschien moeten we de penisvergroting in het basispakket van de ziekenfondsen opnemen.
Misschien moeten we het aan de seksisten uitleggen. Dat het voor sommige mannen misschien heel bedreigend is, maar dat vrouwen tegenwoordig ook volle zalen aan het lachen kunnen krijgen, dingen doen, belangrijke banen hebben, en irritant zijn.
Misschien moeten we mannen mobiliseren om voor ons op te komen. Een beetje zoals je vroeger je broer erbij haalde, of je vader, als de jongens aan je haar trokken.
Of misschien moeten we, en daar kwam een vriend van me mee, vanaf vandaag voor alle seksistische mansplainers ‘consent’ verplicht stellen!
Dus dat ze, voordat ze aan hun opmerkingen beginnen, eerst iets moeten zeggen als: ‘Hee, ik ga zo iets rolbevestigends zeggen dat eigenlijk niets met jou te maken heeft, maar alles met mijn kijk op vrouwen – heb ik daar je toestemming voor?’ En dat we dan zélf, als vrouwen, kunnen kiezen of we de ‘feedback’ als cadeautje willen aannemen.
Nou ja, benieuwd wat jullie vinden! Ik ben sowieso benieuwd naar jullie ervaringen met dit soort seksisme. Errug! Of wacht, ik moet zeggen: ‘gezellig!’.
Op de site van glazenier Alex Luigjes staat zijn curriculum vitae. Het is overzichtelijk:
1964-1969 Studie ‘monumentale en architectonische vormgeving’ aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Utrecht
1969-1974 Werkzaam als glazenier in het atelier van Alex Luigjes sr.
1974-1979 Maatschap met Alex Luigjes sr.
Vanaf 1979 Continuering zonder Alex Luigjes sr.
Maar Alex Luigjes (77), vertelt hij in zijn atelier in Amersfoort, wílde helemaal geen glazenier worden. Dat was zijn vader al, diens atelier was op de begane grond van het woonhuis. „Als je thuiskwam van school, kon je daar tekenen of met glas gaan spelen: de creativiteit lag voor het oprapen.”
Hij vond het fijn, maar toch: „Ik voelde altijd druk: dat ik in zijn voetsporen moest treden. En op de academie ging ik me daartegen verzetten. Daar ontdekte ik andere dingen: beeldhouwen, textiele vormgeving. En daar wilde ik in door. Maar toen kwam het examenjaar en moest je opdrachten uitvoeren. Dat was een heleboel werk, dat je thuis af moest maken. Toen merkte ik: het is wel makkelijk als je thuis alle faciliteiten hebt, een groot atelier en veel materialen. En ik besefte: het is best een leuk vak.”
Ze gingen samenwerken: zijn vader restaureerde glas-in-loodramen, hij deed de administratie en maakte vrij werk: ruimtelijke objecten, soms voor particulieren, vaak voor bedrijven. „De kerken gingen naar mijn vader. Zelf zat ik nog steeds met het idee: ik wil mijn eigen richting kiezen.”
Foto Lars van den Brink
Na tien jaar ging zijn vader met pensioen. En kwam er wéér een kentering: „Precies op dat moment kwam een grote stroom restauraties op gang, allemaal kerkelijke opdrachten. Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig was dat.”
Het waren de gebrandschilderde ramen van katholieke kerken uit de tweede helft van de negentiende eeuw, die aan vervanging toe waren. Die kerken waren gebouwd nadat in de Grondwet van 1848 ‘vrijheid van vereniging en vergadering’ was opgenomen én, in 1853, de bisdommen waren hersteld. De nieuwe kerken waren vrijwel allemaal neogotisch, met in spitsboogvensters bijbelse vertellingen in glas-in-lood.
„Van zulke kerken zijn er honderden gebouwd. En na honderd, honderdtwintig jaar laat in de ramen de kit tussen het glas en het lood los: die is dan verdroogd. Dan gaat het lekken, er ontstaat roest in de stalen constructie van het venster, en daardoor kan het glas kapot gaan knappen. Dus er kwam opeens enorm veel werk op ons af. En niet alleen werk voor mij, je had in die tijd een stuk of vijf, zes grote ateliers die dit werk deden. Daarvan was ik de kleinste, ik had drie mensen in dienst.
Is restaureren ook mooi om te doen?
„Ja. Jazeker. Want je duikt toch in een andere tijd, die van de glasschilders van de negentiende eeuw. Als je restaureert, stel je je ten dienste van de kunstenaar die het glas heeft ontworpen – je vervangt wat hij heeft gemaakt. Je moet je erover inlezen, sommige schilders zijn bekend, andere minder. Je had ook veel van hetzelfde hoor, kant-en-klare ontwerpen voor als ergens de zoveelste kerk verrees. Een eentweedrietje, noemden wij dat: dat je dezelfde ramen in meer kerken terug ziet komen. Maar toch: je kijkt naar de manier van schilderen, elke glazenier heeft zijn eigen handschrift. Je gaat analyseren: wat is de glaskleur, wat is de kleur van de glasverf. Welke techniek gebruikte hij, kwaste hij alleen of tamponneerde hij ook, dus dat je de verf deppend opbrengt.
„Het is een hele moeilijke techniek, hè. Als jij papier hebt en je verft, dan zuigt dat papier die verf op. Maar glas is glad – en daar moet je dan toch verf op zetten. Het zijn ook speciale verven, chemisch samengesteld met bindmiddelen en vloeimiddelen. Het geheim van brandschilderen is: glas heeft geen smeltpunt maar een weekpunt, het wordt als je het verhit nooit helemaal vloeibaar. En als je bij het eerste weekpunt bent – net boven de zeshonderd graden – dan trekt de glasverf samen met de oppervlakte van het glas, verf en glas versmelten als het ware met elkaar. Als de samenstelling van de verf goed is, en je hebt het hele protocol gevolgd, dan gaat glasverf eeuwen mee.”
En de eigen ontwerpen?
„Het restaureren verdiende goed, daardoor kon ik het combineren met andere opdrachten: ramen voor particulieren en bedrijven, nieuwe ramen in kerken. En dat was fijn, want restaureren is mooi werk, maar het is niet erg creatief. Je bent vooral bezig met het ambacht.”
Hoe gaat dat, nieuwe ramen ontwerpen voor een kerk? Heb je dan de vrije hand?
„Nee, dat niet. Een kerkelijke opdrachtgever heeft een verhaal dat hij kwijt wil in een venster. Dus je zit in het harnas van die opdracht. En ik werk abstract, dus dat is best moeilijk: ik moet toch dat verhaal vormgeven. En er zijn meer dingen om rekening mee te houden. Je zit met het kader van het raam: is dat een klassiek of een modern venster. Je zit met de lichtkant, krijg je noorderlicht of zuiderlicht – de inval is bepalend voor de kleur van het glas. En binnen al die kaders moet je ontwerpen.”
Foto Lars van den Brink
En als ze dan zeggen: doe de kruisafname?
„Dat zal ik toch in abstractie moeten vinden, dus bepaalde kleuren en vormen. Wacht, ik laat je een voorbeeld zien.”
Hij pakt zijn laptop en opent de link naar zijn site. Je ziet foto’s van twee spitsboogvensters naast elkaar, links met een gele driehoek van glas-in-lood, rechts met een rode, deels in stukken verdeelde driehoek. Ze zijn van elkaar afgekeerd: de gele driehoek heeft de lange zijde rechts, de rode heeft de lange zijde links. Beide driehoeken lijken te zweven: rondom is het glas doorzichtig. Alex Luigjes ontwierp de ramen in 1998 voor de Sint-Catharinakerk in Doetinchem.
„De ramen in die kerk waren aan restauratie toe, maar ze wilden ook iets nalaten uit de twintigste eeuw. ‘Geest’ en ‘vuur’, kreeg ik als opdracht – en dat is wat je ziet in de ramen. Het vuur was het makkelijkst, vuur is rood en vlammend. De geest was moeilijker: hoe laat je dat zien. Uiteindelijk is het een kwestie van interpretatie en gevoel. En wat ik ook gedaan heb, wat ik altijd doe: dat je naar buiten kunt kijken. Vensters zijn de ogen van een gebouw, vind ik. Voor mij is een raam geen schilderij waar je tegenaan kijkt, de functie moet bewaard blijven. Wat je erdoorheen ziet, wat zich buiten afspeelt: dat vind ik niet storend.”
Op dit moment is hij bezig met wat „misschien wel het project van mijn leven is, in elk geval een project dat maar aan mij blijft hangen, mijn onvoltooide ding”.
Het gaat om een aantal grote, gebrandschilderde ramen die meer dan veertig jaar bij hem in de opslag hebben gelegen.
Hij weet nog precies hoe het begon. „Ik werd die dag gebeld, of ik langs kon komen bij een kerk die werd verbouwd. Een appartementencomplex ging het worden. En er zaten glas-in-loodramen in waarvan ze zich afvroegen: zijn die de moeite waard.”
We moeten zorgen dat het klassieke restaureren niet verdwijnt
Hij reed er in de auto naar toe, de kerk kende hij niet. ‘De Nicolaas Pieck’ in Gorinchem is genoemd naar een van de ‘martelaren van Gorcum’: rooms-katholieke geestelijken die in Gorinchem werkten toen de geuzen dat innamen in 1572. Ze waren niet bereid afstand te doen van hun geloof, werden gemarteld en opgehangen. In 1867 werden ze door paus Pius IX heilig verklaard.
In de kerk bleken ze allemaal een eigen venster te hebben. „Ik zag die ramen: jemig wat imposant – en mooi van techniek, ook nog. Dus ik zei: die ramen moeten eruit, zo snel mogelijk. De aannemer had al boorpalen in de kerk, hier en daar waren er ramen uitgeslagen. In een week, twee weken tijd hebben we er tien ramen uit gehaald. Maar de gemeente wist er geen raad mee, dus toen zei ik: ik sla ze voorlopig wel op.”
Ze waren vierenhalf, vijf meter hoog, samengesteld uit panelen van zestig bij zestig centimeter. „Die codeer je, je maakt foto’s en je haalt de panelen uit het venster. Daarna sla je de panelen op.” In de loop van de tijd kwamen er weleens mensen langs die zeiden er iets mee te willen, maar dat gebeurde nooit. „En na dertig jaar had ik ze nog steeds.”
Totdat – na een paar vastgelopen, lokale initiatieven – in 2019 de ‘Stichting gedenkplaats martelaren van Gorcum’ werd opgericht. Nu worden vier ramen gerestaureerd, waarna ze als kunstwerk in de buitenlucht zullen komen te staan.
Foto Lars van den Brink
Alex Luigjes heeft de panelen in zijn atelier. Het gekke is, zegt hij: „Die martelaren zijn over de hele wereld bekend, maar niet bij ons. En wat ik leuk vind: de ramen zijn ontworpen door de toenmalige pastoor. Pastoors hadden vaak een vak: pater-schilder, pater-timmerman. En dit was een pater-glazenier.”
We bekijken een paar panelen, je ziet publiek dat naar de terechtstelling kijkt, iemand is vrolijk en drinkt bier, een ander heeft de handen voor de ogen geslagen. Soms is een klein stukje glas kapot, een andere keer ontbreekt een compleet gezicht. Wat doet hij dan? „Zo’n hoofd moet ik opnieuw schilderen – dat mag ik dan zelf ontwerpen, maar wel in dezelfde stijl natuurlijk. Er zijn meer van die hoofden, dus die bestudeer ik: wat zijn dat voor karakters. De techniek van de ontwerper was: zachtjes tamponneren, decoratief en nonchalant schilderen. Dus zo moet je dat dan ook een beetje doen. En het hoeft niet zo te worden als het was hè, dat kan ook niet. Maar als je het raam straks tegen het licht ziet, moet je mijn werk niet terug kunnen vinden. Dan moet het opgenomen zijn in het geheel.”
Dus het is niet alleen dienstbaarheid, maar ook eigen inbreng?
„Ja, dat klopt. Als een collega het zou doen, zou het raam anders uitpakken. Maar ook zijn interpretatie zou opgaan in het geheel.”
Heeft hij een speciaal gevoel bij dit project? „Ik ken de meeste kerken, heb gewerkt voor alle mogelijke genootschappen. Maar ik ben niet religieus van huis uit. Dus zo’n gevoel is het niet. Maar dit vind ik wel een heel bijzonder verhaal, het gaat over leven in vrijheid, over respect en tolerantie.”
En, vindt hij ook: „Dit gaat over een ambacht dat aan het verdwijnen is. Mijn generatie glazeniers is zo’n beetje aan het stoppen. Veel zijn van mijn leeftijd, iets ouder, iets jonger. En het is een heel technisch vak hè, je hebt het niet zomaar in de vingers. Een kunstschilder heeft verf, een kwast en een doek en dan gaat-ie aan de gang. Maar als glazenier heb je je oven, je slijpmachines, je bent met chemie bezig. Je moet alles weten van uitzettings- en krimpingscoëfficiënten van glas, want anders gaat het fout. En als je dan een vakman bent die iets voor anderen uitvoert, dus die wel de techniek beheerst maar minder bezig is met creativiteit, en zo’n soort vakman willen jonge mensen niet meer zijn – dan verdwijnt het klassieke restaureren, het klassieke brandschilderen. We moeten ervoor zorgen dat dat niet gebeurt.”