‘Ik zou niet weten wat ik zou missen als men mij mijn identiteit afnam”, zei een van de disgenoten. Hij keek er enigszins uitdagend bij. Hij zat wat verderop en ik kon het gesprek niet helemaal volgen, maar ik vermoed dat het ging over het huidige gebruik van het woord ‘identiteit’.
Het is een peilloze opmerking – wie zou je zijn zonder je identiteit? Heb je die alleen voor anderen? En als dat al zo zou zijn, zou het dan niet uitmaken of je er géén had, zou dat überhaupt kunnen?
Als je alleen bent, wandelende, lezende, douchende, heb je geen identiteit, althans niet bewust. Het doet er niet toe hoe oud je bent of welke talen je spreekt. Maar zodra iemand een hoofd om de hoek steekt verandert er iets. Niet bij elke mens trouwens. Al bestaan er mensen die nauwelijks zo’n verandering in je teweeg brengen. Ik moet vaak denken aan een passage in een roman van de Tsjechische schrijver Bohumil Hrabal, waar twee mensen in een smerige trein staan: „Ik voel me altijd zo prima bij u, fluisterde de doctor in mijn oor. Ik ook, zei ik. Als ik namelijk samen met u ben, dan is ’t net of u er niet eens bent, mompelde hij. Begrijpen doe ik ’t niet, zei ik, maar ik snap u wel.”
Ik snap u ook wel. Een aanwezigheid zo vertrouwd en goed dat je je prima voelt zonder dat er ineens ‘iemand’ bij gekomen is.
Ben je dan zonder identiteit? Ik denk het wel. En als het nu altijd zo was? Het lijkt eigenlijk wel fijn, je zou je helemaal niets van de blik van de wereld aantrekken.
Als ik door de supermarkt loop, voel ik me ook niet iemand met een identiteit – totdat ik een bekende tegenkom en me realiseer dat ik hier direct na de gymles heen ben gefietst, in mijn joggingbroek, met bemodderde laarzen aan (buitenwegen willen de fietser nogal eens besproeien) – dan voel ik me dus ineens een iemand. Meer in het bijzonder een rommelig aangeklede iemand. Dat is denk ik nog steeds geen identiteit, of wel?
In het buitenland dan, of in een gezelschap onbekenden, als je met iemand in gesprek raakt, wat langer, dan wil je wel iets zeggen over ‘wie je bent’ of daar wordt naar gevraagd. Meestal vragen de mensen dan: Wat doe je? Ja logisch, ze hoeven niet meer te vragen of ik een man of een vrouw ben of wat voor huidskleur ik heb – dat zien ze zo wel. En voor mezelf zijn dat ook geen belangrijke kenmerken, omdat ze zó vanzelfsprekend zijn en zichtbaar dat ik daar niet over hoef na te denken.
Hoewel – tegenover werklui voel ik me altijd een vrouw, gelukkig niet meer een bejaagbare, maar ik veronderstel dat ze zullen vinden dat ik niet zo serieus te nemen ben. Minder dan mijn man. En als ik in dit witte dorpje een donkere huidskleur had, dan zou ik me daar vast vaak van bewust zijn.
Maar is wat je je realiseert in bepaalde omstandigheden ook meteen dat wat je je identiteit zou willen noemen?
Je leest nu wel dat mensen ‘zich identificeren als een witte cisgender hetero vrouw’ of iets dergelijks, maar dat lijkt me ook weer een nogal opgelegde identiteit, want wie is dat nu voor zichzelf, een cisgender hetero. Dat ben je hooguit in contrast, als je al een contrast zou voelen, of als iemand je dat contrast zou opdringen. Zonder contrast geen identiteit denk ik.
Als die identiteit je dus afgenomen zou worden, omdat de wereld er niet om zou geven, zou je je gewoon prima voelen. En alle andere mensen zouden zich ook prima voelen. Geen tegenstelling te bekennen.