Column | ‘Ja, sorry hoor’, zeg ik door de microfoon, ‘als ik wist hoe sterk jullie zijn, had ik iets anders voorbereid’

South Vincennes Avenue nummer 4831 blijkt een elegant oranje bakstenen huis van twee verdiepingen. Als het in Amsterdam had gestaan was het een Airbnb geweest, maar dit is Bronzeville, in de South Side van Chicago. Vanuit het centrum had ik een uur moeten reizen om er te komen en ergens halverwege waren alle toeristen uit de bus gestapt. (Kort daarna had iemand achterin de bus ‘Superfly’ van Curtis Mayfield opgezet.)

Terwijl ik het huis fotografeer, word ik vanaf de overkant wantrouwend bekeken door een vrouw met dreadlocks. Ik leg haar uit dat dit tussen 1929 en 1932 het huis was van Richard Wright, een van de schrijvers die ik tegenkwam toen ik tien jaar geleden op zoek ging naar boeken die me konden helpen om het verhaal van mijn zwarte, Surinaamse vader te begrijpen. Wrights Native Son (1940) werd geciteerd, geprezen, bekritiseerd door iedereen van James Baldwin tot Frantz Fanon; het was een van de eerste romans die beschreef hoe het kon voelen om zwart te zijn in een wereld die zwarte mensen wegdrukte in ghetto’s.

De vrouw, Dorothy heet ze, lacht verbaasd. Ze had geen idee dat haar straat ooit het thuis was van een van haar helden. „Raar dat ik je vandaag ontmoet”, zegt ze dan. Dorothy is zelf een schrijver en juist vanavond heeft ze afgesproken met andere schrijvers uit Bronzeville.

Twee uur later sta ik voor wat van buiten een verlaten winkelpand lijkt. Ik duw een klapdeur open, loop drie verdiepingen omhoog en stap door een smal gangetje een soort LSD-trip in.

In drie rood, blauw en groen verlichte ruimtes, hangen en liggen zo’n twintig mensen van alle leeftijden, waaronder Dorothy, geconcentreerd te schrijven in notitieboekjes of op hun telefoon. Het appartement blijkt een massagesalon die door de eigenaars elke woensdagavond wordt omgetoverd tot een schrijflab, de Pen Flow Writing Sessions. Iedereen is welkom om er iets voor te dragen, mits het tijdens de avond zelf geschreven is.

Met een zwoele beat als soundtrack lezen we elkaar onze teksten voor in een knus kamertje, door een galmende radiomicrofoon. We roepen om ‘blue light’, als we willen dat de voordrager zijn of haar laatste woorden herhaalt. Als ons hart wordt aangestoken, roepen we ‘red light’ en wordt alles in de ruimte rood. Het gaat over de belastingdienst. Over likken aan piemels. Over side chicks. Over geheimen die geheimen zullen blijven. En dan ben ik.

„Ja, sorry hoor”, zeg ik, door die galmende microfoon, met mijn Hollandsche accent. „Als ik had geweten hoe sterk jullie zijn, had ik iets anders voorbereid.” Zij roepen dat ik alles mag zeggen, dat ze het sowieso mooi zullen vinden. Dus vertel ik dat ik een boek schreef over het land van mijn vader, met behulp van schrijvers als Richard Wright. Dat dat boek ervoor zorgde dat ik afgelopen maart het Boekenweekessay mocht schrijven – ‘like an Oscar for Dutch writers’– als eerste zwarte schrijver ooit. Dat ik daardoor uitgenodigd werd voor het International Writers Program van de Universiteit van Iowa en zo ook naar Chicago kwam. Waar ik vanochtend in een bus stapte naar hier. Omdat schrijvers zoals Richard Wright me leerden dat dode voorgangers levende wezens zijn, die prachtige dingen veroorzaken als je het aandurft om hen te eren.

Raoul de Jong is schrijver.