Christien Brinkgreve: ‘Ik spreek volle zalen toe. Waarom was ik in mijn huwelijk dan zo timide?’

Een honderd jaar oud benedenhuis in Amsterdam-Zuid, de kamers op de begane grond nog en suite, gescheiden door schuifdeuren. Christien Brinkgreve duwt ze open, maar stapt niet over de drempel. „Dit was Arend Jans werkkamer”, zegt ze. „Ik ga hier nog steeds met moeite naar binnen.”

Er hangt een vage nicotinelucht en overal, in de kasten langs de wand en verspreid over de vloer, liggen boeken, ordners, dozen, stapels papier. Bij het bureau: een fiets. „En dan is er hier”, zegt ze, „al heel veel opgeruimd, echt heel veel. De kamer was zo ongeveer gebarricadeerd. Daglicht kwam hier bijna niet meer.”

Ze doet de schuifdeuren weer dicht en draait zich om naar de woonkamer, waar het relatief leeg is en de wanden fris geschilderd zijn. In de stoel bij de deuren naar de tuin ligt de poes te slapen – „Arend Jans poes, die had hij gekregen van de kinderen” – en naast de schouw staat een enorme televisie. „Die stond eerst in de erker, dan kon hij vanuit bed televisiekijken.”

Zijn ziekenhuisbed?

„De laatste maanden van zijn leven lag hij in zo’n hoog ziekenhuisbed, ja, hier in de woonkamer. Toen hij stierf, zondagochtend 27 februari 2022, zat ik op de bank te telefoneren met de huisarts.” Ze kijkt alsof ze het tafereel weer voor zich ziet. „De huisarts vroeg hoe het ging en ik zei dat zijn ademhaling onregelmatig was. Maar hij ligt rustig, zei ik. Niet nodig dat je komt. De voorjaarsvakantie was net begonnen, ze had kleine kinderen en je moet zuinig zijn op de mensen die zorg voor je dragen. We hingen op en opeens was het erg stil. Ik legde mijn hand op zijn voorhoofd, alles was stilgevallen. Zo vervreemdend. Dagenlang ben je in afwachting van dat moment en als het zover is kun je het niet bevatten.”

Christien Brinkgreve (1949) is socioloog, voorheen hoogleraar in Nijmegen en Utrecht. De relatie tussen mannen en vrouwen in de context van de maatschappij is altijd een belangrijk onderwerp voor haar geweest en nu heeft ze een boek geschreven over haar relatie met Arend Jan Heerma van Voss (1942). Beladen huis heet het en die titel, zegt ze, kwam al in haar op voor ze ging schrijven. Het huis waarin ze bijna veertig jaar met hem had gewoond, waar hun zoons waren geboren en zijn dochters uit zijn eerste huwelijk om het weekend kwamen, was overwoekerd geraakt door spullen, zo ontzettend veel spullen – lp’s (blues, jazz, reggae, pop), cd’s, films, foto’s, talloze lijsten met voetbaluitslagen en andere wetenswaardigheden, speelgoed, spelletjes en dan nog al die boeken – dat ze zich er nauwelijks meer in kon bewegen.

En ja, dat bedoelt ze ook symbolisch. Alsof er in hun huwelijk een Dritte im Bunde was die alles lamlegde, schrijft ze. Een kwade geest die haar verdreef en hem in een greep hield waar hij niet meer aan kon ontsnappen. In Beladen huis, een intiem en aangrijpend memoir, vertelt ze hoe ze na de dood van haar man beetje bij beetje begint met opruimen en probeert te begrijpen waarom het zo gelopen is. Arend Jan Heerma van Voss (1942) was hoofdredacteur van de Haagse Post toen dat nog een veelgelezen opinieweekblad was, jaren zeventig. Later werd hij voorzitter van de VPRO en hoofdredacteur van VPRO-radio. Hij speelde gastrollen bij Koot en Bie. Na zijn pensionering, in 2006, raakte hij in zichzelf gekeerd en op het laatst kwam hij zijn kamer bijna niet meer uit.

In oktober 2021, vijf maanden voor zijn dood, vond ze hem op een nacht verstijfd op de vloer achter zijn bureau. Opstaan kon hij niet en ze sleepte hem op een matras naar de woonkamer. Ze bleef bij hem zitten tot het licht werd en ze de huisarts kon bellen. „Hij zei”, zegt ze terwijl ze in de keuken koffiezet, „dat hij zo stijf was geworden door het lange liggen, niets aan de hand. Geen gedoe alsjeblieft, geen 112. Dat is een van de dingen waar ik achteraf verbijsterd over ben. Zelfs op dat moment heb ik me door hem laten overstemmen. Hij wilde later ook niet dat ik mee naar het ziekenhuis ging, maar dat heb ik doorbroken. Hij was enorm bang voor artsen, onderzoeken, alles. Het kon alleen maar onheil zijn.”

En dat was het ook.

„Het onherroepelijke vonnis was kanker, ja. In de lever.”

Je schrijft dat je onverschrokken eerlijk wilde zijn, ‘anders was het de moeite niet waard’.

„Maar ik wilde geen afrekening. Mijn boek is een portret van een huwelijk, niet van een man. Het gaat ook over mij. Ik kreeg bij het schrijven steeds meer zicht op mezelf, wat mijn rol in dat huwelijk geweest was. Ik heb aan de mensen die ik het heb laten lezen gevraagd of de toon goed was, ook aan de kinderen. Niet boos? Niet vijandig? Het was nogal een gewaagde onderneming.”

Gewaagd?

„Mag je zo’n boek schrijven, als vrouw van, als moeder? Of overtreed je dan een code? Welke code? En waarom zou je niet boos mogen zijn? Wat ik niet wilde: mezelf als slachtoffer zien. Arend Jan was ook een lieve man, van wie ik veel gehouden heb en die me geen kwaad wilde doen. In welke verlamming was ik zelf geraakt?”

Je zocht steun bij de Brits-Canadese schrijfster Lisa Appignanesi.

„Haar boek Alledaagse waanzin, over het sterven van haar man en de rouw daarna, kwam voor mij als geroepen, het laat onversneden de pijn en het verdriet zien. In de meeste boeken over de dood hervinden mensen elkaar en hebben ze nog de mooiste gesprekken. Bij mij was het zo anders. Er waren geen gesprekken. Arend Jan zweeg. Hij was boos. Hij wilde niet dood. Hij was ertégen.”

De man van Appignanesi zegt de verschrikkelijkste dingen tegen zijn vrouw.

„Hij brult vanuit zijn bed dat stront opruimen het enige is waarvoor ze deugt. En dat zijn dan zijn laatste woorden. Ze moest zijn in diarree gedrenkte pyjama wassen. Ze hoopt, schrijft ze in haar voorwoord, dat haar kinderen haar onthullingen zullen vergeven. En dan deze zin: ‘Hun moeder is eigenlijk best betrouwbaar, maar als het over schrijven gaat, komt de schrijfster toch om de hoek kijken.’ De woorden ‘eigenlijk best’ verraden haar innerlijke strijd. Ik had dat zelf kunnen schrijven.”

Jouw man zegt een paar weken voor zijn dood tegen je dat je jezelf toch niet altijd groter moet maken dan je bent.

„Ik voelde me tot op het bot vernederd. Het haakte precies in de oude angst dat ik niet veel waard ben, dat het weinig voorstelt wat ik doe. En dan hoor ik weer de stem van mijn oudste zusje, die zegt dat ik in de buitenwereld volle zalen durf toe te spreken, maar binnenshuis geen verweer heb. Ze vindt het een bizar verhaal. Zij was braaf vroeger, ik was het dwarse kind. Ik ging er tegen in als ik het ergens niet mee eens was. Waarom was ik in mijn huwelijk zo timide?”

Je hebt, schrijf je, het lot van je moeder willen vermijden.

„Ze hield van ons, maar kon niet doen wat ze graag wilde: tekenen en beeldhouwen. Ze had een groot creatief talent en dat werd gesmoord in de zorg voor het huishouden en haar vier kinderen. Haar wanhoop en frustratie daarover stortte ze bij vlagen ongesorteerd over ons uit. Bij de moeders van mijn vriendinnen, van veel vrouwen van mijn generatie, was het net zo. Heel veel hoofdpijn, heel veel depressie. Dat zou ons niet overkomen. Wij gingen werken en we kregen kinderen. Ik was ongeveer de eerste die met jonge kinderen hoogleraar werd. En toch, bij het schrijven van dit boek zag ik hoeveel ik deep down van mijn moeder heb voortgezet. Klaarstaan, zorgen, het belang van het gezin boven alles stellen. Dat is mooi en goed, maar het moet niet zo zijn dat je daardoor zelf vervaagt en verdwijnt. En dat heb ik wel laten gebeuren, binnenshuis. Ik denk dat veel vrouwen dit herkennen, ook jonge vrouwen. Ik noem het de empathiekloof. Wie let er het best op wat anderen nodig hebben. Meestal zijn dat niet de mannen.”

Stortte je man zijn frustratie en somberheid ook ongesorteerd over jou uit?

Ze staat op om nog een keer koffie in te schenken. Ze snijdt een volkorennotenbrood in plakken en legt ze op een bord. Dan zegt ze: „Toen ik hem leerde kennen, in 1978, was hij niet zo. Ik was, dat heb je gelezen, assistent bij Bram de Swaan, de socioloog, en we schreven een boek over het psychotherapeutisch bedrijf, dat in die tijd sterk in opkomst was. Deels was het historisch sociologisch, deels ging het erover wat je moest zeggen om in therapie te komen, en we zagen niet goed hoe we er een geheel van konden maken. Bram wist wel iemand aan wie we advies konden vragen: Arend Jan Heerma van Voss. Ik kende zijn stukken in de Haagse Post en die vond ik ongelooflijk goed. Zijn blik, zijn taal, nooit clichés, je ging door hem echt anders naar dingen kijken. Ik had hem heel hoog. Het werd een afspraak in Hotel de l’Europe en later herinnerde Arend Jan zich het gesprek nog goed. Of eigenlijk” – ze lacht, licht ironisch – „herinnerde hij zich alleen Bram de Swaan. Voor mij had hij weinig oog gehad en ik vermoed hier, ik zeg het een beetje plechtig, de werking van genderhiërachie. Mannen zijn belangrijker. En Bram de Swaan was de hoogleraar. Die genderhiërachie, dat ben ik door het schrijven van dit boek gaan beseffen, zat ook in mij. Ik maakte aantekeningen, stelde me dienstbaar op, nam geen ruimte in. En liet hun dus alle ruimte. Toen zag ik dat niet zo. Toen vond ik mezelf geëmancipeerd. Dat was ik ook, maar op een ander niveau was ik het niet. Ik mocht met de mannen meedoen, op hún termen.”

Arend Jan werd wel verliefd op je.

„Dat was later, en in de eerste jaren hadden we het heel leuk. Ik vond hem een intrigerende, spannende man, hij had iets melancholieks over zich, iets geheimzinnigs. Hij was nog getrouwd, ja. Ik viel op hem en op zijn entourage, interessante en intelligente mensen. Wetenschappers, schrijvers, filmmakers, journalisten, Van Kooten en De Bie. Hij vond mijn proefschrift interessant. Dat ging over de geschiedenis van de psychoanalyse. Hij waardeerde me om mijn onafhankelijkheid, om wat ik deed.”

Hij was niet blij toen je in 1987, een jaar na de geboorte van jullie oudste zoon, hoogleraar werd in Nijmegen.

„In theorie was hij er natuurlijk erg voor, want hij was progressief, net als al die andere mannen in zijn omgeving. Dat maakte het ook zo verwarrend. Hij had progressieve ideeën over gelijkwaardigheid en vrouwenemancipatie. Maar binnenshuis kwamen de karrensporen van het oude patriarchaat aan de oppervlakte, zoals de historicus Maarten Brands het ooit beschreef. Dat heb ik pas echt goed begrepen bij zijn ziekbed, toen het me één keer lukte om het ergens met hem over te hebben. Ik zei dat ik niet goed begreep waarom hij zich in de loop van de tijd van me had afgewend om precies de dingen die hem eerst zo bevielen. Hij beaamde het meteen. Hij had verwacht, zei hij, dat ik me na mijn proefschrift aan hem zou wijden. Hij zei ook: je bent je vrouw kwijt als er kinderen komen. En: je werd altijd omringd door interessante mannen. Ik vroeg waarom hij dat toen nooit gezegd had. Dan hadden we dit toch nooit moeten doen, deze mismatch van de eeuw. Hij zei: ik ben toch niet gek? Dan was je vertrokken.”

Je schrijft dat zijn verlangen naar totale toewijding niet redelijk was, maar in zijn geval wel logisch.

„En dan heb ik het over zijn zusje Dokie, over de gezinsconstellatie waarin hij was opgegroeid. Zijn moeder was een afstandelijke vrouw, emotioneel terughoudend, en zijn zusje Dokie, vier jaar ouder dan hij, was voor hem de vervangende moeder geworden. Of in elk geval moet hij dat zo beleefd hebben.” Ze staat op om naar boven te lopen en komt terug met een foto waarop Dokie met een schortje voor haar kleine broertje een lepel eten voert. Arend Jan, een baby nog, in zijn kinderstoel, spert zijn mondje wijd open.

Hij was drie en zij was zeven toen ze op een avond voor het toetje van tafel was weggelopen om aan haar vriendinnetje aan de overkant van de straat – de Wouwseweg in Roosendaal – te vertellen dat haar vader een nieuw hondje voor haar had gekocht. ’s Ochtends was Dokies oude hondje overreden. Dokie liep terug naar huis en het zusje van haar vriendinnetje riep nog: „Pas op!” Een militair die voor het eerst op een motorfiets reed, te hard, en kon haar niet meer ontwijken. „Opeens was Dokie verdwenen”, zegt Christien Brinkgreve. „Zijn ouders vertelden hem niet wat er was gebeurd en daarna werd er ook nooit meer over Dokie gepraat. Ze zijn halsoverkop naar Bentveld verhuisd, bij Zandvoort, en daar is zijn moeder heel depressief geworden. En Arend Jan, heel slim, heel goed op school, groeide op tot een eenzaam iemand.”

Na zijn pensionering schreef hij een boek over Dokie, al had hij eigenlijk geen bewuste herinneringen aan haar.

„Een ontroerend boek, hij heeft er jarenlang aan gewerkt. Ik had toen nog de hoop dat hij het daarmee achter zich zou laten, maar nee. Dat boek werd een monument en daarna was zijn in taal gestolde verdriet om zijn dode zusje voorgoed zijn identiteit geworden. Het was niet alleen het karrenspoor van het patriarchaat dat in onze relatie opspeelde, het was ook de doorwerking van deze beschadiging, van dit trauma. Ik kon zijn zusje niet vervangen, al heb ik dat natuurlijk wel gewild, want zo was ik toegerust: vallen op een interessante man en dan helemaal voor hem klaarstaan. Voor hem willen zorgen, hem gelukkig maken en het liefst ook zijn oude wonden helen.” Weer die licht ironische lach. „Het is een oud verhaal, hè. Het is die oeroude reddingsfantasie waar vrouwen zo vatbaar voor zijn. Jíj voelt hem aan, jíj kunt hem helpen en je bent blij dat jíj dat kan. Het geeft je ook een gevoel van geluk. Tot blijkt dat het niet meer werkt.”