Deze kolos van een vlokreeft is lang niet zo zeldzaam als gedacht

In de duisternis van de diepzee licht een glanzend wit lichaam op boven de oceaanbodem. Lange antennes, veel kleine pootjes en een dik pantserachtig lijf – een verschijning die vanaf de eerste ontdekking in 1899 als uitzonderlijk gold. Sindsdien beschouwden wetenschappers de vlokreeft Alicella gigantea als een zeldzame soort. Nieuw onderzoek toont aan dat dat niet klopt.

Met zijn bijnaam supergiant amphipod is Alicella gigantea een kolos onder de kreeftachtigen (Crustacea). Deze vlokreef wordt maar liefst 34 centimeter lang – zijn neefjes zijn vaak niet groter dan een paar millimeter. Volgens onderzoekers is dit de grootste vlokreeft ter wereld.

Vergeleken met andere vlokreeftjes zagen wetenschappers Alicella gigantea zelden. „We noemen deze soort al zo lang zeldzaam. We noemen álles in de diepzee zeldzaam”, zegt Paige Maroni van de University of Western Australia tegen het blad New Scientist.

Door dieper in de oceaan te duiken dan bij conventionele technieken mogelijk is, groeit het bewijs dat Alicella gigantea allesbehalve zeldzaam is. Uit genetische analyses blijkt dat de supergiant amphipod voorkomt in de Stille, Atlantische én Indische Oceaan, tot bijna negen kilometer diep – dieper dan de Mount Everest hoog is.


Vanuit vezelige fonteinen valt zonneplasma als regen op de zon

Een nieuwe techniek om de rand van de zon in beeld te brengen, onthult een vreemde wereld.

Een wereld waar zonneplasma omhoogspuit in vezelige fonteinen en terugvalt terug als gloeiende regen –

– en waar het oppervlak van de zon doet denken aan pluizige mohair-wol

De beelden zijn gemaakt met de Goode Solar Telescope in Californië, genoemd naar de natuurkundige Philip H. Goode. Hij is ook een van de auteurs van een artikel in Nature Astronomy over de nieuwe beelden.

De kleinste details die deze telescoop in theorie kan onderscheiden, zijn ongeveer 64 kilometer groot. Maar in de praktijk was de resolutie veel grover, vanwege turbulentie in de aardatmosfeer waar de telescoop doorheen kijkt. Dit is hetzelfde effect dat ook het twinkelen van sterren veroorzaakt.

De Goode Solar Telescope in Californië.
Foto Sergey Shumko
Het systeem waarmee de beelden van de telescoop worden gecorrigeerd.
Foto Dirk Schmidt

Goode en zijn mede-auteurs testten een nieuw type ‘adaptieve optica’, een sensor die deze vervormingen detecteert en corrigeert. Zulke sensoren bestaan al langer voor telescopen die naar de nachthemel kijken, maar waren er nog niet voor de rand van de zon.

Wat de onderzoekers daarmee al bij de eerste waarnemingen zagen, bracht ze in een jubelstemming: „Wij werden de stomverbaasde getuigen van het vreemde fijngestructureerde en snel-evoluerende plasmaverschijnsel”, schrijven ze. Dat verschijnsel is een sliertvormige plasmakluwen van slechts zo’n tienduizend kilometer tegen de achtergrond van een veel grotere zonnevlam. „Het is niet helemaal duidelijk wat dat is”, zegt een onderzoeker in een persbericht.

De vormen van het hete plasma boven de zichtbare rand van de zonnebol, de corona, worden bepaald door krachtige magnetische velden.

De magneetvelden houden de plasmadeeltjes gevangen als kralen aan een ketting, maar kunnen zelf ook weer vervormen.

Dat levert snel veranderende, veelvormige structuren op boven het zonne-oppervlak.

Waaronder immense zonnevlammen die soms deeltjes naar de aarde slingeren en hier poollicht veroorzaken.

De dynamiek van de corona wordt nog maar matig begrepen, onder andere omdat kleine details niet te onderscheiden zijn.

Zo is het nog altijd een raadsel waarom het plasma van de corona miljoenen graden heet kan worden –

– terwijl de rand van de zon ‘slechts’ zo’n 5.500 graden Celsius is.


In de Utrechtse Evolutietuin kom je dicht bij de oerbossen van miljoenen jaren geleden

Het moet een machtig gezicht geweest zijn, de warme vochtige oerbossen van 300 miljoen jaar geleden. Bloemen en bomen waren er nog niet, zelfs geen coniferen. Toch zou je tijdens een boswandeling comfortabel in de schaduw hebben gelopen, onder reuzenvarens van tien meter hoog en boomachtige paardenstaarten, en over een weelderige bosbodem bedekt met mossen.

Gijs Steur (1986) zou er heel wat voor over hebben om een kijkje in zo’n bos te nemen. Hij is hoofd-collectiebeheerder bij de Botanische Tuinen van de Universiteit Utrecht en universitair docent. Samen met een divers team van planten- en educatieve specialisten heeft hij de afgelopen jaren hard gewerkt aan de gloednieuwe Evolutietuin op het Utrechtse Science Park. De tuin is nu al open, maar de feestelijke inwijding is op 21 en 22 juni.

Gijs Steur in de nieuwe Evolutietuin in Utrecht.
Foto Bram Petraeus

„De tuin neemt de bezoeker chronologisch mee door zo’n 900 miljoen jaar aan plantenevolutie”, vertelt Steur, terwijl we dwars door de Botanische Tuinen richting Evolutietuin lopen. „Veel mensen staan er niet bij stil dat ook planten evolueren, en dat de plantenwereld er in het verre verleden zo totaal anders uitzag dan nu. De Evolutietuin brengt dat nu in beeld. Je loopt er letterlijk doorheen. We noemen het wel onze groene tijdmachine.”

Huidmondjes

We staan aan het begin van de Evolutietuin. Een houten poort lanceert ons 900 miljoen jaar terug in de tijd. In de poort is een schematisch overzicht van de tuin afgebeeld, waarin je met enige fantasie een boom zou kunnen herkennen: een hoofdpad met loten die eraan ontspringen. „Dat is de thematische indeling die we hebben gekozen”, legt Steur uit. „Die loten, dat zijn de grote veranderingen die hebben geleid tot de huidige plantendiversiteit. Bijvoorbeeld de ontwikkeling van huidmondjes, een vaatstelsel, en natuurlijk bloemen en vruchten.”

De tijdreis begint in een rotsachtig maanlandschap waarin nog geen landplanten groeien. Al het plantaardig leven bevindt zich in het water. Om dat te symboliseren voert het pad over een lage loopbrug door een grote vijver heen. In het water groeien sierlijke kranswieren, ontstaan in zoetwatermeren. Aan de overkant zien we de eerste mossen op het land staan. „Het voordeel van het veroveren van het land is dat planten daar veel meer licht kunnen opvangen”, legt Steur uit. „Het nadeel is dat ze makkelijker uitdrogen. Het tegengaan van waterverlies is dus een groot thema in het plantenrijk.”

Een metalen kunstwerk symboliseert de huidmondjes, een belangrijke stap in de evolutie van planten. Als je erlangs loopt, verandert het perspectief en lijken de huidmondjes te sluiten en weer te openen.
In de Evolutietuin werken botanici en educatieprofessionals samen met experts in het kweken van planten.

Foto’s Bram Petraeus

De eerste landplanten ontwikkelden bijvoorbeeld een wasachtig laagje. Maar daarom hadden ze ook structuren nodig om gaswisseling mogelijk te maken: dat werden de huidmondjes. „De eerste voorlopers van huidmondjes zien we al bij de mossen”, vertelt Steur.

De tweede thematische loot aan de evolutieboom is het vaatstelsel. Na de mossen ontstonden de eerste vaatplanten, waaronder wolfsklauwen en varens. „Met een vaatweefsel transporteer je veel makkelijker water en voedingstoffen en zo kan je vele malen groter worden. Je hebt lage varens, zoals deze hier, maar ook enorme boomvarens.”

De inrichting van de tuin is het resultaat van voortdurende afwegingen. Waar haal je bijvoorbeeld zeldzame en kwetsbare soorten verantwoord vandaan, en hoeveel? En welke kunstgrepen wil je toepassen om ze hier in leven te houden? „Soms kan dat gewoon niet, en dan moeten we dat accepteren. Maar ons streven is dat we hier vertegenwoordigers hebben van alle landplantenordes ter wereld.”

We willen het verhaal versimpelen, maar wel wetenschappelijk correct blijven

Gijs Steur
hoofd-collectiebeheerder

En: welke belangrijke evolutionaire ontwikkelingen wil je uitleggen, en welke niet? „Sommige belangrijke, maar ingewikkelde concepten slaan we over. Bijvoorbeeld de speciale voortplantingscyclus van landplanten: elke plant heeft eigenlijk stiekem twee verschijningsvormen, waarvan er één maar de helft van de chromosomen heeft. We willen het verhaal versimpelen, maar wel wetenschappelijk correct blijven.”

Planten staan hier gegroepeerd volgens hun mate van genetische verwantschap, vervolgt Steur. Achter álle plaatskeuzes schuilt een gedachte, merkt hij op, en álles is wetenschappelijk correct – volgens de huidige inzichten. „We hadden hiervoor ook al een evolutietuin, in een ander deel van de Tuinen. Maar die was nog vooral ingedeeld op basis van morfologische – uiterlijke – kenmerken. Al in de jaren negentig kwam de huidige manier van indelen in zwang, op basis van genetica.”

Die nieuwe manier van indelen levert soms verrassende inzichten op. „Toen bleek bijvoorbeeld dat de pioenrozen helemaal geen boterbloemachtigen zijn, met relatief simpele bloemen, maar dat ze een aparte groep vormen die een deel van zijn complexiteit is kwijtgeraakt. Uit die tijd stamt ook de gevleugelde kreet: ‘een roos is nog steeds een roos, maar al het andere in de botanie is veranderd’.”

Het begin van de tuin symboliseert het begin van het landplantenleven: de overgang van waterplanten naar de eerste mossen.
De plantengroepen staan gerangschikt op basis van hun verwantschap. En het kan ook weer makkelijk anders, mochten de inzichten veranderen.

Foto’s Bram Petraeus

De wens om de oude evolutietuin te updaten, was er dus al een tijdje. „Onze kans kwam toen de universiteit een deel van onze tuin wilde inrichten als openbare ontmoetingsruimte. In ruil daarvoor ondersteunden ze ons bij het verplaatsen en anders inrichten van onze evolutietuin. De indeling is dus niet meer morfologisch, maar op basis van die grote evolutionaire veranderingen.”

Een van de laatste daarvan is de ontwikkeling van bloemen. Pas nu, bijna helemaal aan het einde van het evolutionaire verhaal, zien we dus bloemplanten verschijnen – waaronder bomen met bloemen, zoals eiken en beuken. Mooi vormgegeven tableaus geven uitleg over wat bloemen eigenlijk zijn, en hoe bloemen en hun bestuivers samen zijn geëvolueerd in een intiem en complex samenspel. „Het leuke is: dankzij het tuinontwerp, met deze loten, kunnen we ook heel makkelijk indelingen aanpassen als de inzichten weer veranderen.”

Onderzoek en onderwijs

De Botanische Tuinen hebben – van oudsher – een belangrijke functie voor academisch onderzoek en onderwijs aan studenten. Maar de nieuwe Evolutietuin mikt duidelijk ook op het brede publiek. Waarom eigenlijk? „Evolutie staat aan de basis van alle biologische diversiteit op aarde”, antwoordt Steur. „Planten zijn een fantastisch middel om die kennis te ontsluiten. Ik zie het ook bij mijn studenten: als je wéét waarom een mos een mos is, welke eigenschappen een plant heeft en waarom hij dan ergens wel of niet kan voorkomen, dan neemt je interesse toe. Je waardering neemt toe. Je gaat nadenken over de waarden van die diversiteit. Je gaat planten zien stáán.”

En dat stimuleert uiteindelijk natuurbescherming, besluit hij. „Veel mensen hebben een bepaalde ‘plantenblindheid’. Dat is zó’n enorme handicap. Hier realiseer je je hoe bijzonder het is dat mossen toch, zonder vaatsysteem, op zoveel plekken kunnen groeien. En dat die bloemen telkens weer hun specifieke bestuivers weten aan te trekken. Dat opent je ogen – en op een heel andere manier dan een boek dat zou doen.”

Pas relatief recent in de plantenevolutie ontstonden bloemplanten, zoals deze aronskelken, en bomen met bloemen, zoals eiken.
Foto Bram Petraeus


De wereld ging aan de haal met een verhaal over empathische bomen die met elkaar communiceren. Het bleek een sprookje

Als bomen al praten, liegen ze. Dat concluderen wetenschappers die onderzoek doen naar communicatie en hulpverlening door planten via schimmelnetwerken. Daarmee zetten zij een theoretische bijl aan de wortels van het vaak als idyllisch besproken ‘wood wide web’, ofwel het hulpvaardige internet van de natuur. Ook eerder al daalde er stevige kritiek neer op het vaak aangehaalde bewijs.

Hoe het begon: in 1997 beschreef de Canadese bosecoloog Suzanne Simard met vijf co-auteurs in Nature hoe bomen suikers uitwisselden, schijnbaar via schimmels. Simard betoogde verder: bomen kunnen ook noodsignalen uitzenden en gericht hulpmiddelen sturen naar verre buren in nood. Haar boodschap en zijzelf gingen de wereld over, ontmoetten een vooral willige pers en inspireerden veel onderzoekers tot eigen publicaties. Het woudwijde web werd geboren. Planten zouden met hun wortels zijn aangesloten op een groots ondergronds schimmelnetwerk waarlangs ze boodschappen en hulpstoffen zenden. Een bestseller van de Duitse boswachter Peter Wohlleben, Het verborgen leven van bomen (2015), bracht het discours pas goed op gang. Bomen waren geen inerte objecten maar intelligente personen met gedachten en verlangens, en ze converseren via schimmels die hun wortels verbinden „als glasvezel-internetkabels”.

Over flinke afstand communicerende en elkaar helpende bomen, in het oorspronkelijke beeld zonder aanzien van soort of ras, brachten een welkome boodschap. De wereld ging er mee aan de haal, van kinderboek tot milieumanifest. Het beeld van bomen-netwerken was ongekend zonnig, ook in cultuurkaternen van kranten. In een misschien door ontkerkelijking gegroeide behoefte aan troostbiedende verhalen groeide een hype. Vanwege het bomen-altruïsme op grote schaal en de ‘intelligentie’ van bomen zou de biologie herschreven moeten worden en zelfs de aard van de mens opnieuw gedefinieerd. Die was immers onderdeel van een mooier geheel dan ooit gedacht.

Maar de kritiek hakt er inmiddels hard in. Van het oorspronkelijke beeld staat steeds minder overeind.

Eekhoorntjesbrood

De basis blijft, en is al langer bekend. Schimmelnetwerken staan in verbinding met bomen, struiken en kleinere planten. Mycorrhiza-schimmels, zoals die van eetbare paddestoelen – truffels, cantharellen en eekhoorntjesbrood –, verspreiden zich met hun filamenten door de bosgrond. Ze verbinden zich via de wortels met planten. Daarmee hebben ze een symbiotische relatie; iedereen schiet er wat mee op. De planten ontvangen moeilijk bereikbare voedingsstoffen uit de bodem en de schimmels krijgen koolstofverbindingen – dankzij de fotosynthese van de planten. In ieder geval tijdelijk worden zo ook de wortels van naburige bomen met elkaar verbonden. Zo’n gemeenschappelijk netwerk heet CMN, common mycorrhizal network. Maar is het ook een soort neuraal netwerk, zij het zonder neuronen?

Beeld Getty Images, bewerking NRC

Neem een opeens aangevreten plant. Eerder leek belaging door een herbivoor of ziekteverwekker ertoe te leiden dat andere planten hun verdedigingsmechanismen opschalen. Nogal wat onderzoekers namen aan dat dit berust op actief signaleren door het slachtoffer, via hun netwerk. Dat bewijs is nu omstreden en veelbesproken. Daarom is de stap van het nieuwe onderzoek wel handig. Ook hier slaan we het bewijs voor een ondergronds communicatiesysteem nog even over. Wat gebeurt er als het er zóú zijn? Een team van onderzoekers van de Universiteit van Oxford en de Vrije Universiteit Amsterdam gebruikte computer- en rekenmodellen om allerlei hypothetische omstandigheden te onderzoeken. En ze vonden niet bepaald belangeloze eerlijkheid. Oxford-bioloog Thomas Scott desgevraagd: „Als je zelf op het moment kwetsbaar bent, schiet je er weinig mee op als anderen hun afweer dankzij jou tijdig kunnen verhogen. Bovendien concurreren die anderen al met jou om zonlicht en voedingsstoffen. Het is buitengewoon moeilijk om situaties te vinden waarin planten evolutionair worden geselecteerd op het waarschuwen van soortgenoten voor een dreigende aanval.”

Scott maakt het nog erger, voor zonnig gestemde natuurbeschouwers. „De planten krijgen in veel scenario’s juist de voorkeur oneerlijk te signaleren. Te liegen. Ze kunnen bijvoorbeeld aangeven dat er vraat plaatsvindt als er géén herbivoor aanwezig is. Dan misleiden ze lokale concurrenten zodat die investeren in dure afweermechanismen. Inderdaad – je buren schade berokkenen in plaats van altruïstisch te zijn. Eerlijk en actief signaleren zou alleen onder heel beperkende voorwaarden een stabiele strategie zijn. Hooguit tegenover je bestuiver of zaadverspreider, als je daarmee niet in directe concurrentie staat.”

Maar is er misschien een uitzondering? Hoe zit het met directe verwanten, denk aan de broer van een wilg, de zus van een zaailing? Die hebben immers genen gemeen. En verwantenselectie en altruïsme tegenover als familie geziene soortgenoten was toch een belangrijk fenomeen bij dieren? Scott wijst op een bijzondere eigenschap van bomen. „Verwanten-competitie staat daar tegenover. Een zeker altruïsme werkt als je nakomelingen of broers en zussen zich verspreiden om elders de competitie met anderen aan te gaan. Planten zijn nogal immobiel, en zullen dus door selectie geneigd zijn juist te wedijveren met naburige familie.”

Zoeken naar alternatieven voor ‘goede verhalen’ is heel belangrijk

Justine Karst
onderzoeker

Onbedoeld eerlijk, dat zijn planten mogelijk wel. Scott: „Stel dat naburige planten hun afweermechanismen inderdaad zouden opschalen wanneer er een wordt aangevallen. Dat kun je ook anders verklaren. Misschien kunnen planten niet onderdrukken dat bij een aanval een onbedoelde clue vrijkomt die voor anderen als signaal dient. De tweede mogelijkheid is die van de helpende schimmel. Die is afhankelijk van de planten op zijn netwerk voor koolhydraten, dus die in goede conditie te houden kan tellen. Misschien detecteert hij het als er een is aangevallen en waarschuwt de anderen om zich voor te bereiden. Dat is ook een puur theoretische mogelijkheid.”

In alle gevallen luisteren bomen hooguit goed áf, zonder complexe informatie te zenden. De intelligentie en empathie die bomen ineens werd toegeschreven, is dan niet echt noodzakelijk.

Vanuit Canada meldt onderzoekster Justine Karst de insteek van Scott en anderen te kunnen waarderen. „De kracht is dat zij theoretische alternatieven beschouwen voor het idee dat signalering zou zijn geëvolueerd. Zoeken naar alternatieven voor ‘goede verhalen’ is heel belangrijk”, reageert ze desgevraagd. Als bosecoloog is Karst een van de topspecialisten. „Maar ik ben voorzichtig met twee aannamen die zij, voor de discussie, volgen. Zoals: dat de stroom van hulpbronnen tussen planten en schimmels een evenwichtige ‘handel’ is. Deze biologische marktvisie is behoorlijk populair. Maar we moeten openstaan voor andere mogelijkheden.”

Met het onderuithalen van een misschien al te mooi verhaal heeft Karst zelf ruime ervaring. Met twee collega’s gaf zij het web-verhaal recentelijk een nieuwe wending, met een kritisch inkijkje in de wetenschappelijke geschiedenis. „We hebben alle drie onze hele carrière bosschimmels bestudeerd, en zelfs wij waren verrast door de buitengewone beweringen die in de media opdoken. Hadden we iets gemist? Daarom hebben we veelgeciteerde veldstudies grondig opnieuw bekeken, waaronder een aantal van onszelf – en ook hoe ze werden aangehaald.”

Beeld Getty Images, bewerking NRC

Dat bracht nogal confronterend nieuws. Er was niet alleen de populair-wetenschappelijke en culturele zegetocht van het woudwijde web. Ook de wetenschap zelf liet zich aardig meevoeren. Er waren enorme leemtes, tegenstrijdigheden en onjuiste representaties in onderzoeken, maar vooral ook: in het citeren ervan. Karst, samenvattend: „Zelf zeggen dat zaailingen over het algemeen beter groeien of overleven wanneer ze met elkaar verbonden zijn via CMN’s, is een generalisatie die simpelweg niet wordt ondersteund. Andere algemeen gerapporteerde beweringen – dat bomen CMN’s gebruiken om gevaar te signaleren, om nakomelingen te herkennen of om voedingsstoffen te delen met andere bomen – zijn gebaseerd op even dun of verkeerd geïnterpreteerd bewijs.”

De opwinding over een nieuw idee leidde tot het te graag bevestigd willen zien, door al dan niet bewust wensdenken. „Dat staat bekend als ‘confirmation bias’, en het is gemakkelijk in die val te trappen. Dat zagen we ook terug in ons eigen werk. Selectief aanhalen van studies, waarbij alternatieve verklaringen verdwenen, maar ook steeds weer citeren – van weergave tot weergave – stuurde het discours steeds verder van de werkelijkheid af. Een voorbeeld? Een studie uit 2009 die genetische technieken gebruikte om de verspreiding van mycorrhiza-schimmels in kaart te brengen, wordt nu vaak aangehaald als bewijs dat bomen voedingsstoffen naar elkaar overbrengen via CMN’s – hoewel die studie de overdracht van voedingsstoffen niet werkelijk onderzocht.”

Waar Nature eerder het werk van Suzanne Simard groots bracht, plaatste het nu de bevindingen van Karst en anderen. De algemene reactie bij vakgenoten? Karst: „Een van opluchting, geloof ik. De betovering is als het ware verbroken. Dit is goed nieuws voor het veld, omdat het veel frisse ideeën en alternatieve manieren van denken over CMN’s mogelijk maakt.”

De opwinding over het idee was zo groot, dat mensen het graag bevestigd wilden zien

De kritiek was zeker niet alleen op Simard gericht, maar die trok zich die wel aan. Onlangs kwam zij met een niet al te overtuigend weerwoord. De visies en beeldspraken die ze in populair en autobiografisch werk naar voren bracht, had ze in haar wetenschappelijke werk niet precies zo gebruikt. En het publiek had nu eenmaal behoefte aan smakelijke en prettig verteerbare bewoordingen. Maar je kunt je natuurlijk afvragen of je, als dat publiek er massaal mee wegloopt, voor de balans niet eens op de rem moet gaan staan. Inmiddels heeft Simard haar idylle uitgebreid met ‘De Moederboom’ – die in elk gebied gezocht moet worden. Wat ouder, wijs en gul beschermend neemt die boom heel veel in haar omgeving onder haar holistische hoede. Ze kan overigens tweeslachtig zijn, dat wel.

Karst: „Volgens Simard zijn we nu ‘reductionisten’, en kunnen dus niet begrijpen hoe bossen functioneren omdat ze te complex zijn. En wij zouden gewoon iets tegen antropomorfisme hebben. Zij en haar medepublicisten zien het reflecteren op ons eerdere onderzoek en onze ideeën als tegenstrijdig – als een zwakte. Natuurlijk is het moeilijk om ook ons eigen onderzoek onder de loep te nemen. Maar als we niet van gedachten kunnen veranderen in het licht van nieuw bewijs of uitdagingen voor oude ideeën, dan zijn we geen wetenschappers, dan zijn we ideologen.”

Het lijkt te vroeg om te kunnen beweren dat bomen verwanten herkennen, communiceren of hulpmiddelen verzenden. De communicatiestructuur van mensen heeft gefaald bij het beoordelen van die van bomen. „Het was fascinerend om de verspreiding van het woudwijde web in verschillende media te volgen. Zorgwekkend is: hoe over de hele linie dit idee zo zelden tegen het licht werd gehouden. Dus ja, dat draait uiteindelijk om meer dan alleen de wetenschap op zich. We laten zien hoe gemakkelijk bevestigingswensen, ongecontroleerde beweringen en goedgelovige berichtgeving in de loop van de tijd onderzoeksresultaten heel makkelijk onherkenbaar vervormen. Dat zou moeten dienen als een waarschuwend verhaal voor zowel wetenschappers als journalisten.”


Column | Vaarwel!

Sinds 2009 schrijf ik elke vijf weken een column in de wetenschapssectie van de NRC. Recent nodigde de redactie mij uit om vaker columns te gaan schrijven. Dat vond ik een heel eervol verzoek; ik heb echter besloten er niet op in te gaan, want ik breng dat niet op. Als gevolg daarvan is dit mijn laatste column.

Ik neem met spijt afscheid van deze krant. Bij mijn ouders – en wellicht ook mijn grootouders – viel elke avond de Nieuwe Rotterdamsche Courant in de bus. Dat was een autoriteit waar ze op vertrouwden. Jammer dat mijn vader en moeder niet hebben meegemaakt hoe hun zoon er de stem van de wetenschap in mocht vertegenwoordigen. Het gaf mij de kans om de wereld te vertellen hoe het zit met voeding en gezondheid en met energie en klimaat.

Het is een mooie intellectuele uitdaging om een wetenschappelijke vraag tot de bodem toe uit te zoeken en in achthonderd woorden een begrijpelijk antwoord te formuleren. Zonder die deadlines iedere vijf weken was ik daar nooit toe gekomen. Mijn columns leidden weer tot interviews met andere media. Mijn boek Voedingsmythes is ook gebaseerd op columns. Twee columns werden gebruikt in de opgaven van het vwo-eindexamen Nederlands. Ik vond het ook prachtig toen ik een app van een kleinkind kreeg dat ik in haar vwo-leerboek Nederlands sta.

Waarom moest ik zo nodig de mensen vertellen hoe het volgens mij zit? Status, ijdelheid, ja, dat speelt vast mee. Maar ik heb dankzij de belastingbetalers de kans gekregen om mijn leven te wijden aan wetenschap; dat schept de verplichting om uit te leggen wat die wetenschap ontdekt heeft. Mijn uitleg moet onderbouwd zijn, vandaar dat ik altijd mijn bronnen vermeld.

Bossen opstoken

Hebben mijn schrijfsels geholpen? Niet veel. We blijven bossen opstoken in kolencentrales om zogenaamd de CO2-uitstoot te verminderen. Ook groene waterstof en CO2-opslag marcheren vrolijk voort op weg naar hun definitieve mislukking. Verder hebben we nog altijd geen taks op suikerhoudende dranken, terwijl dat zo’n simpele, effectieve maatregel tegen obesitas is. Bij alcohol is er wel iets aan het schuiven. Het wordt steeds meer geaccepteerd dat iemand niet drinkt, en steeds meer mensen zijn zich bewust van de ziektes die door alcohol worden veroorzaakt. Misschien heb ik daar iets aan bijgedragen met columns in deze krant, colleges aan studenten, nascholingen voor artsen en media-optredens.

Een verschil met zo’n college of nascholing is dat je bij een column nooit weet hoe deze overkomt. Bij een voordracht hoor ik de lach, de verbazing of de verstilling in de zaal die mij vertellen dat mijn verhaal binnenkomt, maar een column verdwijnt in een zwart gat. Bij toevallige ontmoetingen krijg ik wel regelmatig lof van onbekenden. Dat is bemoedigend, maar het zegt niets over hoeveel mensen in totaal mijn stukje hebben gelezen en wat ze ervan vonden.

De professionals die deze krant maken vroegen mij om meer columns, dus ik doe kennelijk iets goed. Alleen zouden meer columns voor mij een te zware belasting worden; dan liever stoppen, beter te vroeg dan te laat. Ideeën zat, daar ontbreekt het niet aan, maar om zo’n idee uit te bouwen tot een eerste versie is een zware klus. Elke column moet een samenhangend en goed leesbaar verhaal vormen met een duidelijke boodschap, en het moet kloppen met de stand van de wetenschap. Dat betekent dus veel wetenschappelijke artikelen kritisch bestuderen. Ik moet zelf ook enthousiast voor een onderwerp blijven, want zonder de gretigheid van ‘Ja, dit wil ik vertellen’ loopt het schrijfproces halverwege dood. Lang douchen helpt; menige column begon als een email aan mijzelf die ik op mijn telefoon intikte, gewikkeld in een badlaken en nog druipend van het water.

Als de eerste versie klaar is leg ik die voor aan mijn vrouw. Dat levert een tweede versie op en die gaat naar mijn meelezers, een groep van familieleden en vrienden plus soms een expert op het betreffende onderwerp. Dan volgt de definitieve versie die naar de krant gaat. Tot slot bedenken de eindredacteur en ik samen een kop. Hij kan dat veel beter dan ik, maar ik hou wel de regie. Een paar weken later begint het hele proces opnieuw. Ik probeer qua onderwerp af te wisselen tussen voeding en klimaat, met een enkele keer een uitstapje naar de joodse bijbel, het Oude Testament. Ik hoop dat ik sommige lezers heb kunnen introduceren tot de schoonheid en wijsheid van die oude teksten.

Carrière

Dat is nu allemaal voorbij. Ik dank Louise Fresco die mij introduceerde bij de Volkskrant en daarmee mijn carrière als krantenschrijver startte, mijn vrouw en mijn meelezers die met hun commentaar de kwaliteit van mijn stukjes opkrikten en de wetenschapsredactie van NRC die zo consciëntieus met mijn bijdragen omging. Zestien jaar geleden stapte ik over van Volkskrant naar NRC omdat ik niet wilde dat mijn teksten werden veranderd zonder mijn toestemming, Daar heeft de NRC zich strikt aan gehouden. Ook dank aan u, onbekende lezer, want zonder u geen krant en geen wetenschapscolumns. Vaarwel!

Martijn Katan is biochemicus en emeritus hoogleraar voedingsleer aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Voor cijfers, bronnen en belangen zie mkatan.nl.

Reageren op dit artikel kan alleen met een abonnement.
Heeft u al een abonnement, log dan hieronder in.


Een huisdier is geen garantie voor geluk

Mensen met huisdieren waren tijdens de coronapandemie gemiddeld niet gelukkiger dan mensen zonder huisdieren. Dat schrijft een team Amerikaanse onderzoekers in Personality and Social Psychology Bulletin (juni), op basis van onderzoek onder enkele honderden mensen (ruim 80 procent vrouwen) die in 2020 een paar keer online een vragenlijst invulden over liefde in tijden van covid. De deelnemers kwamen vooral uit de Verenigde Staten, Spanje en Canada (en nog 2 procent Nederlanders). Iets meer dan de helft van hen had huisdieren. Het soort huisdier (hond, kat, anders) hing niet samen met welbevinden, het aantal huisdieren evenmin, en het karakter van de eigenaar of hoe gehecht ze aan hun dieren waren deed er ook niet toe.

Wél noemden mensen met huisdieren veel meer voordelen dan nadelen van huisdieren op, in antwoord op de open vraag hoe het hebben van huisdieren hen al dan niet had geholpen tijdens de pandemie. De beestjes waren altijd zo lief en troostrijk in de buurt, ze verminderden stress en somberheid, het was zo leuk om naar ze te kijken, het aaien stilde de huidhonger, het was fijn om met de hond te kunnen wandelen en (afstand houdend) andere hondenmensen te spreken, en het was ook prettig dat de dieren niet beseften dat er een pandemie was. Jammer dat ze je soms uit je concentratie halen, troep maken en verdriet veroorzaken bij ziekte en dood, maar de huisdieren waren toch vooral een bron van vreugde.

Alleen waren hun menselijke huisgenoten dus niet meetbaar gelukkiger.

Ongetrouwde mannen en vrouwen

Nou is er natuurlijk best wat af te dingen op dit onderzoek (en dat ga ik straks ook doen), maar het interessante van dit artikel is dat deze resultaten, schrijven de onderzoekers, consistent zijn met heel veel ander onderzoek. „Hoewel huisdieren mensen ogenschijnlijk en anekdotisch voordelen bieden op het gebied van de geestelijke gezondheid, is bewijs dat huisdierenbezit de geestelijke gezondheid verbetert moeilijk te vinden”, melden ze al in de eerste alinea.

Wat? Maar huisdieren zijn toch zo goed voor mensen?

Nou, dat is dus nog niet duidelijk. Mensen zeggen zelf van wel, er is dus kwalitatief bewijs, maar kwantitatief bewijs ontbreekt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een systematische review uit 2021, gepubliceerd in Veterinary Sciences. Een team van (alweer) Amerikaanse onderzoekers bekeek alle studies die ze vonden waarin het verband tussen huisdierbezit en mentale gezondheid werd onderzocht. In 17 van de 54 artikelen was dat verband positief, in 5 positief en in 13 was er geen verband. In 19 studies was het gevonden verband gemengd: dan waren bijvoorbeeld ongetrouwde vrouwen met huisdieren het minst somber, maar ongetrouwde mannen met huisdieren juist het somberst.

Ongeveer een derde positieve en een derde gemengde studies: dan is het verband nog steeds het vaakst positief, en voelen mensen met huisdieren zich gemiddeld beter dan mensen zonder, kun je denken. Maar het verband tussen huisdierbezit en psychische gezondheid was vaker positief of gemengd naarmate de kwaliteit van het onderzoek lager was. En het onderzoek was daadwerkelijk vaak beroerd. Een derde van de studies scoorde volgens de auteurs van de systematische review een duidelijke onvoldoende, terwijl studies al punten van hen kregen voor de meest basale eigenschappen: als het doel van de studie duidelijk gespecificeerd was, als er een huisdierloze controlegroep was, de steekproef van deelnemers representatief was, de selectiemethode en de demografische eigenschappen werden beschreven, enzovoort. Dat veruit het meeste onderzoek in westerse culturen was gedaan, is natuurlijk ook niet goed, maar daar gingen geen punten voor af.

Placebo-huisdier

Het meest wezenlijke probleem is natuurlijk de vraag: als mensen met huisdieren gelukkiger of minder gelukkig zijn dan mensen zonder huisdieren, kómt dat dan door die huisdieren? De gouden onderzoeksstandaard om zo’n causaal verband te kunnen aantonen, is: een steekproef van mensen kiezen die representatief is voor de groep die je wilt onderzoeken, aan een willekeurig gekozen helft van hen een huisdier toewijzen (en aan de andere helft misschien een placebo-huisdier zoals een robot of een knuffelbeest), en in elk geval ervoor en erna de mentale gezondheid van de deelnemers vaststellen. Zo’n experiment kan om allerlei redenen niet.

Maar in de meeste onderzoeken worden de deelnemers niet eens langere tijd gevolgd: driekwart van de onderzoeken in de review had maar één vragenlijstmoment. De corona-studie in het begin van dit artikel had er weliswaar drie voor geluk en welbevinden, maar er werd maar één keer gevraagd hoeveel en wat voor dieren iemand had en hoe hecht de relatie was. Zo kom je er niet achter of mensen die psychisch al niet zo lekker in hun vel zitten, vaker of minder vaak een huisdier nemen. Je kunt niet statistisch controleren voor de mate van welbevinden vóórdat iemand een huisdier nam. Je weet eigenlijk vrijwel niets. Zóveel in een mensenleven kan geluksgevoelens beïnvloeden.

In 2011 zette Harold Herzog, auteur van het boek Some We Love, Some We Hate, Some We Eat: Why It’s So Hard to Think Straight About Animals (2010), deze problemen, en nog een paar andere, al op een rijtje in Current Directions in Psychological Science. Hij betoogt dat het gezondheids- en gelukseffect van huisdieren al ruim veertig jaar een onbevestigde hypothese is, namelijk sinds een spraakmakend onderzoek uit 1980 onder 92 mensen die op de hartafdeling in een Amerikaans academisch ziekenhuis waren beland na een hartaanval of pijn op de borst. Van die 92 hadden er 53 een huisdier en daarvan leefden er 50 een jaar later nog (94 procent), terwijl van de 39 huisdierloze hartpatiënten er een jaar later nog maar 28 leefden (72 procent). Die kleine, exploratieve studie bracht volgens Herzog een stroom van onderzoek naar het positieve effect van huisdieren op gang.

In de gewenste richting

Alleen is het effect van huisdieren op mensen, het causale verband, dus niet experimenteel te onderzoeken en zijn de niet-experimentele studies die er zijn vaak ondermaats. Toch proberen veel onderzoekers het positieve effect te vinden: huisdierenonderzoek wordt vaak gedaan door dierenliefhebbers die ervan overtuigd zijn dat huisdieren goed zijn voor mensen, schrijft Herzog (overigens zonder onderbouwing, behalve dat hij zelf ook een liefhebber is). Bevooroordeelde onderzoekers kunnen onbewust hun resultaten in de door hen gewenste richting duwen. Dan wordt het positieve effect van huisdieren overschat.

Een ander probleem is dat studies waarin geen verband wordt gevonden tussen huisdieren en gezondheid of geluk minder kans hebben om gepubliceerd te worden: wetenschappelijke-tijdschriftredacties houden er niet van als er ‘niks’ gevonden wordt. Die studies verdwijnen in een la alsof ze nooit bestaan hebben (het file drawer effect wordt dat genoemd).

Foto Getty Images

En onderzoeken waarin een negatief verband tussen huisdieren en gezondheid of geluk wordt gevonden krijgen volgens Herzog te weinig media-aandacht, zoals een onderzoek uit 2009 onder ruim vierhonderd mensen die op een Australische hartafdeling waren opgenomen. Huisdierbezitters onder hen hadden twee keer zo veel kans op een depressie in verband met hun hartproblemen (14 procent) dan mensen zonder huisdieren (7 procent) en meer kans (22 procent) om binnen een jaar later opnieuw opgenomen te worden of te sterven dan huisdierlozen (14 procent). Maar daar hoorde je volgens Herzog niemand over, omdat mensen liever lezen (en schrijven) over de positieve effecten van huisdieren, waar mensen met huisdieren zelf ook in geloven.

Herzog noemt een onderzoek uit 2009 onder patiënten met chronischevermoeidheidssyndroom. Op gestandaardiseerde gezondheidsvragenlijsten hadden patiënten met en zonder huisdier even lage scores, maar mensen schreven zelf hun huisdieren allerlei gezondheidsvoordelen toe, vooral psychische. Net als in de corona-studie uit het begin van dit artikel geloofden mensen ten diepste dat hun huisdieren goed voor hen waren, maar dat valt maar niet consistent uit onderzoek te krijgen.

Huisdieren bieden piekmomenten in het leven. Met kinderen speelt iets vergelijkbaars

Maar voelen die mensen het dan verkeerd? Proberen ze misschien onbewust voor zichzelf goed te praten dat ze een huisdier hebben genomen dat zorg eist en soms lastig is, of ziek (in jargon: proberen ze de cognitieve dissonantie die ze daarover ervaren te verminderen)? Of schiet het onderzoek vooralsnog tekort? Het zou bijvoorbeeld ook kunnen dat vragen naar algemeen welbevinden of gezondheid ongeschikt zijn om vast te stellen wat mensen precies aan huisdieren hebben. Een (alweer) Amerikaans onderzoek uit 2021 vroeg meer dan dertienduizend 50-plussers van uur tot uur wat ze precies deden op een dag en hoe betekenisvol en gelukkigmakend elke activiteit was, en spelen met huisdieren scoorde daarin gemiddeld het hoogst. Misschien is dat wel wat mensen fijn aan hun huisdieren vinden: die bieden piekmomenten in hun leven.

Dat doet denken aan onderzoek naar kinderen en geluk. Daar speelt iets vergelijkbaars: ouders zéggen zelf meestal dat hun kinderen hen zo gelukkig maken, terwijl uit onderzoek vaak blijkt dat jonge ouders zeker de eerste paar jaar na het krijgen van een kind juist wat ongelukkiger worden over hun leven en hun relatie, gemiddeld ongelukkiger dan kinderloze leeftijdsgenoten. Kinderen kunnen positieve emoties opwekken, maar ook negatieve: zorgen over hun veiligheid en gezondheid, slaapproblemen, financiële problemen, stress, drukte. En het effect van negatieve emoties op levensgeluk is over het algemeen groter dan dat van positieve emoties. Dieren kunnen net als kinderen een bron van zorg zijn. En ze leven ook nog minder lang.

Dus maken huisdieren mensen gelukkiger en gezonder? Zeker is dat mensen met huisdieren dénken van wel. En dat meer onderzoek nodig is naar wie en wanneer wel en niet en hoe dan precies.


Nieuwe eisen van Trump ‘vergroten ideologische greep’ op wetenschap

Na het dichtdraaien van de geldkraan heeft de Amerikaanse president Trump een nieuw wapen gevonden in zijn aanval op door hem betwiste wetenschap. Onderzoek van federale instanties moet voldoen aan een „gouden standaard” van transparantie en publieke verantwoording.

In het nieuwe decreet ‘Restoring Gold Standard Science’, uitgevaardigd op 23 mei, stelt Trump een reeks nieuwe eisen aan wetenschappers die werken voor overheidsinstanties onder federaal toezicht.

Zo moeten onderzoekers data en modellen openbaar maken die ze gebruiken voor studies die effect hebben op „belangrijke beleidsvraagstukken” en op dito „beslissingen in de private sector”. Afdelingshoofden moeten werknemers beschermen die „alternatieve wetenschappelijke opties” willen meewegen.

Dat geeft directeuren en afdelingshoofden die door de regering zijn benoemd grote macht om wetenschappelijke communicatie te sturen en om onderzoekers te berispen.

Het nieuwe decreet heeft protest opgeroepen van wetenschappers die Trump ervan beschuldigen dat hij met het „kapen” van respectabele noties als transparantie de ideologische greep van de overheid op de wetenschap probeert te vergroten. Een protestbrief aan het kabinet en het Congres kreeg inmiddels ruim zesduizend handtekeningen.

Ideologische opvattingen

Volgens Trump heeft de federale overheid in het verleden „bijgedragen” aan het tanende vertrouwen in de wetenschap. Als voorbeeld geeft hij covid-richtlijnen van zijn voorganger Biden voor het sluiten van scholen, terwijl onderzoek al had aangetoond dat het virus niet of nauwelijks werd overgedragen door kinderen. Ook beschuldigt Trump klimaatwetenschappers ervan het publiek voortdurend te confronteren met „hoogst onwaarschijnlijke” worstcasescenario’s.

De ondertekenaars van de open brief vinden dat Trump zich „te kwader trouw” wetenschappelijke taal toe-eigent om een politieke doel te bereiken: het promoten van alternatieve wetenschap die strookt met zijn ideologische opvattingen. Ze wijzen erop dat zijn regering al „misinformatie” heeft verspreid over de effecten van vaccins, „liegt” over de gevolgen van klimaatverandering en „sekse onjuist heeft gedefinieerd als binair”. De procedurele eisen die hij nu stelt zouden hem „politieke controle geven over de nationale wetenschappelijke infrastructuur”.

Het decreet van Trump roept herinneringen op aan de ideologische ‘science wars’ die in de jaren negentig in de Verenigde Staten woedden, disputen over het objectieve karakter van wetenschap en het progressieve en emancipatoire engagement van nieuwe vakken als vrouwenstudies en postkoloniale studies.

Een geruchtmakende episode was de zogenoemde Sokal-hoax (1996), de stunt van natuurwetenschapper Alan Sokal die een artikel over zwaartekracht als sociaal construct geplaatst kreeg in het tijdschrift Social Text. Behoudende academici trokken van leer tegen wat zij zagen als onwetenschappelijke trends, vooral in de sociale wetenschappen. De polemieken werden munitie in de rechtse culture wars tegen linkse maatschappijkritiek die zou worden gepropageerd aan universiteiten.

Boeken en debatten

In die jaren bleef die ideologische aanval op academisch links doorgaans nog beperkt tot het intellectuele domein van boeken en opiniepagina’s, maar met het aan de macht komen van Trump is het offensief overheidsbeleid geworden.

Enkele maatregelen op het terrein van onderwijs en wetenschap, zoals de voorgenomen opheffing van het ministerie van Onderwijs, werd aanbevolen in het omvangrijke ‘Project 2025’ van de Heritage Foundation, de blauwdruk voor een conservatieve revolutie en ontmanteling van federale bureaucratie door een tweede regering-Trump. Dat Project keerde zich ook tegen de „irrationele, destructieve en on-Amerikaanse” covid-maatregelen van Biden.

De afgelopen maanden heeft de regering-Trump behalve de universiteiten een groot aantal federale instanties en afdelingen onder vuur genomen zoals de National Weather Service, de National Science Foundation, de Library of Congress en musea van het Smithsonian Institute in Washington. Rode draad bij de laatsten is dat zij geen „on-Amerikaanse” ideeën mogen verspreiden.

Klimaatwetenschapper Andrew Desller van de Texas A&M University hekelt het ‘gouden standaard’- decreet in The New York Times als „gereedschap om onwenselijk geachte wetenschap weg te werken”. De erosie van Amerika’s wetenschappelijke slagkracht is volgens de klimaatwetenschapper allang niet meer theoretisch maar in volle gang.


Dankzij het onpraktische koper is er papiergeld gekomen

Na vele kostbare oorlogen was er in het zeventiende-eeuwse Zweden een nijpend tekort aan goud en zilver, de betaalmiddelen van die tijd. Koper was er echter in overvloed; de Falun-mijn in Midden-Zweden nam in die tijd twee derde van de totale jaarlijkse productie in Europa voor haar rekening. Koning Gustaaf II Adolf van Zweden introduceerde in 1624 heel strategisch koper als derde muntstandaard: zo kon hij met lokale hulpbronnen de economie stimuleren terwijl het land minder afhankelijk werd van buitenlandse handel en het zijn eigen monetaire beleid kon bepalen.

De waarde van munten in die tijd werd bepaald door het gewicht, en koper was minder waard dan zilver en goud. Dat leidde ertoe dat Zweden in 1644 een recordzware munt introduceerde van wel 19,74 kilo. Het was feitelijk een plakkaat koper met muntstempels op de hoeken, met een waarde van 10 daler, een oude Zweedse munteenheid.

Zo’n munt was natuurlijk niet erg handzaam in het dagelijks betalingsverkeer. Daarom gaf de banken al snel depositobewijzen uit om aan te tonen dat de eigenaar daarvan daadwerkelijk zijn zware koperen munten bij de bank had gedeponeerd. Die waardepapieren werden al snel gebruikt als briefgeld, waarmee uit iets heel onpraktisch iets heel courants was ontstaan.

cards visualization

Koper is een van de eerste metalen die ontdekt werden. In de Amerikaanse staat Wisconsin zijn koperen pijlpunten gevonden van 8.500 jaar oud en in Irak is een 8.700 jaar oude koperen hanger opgegraven. Onlangs publiceerden archeologen over een intrigerende vondst in Oost-Turkije, met zeer vroege aanwijzingen voor het smelten van koper. Waarschijnlijk gebruikten de vroege mensen eerst koper dat ze in pure metallische vorm aan het oppervlak aantroffen. Pas later leerden mensen koper uit mineraal gesteente te winnen, door het te verhitten en uit te smelten. De Turkse vondst is ambigu: behalve stukjes koper vonden archeologen ook een staafje koper, maar géén ovenslakken die je normaal bij een smelterij altijd aantreft. Niettemin zien onderzoekers dit als aanwijzing dat jager-verzamelaars al voor de uitvinding van de landbouw experimenteerden met het gebruik van koper.

De naam koper stamt van het Latijnse woord cuprum dat op zijn beurt is afgeleid van Aes Cyprium, oftewel Cypriotisch koper. Cyprus ontwikkelde zich in de vroege oudheid tot de belangrijkste bron van kopererts, met talloze mijnen en smelterijen op het eiland in de Middellandse Zee.

De uitvinding van brons betekende een tweede revolutie in het gebruik van koper. Brons is een legering van tin met koper. Door de toevoeging van tin is het smeltpunt lager en is het materiaal makkelijker in vormen te gieten. Het eindproduct is harder dan puur koper en daardoor geschikter om er gereedschap en wapens van te maken. Aan het begin van de bronstijd gebruikte men arseen in de legering met koper, maar dat is uiterst giftig. Tin bleek een veiliger alternatief, en er kon ook makkelijker mee gevarieerd worden. Met een hoger tin-gehalte kregen bijvoorbeeld gegoten bronzen klokken een extra heldere klank.

Sinds 1850 nam de mondiale vraag naar koper opnieuw fors toe, ditmaal als goede geleider in de elektrische revolutie. De kopervraag steeg naar drie kilo per hoofd van de wereldbevolking, waarmee het na ijzer en aluminium het meest gewilde metaal is.


Onderzoeker van oneerlijkheid ontslagen om fraude

Voor het eerst in minstens 75 jaar heeft Harvard een onderzoeker met een vaste aanstelling ontslagen, melden de Amerikaanse publieke zender GBH en universiteitskrant The Harvard Crimson. Eind mei moest psychologiehoogleraar Francesca Gino opstappen bij Harvard Business School nadat ze was beschuldigd van onderzoeksfraude. Ze was er een van de best betaalde hoogleraren: voordat ze onder vuur kwam te liggen, verdiende ze ruim een miljoen dollar per jaar.

Gino deed onderzoek naar oneerlijk gedrag, vaak samen met Dan Ariely van Duke University, auteur van het populair-wetenschappelijke boek The Honest Truth about Dishonesty (vertaald als Heerlijk Oneerlijk), die ook werd beschuldigd, in een nogal pikante variant op het idee dat psychologen graag datgene onderzoeken waar ze zelf mee kampen.

De kwestie sleept al een paar jaar. In augustus 2021 publiceerde Data Colada er voor het eerst over. Dat is een blog van drie gedragswetenschappers over wetenschappelijke integriteit in hun vakgebied. Zij lieten zien dat er data waren verzonnen in een groot onderzoek naar de vraag of mensen zich eerlijker gedragen als ze een verklaring tekenen boven of onder de zin: „Ik beloof dat de informatie die ik geef correct is.” Wat eruit kwam doet er niet toe, want het artikel werd in september 2021 teruggetrokken. Gino en Ariely waren twee van de vijf auteurs.

Harvard Business School begon een onderzoek naar Gino. Dat leidde ertoe dat ze in juni 2023 met onbetaald verlof werd gestuurd, niet meer op de campus mocht komen en haar hoogleraarschap werd ingetrokken. In diezelfde maand publiceerde Data Colada nieuw bewijs van fraude in een ander onderzoek in het eerder genoemde teruggetrokken artikel – fraude waar Gino volgens Data Colada verantwoordelijk voor was. Binnen een paar dagen volgden nog drie blogposts die fraudebeschuldigend naar Gino wezen, over drie andere artikelen.

Rechtszaak wegens smaad

En ook in diezelfde maand bereikte de zaak de Amerikaanse nationale media. Nieuwssite Vox kopte: „Kun je een oneerlijkheidsonderzoeker van Harvard vertrouwen?” Een paar maanden later volgde The New Yorker met: „Zij hebben onderzoek gedaan naar oneerlijkheid. Was hun werk een leugen?”

Toen Harvard daarop besloot te onderzoeken of Gino ontslagen kon worden, spande zij een rechtszaak wegens smaad aan tegen Harvard, de decaan én de drie bloggers van Data Colada. Ze eiste onder meer 25 miljoen dollar schadevergoeding. Binnen twee dagen haalden bezorgde collega’s van de bloggers via crowdfunding een kwart miljoen dollar op voor hun verdediging. In september verwierp een federale rechter de smaadaanklacht, maar het bleef nog even de vraag of Harvard haar wel mocht straffen terwijl ze tenure had, een vaste aanstelling die tegen ontslag beschermt. Toch is ze nu dus ontslagen. Harvard wilde daar tegen GBH verder niets over zeggen.

Op Gino’s site schrijft ze dat ze niet heeft gefraudeerd en dat ze zal blijven vechten om de fout recht te zetten.

Naar Ariely is ook onderzoek gedaan. Zijn naam werd in 2024 gezuiverd, vertelde hij aan Business Insider; hij werkt nog bij Duke.


Officiële Limburgse documenten vol middeleeuws spektakel – maar wie kan ze nog lezen?

Het lijkt een staaltje van vroege internationale crowdfunding. In een oorkonde, gedateerd op 29 januari 1284, roepen vier aartsbisschoppen en vijftien bisschoppen op om te doneren aan de herbouw van de enige tijd daarvoor ingestorte houten brug over de Maas. Voor wat hoort wat, gold ook toen al. Wie schonk werd beloond met een aflaat. Die bracht zielenheil, want het bekortte na overlijden het verblijf in het vagevuur met maar liefst veertig dagen.

De oorkonde is een van de parels in het boek De oorkonden van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht 1062-1300 en op de tentoonstelling van een deel van die stukken bij de Zusters Onder De Bogen in de Limburgse hoofdstad.

Geertrui Van Synghel, onderzoeker bij het Huygens Instituut, werkte de afgelopen jaren aan een kritisch-wetenschappelijk onderzoek van de oorkonden van het Sint-Servaaskapittel. Het is onderdeel van een veel groter project, dat alle circa 440 oorkondes van kapittels en kloosters in Nederlands Limburg goed in kaart wil brengen.

Van Synghel vindt de oorkonde met de vele zegels zelf ook imposant: „Iemand heeft de handel in aflaten weleens de grootste marketingtruc in de westerse geschiedenis genoemd. Dat klopt wel een beetje. Want een oorkonde als deze was eerst en vooral bedoeld als spektakelstuk. Op hoogtijdagen werd het op het altaar gezet, zodat iedereen het kon bewonderen en vooral kon worden verleid tot gul geven.”

Foto’s Aurelien Goubau

Het oogt overigens bijzonderder dan het is, al die zegels van bisschoppen tot uit Noorwegen, Servië en Syrië toe, vindt Van Synghel. „Het is niet zo dat het stuk langs al die landen is gegaan. In werkelijkheid verbleven de bisschoppen in en rond Rome en maakte een ingehuurde notaris van daar een ronde langs hen om hun zegels te verzamelen.”

Het Sint-Servaaskapittel was een college van wereldlijke geestelijken, de kanunniken, verbonden aan de Maastrichtse Sint-Servaasbasiliek. Het kapittel ontstond waarschijnlijk in de negende eeuw en hield pas in 1797 op te bestaan. Het beleefde zijn bloeitijd tijdens de Hoge Middeleeuwen (1000-1250). Door de vooraanstaande positie van de kerk als bedevaartsoord en de grote verering van de heilige Servaas kwamen er schenkingen van vorsten en andere rijke particulieren. Dat leidde tot een omvangrijk bezit bestaande uit onroerend goed en landerijen die zich bevonden in streken rond de Moezel tot in het huidige Noord-Brabant en van België tot aan de Rijn in Duitsland. De opbrengsten waren onder meer bestemd voor het levensonderhoud van de kanunniken.

De door Van Synghel bestudeerde oorkonden dateren uit een periode waarin langzaam maar zeker sprake was van verschriftelijking. Niet alles ging meer alleen mondeling. Zaken werden in toenemende mate ook vastgelegd. Het bijzondere van de oorkonden van het Sint-Servaaskapittel en de andere documenten uit Limburg vindt de onderzoeker dat hier in de Latijnse standaardformuleringen, die hoorden bij dit soort stukken, al vroeger dan elders Middelnederlandse woorden en formuleringen opduiken. „Het is wel enigszins te vergelijken met de opmars van het Engels in het Nederlands van nu.”

De brug over de Maas, waarvan de huidige versie sinds 1932 de Sint-Servaasbrug heet, komt geregeld terug in de oorkonden. In een document uit 1139 schenkt rooms-koning Koenraad III de brug aan het Servaaskapittel. Nog in hetzelfde jaar wordt die gift nog eens bevestigd door paus Innocentius III. Van Synghel: „In 1274 wordt er geklaagd over de staat van de brug. Dan laat men rooms-koning Rudolf I nog eens bevestigen dat het kapittel volgens de schenkingsakte uit 1139 tot geen hogere uitgaven voor onderhoud is verplicht dan het inkomsten van de brug heeft. Kort daarna stortte de brug in.”

De brug over de Maas, waarvan de huidige versie sinds 1932 Sint-Servaasbrug heet.
Foto Aurelien Goubau

Door nauwkeurig bestuderen heeft Van Synghel een aantal oorkonden van het Sint-Servaaskapittel preciezer kunnen dateren. Een werd gezien als dertiende-eeuws. Dat is nu de periode 1225-1250 geworden. Bij weer andere documenten weersprak ze de bewering dat ze vervalsingen waren. „Het is kijken naar een hele reeks zaken”, legt ze uit. „De bijzonderheden van het perkament, de zegels, formuleringen en de schrijfhand.”

Van Synghel (68) heeft inmiddels heel veel gezien. Ze studeerde in de jaren zeventig middeleeuwse geschiedenis aan de universiteit van Gent. Daar bleek ze goed te zijn in paleografie, het bestuderen maar vooral ook ontcijferen van oude handschriften. „Het is een talent, of zo je wilt een afwijking, die iemand heeft of niet. Het maakt dat de een heel makkelijk oude teksten kan lezen en anderen er altijd moeite mee blijven houden.”

De ontdekkingstocht die het bestuderen van oorkonden is, blijft me prikkelen

Geertrui Van Synghel
onderzoeker

Dat Van Synghel ook nog eens goed was in oorkondeleer, de hulpwetenschap die de vorm en geschiedenis bestudeert, bepaalde haar afstudeerrichting. Voor haar thesis bestudeerde ze de oorkonden van de abdij van Affligem. Ik fietste er vanaf mijn ouders, bij wie ik nog woonde, elke dag naartoe.”

Nog voor haar afstuderen attendeerde haar hoogleraar Van Synghel op een positie bij het onderzoek naar de oorkonden van Noord-Brabant. „Dat was volgens hem echt iets voor mij. Ik moest het van de professor wel eerst aan mijn ouders vragen. Want als ik de betrekking zou krijgen, werd ik rijksambtenaar. In die tijd betekende dat verplicht verhuizen naar Nederland. Ik vond de toestemming van mijn vader en moeder minder belangrijk. Los van het werk dat ik kon krijgen, was het een mooie mogelijkheid om uit huis te gaan.”

Foto Aurelien Goubau

Van Synghel kreeg de baan. „In september 1979 studeerde ik af. Per 1 oktober van dat jaar kon ik beginnen bij het Huygens Instituut. Echt een wonder! Ik had nooit gedacht dat ik na mijn universitaire opleiding door zou kunnen gaan met mijn soort onderzoek. Voor de klas gaan staan leek meer voor de hand te liggen.”

Ze zou bij het Huygens Instituut blijven. Bij haar pensionering twee jaar geleden kreeg ze zelfs de vraag om door te blijven werken. „Dat deed ik graag. De ontdekkingstocht die het bestuderen van oorkonden is, blijft me prikkelen. En de kennis en de ervaring die ik in de afgelopen decennia opdeed, maken dat je steeds meer en makkelijker zaken ziet.”

Gebrek aan opvolging

Dat de onderzoeker blijft doorwerken heeft ook te maken met het gebrek aan opvolging. Toen Van Synghel begon waren er in Nederland vijf mensen die haar soort werk deden. Nu is ze de enige. Latijn is niet meer verplicht voor wie middeleeuwse geschiedenis gaat studeren. Oorkondeleer maakt geen onderdeel meer uit van de curricula op universiteiten in Nederland. Op een aantal Belgische universiteiten wordt het nog gegeven.

Van Synghel wil de nu ontstane situatie niet overdramatiseren. „Het onderzoek naar de Brabantse oorkonden, waar ik in 1979 bij betrokken raakte, leidde na twintig jaar tot een uitgave van twee kloeke boekwerken. Documenten van voor 1300 uit andere delen van Nederland waren toen al in kaart gebracht of zijn daarna in kaart gebracht. Met de afronding van het onderzoek naar de Limburgse oorkonden over een paar jaar is alles ontsloten. Wij deden hardcore historisch werk. Jonge geschiedkundigen stellen nieuwe, andere vragen. Bijvoorbeeld over gender of over zegels als symbolen van macht. Wat zeggen ze over machtsposities? Wat wilden machthebbers uitstralen?”

En voor het geoefende oog van de Van Synghel-achtigen komt langzamerhand ook kunstmatige intelligentie in de plaats. „Er bestaat al AI die middeleeuwse handschriften met een kleine foutmarge kan transcriberen. En de KNAW gaat AI, die een schrijfhand kan herkennen, doorontwikkelen. Software kan dan de mate van overeenkomst van het schrift in oorkonden detecteren.”

De tot bijna duizend jaar oude documenten van het Sint-Servaaskapittel zijn buitengewoon kwetsbaar. Door het project Limburgse oorkonden worden ze nu via het boek en tegelijkertijd digitaal ontsloten. „Het betekent dat ze minder vaak tevoorschijn hoeven worden gehaald”, legt Van Synghel uit. „Niet meer voor het gebruik als historische bron. Eigenlijk alleen nog voor vakgenoten van mij die claims van mijn kant over bijvoorbeeld de echtheid, datering, de schrijfhand en dat soort zaken kritisch willen bekijken.”

Foto’s Aurelien Goubau

Eigenlijk is het exposeren tijdens negen dagen al te lang. „Maar in het kader van de Heiligdomsvaart wordt deze ene keer een uitzondering gemaakt.”

Historici van nu beschouwen oorkonden als die van het Sint-Servaaskapittel als belangrijke bronnen. In het verleden won de kracht van verhalen het vaak nog van de vormelijkheid van dit soort officiële documenten. Neem de oorkonde van het Sint-Servaaskapittel over de aflaten in geval van steun voor het herstel van de brug in Maastricht van 29 januari 1284. Daarin wordt over de ineenstorting in 1275 geschreven dat die plaatshad tijdens een processie. Deken, kapittelbroeders, koorzangers, gelovigen en de heilige relieken van de Onze-Lieve-Vrouwekerk staken hier de Maas over, toen de ramp zich voltrok. Vierhonderd mensen zouden zijn omgekomen.

Maar in 1290 kwam een franciscaner pater uit Zwaben in zijn wereldkroniek Flores Temporum met een totaal andere versie. Volgens hem stortte de brug niet in tijdens de zomer van 1275, maar tijdens die van 1278 en er verdronken geen vierhonderd maar tweehonderd personen. Het gebeurde, toen mensen niet wilden stoppen met dansen op het moment dat een pastoor passeerde met hosties, het Allerheiligste Lichaam van Christus. Van Synghel: „Hier was het in elkaar donderen van de brug een straf van God. Deze moralistische lezing van de gebeurtenissen bleef het goed doen in de eeuwen die volgden.”

Foto Aurelien Goubau