Zeventig milliliter. Eén espressokopje vol. Zoveel plast de gemiddelde zwemmer in het water tijdens een zwembadbezoek, aldus Canadese onderzoekers in Environmental Science and Technology Letters (2017). Dat concludeerden ze op basis van de hoeveelheid kunstmatige zoetstoffen in het zwembadwater. Eerst hadden ze getest hoeveel zoetstoffen (alom aanwezig in ons moderne dieet, maar niet in kraanwater) er gemiddeld in de urine van mensen zit. Toen maten ze de hoeveelheid zoetstof in zwembadwater. Zo konden ze berekenen dat er gemiddeld zo’n 30 tot 75 liter urine in een zwembad zit, afhankelijk van de grootte van het bad.
Deels plassen mensen onbewust; fanatieke zwemmers en ouderen plassen vaak ongewild bij inspanning, en in het zwembad merk je daar niets van. Maar deels is het ook expres. Zo’n 19 procent van de volwassenen geeft toe weleens in een zwembad te hebben geplast, aldus de Canadezen. Veel topzwemmers, onder wie Olympisch medaillewinnaar Michael Phelps, vinden het zelfs de normaalste zaak van de wereld. „Als we twee uur in het water liggen, gaan we er echt niet uit om te plassen”, zei Phelps tegen The Wall Street Journal „Chloor desinfecteert, dus het is niet erg.” Heeft hij een punt?
Urine is op zichzelf niet direct schadelijk – hoewel niet zo’n fris idee. Maar in combinatie met chloor treden er allerlei chemische reacties op waarbij potentieel schadelijke stoffen ontstaan. Vandaar ook de waarschuwing dat je eerst moet doortrekken nadat je de wc met chloor hebt schoongemaakt, voordat je er weer in plast.
Chloor – preciezer gezegd: natriumhypochloriet – is een populaire ontsmetter: het doodt effectief bacteriën en virussen. Wanneer urine in contact komt met chloor, reageert het ureum uit de urine met het chloor. Dat leidt tot de vorming van zo’n elf potentieel schadelijke, vluchtige stoffen, waaronder trichlooramine, cyanogeenchloride en chloroform. Deze stoffen zijn verantwoordelijk voor de typische ‘chloorlucht’ in zwembaden en kunnen irritatie van de ogen, huid en luchtwegen veroorzaken. Ze zijn zelfs in verband gebracht met neurotoxische schade en kanker.
Maar het staat of valt natuurlijk met de hoeveelheden. Alles is gif als je er maar genoeg van binnenkrijgt, zoals de Zwitserse arts Paracelsus begin 16de eeuw zou hebben opgemerkt. Het grotere zwembad in de Canadese studie bevatte 840.000 liter water en 75 liter urine: ongeveer 0,009 procent van het totale watervolume. Is dat genoeg om meetbare gezondheidseffecten te veroorzaken?
Limiet voor drinkwater
Een Chinees-Amerikaanse studie uit 2014 trof per liter zwembadwater gemiddeld 30 microgram cyanogeenchloride aan; dit is ruim onder de 70 microgram per liter die de Wereldgezondheidsorganisatie hanteert als limiet voor drinkwater.
Een groot internationaal onderzoek uit 2019 constateerde geen meetbare effecten op de korte termijn op het vlak van genotoxiciteit (de mogelijkheid om schade aan het dna te veroorzaken: een maat voor kankerverwekkendheid) en de doorlaatbaarheid van het long-epitheel (een maat voor longschade).
Langdurige blootstelling is een ander verhaal. Professionele zwemmers en zwembadpersoneel lopen een verhoogd risico op ademhalingsklachten, astma en andere luchtwegaandoeningen door constante blootstelling aan deze stoffen, lezen we op veel plekken, maar een oorzakelijk verband is lastig aan te tonen en de conclusies lopen uiteen. Nergens lees je harde cijfers over werkelijke ziektelast. Behalve een Spaanse studie uit 2009: die zag juist minder astma en allergieën bij kinderen die al op jonge leeftijd regelmatig naar een zwembad gingen.
Kortom, de stoffen zijn onweerlegbaar schadelijk, maar gezondheidseffecten zijn lastig te kwantificeren.
‘Zie je dat”, vraagt Daan Zeegers, terwijl hij wijst naar wat sporen in het witte zand. Het is goed kijken voor het ongetrainde oog, maar warempel, het zijn strepen met brede sleuven die lijken op de achterkant van een pijl. En dat, heeft Zeegers eerder uitgelegd, is waar we naar op zoek zijn op Klein Bonaire. Hier is vannacht een zeeschildpad aan land gekomen om te nestelen.
Maar liggen hier ook eieren? Zeegers, veldcoördinator van Sea Turtle Conservation Bonaire, twee stagiaires en drie vrijwilligers gaan om de sporen heen staan en overleggen. Vrouwtjesschildpadden volgen een vast patroon van aan land komen. Ze lopen het strand op, graven een kuil om eitjes in te leggen, bedekken die en keren terug naar zee. De groep twijfelt. „Het spoor gaat een hoek om en er zijn meerdere kuilen gemaakt”, zegt Zeegers. „Soms vindt een schildpad geen goede plek. Dit patroon kan betekenen dat ze niet van haar eitjes is afgekomen.”
Sea Turtle Conservation Bonaire (STCB) is een non-profitorganisatie die zich sinds 1991 inzet voor de bescherming van zeeschildpadden op Bonaire en Klein Bonaire, het onbewoonde eilandje voor de westkust. De organisatie doet onderzoek naar de populatie, komt te hulp bij gestrande of gewonde dieren, geeft voorlichting op scholen en monitort de nesten op stranden tijdens het nestseizoen, dat loopt van mei tot december.
In die periode lopen vrijwilligers elke ochtend de stranden af, op zoek naar verse sporen en nieuwe nesten. Gemiddeld vinden ze per seizoen zo’n honderd nesten op het eiland. Bij elk nest zoeken ze naar de bovenste eieren, na het uitkomen worden de eieren geteld en wordt de locatie vastgelegd via triangulatie: met linten op meerdere plekken markeert STCB de plek zonder exact aan te geven waar het nest zich bevindt, om stroperij te voorkomen.
Na vijftig tot zestig dagen komen de eieren uit. De jonge schildpadjes graven zich een weg naar boven en kruipen, meestal ’s nachts, richting zee. STCB houdt bij hoeveel eieren zijn uitgekomen, helpt achterblijvers indien nodig naar zee en verzamelt zo waardevolle data over de staat van de populatie.
Zeeschildpadden staan wereldwijd onder druk, zegt onderzoeker en oceanenexpert Nathalie Houtman, verbonden aan het Wereld Natuur Fonds. Zes van de zeven soorten worden met uitsterven bedreigd. Drie daarvan, de groene zeeschildpad, de dikkopschildpad en de karetschildpad, komen voor op Bonaire en andere delen van het Caribisch gebied. De grootste bedreiging is grootschalige visserij, waarbij schildpadden als bijvangst verstrikt raken in netten. Ook worden ze nog altijd gestroopt in landen waar weinig of geen regelgeving is. Hun schild, vlees en eieren zijn daar nog gewild.
Daarnaast verdwijnen natuurlijke leefgebieden in rap tempo door toerisme, (illegale) kustbebouwing en (licht)vervuiling. Schildpadden eten plastic, raken verstrikt in afval of kunnen door menselijke activiteit hun nesten niet meer veilig aanleggen.
Als het te warm wordt, komen de schildpadden misvormd ter wereld of gaan ze dood
Klimaatverandering verergert dit alles. De stijgende zeespiegel bedreigt broedstranden, net als de toenemende intensiteit van tropische stormen. Bovendien, zo blijkt uit onderzoek, bepaalt de temperatuur van een nest het geslacht van de jongen: warmer zand, van 31 graden, levert vooral vrouwtjes op, een kouder nest van 26 graden vooral mannetjes. Bij 29 graden is de geslachtsverdeling gelijk. Door opwarming ontstaan verstoorde verhoudingen in de populatie, op sommige plekken loopt het percentage vrouwtjes op tot boven de 90 procent. Als het te warm wordt, komen de schildpadden misvormd ter wereld of gaan ze dood.
Wereldwijd zetten organisaties zich in voor bescherming van zeeschildpadden, vertelt Houtman, die zelf maandenlang onderzoek deed naar schildpadden op Bonaire. Zo zijn er zogeheten hatcheries in het Caribisch gebied, maar ook in delen van Azië, zoals Maleisië en de Koraaldriehoek – veilige broedplekken waar eieren gecontroleerd kunnen uitkomen.
„Deze hatcheries of broedplaatsen zijn plekken waar eieren worden gemonitord”, zegt Houtman. „Als de eieren in gevaar zijn, bijvoorbeeld door overstroming of verstoring door tropische stormen, worden ze opnieuw begraven in een veilige omgeving of een hoger gelegen gebied.” Het doel is altijd zo veel mogelijk jongen veilig naar zee te helpen, met zo min mogelijk menselijke tussenkomst.
Foto’s Flavio Maestroni
Ook op internationaal niveau wordt actie ondernomen. De afgelopen week vond in Nice de VN-Oceanenconferentie plaats. Het resultaat daarvan is voor veel milieuorganisaties en wetenschappers teleurstellend. Te weinig landen zetten hun handtekening onder een verdrag om de bescherming van internationale wateren officieel te bekrachtigen, ook Nederland niet. Ook komen er geen EU-eisen voor schildpadvriendelijke tropische garnalenvisserij.
Wel zijn afspraken gemaakt voor het beschermen van koraal en andere belangrijke leefgebieden van zeeschildpadden. En de zogeheten ‘blauwe corridors’ – veilige migratieroutes – gaan behalve voor walvissen ook voor zeeschildpadden gelden. Op deze routes wordt nauwgezet gekeken naar het gedrag van zeeschildpadden en hun voedsel- en voortplantingsgebieden. Op meer dan vierduizend broedplaatsen in 147 landen wordt dna-materiaal verzameld.
Zeeschildpadden spelen een belangrijke rol in mariene ecosystemen. Groene schildpadden houden het zeegras kort, wat bijdraagt aan de gezondheid van de zeebodem en erosie voorkomt. Karetschildpadden eten sponzen, waardoor koraal ruimte krijgt om te groeien. Dikkopschildpadden en lederschildpadden reguleren de kwallenpopulatie, die anders grote hoeveelheden viseieren en larven kunnen opeten.
Waar neststranden worden beschermd en menselijke verstoring beperkt blijft, zie je snel resultaat. „Op het Griekse eiland Zakynthos heeft bescherming van de neststranden en bijvoorbeeld het uitdoen van nachtverlichting geleid tot recordaantallen nesten van dikkopschildpadden. Pasgeboren schildpadjes oriënteren zich op het maanlicht dat weerkaatst op zee – door kunstlicht kunnen ze gedesoriënteerd raken, met fatale gevolgen”, zegt Houtman.
Na een korte zoekactie en wat graven in het zand besluit Zeegers dat de groep verder kan. „Geen nest hier”, zegt hij. Twintig meter verderop houdt hij weer halt. Een nieuw spoor, met een duidelijk ander patroon. Vlak voor een kleine zandbedding houdt het spoor op. „Hier gaan we graven”, zegt Zeegers. „Dit vrouwtje is niet naar zee gesprongen natuurlijk, grote kans dat ze hieronder haar eieren heeft gelegd.”
Ons uitgangspunt is: laat de schildpadden en de eieren zoveel mogelijk met rust
Gehurkt graven vier mensen zorgvuldig met hun handen in het zand. Tien centimeter, twintig, dertig. Als een van de vrijwilligers op het eerste eitje stuit, gaat er gejuich op. Op 36 centimeter diepte liggen de eerste eitjes, zo groot als pingpongballen. Ze zijn van een karetschildpad, een van de drie soorten die voorkomen op Bonaire. De andere zijn de onechte karetschildpad, of dikkopschildpad, en de groene schildpad.
Na een korte inspectie besluit Zeegers dat dit nest beter verplaatst kan worden. Het ligt te dicht bij de kustlijn, met grote kans dat hoog water het nest bereikt en de schildpadden geen kans op overleven hebben. Zorgvuldig, met handschoenen aan, graaft Zeegers alle eitjes uit. Ze mogen niet gedraaid worden; schildpadembryo’s hechten binnen een dag aan de eierschaal en bij te veel beweging kunnen ze daarvan loskomen.
Foto Flavio Maestroni
Het zand tussen de eitjes schept hij mee in de emmer, om zoveel mogelijk bacteriën van de moeder mee te nemen. In een zelf gegraven kuil even verderop worden de 158 eitjes teruggeplaatst, even diep als in het oude nest. „Ons uitgangspunt is: laat de schildpadden en de eieren zoveel mogelijk met rust”, zegt Zeegers. „Maar in sommige gevallen is het beter om wel in te grijpen, om de kans op overleven te vergroten.”
Nesten bevatten gemiddeld tussen de honderd en tweehonderd eitjes. Een vrouwtje nest vier tot zes keer per seizoen. Dat lijkt veel, maar slechts een heel klein percentage van de eieren groeit uit tot een volwassen schildpad, schattingen variëren tussen één op de duizend en één op de tienduizend. „Voor het voortbestaan van de soort is dat voldoende”, zegt Zeegers.
Op Bonaire gaat het goed met de zeeschildpad. De populatie lijkt, voor zover STCB er zicht op heeft, op peil. „Geweldig natuurlijk”, zegt Zeegers, „maar Bonaire is ook maar een stipje op de wereldkaart. Hier kunnen we goed monitoren, maar wat er met ze gebeurt als ze de hoek om zwemmen? Geen idee.”
Het is een mysterieuze paradox waar wetenschappers nog steeds het antwoord niet op hebben gevonden: sporten is gezond en verkleint de kans op hartaandoeningen, maar langdurig en intensief sporten is óók een zware belasting voor de hartspier.
Al langer is bekend dat bij het sporten het eiwit troponine vrijkomt in het bloed. Dat is dezelfde stof die artsen op de spoedeisende hulp meten bij patiënten die een hartinfarct hebben gehad. Bij zo’n infarct sterft een deel van de hartspier af door onvoldoende bloedtoevoer, waarna de troponinespiegel in het bloed stijgt. Hoe meer troponine, hoe groter de schade aan het hart.
Het eiwit wordt dus gezien als een alarmstof die de gezondheid van het hart voorspelt, maar waarom is de aanwezigheid dan juist na het sporten zo verhoogd, en wat is er dan met het hart van deze sporters aan de hand?
Onderzoekers van het Radboudumc vonden een geruststellend antwoord op die vraag en publiceerden daar maandag over in het Journal of the American College of Cardiology. Verhoogd troponine na het sporten is geen aanwijzing voor verstopte kransslagaders – de bloedvaten die het hart van bloed voorzien. „Goed nieuws voor de sporters”, zegt hoofdonderzoeker en bewegingwetenschapper Thijs Eijsvogels. „Maar deze uitkomst roept voor de wetenschap weer een hoop nieuwe vragen op.”
Verkalkte kransslagaders
Eijsvogels en zijn collega’s knoopten reeds bestaande inzichten over troponine aan elkaar voor een nieuwe onderzoeksvraag. „In een studie die we een paar jaar geleden zelf deden bij deelnemers van de Nijmeegse 4Daagse zagen we al dat het troponinegehalte van de deelnemers een voorspeller was voor hartproblemen en vroegtijdige sterfte”, zegt Eijsvogels. „Maar we wisten niet waarom dat zo was, welke rol troponine daarin speelde.”
Een vermoeden voor dat oorzakelijke verband leken de onderzoekers te hebben gevonden in een studie die liet zien dat sporters vaker dan niet-sporters last hebben van verkalking van de kransslagaders. „Logisch gezien vermoedden we dus dat sporters met een hoog troponinegehalte na het sporten een verhoogde mate van kransslagaderverkalking hebben, wat weer een hoger risico geeft op hartproblemen.”
Om die hypothese te kunnen testen, pakten de onderzoekers het groots aan. Ze volgden meer dan duizend deelnemers aan onder meer de Nijmeegse 4Daagse, de Zevenheuvelenloop en de Ronde van Nijmegen. Wandelaars, hardlopers en wielrenners dus, allemaal tussen de veertig en zeventig jaar oud. Voor en na het sporten werd hun troponinegehalte gemeten via bloedafname. Binnen drie maanden ging tien procent van de deelnemers door de CT-scan, om de gezondheid van hun kransslagaders te meten.
„We wilden echt naar de extremen van het spectrum kijken”, zegt Eijsvogels. „Daarom scanden we de 6,6 procent van de deelnemers met het hoogste troponinegehalte, soms wel tien keer hoger dan de gezonde grens, en de 3,3 procent met het laagste gehalte, gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en het type inspanning”. Wat bleek? In tegenstelling tot wat de onderzoekers dachten, hadden sporters met een zeer hoog troponinegehalte helemaal geen ongezondere kransslagaders dan mensen met lage troponinewaardes.
Lekkende hartcellen
Jarenlang werd volgens Eijsvogels aangenomen dat het vrijkomen van troponine een normale respons van je lichaam is op sporten. Dat veranderde toen verschillende onderzoeken deden vermoedden dat troponine in je bloed misschien niet zo goedaardig is als gedacht. Omdat troponine hartspecifiek is – het komt alleen maar voor in de cellen van hartspieren – was toen juist de consensus dat verhoogd troponine altijd foute boel is: het kan alleen vrijkomen als er schade is aan de hartspier.
Maar het kan ook nog iets anders zijn, zegt Eijsvogels nu hij zijn eigen resultaten nog eens bekijkt. „We onderzochten eerder ook 11 deelnemers aan de marathon van Amsterdam door hen door de MRI-scan te halen. Daar zagen we dat hun hartspiercellen na inspanning leken te lekken. Hoe hoger hun troponinegehalte, hoe sterker de lekkage van de hartspiercel. Maar dan blijft wel de vraag: wat zegt de mate van lekkage over de gezondheid van je hart? Het kan dus ook zo zijn dat de hartspiercellen een beetje troponine gaan lekken na inspanning, zonder dat dit schadelijk is. Vlak na de inspanning zagen we geen afwijkingen, maar misschien is het wel en voorspeller voor ziekte over vijf of tien jaar.”
Om die reden blijven de onderzoekers hun meer dan duizend patiënten de komende twintig jaar volgen. Ze krijgen jaarlijks een vragenlijst toegestuurd, en de onderzoekers houden het sterfteregister bij. De studie van Eijsvogels heeft weliswaar zijn eigen hypothese ontkracht, het is wel goed nieuws voor sporters. „Ook met een verhoogd troponine is er niet ineens van alles mis met je hart.”
In steden is het effect van lichtvervuiling op het groeiseizoen nóg sterker dan het effect van temperatuur. Dat schrijft een team van Chinese, Amerikaanse en Duitse onderzoekers deze week in Nature Cities. Kunstlicht blijkt in stedelijk gebied op het noordelijk halfrond het groeiseizoen – de maanden waarin planten kunnen groeien, ongeveer van eind maart tot eind oktober – april tot oktober – tot wel drie weken te kunnen verlengen. Op het platteland is juist het effect van temperatuur leidend.
ALAN en UHI: dat zijn, in biologentermen, de twee hoofdrolspelers als het gaat om de invloed op het groeiseizoen. De eerste staat voor artificial light at night, nachtelijk kunstlicht. De tweede vertegenwoordigt het urban heat island, het ‘hitte-eilandeffect’ dat voor hogere temperaturen zorgt in dichtbebouwd gebied.
Beide factoren zijn belangrijk voor de fenologie, de studie van jaarlijks terugkerende fenomenen in de natuur én hun timing – denk aan bloei en bladverkleuring. Zowel de lichtvervuiling als de opwarming nemen zeker in steden razendsnel toe. Zo blijkt uit onderzoek dat de nachtelijke hemel door kunstlicht in tien jaar met 10 procent lichter is geworden, waardoor er in bebouwd gebied veel minder sterren te zien zijn. Maar of de grootste rol nu voor kunstlicht of voor temperatuur is weggelegd – en in hoeverre dat verschilde tussen stad en platteland – is lastig te ontrafelen.
Bladontplooiing
Toch hebben de onderzoeker in de huidige publicatie een poging gewaagd. Ze bestudeerden de kunstlichtintensiteit op satellietbeelden van 428 steden (en het omliggende gebied) van het noordelijk halfrond, gemaakt in de periode van 2014 tot 2020, en keken voor hetzelfde gebied in dezelfde periode naar de gemiddelde dagelijkse oppervlaktetemperatuur. Op basis van fenologische gegevens zoals bladontplooiing en bladverlies achterhaalden ze voor die relevante jaren ook het begin en einde van het groeiseizoen.
Zo ontdekten ze dat het groeiseizoen in steden gemiddeld 12,6 dagen eerder begint dan in landelijk gebied en vervolgens gemiddeld ook 11,2 dagen langer doorloopt. In steden bleek het effect van kunstlicht op die timing over het algemeen sterker dan dat van de gemiddelde temperatuur. Wel verschilt de precieze invloed per klimaatzone: vooral bij een gematigd klimaat met droge zomers en een koud klimaat zonder droog seizoen blijkt ALAN de start van het groeiseizoen sterk te vervroegen. Het einde van het groeiseizoen lijkt in élke klimaatseizoen sterk door ALAN te worden beïnvloed.
Fel wit licht
Mogelijk is de impact van het kunstlicht extra groot doordat tegenwoordig veel meer led-licht wordt gebruikt, schrijven de auteurs. De overgang van de aloude natrium-lantaarnpalen naar led-verlichting mag dan duurzaam zijn, het zorgt tegelijkertijd ook voor een verschuiving binnen het lichtspectrum naar meer fel wit licht.
Die veranderingen in golflengte kunnen grote gevolgen hebben voor de natuur: zo bleek in het verleden uit onderzoek van NIOO-KNAW bijvoorbeeld dat padden minder geneigd zijn om de weg over te steken bij fel wit licht en dat vleermuizen in zo’n geval minder snel onder een brug doorvliegen.
Maarten Bijlsma, moleculair bioloog, wil begrijpen hoe het komt dat alvleesklierkanker en slokdarmkanker zo slecht te behandelen zijn. Hij wil ook weten hoe het beter kan. De meeste mensen zijn binnen vijf jaar na de diagnose overleden, vaak al binnen een jaar, en daar zit weinig vooruitgang in, terwijl het aantal patiënten toeneemt. Vorig jaar waren het er in Nederland 5.700, iets meer alvleesklierkanker dan slokdarmkanker. Zes jaar geleden: 5.200. Vijfendertig jaar geleden: 684, alleen slokdarmkanker. „En die toename”, zegt hij, „is niet alleen te verklaren door bevolkingsgroei en veroudering.”
Waardoor dan wel?
„Het kan iets genetisch zijn, iets in de omgeving. We weten het niet precies. We zien het in het hele noordwesten van Europa.”
Alvleesklier- en slokdarmtumoren zijn toch sterk leefstijlgerelateerd?
„Dat vind ik een lastige. Dan geef je de schuld aan de patiënt. Roken en overmatig drinken is nooit goed, je laadt je lichaam op met kankerverwekkende stoffen. Je immuunsysteem wordt geremd, waardoor de voorstadia van kankertjes die we ongemerkt in ons lichaam krijgen minder goed worden opgeruimd. Overgewicht en gebrek aan beweging helpen ook niet mee. In epidemiologische studies zie je dat al die factoren een iets verhoogde kans op kanker geven. Maar dan heb je het over bijna elk type tumor en om nu op celniveau te zeggen dat je van deze leefstijl die kanker krijgt, daar ben ik heel terughoudend in. Bij alvleesklierkanker is het de leeftijd die het sterkste bijdraagt aan het ontstaan ervan en bij slokdarmkanker reflux, maagzuur dat in de slokdarm vloeit. Daar kun je zelf weinig aan doen.”
Sinds anderhalf jaar is Maarten Bijlsma (Purmerend, 1979) wetenschappelijk directeur van het Cancer Center Amsterdam, onderdeel van Amsterdam UMC, en hij is hoogleraar experimentele gastro-intestinale oncologie. Een maand geleden hield hij zijn inaugurele rede. In een splinternieuw researchcentrum doet hij met zijn groep vooral onderzoek naar tumoren in de alvleesklier en de slokdarm. „Die organen”, zegt hij, „komen voort uit dezelfde embryonale structuur en daardoor delen de tumorcellen eigenschappen die ze zeer kwaadaardig maken. De cellen kunnen zich gemakkelijk aanpassen en ontsnappen aan bestraling of chemotherapie. Rondom de tumoren zit veel stroma, bindweefsel en de cellen die dat bindweefsel maken, en dat is een barrière tegen behandelingen. En dan zijn er ook nog grote verschillen tússen tumoren en tussen cellen ín de tumoren, wat het ziektebeloop onvoorspelbaar maakt.”
In je oratie zei je: die tumoren lijken op een zich ontwikkelend organisme.
„Veel cellen in alvleesklier- of slokdarmtumoren zijn stamcelachtig. Ze kunnen net als stamcellen in een embryo van alles worden – we zien zelfs tumorcellen die op zenuwcellen lijken – en gedaantes aannemen die we eerder niet voor mogelijk hielden. Heel veel van die cellen redden het trouwens niet. Ze proberen maar wat, zonder doel, zonder plan, net als in de evolutie, en de meeste sneuvelen.”
In 2008 promoveerde hij op onderzoek naar het hedgehog-eiwit, dat in een embryo stamcellen instrueert wat ze moeten worden – een cel in een orgaan, een zenuwcel – en wat hun plek in het lichaam is. Eerder was ontdekt dat hedgehog de wisselwerking regelt tussen tumoren in de alvleesklier en het stroma dat de tumoren beschermt. „Het leek er zelfs op”, zegt hij, „dat hedgehog cruciaal was in het veroorzaken van alvleesklierkanker, dus iedereen dacht: we gaan hedgehog remmen. Farma dook erbovenop. Maar het bleek niet te werken. Patiënten werden er slechter van, heel raadselachtig, heel frustrerend.”
Als je je goed voelt, groeien tumoren minder hard. Dat is in muizen aangetoond
Wat een paar jaar geleden ook een gouden greep leek: voorkomen dat tumoren bloedvaten maken waarmee ze zich kunnen voeden. Bijlsma: „Je zou denken dat tumoren doodgaan als je dat remt. Geen glucose, geen zuurstof.” Maar nee, tumoren worden daar ook agressiever van en patiënten slechter. „Vooral tumoren in de alvleesklier”, zegt hij, „bleken met heel weinig zuurstof toe te kunnen. Voor hun voeding begonnen ze het stroma op te peuzelen.”
Na zijn postdoc, aan de University of California, Berkeley, keerde hij terug naar Amsterdam om met arts-onderzoekers toegepast onderzoek te gaan doen, gericht op behandelingen. „Alleen maar blijven pipetteren in het lab om je nieuwsgierigheid te bevredigen heeft op den duur iets zelfzuchtigs.” In het Cancer Center Amsterdam wordt nu ingezet op nieuwe vormen van targeted therapy, precieze interventies per patiënt, en op immuuntherapie. „In immuun gaan we grote stappen zetten”, zegt hij. En ja, dan moeten we ook denken aan vaccins om het terugkeren of ontstaan van kanker te voorkomen, zoals nu al het vaccin tegen het humaan papillomavirus, dat baarmoederhalskanker kan veroorzaken.
Jullie delen een gebouw met de mensen die onderzoek doen naar neurodegeneratieve ziekten als alzheimer. Hebben jullie wat aan elkaar?
„We zijn de eerste onco-neurocampus ter wereld en ja, we kunnen elkaar zeker op ideeën brengen, al doen we het omgekeerde. Plat gezegd willen zij cellen in leven houden en wij willen ervan af. Wat ons interesseert: hoe tumoren door de hersenen van zenuwen worden voorzien, zodat ze met elkaar kunnen praten en tumoren harder gaan groeien.”
Hersenen praten met tumoren?
„Er zitten natuurlijk allerlei stappen tussen, maar we weten dat het beloningssysteem in je brein via je immuunsysteem de tumorgroei beïnvloedt. Als je je goed voelt, groeien tumoren minder hard. Dat is in muizen aangetoond. Er beginnen nu ook studies uit te komen waarin wordt gezegd dat tumorcellen zich andersom ook van zenuwen voorzien om met de hersenen te kunnen praten. Daar zijn we heel opgewonden over.”
De populaire versie is dat je als kankerpatiënt vrolijk en optimistisch moet zijn…
„…anders gaat je tumor groeien en dat is dan je eigen schuld. Wat natuurlijk niet zo is.”
Kunnen tumoren depressies veroorzaken?
„We weten dat tumoren de dopamine in de hersenen kunnen platleggen en daarmee het beloningssysteem – in hun eigen voordeel. Het vervelende voor biologen is dat we zo complex in elkaar zitten dat je dit niet in een model kunt stoppen om te onderzoeken. Je gemoedstoestand, je immuunsysteem, wat je eet, of je genoeg beweegt, alles heeft invloed op alles.”
Een klein bootje op ruige zee, omringd door krijsende meeuwen en een dreigend silhouet van een vissersschip in gelig-schimmig licht. In het midden: een kalme bioloog aan het werk. De winnende foto van Nature’s jaarlijkse #ScientistsAtWork-fotowedstrijd is er een die zich langzaam prijsgeeft. Wie goed kijkt, ontdekt een duikende walvis in de achtergrond. De maker is ecoloog Emma Vogel, die haar collega Audun Rikardsen tijdens een veldexpeditie in een fjord in Noord-Noorwegen fotografeerde. In zijn hand houdt Rikardsen een luchtdrukgeweer – niet om te jagen, maar om satellietzenders op de rug van orka’s en bultruggen te schieten. Daarmee volgen ze het duikgedrag en hoe de dieren migreren. Door soms ook een klein stukje weefsel te verzamelen, krijgen ze bovendien inzicht in de gezondheid van de dieren.
Foto Ryan Wagner
Vergeleken met het dramatische tafereel van de winnende foto oogt de nummer twee haast alledaags – maar dat is het allerminst. De opname (hierboven) werd gemaakt in het Lassen National Forest in Californië, door bioloog Ryan Wagner, die ook vorig jaar al een prijs won in de fotowedstrijd. Te zien is hoe Kate Belleville een handvol piepkleine kikkertjes vrijlaat. De milieuwetenschappers hadden de jonge kikkers gevangen, gebaad en gemarkeerd. Op die manier wassen ze de dodelijke chytride-schimmel (Batrachochytrium dendrobatidis) van de huid van de kikkers, een schimmel die wereldwijd verantwoordelijk is voor de achteruitgang van amfibieën, en kunnen ze de populatie nauwkeurig volgen.
Foto Aman Chokshi
Op het afgelegen Amundsen-Scott Zuidpoolstation staat de South Pole Telescope, vastgelegd door astronoom Aman Chokshi tijdens zijn veertien maanden op deze extreem koude plek. Elke dag trotseerden Chokshi en zijn collega’s temperaturen van maar liefst -50°C tot -70°C om sneeuw van de reusachtige telescoop te verwijderen en de bewegende onderdelen te smeren, zodat het apparaat de kosmische achtergrondstraling uit het vroege universum kon blijven meten.
Foto Dagmara Wojtanowicz
Onder de eeuwige duisternis van de poolnacht boren geobioloog James Bradley en microbioloog Catherine Larose in Svalbard ijscores om te onderzoeken hoe microben in extreme omstandigheden overleven.
Foto Lionel Favre
Technicus Lionel Favre en zijn collegas trotseerden de mist op de top van Mount Helmos in Griekenland om met een weerballon data te verzamelen voor het CleanCloud-project, dat de vorming van wolken in Europa onderzoekt.
Foto Jiayi Wang
Na een lange dag veldwerk keert geoloog Hao-Cheng Yu terug naar zijn hut in het afgelegen oosten van Siberië, waar hij samen met collega Jiayi Wang werkt aan geologische profielen nabij goud- en kopermijnen.
Autobouwer Mercedes-Benz doet een proef met de robot Apollo. Video Mercedes-Benz
Achter een tafel zit een mensachtige robot, met een hoofd waarin camera’s als ogen de omgeving scannen. Zijn arm- en handbewegingen zijn haast elegant, als van een danser in een oosters ritueel. Maar deze danser zal zich nuttig moeten maken. Dit is Apollo, een door de Amerikaanse start-up Apptronik ontwikkelde humanoïde robot. Mercedes-Benz wil hem vanaf 2030 op kleine en vanaf 2035 op grotere schaal inzetten in het productieproces van auto’s.
Volgens de fabrikant is dat zinvol omdat het steeds moeilijker wordt mensen te vinden voor de eentonige repetitieve taken die het voor Apollo in gedachten heeft. Dozen verplaatsen, onderdelen sorteren, bouten vastschroeven, carrosseriepanelen op hun plaats leggen, riskante locaties betreden, en wie weet wat de machine in de toekomst nog kan leren.
In de Mercedes-Benz Digital Factory Campus, de Berlijnse tech-hub van het merk, geeft Apollo een demonstratie van zijn kunnen. Hij neemt een pen aan. Haalt twee auto-onderdelen uit een krat en schroeft ze in elkaar. Neemt een boor aan en gebruikt hem om een schroef in een paneel te jagen. Hij voert zijn taken feilloos uit. Wel zijn de gebaren traag. En anders dan bij mensen zie je geen fysieke verbondenheid tussen hand en voorwerp. De veelvoudig gelede hand beweegt wel met de verfijning van een mensenhand, maar je ziet – vreemde gewaarwording – de machine niet ervaren wat hij vastpakt.
Robots, maar dan statische, spelen in de autobouw al decennia een dominante rol. Productielijnen worden geflankeerd door enorme gearmde machines, die in perfecte symmetrie ramen en carrosseriepanelen, daken, deuren en kofferkleppen monteren met een snelheid en precisie waar geen mens aan kan tippen. Een autonome robot met een actieve rol in het productieproces moet meer in huis hebben. Om hem daar te laten functioneren wordt de menselijke vorm bijzonder geschikt geacht, omdat werkomgevingen zijn afgestemd op de menselijke fysionomie – en hij moet ten slotte menselijke taken overnemen. Dat lijkt nu op grotere schaal te gaan gebeuren. Ook BMW, Volkswagen en Tesla willen humanoïde robots in het arbeidsproces opnemen. De humanoid met een menselijke verschijningsvorm en steeds meer menselijke vaardigheden lijkt na autonoom rijden de volgende heilige graal voor de tech- en autobranche.
Behalve Tesla, dat met Optimus zijn eigen robot ontwikkelde, kiezen de meeste autofabrikanten voor samenwerking met jonge roboticabedrijven. Zo kwam Mercedes bij Apptronik uit en BMW bij het Californische Figure. Figure werkt naar eigen zeggen aan „de eerste humanoïde die zelfstandig kan denken”. YouTube-beelden getuigen van een interessante slagvaardigheid die zelfs assemblagetaken niet uitsluit. De Figure 02-robot, 1,70 meter lang en 70 kilo zwaar, wordt al getest in de BMW-fabriek in het Amerikaanse Spartanburg, South Carolina.
In Azië worden miljarden in humanoids geïnvesteerd. De Chinese joint venture FAW-Volkswagen huurde de Chinese robotbouwer UBTech in. UBTech’s Walker S-robot wordt inmiddels ook ingezet bij de Chinese automerken Nio en Dongfeng. In Korea nam het Hyundai-concern in 2021 voor 880 miljoen dollar een belang van 80 procent in het Amerikaanse Boston Dynamics, marktleider op het gebied van geavanceerde robotica.
Zelfstandig bewegen
Door de raakvlakken tussen beide branches ligt de samenwerking des te meer voor de hand. Denk aan de parallellen tussen de technologie voor autonome auto’s en de waarnemingssystemen van robots die zelfstandig in een menselijke omgeving moeten bewegen.
Humanoïde robots als die van het Chinese roboticabedrijf Unitree zijn uitgerust met een 3D-systeem dat ook in steeds meer (semi-)autonome auto’s wordt toegepast, lidar, een soort laser-radar die met extreme precisie de omgeving scant.
„Dit is een van de opwindendste banen die je bij BMW kunt hebben”, zegt Carolin Richter, die als head next generation robotics van BMW gaat over de inzet van humanoids in de fabrieken van het merk. Het mes van de samenwerking met Figure snijdt volgens haar aan twee kanten. „Wij weten hoe industrialisatie werkt, en we hebben zo onze ideeën over wat bevorderlijk zou kunnen zijn voor ons productiesysteem. Waar droomt de auto-industrie van als we nadenken over de robot van de toekomst? De droom is een flexibele machine met twee handen die misschien in staat zal zijn om een aantal menselijke taken uit te voeren.”
Optimus, de humanoid van elektrische-autobouwer Tesla. De eerste generatie hiervan werd in 2022 getoond. De robot Atlas van Boston Dynamics, die wordt gebruikt door autofabrikant Mercedes-Benz. Humanoïde robots van het Chinese bedrijf Unitree zijn uitgerust met een lasersysteem om de omgeving in 3D te scannen. De Unitree G1, een robot van de Chinese bouwer UBTech, die levert aan onder meer Volkswagen.
Die innovatietrein wil je niet missen. En voor humanoid-bouwers is de auto-industrie de ideale proeftuin, weet Richter. „Wij voldoen aan een aantal omgevingsvoorwaarden die het voor dit soort technologie makkelijker maken om te groeien. Onze productieprocessen zijn complex maar gestructureerd en voorspelbaar. We zijn een ideale leeromgeving.”
De kunst is verwachtingen en ervaringen op één lijn te krijgen. „Je kunt nog zo’n fancy robot hebben, hij is onbruikbaar als hij niet integreerbaar is in het productieproces. Dat mag je vergelijken met een openhartoperatie. Je kunt onderweg niet even stoppen. Softwarematig is veel fijnafstemming nodig.”
De Figure-robot lijkt bij BMW zijn draai te vinden. In een demonstratievideo stopt hij op de carrosserie-afdeling metalen plaatwerkdelen in een machine die vervolgens het laswerk overneemt.
Kostenbesparend aspect
„Dit is het soort werk dat steeds minder mensen willen doen, op donkere plekken waar het niet lekker ruikt”, zegt Richter. „De carrosseriewerkplaats is een heel gestructureerde omgeving waarin al 80 procent van het productieproces is geautomatiseerd, dus hier kan een volgende machine groeien in een voorspelbare, gestructureerde omgeving. Het idee is dat je zoekt naar werkomgevingen die aan die voorwaarden voldoen. „Waar de taak niet te complex maar ook niet te makkelijk is, ook omdat de robotbouwer iets wil leren.” Voor de echt complexe taken zullen bij BMW mensen overigens altijd cruciaal blijven, voegt ze toe.
Om in zijn humanoïde incarnatie het verschil te kunnen maken heeft de robot nog een lange weg te gaan. Zogeheten contacttaken, plat gezegd het vastpakken van voorwerpen of het openen van een deur, zijn een hobbel. De robot moet soepel kunnen lopen, tegen een duwtje kunnen, nergens aan blijven haken, geen verkeerde conclusies trekken, zich feilloos kunnen bewegen in een door en voor mensen gecreëerde omgeving.
Daar ligt nog zoveel werk dat het kostenbesparende aspect volgens Mercedes-Benz voorlopig secundair is. Maar op langere termijn moeten AI en humanoïde robots de autoproductie „duurzamer, efficiënter en intelligenter maken”, zegt Jörg Burzer, binnen de raad van bestuur van Mercedes verantwoordelijk voor productie, kwaliteit en de toeleveringsketen. Apptronik-ceo Jeff Cardenas wil een „versatile helper” creëren, zegt hij in Berlijn, „één robot die veel kan en makkelijk integreert” in een menselijke omgeving.
Dat is een mantra hier; zinvolle coëxistentie van mens en machine. Apollo zal geen arbeiders vervangen, zegt Burzer, hij wordt een toevoeging. Hij stroomlijnt het productieproces in vruchtbare interactie met mensen. Leidraad is de vraag hoe je ze veilig integreert in het werkproces, zegt Cardenas. Apollo is een laagdrempelig apparaat, belooft hij. Hij hoeft niet uitgebreid te worden geprogrammeerd. Hij is een superintelligente machine, gebouwd om te functioneren in menselijke omgevingen.
We zullen altijd mensen nodig hebben om onze geweldige auto’s te bouwen
Zo revolutionair is het ook allemaal niet, zegt Burzer. Het is gewoon AI. Straks praat je met een robot zoals je nu via de spraakbediening met je auto communiceert. Die voert mondelinge commando’s inmiddels feilloos uit. „Zeg hey Mercedes”, grijnst Burzer, „en hij rijdt je naar Rome”. En robots zouden op termijn weleens hard nodig kunnen zijn, zegt hij. Duitsland heeft een vergrijzende werknemerspopulatie, er moet iets gebeuren – al beklemtoont ook hij de onontbeerlijkheid van menselijk intellect. „We zullen altijd mensen nodig hebben om onze geweldige auto’s te bouwen.” De menselijke geest levert wat robots nog niet kunnen bieden: stilistische en intellectuele creativiteit.
Wat kunnen humanoïden nog beter? En hoe goed kunnen ze het al? Op YouTube zie je robots van Boston Dynamics al verbijsterende capriolen uitvoeren.
Video Mercedes-Benz
Een beetje scepsis kan geen kwaad, zegt robotonderzoeker Olger Siebinga van de TU Delft. Het YouTube-filmpje van Apollo met een variant op de Berlijnse demonstratie vindt hij niettemin „redelijk indrukwekkend”. Daarin gebruikt de robot onder meer een schroefboormachine.
Het knappe, zegt Siebinga, is „dat contacttaken als deze, in een meer algemene term manipulatietaken genoemd, vrij moeilijk zijn. Ze worden vaak gedefinieerd als taken waarbij de kracht nauwkeurig bepaald moet worden. Als een robot twee onderdelen aan elkaar moet klikken, is het voor de robot lastig te bepalen hoeveel kracht hij moet zetten. Robots vertrouwen in veel gevallen op een soort simulatie, of een model van hoe die taak eruitziet – en proberen aan de hand daarvan in te schatten hoe je iets in elkaar zet.”
Het is geprogrammeerde vaardigheid. Een robot moet alles leren wat bij mensen door ervaring automatisch gaat. Afstand inschatten, vastgrijpen, kracht zetten, evenwicht bewaren. „Deuren openen is heel lang heel moeilijk geweest voor robots. Dat heeft ermee te maken dat je een deurklink vast moet pakken, voldoende druk moet zetten om die deurklink naar beneden te krijgen – en hoe verder je hand van het scharnierpunt af is, hoe anders je baan eruitziet. Terwijl je die druk zet moet je tegelijkertijd die deur opentrekken, waar dan bijvoorbeeld soms nog een dranger op zit. Dat hebben makers nu redelijk onder de knie, maar het is niet iets wat alle robots zomaar kunnen.”
Apollo, de humanoïde robot die door Mercedes-Benz wordt getest.
Hoe implementeer je die combinatorische vaardigheden? Het is te programmeren, zegt Siebinga. „In de werktuigbouwkunde hebben we hier twee namen voor, feed forward en feedback control.” Feed forward control laat zich omschrijven als een op ervaring gebaseerd intern mechanisch model dat mensen in staat stelt vooraf in te schatten hoeveel kracht ze moeten zetten om een colafles te openen of een pianotoets aan te slaan. Feedback control is de aansluitende vuurproef, „dus het oppakken, proberen te voelen hoe zwaar iets is en aan de hand daarvan je kracht aanpassen. Diezelfde systemen gebruiken we in de robotica. Je probeert modellen van je omgeving te maken waarmee je een soort feed forward control-achtig traject kunt uitzetten. Tegelijkertijd gebruiken we de feedback loops om te corrigeren, en er is een analogie tussen hoe mensen en robots dat doen.”
Een duw opvangen
Andere vermogens ontwikkelen zich nu razendsnel. Lopen bijvoorbeeld, zegt Siebinga, en klappen opvangen. „Bedrijven als Boston Dynamics kunnen humanoids nu redelijk dynamisch laten lopen en een duw tijdens het lopen of vanuit stilstand laten opvangen. Die lijn van onderzoek wordt nu doorgezet naar meer acrobatische toeren.” Op promotiefilmpjes ziet hij de jongste generatie humanoids backflips en radslagen uitvoeren. Ze kunnen omvallen en weer opstaan.
De volgende stap is leervermogen. Door de opkomst van ChatGPT en andere taalmodellen komt de mogelijkheid binnen bereik robots te laten leren van menselijke instructies en correcties op hun handelingen. Op basis van taalmodellen, large language models, zou je tot large behavior models kunnen komen, leermodellen voor gedrag. Dat is de stap waar Boston Dynamics de tweede generatie van de Atlas-robot van wil laten profiteren, samen met het Toyota Research Institute. Dan bereik je het stadium waarin robots gedrag kunnen bestuderen met vragen en observaties die ze dankzij AI nu in mensentaal kunnen communiceren.
Dat zou de constructieve interactie tussen mens en machine enorm kunnen versoepelen, denkt Siebinga. „Het betekent dat als een robot iets probeert te pakken en jij zegt dat zijn hand iets meer naar rechts moet hij dat ook echt doet.” Siebinga acht het niet ondenkbaar dat dat over vijf jaar kan. Anderzijds moet je wel steeds afvragen of het zin heeft. „Van het in elkaar klikken van twee auto-onderdeeltjes kan ik me niet voorstellen dat dat uit technologisch of bedrijfskundig oogpunt de beste manier is om het zo te doen. Ik geloof best dat er over vijf jaar taken zijn die door robots overgenomen zouden kunnen worden. Maar moet die robot op een mens lijken? Die vraag beantwoorden is heel moeilijk.”
Anderzijds is het humanoïde waagstuk volgens Siebinga goud voor wetenschap en technologie. „We leren ontzettend veel van projecten met humanoïde robots.” Hij vergelijkt het met de technologische bijvangst van autonome rijtechnologie. Hoewel daar ontzettend veel geld in is gestoken is er nog steeds geen zelfrijdende auto op de markt. „Maar met die investeringen is ook veel onderzoek gefinancierd voor rijhulpsystemen die we nu wel gebruiken. Dus ik denk dat dat heeft gerendeerd.”
En elke technische uitdaging is een opstap naar de volgende. De industrie is volgens Carolin Richter van BMW maar een tussenstadium voor humanoid-bouwers. „Uiteindelijk willen ze hun robots in jouw keuken hebben om je vaatwasser aan te zetten en koffie te maken.” Huizen zijn niet voorspelbaar en daarom technologisch des te uitdagender, zegt ze. „Er lopen kinderen rond, er doen zich onvoorspelbare situaties voor, het is een ongestructureerde omgeving.” In die anarchie een robot laten functioneren, dat is pas echt de heilige graal.
Met zijn wijsvinger tekent Theo Spek (1963) een driehoek in de oever van de Twentse Dinkel. „Dit is de essentie van elk landschap. De drie hoekpunten vertegenwoordigen de aarde, de natuur en de mens. Als die met elkaar in balans zijn, in het midden van de driehoek, dan krijg je wat we noemen een halfnatuurlijk landschap zoals hier.” Het roestbruine water van de Dinkel vormt samen met de zanderige oevers de aardkundige component. Wilgen, libellen en luidkeels zingende vogels vertegenwoordigen de natuur. En de mens? Die is volop vertegenwoordigd in de aangelegde bossen – én op het terras van het verderop gelegen Paviljoen Lutterzand.
Een landschap, zo wil Spek maar zeggen, is méér dan een esthetisch decor. „Eerder is het een door de tijd heen veranderende aaneenschakeling van onderlinge verbanden. Bebouwing, landgebruik, vegetatie, plaatsnamen, bodemsoort: al die elementen horen erbij.”
Spek is de Nederlandse landschapsexpert bij uitstek. Na een studie bodemkunde in Wageningen en een jarenlange loopbaan bij diverse Wageningse instituten en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed richtte hij in 2010 het Kenniscentrum Landschap op aan de Rijksuniversiteit Groningen. Als hoogleraar neemt hij masterstudenten elke vrijdag mee op excursie door heel Nederland om ze het landschap te leren lezen. „Buiten leren is het leukst.”
Theo Spek loopt over een weg in het stuwlandschap.De Lutte.
Foto Dieuwertje Bravenboer
Maar sinds dit voorjaar kan iedereen die wil het landschap dankzij Spek ook in huis halen. Onder zijn redactie verscheen het fenomenale 696 pagina’s dikke boek Landschappen van Nederland. Daarin worden – de steden meegerekend – alle achttien ‘hoofdlandschappen’ uitvoerig omschreven, variërend van de kust- en zeekleilandschappen tot het Zuid-Limburgse heuvellandschap. Prachtige kleurenfoto’s, volop kaarten: alleen al bij het doorbladeren waan je je op reis in eigen land. „Het idee voor het boek ontstond tijdens een doorwaakte nacht op de intensive care, nadat ik ternauwernood een bypass-operatie had overleefd. Natuurlijk denk je dan aan je geliefden, maar ik heb het landschap óók lief. Dit boek is in zekere zin een eerbetoon.”
Smalle landweggetjes
„Zie je die boerderijen met hun groene houten gevels en oranje pannendaken? Die zijn karakteristiek hier in Noordoost-Twente.” Tijdens onze eendaagse excursie door het Oost-Nederlandse zandlandschap werpt Spek zich op als onvermoeibare reisgids terwijl hij vlot over smalle landweggetjes rijdt. „Vaak hebben die boerderijen namen die eindigen op -ink of -ing. Dat is Oud-Saksisch voor de ‘familiegroep van…’. Sommige dateren al uit de twaalfde eeuw.”
Zandlandschappen Oost-Nederland
We passeren het dorp Beuningen, waarnaar een grindrijke bodemlaag vernoemd is. „Op een gegeven moment was het tijdens de laatste ijstijd, tussen de 115.000 en 11.500 jaar geleden, zó guur dat Nederland was veranderd in een poolwoestijn. Het zand werd weggeblazen, alleen het grovere grind bleef liggen. Dat zie je nu terug in de bodem.”
Rond de Dinkel is het landschap redelijk vlak: „Dit zijn rivierterrassen en dekzanden, afgezet tijdens diezelfde Weichsel-ijstijd. Maar als we nog een kilometer of tien doorrijden staan we al boven op de Tankenberg, met 85 meter het hoogste punt van Overijssel. Dat is een stuwwal uit de Saale-ijstijd, die tot 125.000 jaar geleden duurde. Uit archeologische vondsten weten we dat bewoning meestal op de lagere flanken van die stuwwallen plaatsvond. Boven op zo’n rug wonen was niet aantrekkelijk, omdat je dan verder van het grondwater zat. Te laag ook niet, want dan verzoop je. En lang niet alle hogere stuwwallagen hadden een gunstige bodem. Dus ontstond er een krans van boerderijen omheen. Mensen waren duizenden jaren geleden ook al goed in het lezen van landschappen.”
Zet me op een willekeurige plek neer en ik weet heel snel waar we zijn
Speks familie komt oorspronkelijk van Goeree-Overflakkee (een zeekleilandschap aan de kust), hijzelf groeide op in Rhenen (een kruising van stuwwal-, veen- en rivierlandschap), en woont nu in het stroomgebied van de Drentsche Aa (een zandlandschap). „In mijn woonstreek heb ik twintig jaar onderzoek gedaan, maar ik wil niet uitsluitend mister Drenthe zijn. Het mooie vind ik juist die verscheidenheid in ons land.”
Die brede interesse tekende hem al in zijn jeugd. „Vogels, planten, bodems, ik vond het allemáál interessant. Tijdens mijn studie bodemkunde in Wageningen is er zelfs eens over me vergaderd omdat ik zoveel bijvakken volgde, waaronder vegetatiekunde, landbouweconomie, plattelandssociologie en agrarische geschiedenis. Ik was niet in een hokje te passen.”
Uiteindelijk zette hij aan de Rijksuniversiteit Groningen dus maar de studie op die hij zelf het liefst had willen volgen. „Alles moet tegenwoordig zo hyperspecialistisch zijn. Neem alleen al die vaak gemaakte tweedeling landbouw-natuur. Waarom kunnen we niet méér inzetten op én-én? Landschap is verbindend, niet scheidend.”
Toch is ‘zijn’ masteropleiding vooralsnog de enige in z’n soort in Europa. „We willen nu ook een internationale variant gaan aanbieden. Alleen al de Nederlandse zandlandschappen lopen tot in Polen door; het lösslandschap strekt zich uit tot voorbij Hongarije. Landschap kent geen grenzen.”
De landschappen van Nederland
Bult in een nat landschap
We rijden door het buurtschap Mekkelhorst. „Een horst is een bult in een nat landschap, mekkel betekent groot – een groot rivierduin, in dit geval.” In het boek zijn per landschapstype allerlei kenmerkende toponiemen opgenomen: namen voor geografische elementen. „Taal is zó verhelderend in dit vakgebied. Neem een plaats als Holten. De naam ‘holt’ betekent ‘hoogopgaand bos waar bouw- en timmerhout kan worden geoogst’. De meeste oude eikenbomen daar zijn allang gerooid, maar in de plaatsnaam leven ze voort.”
In Nederland vind je elke dertig kilometer wel een ander landschapstype, zegt Spek terwijl hij de auto parkeert op Landgoed Singraven, bij Denekamp. „Zet me op een willekeurige plek neer en ik weet heel snel waar we zijn. Elk landschap bestaat tenslotte uit die microregionale samenhang van specifieke elementen, onmiskenbaar als een vingerafdruk.”
Neem het kampen- of coulissenlandschap waar we nu staan. Kenmerkend zijn de houtwallen die verschillende percelen van elkaar scheiden. Je vindt zulke coulissen niet uitsluitend in Noordoost-Twente – ook in bijvoorbeeld de Achterhoek en Midden-Friesland kom je ze tegen. „Maar waar de wallen en singels hier uit eiken en soms linden bestaan, zie je in de Noordelijke Friese Wouden juist elzen. En in combinatie met die boerderijen met hun houten betimmering zie ik meteen: we zijn in Twente.”
Ook Huis Singraven zelf is typerend voor deze streek: het werd ooit aangelegd als kasteel, met de Dinkel er grotendeels als slotgracht omheen. „Vroeger reden hier ridders. In de zeventiende eeuw ontwikkelde het zich tot havezate [een versterkt huis], in de achttiende eeuw is het huis grondig herbouwd, en in de vroege twintigste eeuw is er een Engels landschapspark aangelegd, zoals in die tijd populair was. Tegenwoordig zie je er vooral bruidsparen die graag mooie foto’s willen.”
Dekzandoever langs de Dinkel.Dieuwertje Bravenboer
Het is een elitelandschap, zegt Spek. „Rijke stadsbewoners brachten de zomer vaak door op het platteland en lieten chique buitens bouwen. Maar daarnaast zag de elite zo’n landgoed ook als economisch complex. In Twente waren het vaak textielbaronnen die grond opkochten. Ze gebruikten de buitenplaatsen niet alleen voor hun woongenot maar pachtten ook land of verdienden geld met de bosbouw.”
De drie uit 1448 daterende watermolens iets verderop hadden eveneens een economische functie. „Eén was bedoeld voor graan, één voor olie, één voor hout.” Inmiddels zijn ze buiten bedrijf, maar het economische karakter is gebleven: het terras van Restaurant De Watermolen zit bomvol. „Nu is het vooral in trek bij fietsers”, zegt Spek, wijzend op twee senioren die met helm op een selfie maken. „Maar ook rond de zeventiende eeuw was dit al een toeristische trekpleister. Schilders als Meindert Hobbema en Jacob van Ruisdael hebben de molens al vereeuwigd. De esthetische aantrekkingskracht van landschappen is eeuwenoud.”
De esthetische aantrekkingskracht van landschappen is eeuwenoud
De biologische aantrekkingskracht is eveneens sterk, blijkt als er een grote gele kwikstaart vlak bij de watermolens landt. „Die kom je tegen langs snelstromend water, zoals hier bij de Dinkel.” Juist oude landschappen zijn goed voor de biodiversiteit, voegt Spek toe. „Hoe meer gradiënten je hebt, des te beter het is voor de biodiversiteit. Droog-nat, hoog-laag: dat zijn ook geen keiharde tegenstellingen, maar juist geleidelijke overgangen.” Zelf schreef hij onlangs in een opiniestuk in NRC dat landschappelijke kennis ook cruciaal is bij onder andere de omgang met klimaatverandering.
Zorgen voor behoud
Juist vanwege die essentiële functies is het ook belangrijk om te zorgen voor behoud van het landschap. „Die verantwoordelijkheid hebben we tegenover toekomstige generaties. Zo ging het vroeger ook: het landschap werd zo ingericht en onderhouden dat ook het nageslacht er nog van kon profiteren. In Drenthe bijvoorbeeld werd vaak een populier geplant als er een baby werd geboren. Het hout van zo’n boom is na 30 jaar volgroeid, dus tegen die tijd had de dochter of zoon dan een aardige bruidsschat in de vorm van een boom.”
Het is zeker nog niet te laat om het Nederlandse landschap te beschermen, benadrukt hij. „Vaak gaat het over wat er allemaal niet meer is, maar er is vooral nog een hoop wél.”
In de tussentijd leert ook Spek zelf nog altijd nieuwe landschappen kennen. „Een Indiase promovenda doet bijvoorbeeld onderzoek naar heilige landschappen in de hindoecultuur. En eerder dit jaar verscheen ook een proefschrift over de landschapsgeschiedenis van Kalimantan in Indonesië. Ontzettend fascinerend.”
Theo Spek loopt op de dekzandoever naast de rivier De Dinkel.Foto Dieuwertje Bravenboer
‘Er zijn weinig mensen die vliegen omdat ze het leuk vinden om in het vliegtuig te zitten. Ze doen het omdat vliegen hoort bij een vakantie”, zegt jurist Yannick van den Berg. „Zo is het met veel wat we doen. Consumptie is geen echte individuele keuze, het is onderdeel van de activiteiten die we in ons leven ondergaan en de maatschappelijke context die daarbij hoort.”
Van den Berg begon zijn promotieonderzoek met de brede vraag hoe regels duurzame consumptie beïnvloeden. Daar promoveren ook gedragswetenschappers op, maar er zit ook een juridische kant aan die past bij Van Den Bergs achtergrond in Europees consumentenrecht. „Vliegen is een interessante casestudy, omdat iedereen weet dat het minder moet. Al sinds de jaren 90 gaat het erover. Toch is de CO2-uitstoot die met vliegen gepaard gaat enorm gestegen. Hoe kan dat?” Op 26 juni promoveert hij aan de Universiteit van Amsterdam.
Consumentenrecht beziet de consument doorgaans als een economisch individu dat rationele keuzes maakt. „Dan is het logisch om prijzen te verhogen om mensen minder te laten vliegen”, zegt Van den Berg. „Maar je kunt ook door een andere lens kijken, zoals ik ben gaan doen toen ik meer las over de social practice theory. Dan zie je vliegen niet als een los ding, maar iets dat vervlochten is met allerlei andere alledaagse activiteiten. Waarom zien wij vliegen eigenlijk als onderdeel van vakantie? Wat is nodig om dat te veranderen?”
Verbieden kan niet
We leven in een vrije samenleving. Vliegen verbieden kan niet en het zou ook averechts werken, denkt Van den Berg. „Maar het kan wel aangepakt worden zoals tabak. Van roken werd ook gezegd dat het een individuele keuze is. Maar met die keuze wordt wel schade aangericht. Gezondheidsschade in het geval van roken, CO2-uitstoot en geluidshinder in het geval van vliegen.”
Sommige gemeenten verbieden reclames voor vliegvakanties inmiddels. Toen Den Haag dat als eerste deed gingen reizigersorganisatie ANVR en TUI naar de rechter. „Ze vonden het een inbreuk op hun recht op vrije meningsuiting”, zegt Van den Berg. „De vraag is of commerciële uitingen juridisch gezien op dezelfde manier beschermd moeten worden als een mening van jou of mij. In het belang van de samenleving kun je best regels stellen, vond ook de rechter.”
De Europese Unie heeft weinig gedaan om vliegen tegen te gaan, vindt Van den Berg. „Veel regelgeving is geënt op het laten groeien van de industrie. Neem de discussie over belastingvrije kerosine. Voorstanders wijzen naar een verdrag uit 1944 waarin staat dat de ondertekenaars geen belasting heffen op brandstof van inkomende vluchten. Dat is verworden tot: we heffen geen belasting op kerosine. Maar ze bedoelden destijds: we willen niet dat het dúbbel belast wordt.”
Verduurzaming wordt vooralsnog gezocht in technologie: betere vliegtuigen, duurzame brandstoffen. Daarnaast wordt gekeken naar de individuele consument. Wie door de bril van social practice kijkt, zoals Van den Berg deed, ziet andere mogelijkheden.
„In het laatste deel van mijn proefschrift heb ik gekeken hoe we het vliegen uit vakantie kunnen halen. Daarvoor is het zinvol te weten hoe vakantie zich ontwikkelde. Het begon toen fabrieksarbeiders moesten uitrusten om niet om te vallen. Er was wel een grand tour voor jongeren uit de hoogste klassen, dat was een vormingsding, en er waren bedevaarten, voor zingeving. Vakantie is nog steeds gelinkt aan rust en zingeving, maar nu gaan mensen naar Bali voor een retraite.”
Een belangrijke reden dat vliegen nu onderdeel is van vakantie is de opkomst van de pakketreis met vlucht, lokaal vervoer en verblijf, zag Van den Berg. „Dat is in de jaren 60 en 70 groot geworden. Dat heeft alles te maken met de juridische ontwikkelingen. In eerste instantie was afgesproken dat alleen staatsmaatschappijen lijndiensten tussen landen mochten vliegen. De enige manier om daar omheen te komen was door als groep te vliegen op een ‘chartervlucht’, dus dat werd gepromoot. Zo kwamen commerciële vliegmaatschappijen op.” Dat vliegen nu zo goedkoop is, voor een paar tientjes naar veel bestemmingen in Europa, heeft dan weer te maken met de liberalisering van de luchtvaartindustrie. „Dat was een succesvol project van de EU, waardoor er heel veel concurrentie is gekomen.”
Promotie van EU als vakantiebestemming
Beleidskaders, die voor een groot deel juridische kaders zijn, maken dus uit. „Reclame voor vliegvakanties is in te perken. Wij als EU geven ook best veel geld uit aan promotie van de EU als vakantiebestemming. Er is net een succesvolle campagne geweest in China. Ik snap dat dat goed is voor de economie, maar is dat nou duurzaam beleid? Je kunt je afvragen of we intercontinentale vluchten überhaupt nodig hebben voor vakantie.”
Het gaat niet alleen maar over mensen dingen ontzeggen, het gaat om beleid waardoor het beeld van vakantie verandert. Stel je wil naar Bali voor een spirituele retraite, kun je wat je daar zoekt ook dichterbij vinden? „Het is niet aan de EU om reisorganisator te worden”, zegt Van den Berg. „Maar er zit een scala aan beleidskeuzes omheen. Iedereen zegt treinreizen goedkoper en eenvoudiger te willen maken. In de praktijk zijn in de afgelopen decennia internationale treinverbindingen verdwenen in plaats van erbij gekomen. Ondertussen wordt wel gesproken over het doortrekken van de Noord-Zuidlijn in Amsterdam richting Schiphol. Waar leidt dat toe? Makkelijker vliegen!”
Een van de uitkomsten uit Van den Bergs onderzoek is dat de EU als duurzame beleidsmaker en regulator eerlijk moet zijn. „Het beleid is nog altijd gericht op groei van de vliegsector. Dat past niet bij dat andere beleidsdoel van netto nul CO2-uitstoot. Het kan niet én én zijn.”
Waar wordt u eerder moe van? Van alle duiders die de afgelopen dagen over de schermen en krantenkaterns marcheerden? Of van de ‘daders’, de bewindslieden en politici van dit kabinet zelf, die de schuld bij alle anderen legden behalve bij zichzelf? Of moeten we misschien moe worden van iets heel anders?
Laten we eerst eens naar de duidingen kijken over de achterliggende oorzaken en mogelijke reacties van ‘boze kiezers’ op de kabinetsval?
Naast veel cirkelredeneringen (onvrede produceerde Wilders, die de onvrede vergrootte, die zich wegens die onvrede terugtrok en zo nog meer onvrede creëerde), waren er ook wat pogingen om dieper te graven, tenminste, zo leek het. De onvrede lag aan de grote kloof tussen de ‘Randstad en Den Haag’ enerzijds en de ‘afgehaakten’ elders in het land. Dat wisten experts in een grote krant te melden. Alleen, in diezelfde week had het SCP keurig doorgerekend dat die geografische kloof op apekool berustte en dat sociaal-economische klasse veel voorspellender is dan waar je woont. Anderen meenden dat het aan de kloof tussen laag- en hoogopgeleiden lag, wat net zo duidelijk werd weerlegd.
Een spindoctor van de VVD kwam met de psycholoog Daniel Kahneman op de proppen. Hij verklaarde de onvrede en de keuze voor populisten uit het gegeven dat kiezers zich vooral lieten aanspreken op hun ‘snelle brein’ (systeem 1), en veel minder op hun langzame, rationele, inhoudelijke (systeem 2). Populisten spelen met hun opruiende en hyperbole taalgebruik handig op dat systeem-1-brein in, en de VVD had het hen nagedaan. Achteraf had de spindoctor een beetje spijt dat hij die ‘dunne lijn’ naar het populisme had overschreden. Maar ja, als ons reptielenbrein eenmaal is aangezwengeld, krijg je het moeilijk weer gedeactiveerd.
Weinig inhoudelijke reflectie
Dan over de ‘daders’ achter de val, álle bewindslieden Daarover kan ik kort zijn, daar was weinig inhoudelijke reflectie bij. Hun echte of gespeelde emotionele uitlatingen en jij-bakken hoeven we hier niet te herhalen.
Maar nu richten we de blik op onszelf. Wordt het niet eens tijd dat we een beetje moe worden van onze eigen neiging om ophef boven inhoud te verkiezen?
Soms is het goed even de Nederlandse kaasstolp te verlaten, en te luisteren naar wat de buurlanden zoal opvalt. Naast de blijken van verbazing – hoe kunnen ze zichzelf dit aandoen met de NAVO-top in het vooruitzicht – was er één hele duidelijk verklaring die ik in Nederland nog niet goed heb gehoord: het politieke amateurisme bij de partijen die dit soort bestuurders naar voren hadden geschoven. In Duitse en Italiaanse media werd met onbegrip gekeken naar het onvermogen van de Nederlandse bewindslieden. Maar vooral: hoe kon het dat de kiezers niet zagen dat ze zelf steeds voor ‘Politik-Dilettanten’ of ‘pyromanen’ in sleutelposities kozen?
Tja, hoe gaan we in Nederland om met politiek amateurisme? Het korte antwoord is: niet. Nederland heeft last van de wet van de remmende voorsprong, in ieder geval in het eigen politiek-culturele zelfbewustzijn. Wij vinden dat we historisch voorop lopen als het gaat om de in- en uitvoering van de representatieve democratie. Was Nederland niet al in de 17de eeuw een republiek? En nam ons landje niet zonder veel revolutionair gedoe een grondwet en ministeriële verantwoordelijkheid aan toen de rest van Europa zo ongeveer in een burgeroorlog ontplofte? Daarom is het aan Nederlanders moeilijk uit te leggen dat ze misschien niet (meer) zo democratisch zijn als ze zelf denken. Of dat democratie oefening vergt, en niet bij wilde puntenplannen alleen gedijt?
Bij democratie wordt in Nederland altijd vooral aan de individuele vrijheden gedacht. En dat zal best een groot goed zijn. Maar democratie is niet alleen iets vinden of schreeuwen voor jezélf. Burgerschap is dat je ook opkomt en je inzet voor het collectief. Daar heb je oefening, kennis en training voor nodig. Mede daarvoor hebben we politieke partijen. Dat zijn de vehikels die waren bedacht om belangen te behartigen, aan verkiezingen mee te doen, partijprogramma’s te schrijven en op lokaal, regionaal en nationaal niveau bestuurders te kweken. Maar die zijn tegenwoordig in het ergste geval campagnemachine voor slechts één lid, de leider, geworden.
Corruptieschandalen
In de afgelopen decennia hebben vrijwel al onze buurlanden de professionaliteit en integriteit van hun partijen opgekrikt. Na enkele corruptieschandalen zagen de Fransen en Italianen zich in de jaren 90 gedwongen strengere regels voor financiële transparantie van partijen en bewindslieden in te voeren. In het Verenigd Koninkrijk zijn na de Brexit, en de duistere geldstromen die daarmee gemoeid waren, donaties uit het buitenland min of meer verboden. In Duitsland, waar het parlement een paar keer is aangevallen door Russische hackers en spionnen, zijn de sancties nog harder.
Nee, dan Nederland. Waarschijnlijk levert de combinatie van democratische zelfoverschatting en individuele eigenwijsheid op 29 oktober gewoon weer meer amateuristische eenpitters op.
Daarom wordt het tijd om echt eens werk te gaan maken van die kostbare pijlers onder onze representatieve democratie: de politieke partijen. Laten we als kiezers onze partijen onder druk zetten om de partijenwetgeving te professionaliseren. Daarmee doel ik niet op dat krakkemikkige wetsvoorstel om partijen te verbieden. Er moet juist meer gedaan worden om onze partijen professioneler, democratischer en transparanter te maken. Want dan leren zowel de leden als de kiezers bijtijds in eigen kring: instincten en reptielenbreinen horen in de dierentuin en niet in de Tweede Kamer.
Beatrice de Graaf is hoogleraar geschiedenis van de internationale betrekkingen in Utrecht.