Toen Wendy Dorrestijn aan haar promotieonderzoek aan de Radboud Universiteit begon, was ze nog politiecommandant in de regio Gelderland-Zuid. „Ik heb veel diensten gedraaid met een hoog risico op geweld en kreeg later als districtschef ook veel geweldsrapportages op mijn bureau. Zo ben ik mij gaan afvragen: waarom gaan dit soort situaties soms goed en in andere gevallen fout? En hoe zorgen we ervoor dat dienders fysiek overeind blijven en zo min mogelijk geweld gebruiken?” Ze promoveerde deze week op hoe politieagenten en militairen effectief kunnen handelen in mogelijk gewelddadige situaties, en hoe ze hiervoor het beste getraind kunnen worden.
Als jong meisje uit Lisse was studeren niet vanzelfsprekend. Haar vader en broer waren militair, niemand in haar familie had gestudeerd. Maar Dorrestijn had wel een liefde voor lezen. Toen ze eens in het nabijgelegen Leiden was, „ben ik gaan ronddwalen en kwam ik in de universiteitsbibliotheek terecht. Studenten bogen zich daar ’s weekends over een hele verscheidenheid aan boeken, en dat fascineerde me. Ik dacht: dat wil ik ook!”
Maar ze had ook aanleg om met stressvolle situaties om te gaan. Op haar zeventiende werd ze aangenomen bij de meldkamer van de politie en na de Politieacademie werkte ze op een bureau in hartje Amsterdam. „Er was veel drugsoverlast, geweld, gedwongen prostitutie en mensen die op straat sliepen. Aan de muur van het bureau hingen posters van weggelopen tieners die vrijwel dezelfde leeftijd hadden als ik.”
Daarna ging ze naar Brabant, waar ze meer verantwoordelijkheden kreeg, bijvoorbeeld tijdens voetbalwedstrijden met een hoog risico. „Ik bemoeide me met alles wat ik zag, en sprak vaak collega’s aan. De meeste collega’s waren mannen en een flink stuk ouder, dus dat werd niet altijd in dank afgenomen.” Ze werd chef, volgde een brandweeropleiding en begon een studie bestuurskunde.
Toen kwam ze een onderzoeksvoorstel tegen over geweld en politietrainingen. „Ik stond voor een keuze: wil ik nog hogerop klimmen bij de politie, of ga ik de droom van dat jonge meisje uit Lisse achterna?” Ze koos voor het laatste. „Ik werd voor gek versleten. Maar hier kwam alles samen: mijn passie voor lezen en onderzoek, en mijn liefde voor het politievak en de mensen die het werk doen.”
Groepen jongeren en echtelijke ruzies
Ze wist dat de training van agenten beter kon. „Wanneer de politie geweld gebruikt, leidt dit regelmatig tot ophef.” Agenten reageren daar defensief op. „Maar het is juist belangrijk om te reflecteren en te bespreken wat er niet goed gaat.”
Ze inventariseerde hoe agenten en militairen nu training krijgen en hoe ze omgaan met geweld. Zo keek ze of dienders extra informatie vragen bij de meldkamer, en of ze van tevoren een plan maken. Samen met trainers onderzocht ze meer dan 1.200 scenario’s. Ze zag dat de trainingen sterk verschillen met hoe geweld zich in de praktijk voordoet.
De trainingen bleken zich vooral te richten op bijvoorbeeld een actieve schutter of een overval. Maar in de praktijk komt dit weinig voor en gaan de meeste incidenten om groepen jongeren, mensen die verward of onder invloed zijn, of echtelijke ruzies. „Het is alsof je een voetbalteam voorbereidt op een wedstrijd door ze enkel te trainen in het nemen van penalty’s.” Ze stelt dat trainingen meer aandacht moeten besteden aan sociale en tactische vaardigheden. „Het allermoeilijkste van politiewerk is niet geweld, maar jezelf aanpassen aan de situatie.”
Een andere vondst was dat trainingen weinig aandacht besteden aan de voorbereiding op confrontaties. „Voor een goede aanpak waarbij proportioneel geweld wordt gebruikt, is het belangrijk om goed te plannen, bijvoorbeeld wanneer agenten onderweg zijn naar een incident. Wie doet wat? Let iemand op de omgeving en de ander op de verdachte? En gaan we direct over op aanhouding of niet?” De meeste trainingscentra richten zich enkel op het moment dat agenten al ter plaatse zijn, waardoor ze hier geen oefening in krijgen.
Liefde voor de praktijk
Halverwege haar onderzoek kreeg ze een telefoontje van Defensie. Of ze geïnteresseerd was in een functie als kolonel, verantwoordelijk voor sociale en technologische innovatie. Ze accepteerde het aanbod en doorliep vrijwillig de volledige militaire training. „Het was een hele uitdaging om op een leeftijd van vijftig jaar lange trektochten te maken en jezelf in te graven in het bos. Maar uit respect voor het uniform en de positie heb ik het toch gedaan.”
De dag na haar promotie moet ze zich weer op de kazerne melden. „Ik ben een ‘binnenslaper’, zoals dat heet, en overnacht doordeweeks vaak op locatie.” Haar liefde voor de praktijk botst soms met de wetenschap, zegt ze. Zo mogen onderzoekers zich vaker afvragen hoe hun werk de wereld beter maakt. Maar ze gaat de academische wereld ook missen. „De politie en het leger kunnen veel van de wetenschap leren, zoals het nemen van tijd om op het eigen werk te reflecteren.”
Gelukkig heeft ze nog een onderzoek lopen naar herstelactiviteiten voor veteranen. „Militairen halen zingeving uit het samenzijn met hun peloton. Wanneer ze gewond raken en uit dienst gaan, raken ze dit kwijt en komen ze thuis te zitten – vaak met psychische problemen. We zien dat sportevenementen voor veteranen hen helpen contact te maken met lotgenoten en hun weer een doel en gevoel van maatschappelijke relevantie geven. Niet alleen veteranen, maar ook hun familieleden voelen zich hierdoor beter.”
Ik heb als weerman een heel leuke baan die, denk ik, in een belangrijke behoefte voorziet. Ik hoop altijd dat mensen het fijn vinden dat iemand van een verzameling saaie getallen een samenhangend verhaal maakt. Ik probeer de getallen te laten leven, en geef ze een gevoel. Ik gebruik taal, de goede woorden, om aan kale getallen en simpele symbolen een betekenis te geven. Het maakt de meteorologie een mooie blauwdruk van wetenschapscommunicatie. De wetenschap erachter is natuur- en wiskunde. Maar het is de communicatie die de effectiviteit van het wetenschappelijke resultaat bepaalt.
Laten we eerlijk zijn, een weerman die op een paar vaste momenten op tv en radio komt, dat heeft iets ouderwets. Het is bovendien alleen geschikt voor de weersverwachting op de middellangere termijn, laten we zeggen voor de periode tussen 6 uur en een paar dagen vooruit. Met de verwachting op nog langere termijn kan ik niets beginnen. Er is voor de kijker niet genoeg informatie meer. Een weersverwachting voor over drie weken heeft geen praktische betekenis omdat die te algemeen is: ‘een iets verhoogde kans op natter weer dan gemiddeld’.
Gek genoeg kan ik ook met de weersverwachting voor de heel korte termijn niet goed uit de voeten. Dan is er juist veel te veel informatie. Die kan ik in een weerbericht voor het algemene publiek niet kwijt. Neem een dag met verspreid over het land wat regen. Als ik iets wil communiceren over het weer over twee uur, dan heb ik veel te veel detail nodig. Dit speelt vooral op de radio: ‘In Hellendoorn, Raalte, Dalfsen en Ommen regent het over twee uur, maar in Zwolle, Kampen, Epe en Hoogeveen is het tegen die tijd droog.’
Ook op tv is de hoeveelheid detail die je kunt geven beperkt. Een animatie van radarbeelden gebruik ik vaak, maar eigenlijk gaat dit veel te snel voor een kijker om er betekenisvolle informatie uit te halen. Je moet je blik razendsnel tussen een klokje en een kaart heen en weer laten gaan om te achterhalen wanneer het waar regent. Zoals een oud-collega bij de NOS het ooit verwoordde: tv is totaal ongeschikt voor informatieoverdracht.
Heel aardige inschatting
In het gat van het kortetermijnweer is de gepersonaliseerde weersverwachting gesprongen, en dat begon in 2006 met Buienradar. Die laat je zien waar het in Nederland regent, en hoe de regen zich over het land verplaatst. Op basis daarvan kun je een heel aardige inschatting maken over de regen in de komende twee of drie uur. Buienradar biedt alle informatie aan, en je kunt zelf uitzoeken welk deel van die informatie jij gebruikt. Een gepersonaliseerd informatiemodel waarin een weerman of weervrouw maar matig voorziet.
Niet alleen is de verwachting op de heel korte termijn lastig voor de weerman. Het knelt in de communicatie ook bij de weerwaarschuwingen. Code geel, oranje, rood. Op dit moment worden die uitgegeven per provincie. Voor sommige soorten waarschuwingen werkt dat best aardig, vooral voor weersomstandigheden die over grotere gebieden gelijk zijn. Zoals zware windstoten. Maar voor veel weersverschijnselen slaan die provinciegrenzen eigenlijk nergens op. Als er in de Achterhoek een paar monsterbuien wateroverlast veroorzaken, wordt de hele provincie Gelderland op code oranje gezet, tot Zaltbommel toe. Het weeralarm voor de pinkpopbuien in Zuid-Limburg in 2014? Heel de provincie op code rood, terwijl het duidelijk was dat er in Venray niets bijzonders ging gebeuren. Op Pinkpop viel het trouwens gelukkig mee, iets verderop in Duitsland vielen zes doden.
Zware windstoten en ijzel
De provinciegrenzen knellen, en daarom gaat de communicatie over de weerwaarschuwingen de komende jaren ingrijpend veranderen. Het KNMI is achter de schermen bezig om waarschuwingen op postcodeniveau te gaan uitgeven. Voor bijvoorbeeld zware windstoten en ijzel is dat niet moeilijk en heel praktisch. Je kunt daarmee dwars door provincies heen aangeven waar het weer wel en niet gevaarlijk is. Voor zwaar onweer wordt er druk gewerkt aan een systeem dat individuele buien volgt en probeert in te schatten wat hun koers is en hoe die zich gaan ontwikkelen. Als die techniek eenmaal goed genoeg is, kun je waarschuwen voor onderlopende straten in Doetinchem in plaats van heel Gelderland.
Waarschijnlijk zullen digitale middelen en de weerman elkaar gaan versterken bij het communiceren van weerwaarschuwingen. De weerman en zijn nieuwsorganisatie kunnen hun bereik gebruiken om mensen snel op de hoogte te brengen. Een app of website kan je vervolgens een gedetailleerd persoonlijk overzicht geven voor jouw locatie. Nieuwe technologie en nieuwe communicatie kunnen de effectiviteit van de weerwaarschuwing verbeteren, het aantal onterecht gewaarschuwde mensen verminderen, en het vertrouwen in de waarschuwingen verder verhogen. Technologie en communicatie gaan ook in de toekomst van de meteorologie, zoals het al decennia gaat, hand in hand.
Peter Kuipers Munneke is glacioloog bij de Universiteit Utrecht en weerman bij de NOS
Sommige mensen kunnen het, sommige vogelsoorten ook. Maar nooit eerder was er een ongewervelde ontdekt die lange afstanden kan navigeren op de sterren. De Australische bogong-mot brengt daar verandering in: die gebruikt een ‘sterrenkompas’ om zo’n duizend kilometer te vliegen naar een plek waar hij nooit eerder is geweest. Dat schrijft een internationaal biologenteam in Nature. Daarmee zijn de prestaties van de nachtvlinder imposanter dan die van de mestkever, die zich óók op de Melkweg kan oriënteren maar dan alleen voor korte afstanden.
Dat motten gek zijn op licht is geen verrassing: iedereen kent het dramatische lot van nachtvlinders die in een kaarsvlam vliegen. Uit ander onderzoek is al langer bekend dat motten de maan kunnen gebruiken om zich te oriënteren. Volgens sommige theorieën zouden motten kaarslicht voor de maan aanzien en daardoor hun ondergang tegemoet vliegen.
Het huidige onderzoeksteam wilde weten of motten ook het licht van verre sterren kunnen onderscheiden. Die zijn in tegenstelling tot de maan immers de hele maand te zien: veel makkelijker bij het navigeren tijdens een lange tocht. De biologen ontdekten eerder al dat de centimetersgrote bogong-motten (Agrotis infusa) zich ook kunnen oriënteren met behulp van het aardmagnetisch veld. Dat, in combinatie met visuele clues zoals maanlicht of sterrenlicht, zou ze kunnen helpen bij hun epische queeste.
Enkele maanden in zomerrust
De insecten verpoppen zich tot volwassen nachtvlinder in de Australische lente en moeten dan vóór de verzengende zomerhitte aanbreekt een koele schuilplek zoeken. Die vinden ze in hoge grotten in het uiterste zuidoosten van Australië, nabij de kust. Daar gaan ze enkele maanden in zomerrust, de zogeheten ‘estivatie’. Maar voor het zover is moeten ze die plek wel kunnen vinden, terwijl ze er nooit eerder geweest zijn (en er ook nooit meer zullen terugkeren: in de Australische herfst keren ze terug naar hun geboortegrond om daar te paren en te sterven).
De biologen vingen de motten met behulp van een speciale lichtval. Daarna werden de insecten in een vliegsimulator geplaatst, die naar behoeven kon worden aangepast. Zo kon er een nachtelijke hemel met sterren en zonder maan worden getoond, en kon ook het effect van het aardmagnetisch veld tijdelijk teniet worden gedaan. Uit die onderzoeken bleek dat de motten inderdaad kunnen navigeren op de sterren en daarbij zelfs kunnen corrigeren voor seizoensgebonden veranderingen. De biologen ontdekten in het mottenbrein ook enkele visuele neuronen die direct betrokken zijn bij de oriëntatie op het sterrenkompas.
Dat de bogong-mot ook echt individuele sterren kan zien met z’n kleine samengestelde insectenogen lijkt overigens onwaarschijnlijk. Vermoedelijk is het vooral de Melkweg die helpt bij het navigeren. Van mestkevers is ook bekend dat ze hun poepballetjes in een rechte lijn kunnen voortduwen door zich te oriënteren op de heldere baan van het sterrenstelsel. Maar, concluderen de biologen, dat doen de kevers hooguit voor een paar minuten, en niet in één specifieke richting – de enorme afstand die de nachtvlinders moeten afleggen, vele nachten achter elkaar, is veel indrukwekkender.
‘Ces moustiques veulent votre sang”, staat er op een ingelijste poster in de werkkamer van viroloog Sebastian Lequime, op de campus van Rijksuniversiteit Groningen (RUG). Oftewel: deze muggen willen uw bloed. „Het is een oude advertentie, uit 1928, voor het middel Fly-Tox. Dat spul was ongetwijfeld minstens zo gevaarlijk als de muggen zelf.”
Als viroloog breekt de in Frankrijk opgeleide Lequime graag een lans voor muggen. „Zij kunnen er óók niets aan doen dat ze soms ziekteverwekkers bij zich dragen. Ze hebben te veel slechte reclame gehad. Net als virussen.”
Ja, er zitten ook volop bad guys onder de virussen. „SARS-CoV-2 heeft hun reputatie geen goed gedaan. Om nog maar te zwijgen van vogelgriep, dengue, hiv… Maar door de focus uitsluitend te leggen op die ziekteverwekkers, ga je voorbij aan de genialiteit van de groep als geheel.”
Lequime is, zoals hij meteen toegeeft, een fan. „I love viruses” Ik ben erdoor geïnfecteerd, zou je kunnen zeggen. In Tours volgde ik een opleiding tot farmaceutisch wetenschapper. Maar toen ik eenmaal leerde hoe fascinerend veelzijdig en onbegrepen virussen zijn, ben ik geswitcht.”
Nu doet hij in zijn eigen Lequime-lab aan de RUG onderzoek naar de evolutie van rna-virussen – waartoe ook SARS-CoV-2 en de andere bovengenoemde virussen horen – én naar de rol van onder andere muggen daarin. „Een virus is een los stukje genetisch materiaal, in de vorm van enkelstrengs of dubbelstrengs dna of rna, dat zich uitsluitend kan vermenigvuldigen in de cellen van levende wezens. Binnen de overkoepelende groep zijn allerlei subgroepen te onderscheiden.”
Zo zijn er binnen de rna-virussen bijvoorbeeld de flavivirussen, die het studieobject vormen van Lequime en zijn collega’s. „De voor mensen ziekteverwekkende varianten worden meestal overgebracht door de beet van een mug of teek en worden om die reden ook wel arbovirussen genoemd – ik weet het, al die termen beginnen je te duizelen. Maar die term staat voor arthropod-borne, dus afkomstig uit geleedpotigen.” Dengue is een flavivirus, net als het westnijlvirus, zika, gele koorts… „Die voorbeelden kennen twee soorten gastheren: muggen én mensen. Al heb je er ook die uitsluitend in insecten voorkomen.”
Het lab van Sebastian Lequime.
Foto’s Jagoda Lasota
Uiteenlopende gastheren
Juist die interactie met heel uiteenlopende gastheren maakt flavivirussen zo boeiend, aldus Lequime. „Jezelf vermeerderen in twee zoogdieren – zeg: een vleermuis en een mens – dat is hierbij vergeleken kinderspel. En zelfs het vogelgriepvirus, dat zowel bij vogels als bij zoogdieren kan voorkomen, heeft het nog relatief makkelijk: dat richt zich tenminste op gewervelden. Maar jezelf repliceren in een mug én een mens? Dat is, als je erover nadenkt, mindblowing. Hoe dat kan begrijpen we nog steeds niet helemaal. Waarschijnlijk is het virus ontstaan in de ongewervelden en zich via dat bloedzuigen ooit ook thuis gaan voelen bij gewervelden. En dan is er nog de vraag waarom muggen zoveel beter tegen dengue kunnen dan wij en de vraag waarom de ene muggensoort effectiever is in het overbrengen dan de andere muggensoort…”
Iets niet weten: dat is voor een onderzoeker naar virusevolutie bijna dagelijkse kost, zegt Lequime. „Neem alleen al de ouderdom van virussen: we hebben geen idee, behalve dat ze héél oud zijn. Er is geen laatste gemeenschappelijke voorouder van virussen aan te wijzen, al die verschillende typen hebben een andere ontstaansgeschiedenis. De flavivirussen ontstonden vermoedelijk ruim 500 miljoen jaar geleden, in een co-evolutie – een wapenwedloop als het ware – met de eerste meercelligen.” En dan is er nog die immer voortdurende discussie of virussen leven. „De meeste biologen zeggen: nee. Maar sommigen zijn van mening dat ze wél leven, omdat ze zich als coherente set genen voortplanten in hun eigen niche: het lichaam van hun gastheer dus. Wijzelf zijn óók een verzameling genen die zich willen voortplanten – lees Richard Dawkins’ The Selfish Gene er maar op na – dus in die zin lijken we op elkaar.”
Hoe onderzoek je de evolutie van iets waarvan je niet eens weet of het leeft, en de ouderdom niet kent? Virussen evolueren snel, honderden keren sneller dan dieren of planten, zegt Lequime. „Dat betekent dat we de evolutie vrijwel in real time kunnen volgen, en dat het verre verleden minder uitmaakt.” Op die manieren proberen hij en zijn collega’s met onder meer labexperimenten, bio-informatica en computermodellen te achterhalen welke factoren meespelen in de virusevolutie. „Bijvoorbeeld of een virus minder snel evolueert in het lichaam van een gastheer als er ook al een ander virus aanwezig is, of als het immuunsysteem onderdrukt is. Maar we kijken ook naar invloeden van buitenaf, zoals de rol van temperatuur. Door de evolutie te bestuderen krijgen we ook meer gedrag in de virusecologie, dus de wisselwerking met hun gastheren. En dat is essentiële informatie als je het risico op een pandemie wil voorspellen of medicijnen wilt ontwikkelen.”
Het virusgenoom is eerder een gedicht dan een complete roman
De snelle evolutie maakt ook dat virussen zich efficiënt kunnen aanpassen aan hun gastheer, zegt Lequime. „Ze hebben een klein genoom, met vaak maar zo’n 11.000 basenparen – dus de letters waarmee de genetische code wordt geschreven. Ter vergelijking: mensen hebben er meer dan 3 miljard. Het virusgenoom is dus eerder een gedicht dan een complete roman. Maar de mutatiesnelheid van hun genen ligt gigantisch hoog, en zo kunnen er snel nieuwe varianten ontstaan.”
Op het bureau van Lequime ligt een blauw, rond knuffeltje: een zacht en aaibaar voorbeeld van een rhinovirus. „Een herinnering dat virussen óveral zijn. In vogels en muggen, in bacteriën, schimmels en planten, in jou en mij…” Naar schatting is 9 procent van onze genen ontstaan uit retrovirussen die zich op een zeker moment aan ons genoom hebben toegevoegd, legt hij uit. „Die zogeheten endogene virale elementen spelen een rol in onze immuunreactie tegen virussen, maar ook de placenta is bijvoorbeeld een product van die virussen. In de vorming van de placenta speelt het eiwit syncytine een cruciale rol, en het gen dat voor dat eiwit codeert komt van een retrovirus.” We zijn hier dankzij virussen, wil Lequime maar zeggen. „Ze zijn drijvende krachten achter de evolutie. Agents of innovation. We zijn ze veel verschuldigd. Er bestaan zelfs theorieën dat seks een reactie is op een wapenwedloop met virussen: door genetische diversiteit zijn populaties minder vatbaar voor infecties.”
Zo kan hij nog wel even doorgaan met positieve voorbeelden. Over de virussen die andere virussen aanvallen bijvoorbeeld, de virofagen. „Die kunnen een gastheer zelfs beschermen tegen een infectie met een ander virus.” Over oceanen, waarin virussen onder andere de algenbloei remmen en voor een optimale nutriëntenkringloop zorgen. Of over het Amerikaanse nationale park Yellowstone, waar de bodemtemperatuur tot wel 55 graden Celsius kan oplopen maar waar virussen ervoor zorgen dat planten en schimmels toch kunnen overleven.
Ook in zijn vrije tijd laat het onderwerp Lequime niet los. „In mijn favoriete videogame, Plague Inc., word je zelf een virus. Een betere manier om je in virussen in te leven is er nauwelijks.”
‘Alsof je een vliegtuig wilt laten vliegen met één vleugel.” In een interview met sterrenkijkerstijdschrift Sky & Telescope is astrofysicus Maya Fischbach van de Universiteit van Toronto niet te spreken over het voorstel om één van de twee zwaartekrachtgolvendetectors van LIGO weg te bezuinigen.
Het kortwieken is onderdeel van het begrotingsvoorstel van de NSF (National Science Foundation), de Amerikaanse onderzoeksfinancier. Onder de regering-Trump kijkt deze organisatie aan tegen een bezuiniging van 5 miljard dollar op een budget van 9 miljard.
LIGO, wat staat voor Laser Interferometer Gravitational wave Observatory, bestaat uit twee grote optische installaties, één in de staat Washington en één in Louisiana. Elk daarvan bestaat uit een L-vormig stelsel van vier kilometer lange vacuümbuizen. Daarbinnen kaatsen laserbundels heen en weer tegen supergladde hangende spiegels. Het doel is het detecteren van de absurd kleine trilling van de spiegels van 1 femtometer (een miljoenste nanometer, ofwel een duizendste van de dikte van een atoomkern), op het moment dat er een zwaartekrachtgolf passeert.
Dat lukte voor het eerst op 14 september 2015, toen een zwaartekrachtgolf afkomstig van twee botsende zwarte gaten op 1,3 miljard lichtjaar afstand de spiegels deed wiebelen volgens een voorspeld patroon.
De meting toonde voor het eerst direct het bestaan aan van rimpelingen in de structuur van de ruimte en de tijd, voorspeld door Einsteins algemene relativiteitstheorie. Naast een Nobelprijs voor LIGO in 2017, leverde dit een compleet nieuwe manier op om het heelal te onderzoeken. In de jaren daarna detecteerde LIGO ruim honderd op elkaar botsende zwarte gaten, en een enkele botsende neutronenster.
Voorbijrijdende vrachtwagens
Maar dit alles is alleen mogelijk met twéé detectoren: vanwege de vele bronnen van ruis, van seismische trillingen tot voorbijrijdende vrachtwagens, zijn signalen alleen te vertrouwen als beide detectoren ze meten. Bovendien helpt een detectie door twee LIGO-installaties bij het bepalen van de richting waaruit het signaal komt.
Dat samenspel gooi je allemaal overboord als je één van de detectoren afschakelt. Toch staat dat plan met zo veel woorden in het begrotingsvoorstel van de NSF, waarin verder een hele trits grote wetenschapsprojecten, van deeltjesversnellers tot grote telescopen, met zo’n 40 procent gekort wordt.
Maar uit het voorstel om dan maar één LIGO-detector uit te schakelen blijkt dat de anonieme opsteller van het NSF-plan geen idee heeft waarover hij of zij het heeft, zegt Gijs Nelemans, astronoom aan de Radboud Universiteit en voorheen betrokken bij de wetenschappelijke samenwerking van LIGO en de Europese detector Virgo.
„Dit geeft aan hoe schrikbarend de kennis van zaken is aan de kant waar dit voorstel vandaan komt. Maar we gaan niet in paniek raken. Dit is alleen nog een begrotingsvoorstel. Op zijn vroegst in oktober worden de werkelijke bedragen bepaald.”
Tijdens hun dagelijkse speurtocht naar voedsel stuit een groep superlangsprietmieren op een dood insect. In een gecoördineerde krachtsinspanning slepen ze de prooi richting hun nest. Iets verderop zijn andere werksters al bezig: met hun kaken tillen ze steentjes op en sjouwen die uit de weg. Alsof ze weten wat er aankomt, bereiden ze de route voor, nog voordat het voedsel in zicht is.
Deze toevallige observatie bracht wetenschappers uit Israël en Zwitserland ertoe om een reeks experimenten op te zetten. De verrassende resultaten zijn onlangs gepubliceerd.
De ‘longhorn crazy ants’ staan bekend om hun chaotische gedrag – in plaats van rechte lijnen te volgen, rennen ze kriskras door elkaar, vandaar hun naam. Toch ontdekten de onderzoekers dat, zodra een grote prooi is gevonden, er een strak georganiseerde operatie op gang komt. Mieren markeren de route van prooi naar nest met geurstoffen. Eén enkele geurmarkering in de buurt van een obstakel is dan genoeg om een mier in ‘opruimmodus’ te brengen – waarna ze actief op zoek gaat naar meer hindernissen om te verwijderen.
Zo lijkt het alsof de mieren plannen maken, terwijl geen enkele mier het geheel overziet. De intelligentie zit volgens de onderzoekers dan ook niet in het individu, maar in de kolonie.
Het was de grote schik van iedere christelijke Europese zeeman: gevangengenomen worden door de Barbarijse kapers. Wie in de handen raakte van de gevreesde schepenjagers van Algiers, Tripoli en Tunis wachtte een gruwelijk bestaan als slaaf – totdat iemand losgeld betaalde. Gebeurde dat niet, dan restte de dood om verlost te worden van een loodzwaar leven.
De aanwezigheid van deze kapers aan de Noord-Afrikaanse kust werd lang min of meer geaccepteerd als een onvermijdelijke bijkomstigheid van de handel op de Middellandse Zee – net zoals de stormen die er soms woedden. In de jaren na de val van Napoleon in 1815 kwam hierin verandering: Europese staten sloegen de handen ineen om een eind te maken aan de Barbarijse dreiging.
Over dat proces heeft historicus Erik de Lange (Universiteit Utrecht) nu het boek De laatste dagen van Barbarije. Hoe piraterij verdween van de Middellandse Zee geschreven. Nederland nam in deze strijd tegen deze zeerovers (ze oefenden hun vak uit met toestemming van de lokale machthebbers en waren dus formeel geen piraten maar kapers) in 1815 het voortouw. Een poging van de Nederlandse vloot om in de haven van Algiers enkele kapersschepen buit te maken liep echter uit op een mislukking.
Hierop zocht Nederland steun bij Spanje – en dat was het signaal voor de Britten om zich er ook mee te gaan bemoeien. Britse schepen hadden dankzij de almacht van de Royal Navy weinig te duchten van de kapers, maar de Spaans-Nederlandse samenwerking zou weleens kunnen leiden tot strategische concurrentie in de Middellandse Zee. Daarbij kwam dat het Verenigd Koninkrijk zich in 1807 had gekeerd tegen de slavenhandel – dus waarom dan ook niet tegen deze vorm ervan?
De Britse marine stelde een ultimatum. Toen dat niets opleverde, bombardeerde op 27 augustus 1816 een Brits-Nederlandse vloot de haven van Algiers en vernietigde na een hevig vuurgevecht de schepen van dey Omar.
Dit was een gevoelige klap voor de kapers, maar met de zeeroverij was het zeker nog niet gedaan. Zo meldde de Groninger Courant op 27 mei 1817 over een Tunesische vloot hoe „die roofschepen de stoutheid gehad hebben, door het Kanaal te dringen tot in de Noord-Zee”.
De laatste fase van de strijd ving aan in 1827 toen er een conflict uitbrak tussen Frankrijk en de heerser van Algiers, nadat de laatste de Franse ambassadeur met een vliegenmepper geslagen had. De Fransen vielen in 1830 het gebied binnen en koloniseerden het.
Zo eindigde de Europese drang naar veiligheid met de onvrijheid van de bewoners van de kust van Noord-Afrika. De Lange toont overtuigend aan hoe het Europese imperialisme mede voortkomt uit de strijd tegen de piraterij. Hij noteert terecht hoeveel ellende dit veroorzaakte in de koloniën, maar laat relatief onbenoemd dat de Barbarijse kaapvaart en daaraan verbonden slavernij an sich een kwaad was dat nodig moest verdwijnen.
De Brusselse politie schoot begin juni met bismutkogels op demonstranten. Dat gebeurde tijdens een uit de hand gelopen protest voor een 11-jarige jongen die een week eerder was omgekomen bij een politieachtervolging toen hij op een step reed. Dat vermeldt de Belgische omroep VRT. Waarom wordt bismut hiervoor gebruikt?
Bismutkogels bestaan uit een omhulsel met daarin kleine metalen bolletjes van bismut en soms ook verf. Ze zijn minder schadelijk dan rubberen kogels, maar komen harder aan dan de paintball-balletjes en dienen om mensen uit te schakelen, zonder ze ernstig te verwonden. Het voordeel van bismut is dat het veel minder giftig is dan bijvoorbeeld lood. Daarom wordt het ook gebruikt als vervanger van lood in bijvoorbeeld jachtgeweren en vislood.
Ondanks het gebruik in kogels, is bismut een verrassend ongevaarlijk element. Verrassend omdat het, met atoomnummer 83, in het periodiek systeem in de stikstofgroep staat, net onder het giftige antimoon en arseen, de ‘koning der gifstoffen’. Links ervan vind je vervelende (zware) metalen, zoals kwik en lood. Rechts is het domein van serieus radioactieve stoffen zoals polonium en radon.
Bismut is niet erg giftig en lange tijd leek het zelfs het zwaarste, stabiele element. Hoewel natuurkundigen halverwege de vorige eeuw begonnen te vermoeden dat bismut niet stabiel is lukte het pas in 2003 om dit verval waar te nemen. De meestvoorkomende, natuurlijke en stabiele variant blijkt een halfwaardetijd te hebben van twintig triljoen jaar. Als je bijna veertien miljard jaar geleden, vlak na de oerknal, honderd kilogram bismut had, zou daar dus inmiddels minder dan een miljoenste gram van zijn vervallen. Technisch gezien is het dus niet het zwaarste, stabiele element – dat is lood.
Bismut is dus vrij onschadelijk en dient als ingrediënt voor medicijnen tegen maagklachten en diarree. Bismutverbindingen worden gebruikt als pigment voor verf en al sinds het oude Egypte voor cosmetica. Eind negentiende eeuw zat het bijvoorbeeld in een soort foundation genaamd ‘Blanc de Perle’ om de huid witter te maken. Nog steeds vind je het in onder meer oogschaduw, poeders en nagellak, waar het zorgt voor een parelmoerachtige schittering.
Die prachtige parelmoeren glans hebben pure bismutkristallen ook. Deze kristallen zijn relatief eenvoudig te maken. Ze groeien als je gesmolten bismut langzaam laat afkoelen. Gestold bismut heeft een bijzondere eigenschap die het deelt met water: het zet uit als het bevriest. Gestold drijft het dus op vloeibare bismut, zoals ijs op een bevroren meer.
Metaalmengsels (legeringen) met bismut hebben een laag smeltpunt en worden al langer gebruikt. In de Incastad Machu Picchu in Peru is bijvoorbeeld een bronzen handvat van een mes opgegraven dat 18 procent bismut bevat. Dat wijst op het (bewust) mengen van bismut met tin om brons te maken. En halverwege de negentiende eeuw werd woodsmetaal ontwikkeld, dat grotendeels uit bismut bestaat, aangevuld met lood, tin en cadmium, en dat al bij 70 graden Celsius smelt.
Wilde je in de negentiende eeuw een grap uithalen? Dan serveerde je thee met een woodsmetalen lepeltje. Je nietsvermoedende gasten zagen hun lepeltje verdwijnen als ze in hun kopje roerden. Die thee opdrinken was geen goed idee. Hoewel bismut relatief onschuldig is, is een kopje vol zware metalen dat zeker niet.
Hij heeft er een dagtaak aan. Stilgevallen onderzoeksprojecten afwikkelen. Mensen ontslaan of voorlopig ‘met verlof’ sturen. Aan een topuniversiteit die onder spervuur ligt van de eigen regering als een onpatriottisch bolwerk van ‘linkse gekte’ en geldverspilling. Een verbluffende ervaring voor een topwetenschapper die jaren afdelingshoofd was van het Erasmus MC en sinds de jaren negentig werkt aan wat wel de beste universiteit ter wereld heet, het Amerikaanse Harvard.
De universiteit is het middelpunt van de slijtageslag tussen de Amerikaanse elite-universiteiten en Trump, die van Harvard een voorbeeld lijkt te willen maken. De universiteit verzet zich met hand en tand tegen het schrappen van ruim twee miljard aan federaal onderzoeksgeld en tegen pogingen van de regering-Trump om het beleid van de instelling naar zijn hand te zetten.
„Ik heb dit nog nooit meegemaakt”, zegt Albert Hofman. De Nederlandse epidemioloog is hoogleraar aan Harvard en hoofd van de afdeling epidemiologie van de befaamde Harvard School of Public Health. Met name medisch onderzoek wordt zwaar getroffen door de strafexpeditie van de regering-Trump, die zo’n 200 miljoen dollar aan onderzoeksgeld voor het instituut heeft ingetrokken.
Hofman: „Ik voer nu de hele dag met medewerkers dit soort gesprekken: hoe ver is je programma, is er nog geld, zijn er andere financiers? Er moet zóveel worden stopgezet.”
Albert Hofman: „Onderzoek naar vaccins is volledig gestopt.”
Foto Roger Cremers
Hoe vindt u het om vol in de strijd te staan met Harvard?
„Gemengde gevoelens. Aan de ene kant ben ik geweldig trots op Harvard, dat moet ik zeggen. Ik heb zelden meegemaakt dat de universiteit zo verenigd was als onlangs bij de commencement, de diploma-uitreiking aan het eind van het studiejaar. Onze bestuursvoorzitter Alan Garber, die een tijdje geleden nog werd onthaald op boegeroep omdat studenten vonden dat hij Trump te veel toegaf, kreeg bij binnenkomst nu een staand applaus. Iedereen is trots op de stellingname van Harvard. Aan de andere kant, je bent natuurlijk zeer bezorgd over de maatregelen die de regering blijft nemen, die zijn zeer bedreigend. Iemand zei me: ja, we zijn trots, maar we hebben geen geld. De gevolgen van die maatregelen zijn enorm tragisch, niet alleen voor Harvard maar voor heel de VS.”
Kunt u een paar van die gevolgen schetsen?
„Vanuit onze School of Public Health deden we in verschillende Amerikaanse staten langdurig onderzoek naar de behandeling van hiv bij kinderen, om langetermijneffecten te onderzoeken. Een geweldig programma, dat nu is stilgevallen. Je kunt met behandelingen met medicijnen niet zomaar stoppen, dus we proberen daarmee door te gaan, maar het geld is er niet meer. Onderzoek naar vaccins is volledig gestopt, heel schadelijk.
„Een minder bekend voorbeeld dat ik graag wil noemen is ons onderzoek naar darmkanker bij zwarte Amerikaanse mannen. Waarom komt dat bij hen twee keer vaker voor dan bij witte mannen? Dat is een evident belangrijke medische vraag, waar alle betrokken groepen baat bij kunnen hebben. Al in de eerste ronde maatregelen van Trump is het stopgezet, want het viel onder DEI, diversiteit en inclusie, en was dus onwenselijk. Dat is het soort denken waar we mee te maken hebben.”
U bent epidemioloog. Is de weerbaarheid van de Verenigde Staten voor een mogelijke nieuwe pandemie hierdoor al is verminderd?
„Ik denk het wel. Ook stilgelegd is de tak van het infectieonderzoek die zich bezighoudt met het maken van modellen. Die heb je hard nodig, zeker aan het begin van een pandemie. Je wilt de data goed kunnen inschatten. Hoe erg is het, welke ontwikkeling is er te verwachten? Schrappen heeft zonder twijfel nadelen voor de voorbereidingen op een mogelijke nieuwe pandemie.”
Trump heeft een hekel aan gender- en racismestudies, sociale wetenschappen, maar hij pakt juist medisch onderzoek ongekend hard aan. Waarom?
„Allereerst omdat daar het meeste geld te halen valt. Sinds de jaren vijftig is er enorm geïnvesteerd in de National Institutes of Health (NIH), dat is absoluut een toonaangevende instelling geworden voor medisch onderzoek wereldwijd. Dat budget gaat nu van 50 miljard naar ongeveer 28 miljard, bijna een halvering. Dat heeft enorme gevolgen.
„Ook het ministerie van Defensie financiert heel veel medisch onderzoek waar nu het kapmes is ingegaan. Dat heeft ook grote gevolgen, een kleine 20 procent van de Amerikanen valt voor hun gezondheidszorg onder regelingen voor veteranen en hun familie. Die worden nu hard geraakt, iets waar de regering misschien niet eens bij heeft stilgestaan.”
Maar het gaat niet alleen om geld, ook om ideologie.
„Ja, een tweede reden dat we worden aangepakt is de ronduit anti-wetenschappelijke houding van deze regering. Dat geldt niet alleen voor minister van volksgezondheid Robert Kennedy, een vaccinatie-scepticus, ook voor zijn collega van onderwijs en uiteraard voor de president zelf en zijn omgeving. Het is alsof ze de Verlichting niet hebben meegemaakt. Het hele idee van empirisch onderzoek om kennis zorgvuldig op te bouwen en te toetsen wordt door deze regering niet onderschreven. Daarmee leggen ze de bijl aan de wortel van de wetenschap, en dus aan de vooruitgang van de samenleving.”
Als je ziet wat hij nu al jaren zegt over mazelen bijvoorbeeld, denk je: hoe is het mogelijk?
Er zit dus een plan achter.
„Dit is echt strategie. Je ziet het aan dat Project 2025 van The Heritage Foundation, waarin al een compleet programma voor de nieuwe regering wordt uitgewerkt. Trump is ook niet de oorzaak van wat er nu gebeurt, hij is een symptoom. Bij hem denk je nog vaak: hij doet maar wat, de ene dag dit en de volgende iets anders. Dat gaat niet op voor Kennedy, die is heel consistent in zijn opvattingen. Als je ziet wat hij nu al jaren zegt over mazelen bijvoorbeeld, denk je: hoe is het mogelijk? Hij is een aanhanger van de activist Andrew Wakefield, die een verband suggereerde tussen vaccins en autisme en die als fraudeur is ontmaskerd. Recent heeft hij alle leden van de vaccin-adviescommissie van het Centers for Disease Control ontslagen en antivaxers als nieuwe leden benoemd.”
Heeft Harvard het er zelf naar gemaakt, zoals Steven Pinker schreef, door zich te werpen op de strijd om sociale rechtvaardigheid?
„Pinker werkt in een deel van Harvard dat daar veel meer mee te maken heeft gekregen dan wij in de medische hoek. Wij zijn een beetje een eiland binnen het geheel van de universiteit, dat is in Nederland ook zo met geneeskunde en academische ziekenhuizen. Ik zag wel geregeld mededelingen langskomen van de vorige bestuursvoorzitter en die gingen heel vaak over diversiteit en inclusie. Pinker heeft zeker een punt. Maar de kritiek die je nu hoort van de regering is zwaar overdreven, zeker als het gaat om antisemitisme. Dat is gewoon niet geloofwaardig.”
Vicepresident JD Vance beweert dat Harvard ‘garbage’ produceert. 80 procent van het biologie-onderzoek zou niet repliceerbaar zijn.
„Hij denkt blijkbaar dat als je de uitkomsten van een onderzoek niet exact kunt herhalen, het onderzoek per definitie niet deugt. Dat is een misverstand over hoe wetenschap werkt. Als je klinische trials doet met de werkzaamheid van nieuwe medicamenten bijvoorbeeld zul je zien dat de resultaten steeds wat anders zijn, omdat je begint vanuit onzekerheid en je kennis geleidelijk opbouwt. Als je telkens hetzelfde resultaat boekt, betekent het dat de uitkomst vanaf het begin al voor de hand lag. Waarom is dat dan niet eerder bedacht? Dat zo’n studie niet exact gerepliceerd wordt is dus juist een teken van wetenschappelijkheid, niet van een gebrek daaraan.”
U begon in 1980 als research fellow aan Harvard. Wat was toen uw beeld van Amerika?
„Het beloofde land. Als je de omvang zag van het onderzoek dat daar werd gedaan, het enthousiasme en de sense of urgency – dat is toch wat we in Europa vaak missen. Wat je daar leerde, was in die tijd uniek. Vergeet niet dat de Nederlandse wetenschap toen nog een beetje verkeerde in de fase van wederopbouw, die heeft veel langer geduurd dan mensen denken. In de VS werd vanaf de jaren vijftig al enorm veel geïnvesteerd in onderzoek. De hele stemming daar was enorm stimulerend.”
Wanneer is dat veranderd?
„Ik merkte er in de jaren negentig nog niet veel van, toen ik hoogleraar werd. Je had wel de science wars, maar die speelden zich vooral af op terreinen die ver weg lagen van medische wetenschap, het ging om feminisme en sociale disciplines. Het leidde ook niet tot politieke ophef. Maar toen kwam 11 september, daarna de bankencrisis en toen de pandemie. Tel daarbij op dat de verschillen tussen rijk en arm in de VS de afgelopen decennia zacht uitgedrukt niet kleiner zijn geworden. Het resultaat is dat een flink deel van de bevolking het vertrouwen in de wetenschap en de universiteiten heeft verloren. De houding ten opzichte van kennis is ingrijpend veranderd. Je hoort wel de term conspirituality voor wat een aanzienlijk deel van de Amerikanen gelooft, een samentrekking van conspiracy, complotdenken, en een newageachtige spiritualiteit.”
Is deëscalatie nog mogelijk? Het conflict met Harvard is voor Trump een prestigekwestie geworden. Tegelijk lees je dat de explosieve e-mail met eisen aan Harvard waar het conflict mee escaleerde per vergissing is verstuurd. Het was nog niet de bedoeling dat die uitging.
„Het zal ervan afhangen hoe de rechtszaken lopen, met name de grote over het intrekken van die twee miljard aan federaal geld. Het zal niet zo makkelijk zijn om daarin te deëscaleren. Onze advocaten verwachten dat de zaak tot het Hooggerechtshof zal worden uitgevochten, en dan ben je al snel een jaar verder. Voor de internationale studenten die Trump wil weren geldt hetzelfde. Mogelijk beseft de regering dat ze daarin zijn doorgeschoten. Wij hebben de indruk dat ze die studenten nu en masse willen weren om niet het verwijt te krijgen dat ze het enkel op Harvard hebben gemunt. Misschien zit daar nog wat ruimte. Over die beruchte brief: ik weet niet of ze uiteindelijk iets heel anders hadden gestuurd. Ik denk het niet.”
Overweegt u terug te keren naar Nederland?
„Nee, zeker niet nu het er zo om spant. Ik had net als sommige Europese collega’s wel een moment van shock toen ik zag hoe Zelensky werd behandeld in het Witte Huis. Misschien moeten we nu echt terug naar huis. Maar nee, we moeten dit volhouden. Of we winnen, is vers twee. Wat dat betreft vind ik de plannen van Europese landen om Amerikaanse wetenschappers uit te nodigen te vertrekken, wat weinig loyaal. Zeker als er in die landen tegelijk wordt bezuinigd op onderzoek.”
Wat zouden Nederlandse universiteiten of de Nederlandse overheid kunnen doen om Harvard te steunen?
„Nummer één: niet de banden met Amerikaanse onderzoekers of instellingen doorsnijden. Blijven komen, blijven samenwerken. Dat is het allerbelangrijkste.”
Tim van Opijnen, bioloog
Is dit gesprek wel zo’n goed idee, vraagt hij zich af
Zijn beurzen zijn – voorlopig – nog niet aangetast, vertelt systeembioloog Tim van Opijnen. Hij is hoofdonderzoeker aan het door hem opgerichte Van Opijnen lab voor infectieziekten in Boston, waar hij aan projecten werkt met een team van twaalf man. Als hoogleraar is hij verbonden aan het kinderziekenhuis van die stad en aan Harvard Medical School.
Waarom hij vooralsnog is ontzien: hij heeft geen idee. „Misschien komt het omdat het er niet goed uitziet als je onderzoek naar kinderziektes stopzet.” Maar „de beurzen van mijn Harvard-collega’s aan de overkant van de straat, met wie ik samenwerk, die zijn allemaal afgekapt.”
Het tekent de immense onzekerheid waarmee Amerikaanse wetenschappers op vitale onderzoeksgebieden nu kampen. „Niemand weet waar hij aan toe is”, zegt Van Opijnen (1975) vanuit Vermont, waar hij schrijft aan een nieuwe beursaanvraag. „Voor ons is het ook volstrekt onduidelijk is. Er is ook totaal geen communicatie.”
Normaal spreekt hij geregeld met de ambtenaren die toezien op de projecten die de federale overheid financiert. „Ik rapporteer hoe het onderzoek gaat, wat we aan het doen zijn. Maar zij weten nu ook niet hoe het verder moet. Ik heb voor het laatst in februari met mijn toezichthouder overlegd, daarna bleef het stil. Misschien mag zij geen contact meer hebben. Ook dat weten we niet.”
Een klein aandeel van zijn lab in een grotere beurs sneuvelde al wel. Van Opijnens team nam deel aan een reusachtig medisch project in opdracht van de regering-Biden, dat door operatie DOGE is stopgezet. „Dat ging om onderzoek naar een snellere diagnostiek van infectieziektes, wat op allerlei terreinen van groot belang kan zijn. We waren er al een paar jaar mee bezig, die investering is tenietgedaan. Elon Musk zag er blijkbaar de zin niet van in.”
Tim van Opijnen in zijn lab in Boston.
Foto Lee Pellegrini
In heel Amerika, zegt Van Opijnen, is bijna geen lab meer dat nog mensen aanneemt. „Iedereen zit te wachten op wat er nou eigenlijk gaat gebeuren. Niemand is veilig, Ik heb er slapeloze nachten van. Ik kijk er niet naar uit dat ik mensen moet gaan ontslaan omdat het ineens over is.” Al is er op een werkdag niet veel van te merken, zegt hij. „We zijn keihard bezig met onderzoek om het afweersysteem van kinderen te versterken. Er blijft gewoon te weinig tijd over om het vaak over Trump te hebben.”
Dat het zó erg zou worden had ook hij niet verwacht, zelfs niet toen na Trumps aantreden al snel duidelijk werd dat vaccinonderzoek uit de gratie was. „Het ziet er naar uit dat de hele verdere ontwikkeling van mRNA-vaccins, wat echt een enorme doorbraak is geweest met heel veel belofte voor de toekomst, nu wordt afgebroken. Innovatie, de motor van de Amerikaanse wetenschap en economie, wordt de nek omgedraaid.”
Terug naar Nederland dan maar, na bijna twintig jaar? „Het is echt een heel lastige keus. Ik voer gesprekken met andere universiteiten. Aan de andere kant, je wilt niet weglopen. Dit is thuis, ook voor mijn vrouw. Amerika heeft me ook zoveel positiefs gebracht, het enthousiasme, de kans om in de wetenschappelijke wereldtop te werken, en de vrijheid”
Veel mensen denken dat het misschien beter is om maar gewoon stil te blijven en af te wachten
En: hij is verantwoordelijk voor zijn mensen. „De meeste mensen in mijn lab komen uit het buitenland. Een aantal uit Zuid-Amerika, anderen uit China, Noord-Afrika en Europa. Ze zijn nu allemaal heel ongerust. Ik heb een of twee mensen die actief zijn met opinies op internet aangeraden om dat wat minder te doen, VPN te gebruiken of een andere gebruikersnaam te nemen. Dat is natuurlijk ook het doel van al die ingrepen: mensen bang maken. Monddood. Maar je weet nooit wanneer het meer wordt dan bangmakerij.”
Ergens, zegt hij, blijft er de voorzichtige hoop dat het allemaal zo’n vaart niet zal lopen, door de stijl van de president. „Kijk wat er is gebeurd met de importheffingen. Eerst hoog van de toren blazen en dan terugkrabbelen als er onvoorziene gevolgen blijken te zijn. Dat laat zien dat deze mensen de consequenties van wat ze doen zelf niet overzien. Nu blijkt dat de aanval op Harvard en wetenschap een reverse braindrain veroorzaakt, heb ik via-via uit kringen van de overheid te horen gekregen dat dit nu ook weer niet de bedoeling is. En dus houden we de naïeve hoop dat het misschien toch goed zal komen.”
Dat betekent ook, zegt hij, dat dit gesprek mogelijk niet zo’n goed idee is. „Veel mensen denken dat het misschien beter is om maar gewoon stil te blijven en af te wachten. Keep your head down. Toen Trump de visa van buitenlandse studenten van Harvard zei te zullen intrekken – en ze dus illegaal te maken – heb ik berichten gestuurd naar collega’s door het hele land om te waarschuwen dat het niet alleen om Harvard ging, maar dat we allemaal bedreigd worden. Ik stelde voor dat we moesten overleggen. Iedereen erkende het gevaar, maar niemand wilde.”
Maar, zegt hij, „zonder solidariteit kun je geen blok vormen. Dan verlies je hoe dan ook.”
Zeventig milliliter. Eén espressokopje vol. Zoveel plast de gemiddelde zwemmer in het water tijdens een zwembadbezoek, aldus Canadese onderzoekers in Environmental Science and Technology Letters (2017). Dat concludeerden ze op basis van de hoeveelheid kunstmatige zoetstoffen in het zwembadwater. Eerst hadden ze getest hoeveel zoetstoffen (alom aanwezig in ons moderne dieet, maar niet in kraanwater) er gemiddeld in de urine van mensen zit. Toen maten ze de hoeveelheid zoetstof in zwembadwater. Zo konden ze berekenen dat er gemiddeld zo’n 30 tot 75 liter urine in een zwembad zit, afhankelijk van de grootte van het bad.
Deels plassen mensen onbewust; fanatieke zwemmers en ouderen plassen vaak ongewild bij inspanning, en in het zwembad merk je daar niets van. Maar deels is het ook expres. Zo’n 19 procent van de volwassenen geeft toe weleens in een zwembad te hebben geplast, aldus de Canadezen. Veel topzwemmers, onder wie Olympisch medaillewinnaar Michael Phelps, vinden het zelfs de normaalste zaak van de wereld. „Als we twee uur in het water liggen, gaan we er echt niet uit om te plassen”, zei Phelps tegen The Wall Street Journal „Chloor desinfecteert, dus het is niet erg.” Heeft hij een punt?
Urine is op zichzelf niet direct schadelijk – hoewel niet zo’n fris idee. Maar in combinatie met chloor treden er allerlei chemische reacties op waarbij potentieel schadelijke stoffen ontstaan. Vandaar ook de waarschuwing dat je eerst moet doortrekken nadat je de wc met chloor hebt schoongemaakt, voordat je er weer in plast.
Chloor – preciezer gezegd: natriumhypochloriet – is een populaire ontsmetter: het doodt effectief bacteriën en virussen. Wanneer urine in contact komt met chloor, reageert het ureum uit de urine met het chloor. Dat leidt tot de vorming van zo’n elf potentieel schadelijke, vluchtige stoffen, waaronder trichlooramine, cyanogeenchloride en chloroform. Deze stoffen zijn verantwoordelijk voor de typische ‘chloorlucht’ in zwembaden en kunnen irritatie van de ogen, huid en luchtwegen veroorzaken. Ze zijn zelfs in verband gebracht met neurotoxische schade en kanker.
Maar het staat of valt natuurlijk met de hoeveelheden. Alles is gif als je er maar genoeg van binnenkrijgt, zoals de Zwitserse arts Paracelsus begin 16de eeuw zou hebben opgemerkt. Het grotere zwembad in de Canadese studie bevatte 840.000 liter water en 75 liter urine: ongeveer 0,009 procent van het totale watervolume. Is dat genoeg om meetbare gezondheidseffecten te veroorzaken?
Limiet voor drinkwater
Een Chinees-Amerikaanse studie uit 2014 trof per liter zwembadwater gemiddeld 30 microgram cyanogeenchloride aan; dit is ruim onder de 70 microgram per liter die de Wereldgezondheidsorganisatie hanteert als limiet voor drinkwater.
Een groot internationaal onderzoek uit 2019 constateerde geen meetbare effecten op de korte termijn op het vlak van genotoxiciteit (de mogelijkheid om schade aan het dna te veroorzaken: een maat voor kankerverwekkendheid) en de doorlaatbaarheid van het long-epitheel (een maat voor longschade).
Langdurige blootstelling is een ander verhaal. Professionele zwemmers en zwembadpersoneel lopen een verhoogd risico op ademhalingsklachten, astma en andere luchtwegaandoeningen door constante blootstelling aan deze stoffen, lezen we op veel plekken, maar een oorzakelijk verband is lastig aan te tonen en de conclusies lopen uiteen. Nergens lees je harde cijfers over werkelijke ziektelast. Behalve een Spaanse studie uit 2009: die zag juist minder astma en allergieën bij kinderen die al op jonge leeftijd regelmatig naar een zwembad gingen.
Kortom, de stoffen zijn onweerlegbaar schadelijk, maar gezondheidseffecten zijn lastig te kwantificeren.