Is het niet levensgevaarlijk om te skiën op de flanken van de vulkaan de Etna?

Daar had je niet aan gedacht: dat er een enorm pak sneeuw op vulkaan de Etna zou liggen. Het eiland Sicilië ligt midden in de Middellandse Zee. Maar aan de voet van de hoogste krater, ver boven de wolken, zoeven de skiërs over de vulkaanflanken alsof ze in de Alpen zijn. Niet ver ervandaan liggen hete, zwarte stenen na te dampen die nog geen week eerder als magma uit de vulkaan borrelden. Op video’s op internet was zelfs te zien hoe mensen eerder tussen de rode, stromende lava (de term voor magma als het eenmaal buiten de vulkaan is) skieden.

Levert sneeuw bij een actieve krater geen extra gevaar op? Want lava met water vormt het recept voor zeer heftige explosies: freatomagmatische erupties.

Sneeuw verhit abrupt wanneer het in aanraking komt met lava. Het smelt in raptempo tot water en gelijk daarna verandert het in stoom. Het volume neemt enorm toe.

„Als een grote hoeveelheid opwarmend stoom nergens heen kan uitwijken, omdat het bijvoorbeeld onder een dikke laag lava ligt, neemt de druk enorm toe”, zegt vulkanoloog Bernd Andeweg vanuit de Vrije Universiteit Amsterdam. „Dan knalt de lavalaag erbovenop uit elkaar.” Ook wanneer bijvoorbeeld lava in de oceaan stroomt, kan de lava ineens uit elkaar spatten. Of wanneer een gletsjer boven de krater ligt en grote hoeveelheden smeltwater in de krater stromen.

Dat laatste legde in 2010 het vliegverkeer in Europa dagenlang stil. Magma dat uit de IJslandse vulkaan Eyjafjallajökull barstte, kwam in contact met het ijs van de gletsjer boven op de krater. As vloog zo’n tien kilometer de lucht in.

Op de Etna werden in 2017 een cameraploeg van de BBC en toeristen onverwachts bekogeld toen lavastromen bezweken onder de toenemende druk van stoom. De mensen liepen hoofdwonden, schrammen en kneuzingen op, maar niet ernstig. Zij hadden geluk. „Klodders warme lava werden zo’n tweehonderd meter door de lucht gesmeten, projectielen van tien centimeter in doorsnee”, zegt Andeweg. Skiën (of lopen) door de sneeuw vlak bij een actieve krater is „absoluut heel gevaarlijk.” Dit was lokaal vervelend, voor mensen die relatief in de buurt van de krater waren.

De sneeuw-lavacombinatie kan nog gevaarlijker zijn voor inwoners die verderop van de krater wonen dan voor kraterbezoekers. „Als grote hoeveelheden sneeuw of ijs door de warmte plots smelten, kan een soort modderstroom van water en as ontstaan die in rap tempo naar beneden glijdt”, zegt geofysicus Lennart de Groot van de Universiteit Utrecht. Door zo’n zogeheten lahar eiste een relatief milde uitbarsting van de Colombiaanse vulkaan Nevado del Ruiz veertig jaar geleden toch 23.000 mensenlevens. „Een enorme hoeveelheid slurry verzamelde zich in een dal dat precies uitmondde in een dorp, dat daar niet op voorbereid was.

Afgelopen maart antwoordde een gids op de Etna op de vraag hoe hij voorkomt dat hij met wandelaars over een explosief sneeuwveld loopt: „Ik ken het gebied.” Doordat ze de topografie, het terrein en de sneeuwcondities kennen, weten gidsen ongeveer in welke gebieden stoom niet kan ontsnappen en druk zal opbouwen. De wandelaars dragen een helm. Met een radio op zak zijn de gidsen voortdurend in contact met vulkanologen die via grote schermen dag en nacht de Etna in de gaten houden.

„De Etna is een van de best gemonitorde vulkanen op de wereld”, zegt De Groot. „Maar helemaal veilig is het bezoeken van een actieve vulkaan nooit, al helemaal niet met sneeuw”, zegt hij. Maar het is prachtig. Dat wel.


Franse monniken beschermden in de 12de eeuw hun boeken met zeehondenhuid uit Groenland

Boekomslagen van zeehondenhuiden uit Noord-Europa en Groenland waren in de twaalfde en dertiende eeuw bijzonder populair in Franse cisterciënzerkloosters. In die kloosters werd wit als een soort huiskleur beschouwd, de monniken droegen er witte of grijze pijen (Schiermonnikoog dankt zijn naam aan die kleur).

Uit dna-onderzoek en eiwit-analyse door spectometrie van in totaal negen Franse omslagen is de noordelijke herkomst van de zeehondhuiden nu vast komen te staan. Eerder was door microscopisch onderzoek van meer dan 20 andere ‘harige boeken’ uit Frankrijk, België en Engeland al vastgesteld dat ze van zeehondenleer waren.

Het onderzoeksteam onder leiding van Élodie Lévêque (Université Paris) en Matthew Collins (Universiteit van Kopenhagen) zien in de resultaten een bewijs voor een krachtig Europees handelssysteem, waarbij zeehondenleer uit Groenland en Noorwegen gemakkelijk diep in Frankrijk terecht kon komen, zoals in de boekbinderij van het klooster Clairvaux in het graafschap Champagne, ten oosten van Parijs. Het onderzoek is eerder deze maand gepubliceerd in het Britse tijdschrift Royal Society Open Science.

Een omslag (chemise) van zeehondenhuid om een 12de-eeuws boek uit Clairvaux.
Foto Médiathèque du Grand Troyes

De leren boekomslagen zaten als een ruime doek vast aan de kaft en werden om het hele boek geslagen als het niet gelezen werd. Ze dienden als extra bescherming voor de kwetsbare perkamenten boeken tegen vocht en stof. In het dna-onderzoek werd ook het dna van diverse schimmels op de omslagen teruggevonden, en ook dna van fruitvliegen, stofmijten en zelfs van leeretende tapijtkevers. De bescherming was niet perfect.

Er zijn niet veel van dat type boekomslagen (‘chemises’, hemden, in het Franse boekjargon) uit de Middeleeuwen bewaard gebleven, omdat latere bibliothecarissen ze vaak weer van de houten kaften lossneden. In de late Middeleeuwen werden ze minder populair, onder meer omdat boeken toen rechtop in de kast werden gezet. In adellijke kringen werden toen wel satijnen en andere omslagen van textiel populair, vooral als bescherming van gebedenboeken.

Uit de overgebleven omslagen, maar ook uit indrukken die verdwenen omslagen op de primaire kaft hebben achtergelaten en uit fysieke resten die achterbleven onder klemmen en naaidraden, blijkt dat ongeveer twee derde van de boeken uit de twaalfde en dertiende eeuw in de bibliotheek van het belangrijkste cisterciënzerklooster Clairvaux (gesticht in 1115) van zo’n omslag was voorzien, en dus waarschijnlijk allemaal van zeehondenleer. Ook in de dochterkloosters van Clairvaux werden dergelijke omslagen aangetroffen.

Behalve centra van geloof en kennis waren kloosterorden in die tijd ook belangrijke economische internationale conglomeraties, die vaak onafhankelijk van plaatselijke machthebbers opereerden, goed vergelijkbaar met de huidige multinationals. Wit zeehondenleer was bij de cisterciënzerorde populair door de waterafstotende eigenschappen én de witte kleur, de huiskleur van de orde. Nu zijn de overgebleven omslagen bruin door verval van de witte haren, maar oorspronkelijk waren ze vrijwel zeker wit of grijs.

Een nieuwe behandelde zeehondenhuid, met lichte kleur.
Foto Médiathèque du Grand Troyes

Handschoenen, mutsen en laarzen

Dat de boekomslagen van zeehondenleer waren werd een aantal jaar geleden al met microscopisch onderzoek vastgesteld door Élodie Lévêque. Dat was toen een grote verrassing, omdat tot dan toe de beschermende omslagen vrije losjes geboekstaafd werden als van varkenshuid of hertenhuid. Waarschijnlijk hebben de monniken van Clairvaux die zeehondengewoonte overgenomen uit Ierland, waar zeehondenhuid altijd al populair was geweest als beschermende boekomslag in het vochtige klimaat. Van de vette zeehondenhuid werden ook waterdichte jassen, handschoenen, mutsen en laarzen gemaakt.

Uit het dna-onderzoek van vijf zeehondenhuiden kon de precieze herkomst ervan worden vastgesteld. Twee bleken nauw verwant met gewone zeehonden (Phoca vitulina) die nu langs de Noorse kust, bij IJsland of in de Oostzee leven. Een derde gewone zeehond bleek verwant met huidige kolonies in de Deense Waddenzee, een vierde met zeehonden langs de Schotse kust. Een vijfde, een zadelrob (Pagophilus groenlandicus), bleek verwant met soortgenoten die nu in de Zee van Groenland tussen IJsland en Groenland leven. Een zesde soortidentificatie kwam tot stand door het eiwitonderzoek met spectrometrie: de omslag van een boek uit het cisterciënzerklooster van Laon bleek van een baardrob (Erignathus barbatus), een soort die nu zeer noordelijk leeft, in en bij de Noordelijke IJszee.

De huid van een zadelrob op een foto van een van de onderzoekers.
Foto Morten Tange Olsen

De vrij algemene toepassing van noordelijke zeehondenhuiden in de boekproductie door cisterciënzerkloosters past bij andere recente ontdekkingen van de grote handelsstromen tussen Scandinavië en de rest van Europa. Zo bleek ook een groot deel van het laat-middeleeuwse ivoor in Europa afkomstig van West-Groenlandse walrussen.

In de noordelijke economieën werden zeehonden van oudsher intens bejaagd en vrijwel alle onderdelen werden gebruikt. Op IJsland en Groenland was het een van de belangrijke bronnen van vlees, en de huid werd gebruikt voor kleding, maar ook voor scheepstouwen.


Twee wijsgerige buitenbeentjes die tegen de grenzen van Alles aanrenden

Hij voelde hoe ’s nachts naalden in zijn body werden gestoken. Spullen vlogen zomaar, hup, uit zijn rugzak het raam uit. Hij zwierf berooid door India, sliep bij boeren en in de open lucht – tot hij uiteindelijk zijn geld en paspoort terugkreeg en uitgeput huiswaarts kon keren.

Demonen zaten de Amsterdamse hoogleraar Otto Duintjer op de hielen, vertelde hij na terugkeer in Nederland. Hij had weken in een ashram in de Himalaya doorgebracht in een uitzonderlijke bewustzijnstoestand, was van rots naar rots gesprongen en verkeerde in hemelse harmonie – tot een machtsstrijd uitbrak na de dood van zijn leermeester, de goeroe Babaji, en hem een inkijkje werd gegund in de duistere krachten die het universum óók bevolken. Hij werd er door de nieuwe „baasjes” uitgezet en moest zich maar zien te redden.

Dat was medio jaren tachtig. Duintjer (1932-2020) was toen hoogleraar metafysica aan de Universiteit van Amsterdam, waar de filosofie borrelde en soms overkookte. Sinds de jaren zeventig explosief gegroeid in studentenaantallen was het vakgebied in rep en roer, door bezuinigingen en reorganisaties van minister Deetman. Het moest strenger en zakelijker, studenten filosofie moesten er als het even kon ook een ander academisch vak bij leren.

Op dat breukvlak van filosofisch hoogtij en nieuwe zakelijkheid was Duintjer een van de meest markante verschijningen in de Nederlandse academische wijsbegeerte. Hij schreef een meesterlijk proefschrift over Kant en Heidegger (1966), maar was zich na een reeks uittredingservaringen gaan interesseren voor oosterse filosofie en spiritualiteit – en in India beland. Niet dat hij ‘zweverig’ werd. Integendeel, Duintjer bleef een subtiele denker, thuis in zowel het analytische werk van Wittgenstein en Kant als in de ondoordringbare Zijnsmystiek van de Duitser Martin Heidegger.

Otto Duintjer
Wouter Oudemans
Foto Corné Sparidaens/ANP

Een kritische representant van de nieuwe tijd, die van voorwaardelijke financiering en facultaire fusies, was Wouter Oudemans (1951-2024), collega en in zekere zin een pupil van Duintjer, met wie hij een fascinatie deelde voor Heidegger en onheilspellend denken over ‘de moderne tijd’. Eenmaal hoogleraar in Leiden gold hij als het zwarte schaap van de academische filosofie, een dwarsligger die een fanatieke schare volgelingen verzamelde.

Over en van beide markante filosofen zijn nu postuum nieuwe boeken verschenen die een scherp beeld geven van de tijd waarin ze filosofeerden – en waartegen ze zich afzetten.

Helder en onkritisch

Rondom Dao van filosoof Woei-Lien Chong is zowel een uitgebreide weergave van Duintjers werk als een eerbetoon aan de in 2020 overleden filosoof. Chong, die eerder Filosofie met de vlinderslag (2016) en Leren laveren (2024) schreef over het daoïsme (of taoïsme) leerde Duintjer kennen en voerde een reeks gesprekken met hem. Ze geeft uitvoerige, heldere en – dat moet erbij gezegd – onkritische samenvattingen van zijn boeken Rondom regels (1977), Rondom metafysica (1988) en Hints voor een diagnose (1988). Het laatste was Duintjers confrontatie met Kant en het ‘rationeel empirische bewustzijn’ dat volgens hem de moderne wereld sinds Descartes en Kant beheerst en dat hij probeerde te ontstijgen.

Daarnaast is haar boek een mooie biografische schets van Duintjer die de fricties in zijn leven niet wegpoetst: zijn afscheid van het geloof, de worsteling met zijn biseksualiteit, de moeizame verhouding met zijn dochter (die een sleutelroman over hem schreef). En dus dat gevecht met demonen in India – een voor anderen ‘psychotische’ episode, zou hij later zeggen. Die had hem inzicht gegeven in het bestaan van kwade krachten maar ook de hoop dat die geen ultieme realiteit zijn en hooguit worden ‘toegelaten’ door wat hij ‘het Goede’ noemde.

Om die bron of ‘dimensie’ , die hij ook ‘het Onuitputtelijke’ noemde, draaide het in zijn werk. Een ruimte ‘rondom’ elke concrete, rationele werkelijkheid waar we als kind nog enige toegang toe hebben, die allengs dichtslibt maar waar we opnieuw gevoelig voor kunnen leren worden. Voor Duintjer was dat een mystieke ‘dimensie’ die met ‘grondeloos vertrouwen’ tegemoet kon worden getreden.

En die door allerlei spirituele trainingen ook lijfelijk kan worden ervaren. Duintjer, schrijft Woei-Lien Chong, zag altijd het belang van „lichaamswerk”, zoals meditatief bewegen, yoga en tai chi. Hij wantrouwde de spirituele hoogmoed van oosterse en andere meesters die alles wat met het lichaam te maken heeft zo snel mogelijk achter zich willen laten op weg naar ‘het hogere’. Ook bleef hij na zijn Indiase pelgrimage sceptisch over goeroes. In de jaren tachtig schreef hij een vermanende brief aan de Bhagwan (bij wie hij nooit in de leer ging), om de meester bij de les te houden.

In hun hoogtijdagen hadden ze op studenten een goeroeachtige aantrekkingskracht

Na Hits voor een diagnose verscheen lang geen strikt filosofisch werk meer van Duintjer. Wel schreef hij een overzichtelijke reeks artikelen over spiritualiteit – en een over eros bij Plato – die werden verzameld in de bundel Onuitputtelijk is de werkelijkheid (2002), waarvan nu een postume herdruk is verschenen.

Is dat nog filosofie? Chong legt rake verbanden met het Chinese daoïsme, de leer van wijsgeren als Laozi en Zhuangzi over ‘de weg’ (dao). Die overeenkomsten zijn legio, wat Duintjer beaamde: de aandacht voor de subtiele ‘energie’ in alles, van de natuur tot het eigen lichaam, de intuïtie van een kosmisch spel dat de ratio te boven gaat, het vertrouwen dat alles uiteindelijk ‘goed is’. Alleen zijn die overeenkomsten zo ruim dat je ze ook kunt leggen met boeddhistische devotie of, nog beter, met christelijke mystici als de 14de-eeuwse Meister Eckhart.

Maar wat valt er te zeggen over de ‘ruimte rondom alle regels’? Dat blijft het dilemma van filosofen die een alomvattende Werkelijkheid zoeken voorbij alle concrete en eindige manifestaties waar met rationele middelen nog wél iets argumentatiefs over te zeggen valt.

Geldt dat ook voor Wouter Oudemans, van wie nu postuum het laatste werk is uitgegeven?

Persoonlijk en in stijl lijkt de spotbeluste contrarian Oudemans het tegendeel van de voorname ‘freelance mysticus’ Duintjer. Toch zijn er tal van overeenkomsten. Beide waren filosofen die aanrenden tegen de grenzen van de kennis- en ervaringswereld waarin we ons bevinden en die dat niet deden voor minder dan Alles: bij Duintjer het ‘Onuitputtelijke’, bij Oudemans een keiharde ‘Moeder’ Natuur, het onverschillige kosmische spel van energetische erupties. Beiden waren op zoek naar wat Oudemans noemt „buitensporigheid” (een kenmerk van ‘echte’, Europese filosofie).

Beiden hadden in hun hoogtijdagen ook – al dan niet tegen wil en dank – een esoterische, goeroe-achtige aantrekkingskracht op studenten, die vaak eerder volgelingen leken. De rivaliteit tussen hoogmoedige ‘Oudemansianen’ en andere, bescheidener geesten aan de Leidse universiteit was jarenlang berucht.

Vanaf Echte filosofie (2012) publiceerde Oudemans een reeks eigenzinnige boeken die het einde doordachten van de westerse filosofie – volgens hem de enige die de naam verdient. Het vakgebied was zinloos geworden door de wetenschappelijke revoluties van de 17de eeuw en later. De laatste grote omwentelingen zijn die van het darwinisme – van de struggle for survival tot de zelfzuchtige genen van Richard Dawkins – en de wetten van de thermodynamica. Alles wat bestaat is een eindig spel van energetische erupties, die opflakkeren en uitdoven.

Echte filosofie – volgens hem iets heel anders dan de ‘filosofologie’ die de universitaire en publieke filosofie beheerst – ontstaat alleen als zo’n oude wereld implodeert, bestaande taal en denken het begeven en een nieuwe wereld ontstaat waarvan we hooguit de contouren kunnen aftasten of horen ‘resoneren’.

In het postume Verre van evenwichtig – een titel die slaat op zijn fascinatie met entropie maar die ook een zelfportret lijkt – bespreekt Oudemans twee ‘buitensporige’ Europese filosofen die zich op zo’n breukvlak bevonden, Heraclitus (ca. 500 voor Christus) en René Descartes (1596-1650). Bij Heraclitus verkruimelt de oude ‘betekeniswereld’ van goden en mythen en verrijst die van de universele ratio.

Dat krijgt nieuwe vaart met het ‘ik denk, dus ik ben’ van Descartes, het begin van een wetenschappelijke en technologische manier van denken die de wereld lang beheerste – en die nu voor onze ogen aan het imploderen is. In een wat hij sarcastisch noemt ‘vermakelijke’ opeenstapeling van crisissen, de klimaatcrisis voorop, maar ook die van migratie.

En dan duikt toch weer Heraclitus op. De Griek blijkt niet alleen de vader van de logos, of in het Latijn ratio, maar met zijn orakelspreuk dat „het vuur” de bron is van alles ook van de moderne thermodynamica. Alles wat bestaat valt ten prooi aan entropie, het vuur.

Ook Oudemans’ eigen werk, dat in de loop der jaren uitliep in radicaal ontgoocheld post-humanisme. Al in zijn proefschrift De verdeelde mens (1980) zette bij hem een besef van menselijke eindigheid en existentiële gespletenheid de toon, dat allengs dieper werd.

Uiteindelijk rijst de vraag wat je met hun werk aankunt, als je de eerste schrik of schok te boven bent

Wat blijft er dan nog over?

Niet veel. „Ik ben overbodig”, stelt Oudemans zelf vast. Alles vergaat, nu ook de rationele moderne wereld – en daarmee de filosofie. Van de nieuwe betekeniswereld en het „nieuwe mensdom” kunnen we nog hooguit de contouren zien. Zo maakt Oudemans van zichzelf intussen wel een soort ziener, die meer meent te weten dan anderen. Maar, nog los van de vraag wat fysici zouden vinden van zijn weergave van thermodynamica, is zijn uitvergroting ervan niet óók weer een eindige, hoogst persoonlijke interpretatie, die uiteindelijk geen stand houdt? Of zelfs een cynische vorm van wishful thinking, een soort ondergangseuforie?

Ondanks zijn overeenkomsten met Duintjer, zijn de verschillen hier minstens zo groot. Bij Duintjer lonkt de overgave, vol grondeloos vertrouwen, aan het ‘goede’, een thema bij mystici. Bij Oudemans heerst nihilistische gelatenheid, in het ontnuchterde besef dat we onderdeel zijn van een onverschillige Natuur.

In zijn politiek getinte geschriften mondt dat uit in een radicaal-rechts sociaal darwinisme en de overtuiging dat Europa ten onder zal gaan als het zich niet weet te beschermen tegen de barbaarse buitenwereld. Zoals Oudemans de Romantiek en, in een sinistere passage in Echte filosofie, het verlies van Duitsland in de Tweede Wereldoorlog zag als het laatste verzet tegen de opmars van het liberale, rekenende denken. Dat staat mijlenver af van het spirituele humanisme van Duintjer, die juist buiten Europa zocht naar buitensporige inspiratie.

Uiteindelijk roepen beide wijsgerige buitenbeentjes de vraag op wat je met hun werk aankunt, als je de eerste schrik of schok te boven bent. Zoals de briljante Amerikaanse taalfilosoof Donald Davidson eens opmerkte, toen het duistere Zijn van Heidegger ter sprake kwam: heel interessant allemaal, maar where do we go from there? Ja, nergens heen.

Nou ja, zou Duintjer wie weet met een geamuseerde glimlach zeggen: we hoeven ook niet te gaan, want we zijn er al. Ook Oudemans lijkt een eindpunt voor zijn denken te hebben gevonden in de onverbiddelijke – en voor hem ook wrang troostrijke – thermodynamica.

Is dit nog filosofie? Niet in de zin van argumenteren en verhelderen wat we denken te weten of begrijpen zoals in professionele filosofie gebruikelijk is. Inzicht in ‘alles wat is’ zoals verwoord door dit onwaarschijnlijke duo hoogleraren – zo verschillend als ze ook zijn – leidt eerder tot een soort levenswijsheid.

Bij de een is die vol vertrouwen in ‘het goede’, bij de ander is het kosmisch fatalisme. In beide gevallen is dat voor filosofie in meer academische zin, die met rationele argumenten iets probeert te beredeneren of doorgronden, geen beginpunt, eerder een eindpunt.


De vuurvoeteekhoorn is het natuurlijke reservoir van mpox

Niet een aap maar een eekhoorn vormt het natuurlijke reservoir voor het mpox-virus (voorheen apenpokken). Dat schrijft een team van onderzoekers onder leiding van de Duitse viroloog Fabian Leendertz in een preprint, een wetenschappelijk artikel dat nog niet in peer review is beoordeeld. Het gaat om Funisciurus pyrropus, een eekhoornsoort die in het Engels fire-footed rope squirrel heet en die we hier voor het gemak maar even de vuurvoeteekhoorn noemen.

De onderzoekers waren tussen januari en april 2023 getuige van een mpox-uitbraak in een groep roetkopmangabeys in het Taï National Park in Ivoorkust. Vier apenjongen met duidelijke pokken op hun lijf en gezicht stierven aan de infectie.

Maar twaalf weken ervoor, toen er bij de apen nog niets aan de hand leek, was er op drie kilometer afstand van hun territorium een dode vuurvoeteekhoorn gevonden die eveneens met mpox besmet bleek.

Genetisch onderzoek bewees dat de eekhoorn en de aapjes met dezelfde virusstam besmet waren. Ook achterhaalden de onderzoekers videobeelden uit 2014 waarop te zien was dat roetkopmangabeys een vuurvoeteekhoorn oppeuzelden. Daarnaast konden ze in de poep van de apen van voor de uitbraak dna van de vuurvoeteekhoorn terugvinden, op nieuw bewijs dat deze op het menu staat. Alles bij elkaar maakt dat aannemelijk dat de vuurvoeteekhoorn de bron is geweest van de mpox-uitbraak.

Het onderzoek is opnieuw een waarschuwing voor mensen dat de consumptie van bushmeat, en dan met name kleine primaten en knaagdieren, een risico vormt voor mpox-uitbraken.


‘We moeten anders nadenken over onze vervuilende digitale economie’

Fieke Jansen, postdoc aan de Universiteit van Amsterdam, bewaart haar documenten op een cloudservice die ze zelf beheert. Ook het Critical Infrastructure Lab waar Jansen de milieu-impact van digitale technologie onderzoekt, gaat zo spaarzaam mogelijk om met apps en gadgets: Google Drive komt er niet in.

Maar zelfs Jansen moet soms toegeven aan de invloed van grote techbedrijven. Iedereen op de universiteit communiceert nou eenmaal via Microsoft Teams. En dit interview, ook via Teams, wordt automatisch getranscribeerd met behulp van AI. „Daarom vind ik het zo belangrijk dat het gesprek over de industrie gaat, en niet over de individuele gebruiker.”

Waar begon je interesse in techniek en het klimaat?

„Ik was altijd al gefascineerd door de maatschappelijke impact van technologie. Voor mijn promotieonderzoek aan Cardiff University analyseerde ik hoe de politie persoonsgegevens gebruikt – en welke privacy- en discriminatieproblemen daarbij komen kijken.

„Al tien jaar zette ik me in voor digitale burgerrechten, toen ik bij Mozilla een fellowship kreeg. [Mozilla is een non-profitorganisatie die onder andere bekend is van de browser Firefox.] Daar ontmoette ik Michelle Thorne, die de programma’s over duurzaamheid leidde. In onze gesprekken besefte ik hoe absurd het was dat niemand het had over de milieugevolgen van AI.”

Jansen geeft de Europese AI Act als voorbeeld. Deze wet moet er sinds 2024 voor zorgen dat AI zich veilig ontwikkelt. Maar als het om verduurzaming gaat, zegt ze, stelt de wet geen harde eisen. Terwijl de techsector het klimaat op allerlei manieren onder druk zet.

Jansen richt zich met name op de vervuiling door datacentra, de motoren achter de AI-industrie. Het elektriciteitsverbruik van datacentra wereldwijd steeg in 2022 naar 460 terawattuur. Dat is bijna vier keer het jaarlijkse energieverbruik van heel Nederland. Kunstmatige intelligentie, AI, is de grootste aanjager van de groeiende vraag naar energie in datacentra. De meeste stroom daarvoor wordt nog altijd opgewekt met fossiele brandstoffen, en dat is niet duurzaam.

Behalve energie gebruiken datacentra ook grote hoeveelheden drinkwater. Koelwater is nodig om de hitte van de servers af te voeren. Geschat wordt dat een datacentrum voor iedere kWh die het verbruikt zo’n twee liter water nodig heeft om de boel af te koelen. Wereldwijd zou dat neerkomen op een waterverbruik van 920 miljoen kubieke meter – dat is meer dan het jaarlijks verbruik van alle Nederlandse huishoudens bij elkaar.

Om de milieubelasting van technologie op de kaart te zetten, zocht Jansen samenwerking met andere onderzoekers, groepen die zich bezighouden met digitale rechten en milieuactivisten. Samen vormden ze de Green Screen Coalition.

De meeste onderzoekers hebben óf expertise over digitale rechten óf kennis over klimaatverandering

Waarom vond je het belangrijk om deze coalitie op te zetten?

„Ik geloof in tegenmacht. Als niemand hier onderzoek naar doet, zit er ook niemand aan tafel die opkomt voor het milieu. Voor dat tegengeluid moet een plek gecreëerd worden. De meeste onderzoekers hebben óf expertise over digitale rechten óf kennis over klimaatverandering. Weinig mensen zitten op het snijvlak van die twee disciplines. We wilden onze kennis bundelen.

„Inmiddels is het een levendige gemeenschap waar academisch onderzoek bijdraagt aan de maatschappelijke discussie.”

Met die overtuiging stond Jansen een aantal weken geleden op de AI-top, een tweedaagse conferentie in het Grand Palais van Parijs. Hier kwamen wetenschappers samen met journalisten, politici en techleiders, zoals Sam Altman, de ceo van OpenAI. Ze zouden afspraken maken over de veilige ontwikkeling van Europese AI-modellen en luisteren naar de eis van Green Screen Coalition: de AI-industrie moet verduurzamen.

Maar al gauw werd Jansen duidelijk dat Europa vooral zo snel mogelijk, niet zo duurzaam mogelijk, een eigen Silicon Valley wil optuigen. Er was, zegt ze, meer aandacht voor de kansen dan voor de gevaren van AI.

Als kers op de taart kondigde de Franse president Macron aan dat hij 109 miljard dollar in de Europese AI-industrie wil investeren.

Wat vond je daarvan?

„Volgens mij moeten we de discussie met een andere insteek voeren: waar willen we als samenleving over 30 jaar staan? En hoe komen we daar? Op de AI-top werd pijnlijk duidelijk dat die vraag totaal ontbreekt. Het moet harder, sneller, meer. We gaan nieuwe modellen optimaliseren, de industrie opschalen, datacentra bijbouwen. En dan zien we later wel hoe we die klimaatproblemen oplossen. Dat is nu het sentiment. Maar als we het klimaat echt belangrijk vinden, redden we het niet met dit soort kortetermijndenken.”

Kan AI niet helpen verduurzamen?

„Ik ben niet tegen technologie, maar wel een tech-scepticus. Ik ben ook blij dat mijn computer werkt en dat ik een telefoon heb. Maar technologie is niet het antwoord op alles. Zo wordt AI nu wel gepresenteerd. Voor het milieu is er maar één echte oplossing: anders nadenken over onze vervuilende economie. Dat betekent industrieën aanpassen en ons gedrag veranderen. Technologie kan daarbij helpen, maar het is niet de enige uitweg.”

Lang wilde niemand luisteren. Heel Nederland draait op Microsoft, dat is goedkoop en makkelijk

Gebruik je zelf AI?

„Waarschijnlijk zonder dat ik het doorheb. AI transcribeert nu automatisch ons gesprek. Af en toe experimenteer ik met ChatGPT, omdat mijn studenten het gebruiken. Ik moet wel begrijpen wat het is.

„Maar het gaat niet om individueel gebruik. Het is net als met de discussie over plastic. Of een consument het wel of niet moet gebruiken is de verkeerde vraag, het is een industrieprobleem.”

Dus de verandering moet vanuit de industrie komen. Maar gaan ze dat wel doen?

„Ik denk het wel. Vanuit de digitale rechtenbeweging roepen we al jaren dat de overheid en universiteiten onafhankelijk moeten worden van Amerikaanse techbedrijven. Lang wilde niemand luisteren. Heel Nederland draait op Microsoft, dat is goedkoop en makkelijk.

„Maar nu Trump en Musk aan de knoppen zitten, willen mensen opeens wél luisteren. Nu wordt duidelijk dat de waarschuwingen van digitalerechtengroepen helemaal niet zo gek waren. En de klimaatdiscussie over AI begint nu ook te broeien. Dat is een goed teken.”

Zie je jezelf als activist?

„Meer als een geëngageerde burger die allerlei mogelijkheden krijgt om verandering in gang te zetten. Het is een luxe dat dit mijn baan is.

„Maar activist? Ik werk met mensen die hun huizen in de Amazone verdedigen tegen illegale mijnen die de natuur en de leefomgeving verwoesten voor de metalen in onze telefoons. Dat zijn activisten. Als ik mezelf zo zou noemen, doe ik die mensen tekort. En ja, ik vind dat we moeten opstaan voor onze idealen.”


Deze Rotterdamse plank van achttien euro is ooit verzeild geraakt in een zeeslag bij Spanje (of niet?)

Als de Nederlandse en Britse oorlogsschepen aankomen bij de Spaanse stad Vigo, in oktober 1702, blijkt dat hun informatie klopt: een deel van de Spaanse zilvervloot ligt daar inderdaad, verscholen in een kom van de baai. Negentien volgeladen zilvergaljoenen, bewaakt door achttien Franse oorlogsschepen die, geholpen door Spaans geschut vanuit het fort van Vigo, de geallieerde schepen direct zwaar onder vuur nemen.

De Spaanse Successieoorlog (1701-1713), feitelijk een strijd tussen Habsburgers en Bourbons over wie de Spaanse troon overneemt na de dood van de Spaanse koning Karel II, is dan een jaar bezig. Het is een oorlog waar je niet zo vaak over hoort maar die voor mij de laatste tijd erg is gaan leven.

Na een mislukte poging om Cádiz in te nemen (waar ze hoopten de zilvervloot aan te treffen), openen viceadmiraal Philips van der Goes en zijn Engelse collega Thomas Hopsonn in Vigo de aanval. „De vijand ziende”, schreef Van der Goes in een brief aan de admiraliteit, „dat het marszeil om hoog ging, schoot vervaarlijk zonder ophouden, en maakte zoo groot een vuur, als ik in mijn leven niet hebbe gezien.” Hopsonn’s Torbay, 80 kanonnen, breekt als eerste door de ketting die de baai afsloot, direct gevolgd door het nog grotere linieschip van Van der Goes: een joekel van ruim 50 meter lang, meer dan 500 man aan boord en maar liefst 92 kanonnen, waaronder twaalf zeer zware 36-ponders – die kogels van 36 pond, ruim 16 kilo, afvuurden uit kanonnen die makkelijk 2.000 kilo wogen. Als op het land het Spaanse fort verslagen wordt door Britse en Hollandse soldaten, brengen de Spanjaarden hun eigen zilvergaljoenen tot zinken, om de schatten niet in handen van de geallieerden te laten komen. Het Franse vlaggenschip Le Bourbon – een „schoon en nieuw schip van 66 stukken”, volgens zeehistoricus Johannes Cornelis de Jonge (1793-1853) – wordt vervolgens triomfantelijk veroverd door Van der Goes en de bemanning van zijn schip. Dat Nederlandse schip: de Zeven Provinciën.

De slag in de baai bij Vigo.
Beeld Rijksmuseum

En een deel van dat schip staat nu bij mij thuis tegen de kast aan. Denk ik.

Nee, het is niet Zeven Provinciën, het vlaggenschip van Michiel de Ruyter. Er zijn in totaal acht marineschepen met die naam geweest; het meest recente is het luchtverdedigings- en commandofregat de Zr.Ms. De Zeven Provinciën, gebouwd in 2002. De ‘Provinciën’ van Van der Goes was het vierde, gebouwd in Rotterdam in 1694 en de vervanger van het schip van De Ruyter. Het was groter en beter uitgerust, maar overleefde deze oorlog niet: in 1706 liep het in de Maas vast op zandbank Hinder en zonk.

Ik heb er mogelijk een klein stukje van. Zeventig centimeter lang, veertig breed en een centimeter of vijf dik. Ik kocht het voor achttien euro van de Rotterdamse circulaire houthandel Buurman. Perfect om een mooi plankje uit te halen waar ik de hoezen van de op mijn platenspeler draaiende lp’s op kan neerzetten, dacht ik. Buurman verkoopt hout dat gered is van de versnipperaar: planken van in de stad gekapte bomen, gedoneerde oude deuren, gymbanken, noem het maar op. Eerder maakte ik het bureau waaraan ik dit artikel schrijf met hout van ze, en het plankje waar mijn tandenborstel op staat in de badkamer. En nu hadden ze ineens grijzig, hier en daar versplinterd hout vol gaten te koop, in onhandige lange, gebogen planken, met het verhaal dat het afkomstig was van De Zeven Provinciën. De plank die ik kocht is niet per se mooi: het hout is grof afgebroken, er zitten een heleboel gaten in, het heeft gelige vlekken van de zwavelaanslag en oranjeachtige van roestige spijkers die erin of erop zaten. Thuisgekomen dacht ik niet meer aan een platenplankje. Mijn fantasie sloeg op hol: hoe kon ik dit zomaar kopen, waarom ligt het niet onder een glazen stolp in een nationaal museum? Dit is een tastbaar stuk geschiedenis, ruim drie eeuwen oud, totaal uniek. Een schat. Toch?

Heb je híér geld voor betaald?

Marta Domínguez-Delmás
dendrochronoloog bij Naturalis

„Heb je híér geld voor betaald?” Lachend buigt Marta Domínguez-Delmás zich over mijn oude plank. Ik heb ’m à la Tussen Kunst en Kitsch uit een grote Ikea-tas gehaald en op een tafel in een kantoor van Naturalis in Leiden gelegd, waar Domínguez-Delmás werkt als dendrochronoloog. Ze is daarnaast verbonden aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort én ze duikt zelf af en toe naar wrakken.

Zij legt eerst uit wat dendrochronologen doen: „We meten de jaarringbreedtes. Je telt de ringen als je wilt weten hoe oud een boom was toen die stierf of werd gekapt, en de jaarringbreedtes geven een patroon dat afhankelijk is van het klimaat en wat er rondom de boom gebeurde. Alle bomen van dezelfde houtsoort die in hetzelfde gebied groeiden, hebben een vergelijkbaar jaarringpatroon, omdat ze groeiden onder dezelfde omstandigheden.” Op die manier leggen dendrochronologen een database aan waarmee ze hout kunnen vergelijken, om te weten waar het vandaan komt en hoe oud het precies is, de ‘referentiechronologieën’.

In het mijne ziet ze met het blote oog dat het een snel groeiende boom moet zijn geweest, want de jaarringen zijn breed. Het is eikenhout, en goed droog. Dat is positief.

Het wrakhout bij de Rotterdamse houthandel Buurman.
Foto Walter Herfst

Domínguez-Delmás is vanuit Spanje naar Nederland gekomen, omdat dit het perfecte land is voor een in archeologie geïnteresseerde dendrochronoloog: Nederland was eeuwenlang hét handelscentrum voor hout uit heel Europa, dus er is hier van alles voorhanden, qua monsters en kennis. Dat hout hielp bijvoorbeeld de VOC met groeien, omdat de lokale bossen al waren verdwenen. Hout voor het beroemde VOC-transportschip De Batavia dat in 1629 bij Australië op een rif lek sloeg, kwam uit diverse hoeken van Europa, zoals Noord-Duitsland en het Baltisch gebied, zo bleek uit haar onderzoek.

Haar eerste opmerking over mijn plank is een grapje, ook zij is gevoelig voor het verhaal van de Provinciën, ook al vertelt ze al snel over hout van zeker drieduizend jaar oud, dat je op verschillende plekken zo zou kunnen oprapen, als je weet waar je op moet letten. „Elk stuk hout is altijd superinteressant. Maar het is wel zo dat we in Nederland ontzettend veel scheepswrakken hebben. Echt duizenden. We bepalen uit welke periode ze komen, en dan laten we ze met rust waar ze zijn. Alles ophalen en conserveren is onmogelijk.”

Dat zou verklaren waarom ik die plank heb kunnen kopen. Het wrak blijkt gevonden te zijn bij werkzaamheden aan de Maasvlakte. In opdracht van de gemeente Rotterdam en het Havenbedrijf, zijn Archeologie Rotterdam (BOOR) en ADC ArcheoProjecten uit Amersfoort vervolgens onderzoek gaan doen naar meerdere wrakken, tussen 2018 en 2019. Mijn stuk komt uit ‘wrak SL9’, weet ik inmiddels. „Restanten van een zeer groot karveel gebouwd schip [dat betekent dat het een gladde huid heeft, met de planken tegen elkaar aan in plaats van over elkaar gelegd], waarvan de lengte op minimaal 160 voet (bijna 50 meter) wordt geschat”, staat in het rapport. „Dit is een afmeting die past bij de grote oceaanvaarders, zoals die door de admiraliteit en de internationale koopvaardij zijn gebruikt.”

Het wrak van SL9 op de Maasvlakte.
Foto Archeologie Rotterdam

SL9 is een verzameling losse stukken boord en boordconstructie, waarbij ook een tabakspijp, stukjes glas van wijnflessen, wetsteentjes (om messen mee te slijpen) en een kanonskogel werden gevonden. De conclusie, mede dankzij dendrochronologisch onderzoek: eind zeventiende of begin achttiende eeuw, en mogelijk van de Admiraliteit van Rotterdam. „De grootte van het schip, de bouwmethode, de datering en de geografische positie van het wrak ondersteunen deze mogelijke match. De kanonskogel past binnen dit scenario”, schrijven ze. En dus: „Het voorgaande is aanleiding om het hier gevonden wrak met een forse slag om de arm te identificeren als het schip ‘De Zeven Provinciën’.”

Die slag om de arm wordt steeds wijder als ik bel met Wouter Waldus, de maritiem archeoloog die vanuit ADC betrokken was bij het onderzoek. Inmiddels werkt hij bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. „Tja, kom je weleens op de Waddeneilanden? Alle voortuintjes liggen daar vol met stukken schip. Nog wel een stuk ouder ook.” Hij noemt het een ‘anoniem stuk scheepsconstructie’, want voor échte identificatie van een schip heb je veel meer nodig. Au.

Hij kan wel zeggen dat mijn stuk hout waarschijnlijk een huidplank is geweest: het schip had een dubbele huid, zulke planken hadden dezelfde dikte en verbindingsgaten. Maar van wélk schip? Geen idee „Je zou het bestek [de bouwtekeningen] moeten vinden en meer historisch materiaal, of heel veel vondsten in het wrak die duiden op een marineschip. Maar wat er was, ligt nu onder Maasvlakte 1.”

De locatie waar het wrak is gevonden op de Maasvlakte bij de tegenwoordige kade van de HES Hartel Tank Terminal.
Foto Walter Herfst

Dus nee, naar een museum zou zoiets niet snel gaan. „Van conserveren of exposeren of iets dergelijks, dat is hier niet aan de orde geweest. De bedoeling was eigenlijk dat het werd afgevoerd.” Afgevoerd? „De vuilverbranding.”

Waldus voorkwam dat, en regelde dat het wrakhout naar een meubelmaker zou gaan, Okke van Beuge’s Okkehout in Rotterdam. Van hem, zo bevestigt Tobias Hebbink van Buurman, heeft de houthandel het materiaal vorig jaar gekregen. „We verkopen er zo af en toe iets van”, zegt die. „Het zijn vooral mensen die het leuk vinden om zoiets bijzonders in huis te hebben, soms komen er kunstenaars voor langs. Ik denk dat de aantrekkingskracht een combinatie is van de oudheid ervan en de kleur van het hout.”

Archeoloog Waldus is er minder blij mee. Hij ziet het als een soort souvenirverkoop. „Dat vind ik minder fraai. Maar goed, zo gaan die dingen.”

Wat mij verbaast, is dat het een radiaal verwerkte plank is

Marta Domínguez-Delmás
dendrochronoloog bij Naturalis

Ja zo gaan die dingen. Daar moet ik aan denken tijdens het zagen. Op verzoek van Marta Domínguez-Delmás zaag ik de kopse kant recht af, zodat ze de jaarringen kan bekijken. Maar het voelt niet goed. Het is alsof ik een stuk van een Rembrandt sta af te snijden. Het idee dat dit een stuk schip is van ruim 300 jaar oud, zelfs als het niet dat beroemde schip is… pijnlijk. Het is ook fysiek zwaar, mijn zaag is slecht en het hout is keihard. Het ruikt eigenaardig, een beetje zwavelachtig. Op mijn handen zit de witgele aanslag die ook op het hout zat. Als er tijdens het zagen een stukje afbreekt, zie ik wel dat het de moeite waard is: inderdaad een heel bijzondere kleur. Donker, bijna zwart eikenhout is het, met – en daar ging het om – een prachtig patroon van de jaarringen.

Foto Walter Herfst

Op basis van de foto’s bel ik met Domínguez-Delmás. „Ik kan de laatste jaarring dateren op 1628, maar het is kernhout en voor de kapdatum zou ik spinthout nodig hebben”, zegt zij. Dat is het lichtere hout dat dichter onder de bast zit, met de laatst gegroeide ringen. „Nu kunnen we alleen een schatting maken, namelijk ná 1636. Hoe lang daarna: we weten het niet. Ik heb wel gevonden dat jouw hout uit het stroomgebied van de Moezel komt. De dendro-resultaten zijn helaas niet sterk genoeg om één plek aan te wijzen, maar toch lijkt het op West-Duitsland, misschien net wat meer richting de Vogezen, misschien meer richting Zuidoost-Nederland.”

De kapdatum die andere monsters uit dit wrak opleverden past in elk geval nog in het verhaal: ná 1677, volgens het archeologisch rapport. Dat maakt het mogelijk dat het gebruikt is voor de bouw van de Provinciën in 1694, maar weten doen we dat niet. En Dóminguez-Délmas vond nog een puzzelstukje dat niet past: „Wat mij verbaast, is dat het een radiaal verwerkte plank is. Hij lijkt niet gezaagd maar gespleten met wiggen.” Met radiaal bedoelt ze dat het loodrecht op de jaarringen is gezaagd of gespleten – kwartiers gezaagd noemen ze het ook wel. En dat is vreemd: „Hout in de zeventiende-eeuwse scheepsbouw werd massaal gezaagd.”

De onzekerheden die Waldus en Dóminguez-Délmas schetsten zijn helder: nee, we weten niet of dit stukje hout echt heeft meegevochten tegen de Spanjaarden en Fransen bij Vigo, Cádiz en Barcelona. Sterker, ze benadrukken dat het hout nu door verschillende handen is gegaan voor het bij mij kwam, dan weet je nóg minder zeker waar het precies vandaan kwam.

Maar ik denk aan de kerngedachte van Yuval Noah Harari’s boek over onze soort, Sapiens: het gaat bij ons om verhalen. Dat is de belangrijkste vaardigheid, die ons net voor andere mensapen in de pikorde kon brengen. Mijn plank is slechts een stuk hout, niet erg mooi en met een raar luchtje. Maar met een beetje geloof is het toch een schat. En die staat nu dus tegen mijn kast aan, tot ik het aandurf er een plank van te maken.

De plank die werd gekocht bij houthandel Buurman thuis bij auteur Peter van der Ploeg.
Foto Walter Herfst


‘Elke epidemie treft ook de positie van vrouwen in de samenleving’

Vrouwen en meisjes worden anders beïnvloed door epidemieën dan mannen”, zegt historicus Daniel R. Curtis in zijn kantoor in het brutalistische gebouw van de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar hij universitair hoofddocent is. Tijdens de coronapandemie hadden vrouwen gemiddeld een grotere overlevingskans dan mannen, die wereldwijd vaker aan het virus stierven en vaker op de intensive care belandden. Deze trend was sterker zichtbaar in rijkere landen . Maar dat betekent niet dat vrouwen minder hard werden getroffen.

Historici kunnen een cruciale rol spelen in het begrijpen van ziekte-uitbraken zoals Covid-19, stelt Curtis. „In tegenstelling tot economen of sociologen hebben wij een ‘laboratorium’ van historische gegevens waarmee we structurele veranderingen over decennia en eeuwen kunnen bestuderen.” Maar hij ziet ook een probleem: „Data die expliciet onderscheid maken tussen mannen en vrouwen ontbreken grotendeels. We hebben wel structurele informatie over hoe rampen mensen beïnvloeden, maar ‘mensen’ betekent meestal mannen.”

Kennis over de impact van epidemieën op vrouwen is daardoor nog opvallend beperkt, volgens Curtis. En de informatie die er wél is, is fragmentarisch en vaak gebaseerd op anekdotes. „Pas recent zijn we systematisch begonnen met het verzamelen van genderspecifieke data. Zelfs tijdens Covid-19 werd er nog nauwelijks nagedacht over gender als relevant thema.”

„Een bekend voorbeeld uit het Verenigd Koninkrijk: medische mondkapjes werden aanvankelijk besteld zonder rekening te houden met vrouwen, waardoor vrouwelijke zorgverleners ze niet goed pasten en in gevaar werden gebracht. Een detail misschien, maar het toont hoe weinig aandacht er is voor gender tijdens crises.”

Curtis werkt aan een boek over de impact van epidemieën op vrouwen. Hij onderzoekt de maatschappelijke gevolgen van epidemieën en andere rampen, met bijzondere aandacht voor gender en ongelijkheid.

Waarom is het belangrijk om gender als onderscheidend thema tijdens epidemieën te onderzoeken?

„We weten dat vrouwen en meisjes doorgaans het zwaarst worden getroffen door rampen zoals overstromingen, aardbevingen en droogte. Uit een analyse van gegevens uit 141 landen tussen 1981 en 2002 blijkt bijvoorbeeld dat natuurrampen de levensverwachting van vrouwen vaker en sterker doen dalen dan die van mannen – niet door biologische verschillen, maar door ongelijkheid in bescherming, toegang tot hulp en maatschappelijke positie.

„Hetzelfde patroon is te zien bij recente ziekte-uitbraken zoals hiv/aids, ebola en zika. Er is daarom meer onderzoek nodig naar hoe en waarom vrouwen zo hard geraakt worden, zodat we beter in staat zijn om deze negatieve effecten voor vrouwen te voorkomen of te verminderen.”

Gender en genderkwesties zouden centraal moeten staan in grote disciplines zoals economie en geschiedenis

Kunt u dat uitleggen?

„Kijkend naar recente epidemieën, is het verrassend dat vrouwen op het eerste gezicht beter lijken te overleven. Tijdens covid stierven er bijvoorbeeld meer mannen, een complex verschijnsel dat vermoedelijk samenhangt met – vooral in welvarende landen – hogere obesitascijfers en ‘risicovoller’ gedrag dan bij vrouwen, zoals roken en drinken. Maar ook omdat mannen minder geneigd zijn om gezondheidsadviezen van autoriteiten op te volgen.

„Maar sterfte is slechts één aspect. Tijdens covid waren meisjes eerder geneigd om te stoppen met hun opleiding als het onderwijs werd verstoord. Daarnaast: meisjes en vrouwen nemen wereldwijd veel vaker de zorgtaken binnen gezinnen op zich, met als gevolg dat ze eerder hun werk moesten opgeven. Ook hadden vrouwen tijdens lockdowns minder toegang tot basisvoorzieningen op het gebied van seksuele gezondheidszorg, zoals SOA-testen en behandeling en abortuszorg.”

Er was ook een toename in geweld tegen vrouwen en meisjes sinds het begin van de Covid-19-pandemie, bleek uit een onderzoek van UN Women uit november 2021.

„Tijdens covid heeft wereldwijd vooral de gedwongen isolatie thuis geleid tot meer huiselijk geweld. Dat heeft deels te maken met het afgesneden raken van sociale netwerken en een afname van hulpverlening aan slachtoffers.”

U zei dat gender een grotere rol zou moeten spelen in onderzoek. Hoe ziet u dat?

„Het idee van genderstudies of gendergeschiedenis voelt voor mij eigenlijk ongemakkelijk. Gender en genderkwesties zouden centraal moeten staan in grote disciplines zoals economie en geschiedenis. Het maakt niet uit of we sociaal, economisch of politiek historicus zijn – dit zou ons allemaal moeten interesseren.

„Er is een reden waarom deze disciplines of subdisciplines zijn ontstaan, en ze hebben zeker waarde. Maar ik denk ook dat het werken als puur genderhistoricus of genderwetenschapper soms een tunnelvisie creëert. Terwijl het juist waardevol kan zijn als iemand breder werkt en buiten deze kaders kan treden.”

Wat me frustreerde aan de coronaperiode, was hoe snel mensen conclusies trokken

U deed al vóór covid onderzoek naar de impact van epidemieën op ongelijkheid. Hoe was het om tijdens een pandemie aan zo’n thema te werken?

„Het was een gekke ervaring. Ik werkte destijds aan twee grote onderzoeksprojecten: een over epidemieën en haat, en een over hoe epidemieën ongelijkheid beïnvloeden. Daarnaast werkte ik met mijn partner, Qijun Han, die filmwetenschapster is, aan een studie over hoe epidemieën worden weergegeven in films. Aan de ene kant stonden onze onderzoeken opeens in het middelpunt van de belangstelling. Iedereen dacht na over epidemieën, en ik werd overal gevraagd voor interviews en presentaties.

„Maar tegelijkertijd werd het veld ook overspoeld door mensen die vóór covid nooit met epidemieën bezig waren geweest. Je zag veel opportunisme: mensen die zich ineens als expert profileerden, maar zodra de pandemie afnam, verdwenen ze weer uit het debat. Dat voelde dubbel. Bovendien werd het op een gegeven moment gewoon te veel – niet alleen professioneel, maar ook persoonlijk. Epidemieën beheersten niet alleen mijn werk, maar ook het dagelijks leven, waardoor ik er nauwelijks aan kon ontsnappen.”

Heeft u tijdens de coronapandemie patronen teruggezien die overeenkomen met historische epidemieën?

„Wat me frustreerde aan de coronaperiode, was hoe snel mensen conclusies trokken. Iedereen had meteen een mening over de impact, terwijl historici weten dat je afstand en reflectie nodig hebt. Neem bijvoorbeeld de bewering dat corona de economische ongelijkheid in de wereld heeft vergroot. Hoewel 2020 het eerste jaar in zo’n dertig jaar was waarin de geschatte wereldwijde inkomensongelijkheid niet daalde, blijft het lastig om dat te duiden. Bovendien kan het om een tijdelijk effect gaan – we beschikken op dit moment niet over langetermijndata om daar uitspraken over te doen.”

Hoe kunnen we nu al zeggen wat de structurele gevolgen van corona zijn?

De langlopende lijnen van de geschiedenis laten zien hoe epidemieën door de tijd heen invloed hebben op de verdeling van rijkdom en middelen. Die benadering wil ik toepassen op de genderdimensie. We weten dat corona vrouwen trof op de korte termijn – denk aan baanverlies en extra zorgtaken. Maar hoe beïnvloeden epidemieën vrouwen op de lange termijn, over generaties heen? Dat is een vraag die alleen met historisch onderzoek te beantwoorden is.”

U ziet dat epidemieën vrouwen tijdelijk meer economische autonomie gaven in het verleden. Kunt u daar meer over vertellen?

„Tijdens meerdere epidemieën in de Lage Landen, in de tijd vóór de industrialisatie, leek het op korte termijn alsof vrouwen meer vrijheid kregen. Bijvoorbeeld wanneer een vrouw weduwe werd, kon ze tijdelijk controle krijgen over het huis, land of bedrijf van haar echtgenoot. Maar wat blijkt? In veel gevallen is het slechts tijdelijk. Tien jaar later is het vaak alweer uit hun handen verdwenen.”

‘Typhoid Mary’ kreeg het stigma van een onreine, losbandige vrouw

Betekent dit dat we de impact van epidemieën op vrouwen anders moeten bekijken?

„Absoluut. Historisch onderzoek naar epidemieën richt zich vaak op sterftecijfers of economische gevolgen zoals lonen. Maar lonen zeggen lang niet alles over de positie van vrouwen. In veel samenlevingen werkten vrouwen niet in loondienst, maar droegen ze bij aan huishoudens of de informele economie. Als je alleen naar loondata kijkt, mis je een groot deel van de werkelijkheid.

„We moeten breder kijken naar hoe epidemieën vrouwen raken. Denk aan toegang tot middelen, veiligheid, representatie en veranderingen in sociale rollen. Krijgen vrouwen na een epidemie meer zeggenschap in hun gemeenschap? Worden ze juist extra kwetsbaar voor geweld of misbruik? Hoe verandert hun rol in de samenleving op lange termijn? Dat zijn vragen die we moeten stellen om echt te begrijpen hoe epidemieën vrouwen anders beïnvloeden dan mannen.”

De ziektekiemtheorie ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw, dankzij het werk van Louis Pasteur en Robert Koch. Zij toonden aan dat micro-organismen de oorzaak zijn van infectieziekten. Veranderde dat ook het beeld van vrouwen tijdens epidemieën?

„Vrouwen bleven ook na de acceptatie van de kiemtheorie negatief afgebeeld worden tijdens epidemieën, soms juist door deze nieuwe theorie. Zodra duidelijk werd dat ziekten veroorzaakt werden door onzichtbare microben, ontstond begin twintigste eeuw ook de neiging bepaalde groepen mensen met ziektekiemen te associëren.

„Epidemieën werden aangegrepen om moreel beladen stereotiepe beelden van vrouwen te verspreiden. Een bekend voorbeeld is ‘Typhoid Mary’, de bijnaam van Mary Mallon, een Ierse kok in New York die begin twintigste eeuw tientallen mensen besmette met buiktyfus zonder zelf ziek te zijn. Ze werd het middelpunt van publieke verontwaardiging en kreeg het stigma van een onreine, gevallen (losbandige) vrouw. Zulke voorstellingen zeggen niet alleen iets over hoe er naar vrouwen wordt gekeken, maar laten ook zien hoe vrouwelijke beelden tijdens epidemieën worden ingezet om bredere zorgen in de samenleving zichtbaar te maken. Over moreel verval, falend bestuur of de kwetsbaarheid van het land.”


Spelen met het waterpeil om te weten hoeveel broeikasgas een veenweide uitademt

Video Wouter de Wilde

We lopen een weiland van een melkveebedrijf in, aan de zuidkant van Zwartsluis. „Dit is het raarste weiland in ons hele onderzoek”, zegt geoloog Gilles Erkens, die werkt bij kennisinstituut Deltares en aan de Universiteit Utrecht. „Hier gebeurde precies het tegenovergestelde van wat we verwachtten.”

Erkens coördineert het Nationaal Onderzoeksprogramma Broeikasgassen Veenweiden (NOBV), dat onderzoekt hoe de uitstoot van broeikasgassen, met name CO2, uit veenweidegebied is te verlagen. Die uitstoot is nu relatief hoog: die van CO2 bedraagt ruim 5 megaton (Mton), en dat is bijna 5 procent van het huidige landelijke totaal. In het Klimaatakkoord (2019) is vastgelegd dat de uitstoot van broeikasgassen uit veenweidegebied in 2030 met 1 Mton moet zijn verlaagd. Qua oppervlak beslaat het veenweidegebied – weiden op veengrond – een tiende van Nederland. De omgeving van Zwartsluis hoort daar ook toe.

Het programma loopt sinds 2020, vertelt Erkens. „We dachten binnen vijf jaar onze antwoorden wel te hebben.” Maar de resultaten laten „heel veel variatie” zien. „Het is complexer dan gedacht.” Daarom is het programma onlangs met nog eens vier jaar verlengd.


Slootpeil

Dat de veenweiden zoveel CO2 uitstoten, heeft met de grondwaterstand te maken. Die mag in de lente en zomer niet te hoog zijn, anders zijn de weilanden te drassig en kunnen koeien en machines er niet op. Boeren, geholpen door waterschappen, proberen die stand te regelen via het slootpeil. „Maar vanaf het voorjaar begint het gras hard te groeien, en is er veel verdamping”, zegt Erkens. Daardoor daalt de grondwaterstand flink, zeker in het midden van de percelen. „Dat deel communiceert niet goed met het slootpeil, zeker als de percelen wat breder zijn.” Dat komt doordat veenbodem erg dicht is. Het water uit de sloot dringt er maar traag in door. „Als je ’s zomers de grondwaterstand onder een weiland zou kunnen bekijken, zou je een komvorm zien”, zegt Erkens.

En hoe lager de grondwaterstand, hoe dieper het veen droog komt te liggen. Zuurstof uit de lucht dringt in de bodem door. Bacteriën gebruiken die zuurstof om het veen ‘op te eten’ – ze zetten de organische stof in het veen om. Bij dat proces komt CO2 vrij. Door de afbraak van het veen daalt ook de bodem.

Het veranderende klimaat begint hier ook een groeiende rol in te spelen, want de zomers worden droger.

Geoloog Gilles Erkens zet een boring. In de bovenste 40 centimeter van het weiland is het veen vrij droog, korrelig en donker. Op een meter diepte wordt het veen „ongelooflijk fluffig en zacht”. Onder de transparante koepels wordt de CO2-uitstoot bepaald.
Foto Wouter de Wilde

Infiltratiesysteem

We lopen verder het weiland in, richting de meetopstelling die hier vijf jaar geleden is opgezet. In de verte rijdt een rode tractor mest uit. Erkens vertelt dat de melkveehouder, in overleg met het waterschap, een infiltratiesysteem onder dit weiland heeft aangelegd, op een diepte van zo’n 70 centimeter. Meer boeren in het land hebben dat gedaan. Het idee is dat hiermee de grondwaterstand beter, en over het hele perceel gelijkmatiger, te regelen is. Zo’n systeem geeft „een betere connectie” tussen slootpeil en grondwaterstand, zegt Erkens. Het bestaat uit buizen met gaatjes erin. Een boer kan, door het slootpeil te verhogen, water de drainagebuizen in laten lopen. Dat kan actief, met een pomp. Of passief. Het water wordt via de gaatjes in de buizen het weiland in gedrukt. Zo verhoogt een boer de grondwaterstand. Het kan ook andersom, dat hij grondwater uit het weiland laat wegstromen, richting de sloot.

„We wilden testen of je er met een infiltratiesysteem voor kunt zorgen dat er minder veen wordt afgebroken, en de CO2-uitstoot lager is.” Erkens wijst in de verte, naar een ander weiland. Daar is eenzelfde meetopstelling opgezet, maar er is geen infiltratiesysteem aangelegd. Dat is het referentieperceel.

In grote lijnen bleek het idee te kloppen, vertelt Erkens: in de percelen met infiltratiesysteem zakte het grondwater in de zomer minder ver uit dan in het referentieperceel. Maar de resultaten lagen op de verschillende plekken wel „een eindje” uit elkaar. In het ene geval was het verschil 4 centimeter, in het andere wel 27. Dat maakt voor de veenafbraak, en de CO2-uitstoot, nogal uit.

En hier in Zwartsluis liep alles tegenovergesteld. „Als we dachten de grondwaterstand te verhogen, ging die juist omlaag”, zegt Erkens. En omgekeerd. „We kwamen erachter dat je hier kwel hebt.” Het water dat vanuit de hoge zandgronden in Staphorst deze richting op komt, duwt het grondwater hier van nature omhoog. Als je met infiltratiebuizen gaat draineren, verstoor je dat. „In eerste instantie dachten we, shit, het onderzoek loopt in de soep. Maar gaandeweg besef je dat je juist veel leert van zo’n afwijking.”

Als de boer zijn land bemest, doen wij dat hier ook. Als hij z’n gras maait, doen wij dat ook

Gilles Erkens
geoloog

We komen bij de meetopstelling. Binnen een afgerasterd stuk weiland van 10 bij 20 meter staat allerlei apparatuur. Op alle onderzoekslocaties ziet het er hetzelfde uit, zegt Erkens. „En als de boer zijn land bemest, doen wij dat hier ook. Als hij z’n gras maait, doen wij dat ook.”

Er staan onder meer vijf koepels op een rijtje. Ze hebben transparante kappen. De meeste staan open. Af en toe gaat er eentje dicht. Voor drie minuten, legt Erkens uit. In de koepel staat apparatuur die op zo’n moment de verandering van de CO2-concentratie in de lucht meet. Het is een som van de fotosynthese van het gras (waarbij CO2 wordt opgenomen), van de respiratie van het gras (afgifte van CO2) en van eventuele veenafbraak. „Op basis van het weer berekenen we het jaarbudget van de eerste twee posten.” Wordt het gras gemaaid, dan worden biomassa en koolstofgehalte bepaald, als controle voor de grasgroei en dus de opname van CO2. „Vervolgens kunnen we de veenafbraak en de CO2 die daarbij vrijkomt afleiden.”

Tot nog toe ligt de gemeten CO2-uitstoot in de percelen met een drainagesysteem gemiddeld 5,9 ton per hectare per jaar lager dan die in percelen zonder zo’n systeem. Maar ook hier is de variatie groot. Hier in Zwartsluis nam de uitstoot juist toe, met gemiddeld 5,5 ton CO2/ha/jr. Op ander plekken nam hij tot wel 9,2 ton af.

„In eerste instantie werden we doodsbenauwd van die variatie”, zegt Erkens. Want het betekende dat er waarschijnlijk geen uniforme oplossing is om de CO2-uitstoot in het veenweidegebied naar beneden te krijgen. „Maar gaandeweg hebben we de variatie omarmd.”

Er waren meer verrassingen. „De grondwaterstand gold altijd als referentie om bodemdaling en CO2-uitstoot in te schatten”, zegt Erkens. Maar dat bleek te eenvoudig gedacht. De uitstoot hangt ook samen met de zuurgraad van de bodem, de temperatuur ervan, de hoeveelheid koolstof en vocht in de bodem. „Op sommige plekken vonden we dat er klei door het veen zit”, zegt Erkens. „Dan is de bodem minder rijk aan koolstof, en komt er minder CO2 uit vrij.” Daarnaast is ook het weer van invloed.

<figure aria-labelledby="figcaption-1" class="figure" data-captionposition="icon" data-description="Geoloog Gilles Erkens zet een boring. In de bovenste 40 centimeter van het weiland is het veen vrij droog, korrelig en donker. Op een meter diepte wordt het veen „ongelooflijk fluffig en zacht”. Onder de transparante koepels wordt de CO2-uitstoot bepaald.” data-figure-id=”1″ data-variant=”grid”><img alt data-description="Geoloog Gilles Erkens zet een boring. In de bovenste 40 centimeter van het weiland is het veen vrij droog, korrelig en donker. Op een meter diepte wordt het veen „ongelooflijk fluffig en zacht”. Onder de transparante koepels wordt de CO2-uitstoot bepaald.” data-open-in-lightbox=”true” data-src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/04/spelen-met-het-waterpeil-om-te-weten-hoeveel-broeikasgas-een-veenweide-uitademt-2.jpg” data-src-medium=”https://s3.eu-west-1.amazonaws.com/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2025/04/09154652/data129590537-0631bc.jpg” decoding=”async” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/04/spelen-met-het-waterpeil-om-te-weten-hoeveel-broeikasgas-een-veenweide-uitademt-13.jpg” srcset=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/04/spelen-met-het-waterpeil-om-te-weten-hoeveel-broeikasgas-een-veenweide-uitademt-11.jpg 160w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/04/spelen-met-het-waterpeil-om-te-weten-hoeveel-broeikasgas-een-veenweide-uitademt-12.jpg 320w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/04/spelen-met-het-waterpeil-om-te-weten-hoeveel-broeikasgas-een-veenweide-uitademt-13.jpg 640w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/04/spelen-met-het-waterpeil-om-te-weten-hoeveel-broeikasgas-een-veenweide-uitademt-14.jpg 1280w, https://images.nrc.nl/Vg9AFDPiOz3c5rTyqXTp1gx3_Hc=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2025/04/09154652/data129590537-0631bc.jpg 1920w”>

Foto’s Wouter de Wilde

Grondwaterstand

Verder is duidelijk geworden dat het sterk verhogen van de grondwaterstand, hoger dan 30 centimeter onder maaiveld, weer andere processen op gang brengt. In nat veen worden bepaalde bacteriën actief die juist methaan uitstoten, een broeikasgas dat 28 keer krachtiger is dan CO2. Erkens: „In gedraineerde veengebieden is die uitstoot weliswaar laag, maar ook in dit geval is de variatie tussen de verschillende plekken groot.”

Het is nu zaak voor elk gebied uit te vinden wat de optimale grondwaterstand is. „Verhogen is sowieso een goed idee, want per saldo daalt dan de uitstoot van broeikasgassen. Maar we doen nog verder onderzoek hoe we de methaanuitstoot kunnen beperken, bijvoorbeeld via het waterbeheer.”

Uitstoot van lachgas

Het onderzoek is de laatste jaren flink uitgebreid, en bevat nu 45 sites. Erkens: „Er zijn een hoop processen die we nog beter moeten begrijpen.” Er lopen bijvoorbeeld proeven waarbij klei door het veen wordt gemengd, om te kijken wat het effect daarvan is op de uitstoot van broeikasgassen. Ook is er nu meer aandacht voor de uitstoot van lachgas (N2O), ook een broeikasgas en bijna 300 keer krachtiger dan CO2. De uitstoot ervan hangt samen met de bemesting en de vochtigheid van het veen. Het lastige is dat lachgas op onverwachte momenten vrijkomt, vertelt Erkens. „Het kan zijn dat er twee weken geleden is bemest, en dat we dan opeens veel lachgas meten.

Ook is er onderzoek naar alternatieven voor melkveehouderij. Op sommige plekken is het veen vernat, en heeft weiland plaatsgemaakt voor de teelt van lisdodde. Dat kan verwerkt worden tot bijvoorbeeld bouwmateriaal, zegt Erkens. „Een andere optie is dat je weiland omzet in natuur, en er weer veenmos laat groeien.” Dan stoot het veen geen CO2 meer uit, maar neemt het het op. „Dan heb je een dubbel effect.”

Video Wouter de Wilde


Licht omzetten in elektriciteit met de lucht van radijsjes

21 polopaarden vielen plotseling dood neer voor een kampioenschap in Florida, in 2009. Ze stortten in toen ze uit de trailer geladen werden voor de polowedstrijd, schreef The Guardian. Sommige paarden (à 100.000 dollar per stuk) stierven vrijwel meteen, andere overleden uren later. De polowereld stond voor een raadsel. Besmet water of voedsel? Vergif? Onderzoek wees op een overdosis seleen. Een paar uur voor de wedstrijd kregen de paarden het mineraal toegediend in een injectie samen met enkele andere vitaminen en mineralen, maar in een te hoge dosis. Volgens de dierenarts in Florida was de hoeveelheid seleen in het bloed van de paarden tien tot vijftien keer hoger dan normaal. Seleen draagt in kleine hoeveelheden bij aan het spierherstel, bij een overdosis kan het de bloedvaten verwijden, waardoor er geen bloed meer naar het hart stroomt. De paarden raakten in shock en overleden.

De Zweedse scheikundigen Jöns Jacob Berzelius en Johan Gottlieb Gahn ontdekten het element in 1817 in restmateriaal van zwavelzuurbereiding. Ze waren mede-eigenaren van een zwavelzuurfabriek in Gripsholm, Zweden, die pyriet als grondstof gebruikte. In eerste instantie dacht Berzelius dat hij telluur gevonden had, dat ruim twintig jaar daarvoor ontdekt was. De geur van radijsjes die bij verwarming ervan vrijkwam zette hem op het verkeerde been: zo ruikt telluur ook.

Bij nader inzien bleek het echter om een nieuw element te gaan. Vanwege de gelijkenis met telluur – dat naar de Romeinse godin van de aarde vernoemd is – noemde Berzelius het nieuwe element naar de Griekse godin van de maan: Selene. Seleen lijkt op zwavel, waar het direct onder staat in de zuurstofgroep van het periodiek systeem. In elementaire vorm kent seleen verschillende verschijningen, afhankelijk van de temperatuur: als baksteenrood poeder, een glasachtig zwart vast materiaal en een grijs metaalachtige vorm. Seleen wordt vaak als bijproduct gewonnen tijdens de verwerking van koper- en nikkelerts. Ook in bepaalde zeldzame mineralen komt het voor.

Seleen is als sporenelement onmisbaar voor de mens. Een menselijk lichaam bevat gemiddeld 14 milligram seleen. Het beschermt als antioxidant cellen en rode bloedlichaampjes tegen beschadiging, maakt zware metalen die in voeding voor kunnen komen minder giftig en het is belangrijk voor een goede werking van de schildklier. Tegelijkertijd is seleen in te hoge doses giftig – zie de paarden. Ook veel seleenverbindingen, zoals het gasvormige waterstofselenide, zijn toxisch. Een overschot kan leiden tot seleenvergiftiging, met symptomen als haarverlies, huiduitslag en nagelafbraak. Een overschot komt volgens het Voedingscentrum niet vaak voor, hoewel het met paranoten wel oppassen is: met drie paranoten krijg je al meer seleen binnen dan de bovengrens van 255 microgram per dag die in Europa geldt.

De belangrijkste industriële toepassing van seleen is tegenwoordig als toevoeging aan glas. Sommige seleniumverbindingen ontkleuren glas, anderen geven het juist een diepe rode kleur. Seleen beschikt daarnaast over fotovoltaïsche eigenschappen: het zet licht om in elektriciteit. In vol daglicht is het geleidingsvermogen ongeveer duizend keer groter dan in het donker. Vanwege die eigenschappen wordt het onder andere gebruikt in zonnepanelen.


Ervaren mensen een valse toon universeel als ‘vals’?

Je haren gaan ervan overeind staan: een viool die niet goed gestemd is, of een zanger die een hoge noot nét niet weet te raken. Heeft iedereen diezelfde aversie? Wanneer is een toon ‘vals’?

Eén toon kan op zichzelf nooit vals zijn – al was het alleen al omdat de hoogte van wat wij ‘goed gestemde’ tonen noemen, ooit vrij arbitrair is vastgelegd. De meeste musici stemmen nu hun instrument zodat de A een trilling geeft van 440 Hz (keer per seconde). Maar die 440 Hz is pas in 1939 internationaal afgesproken, tijdens een vergadering in Londen. Sinds de 19de eeuw waren er al wel standaarden, maar die verschilden van elkaar.

Aan die vergadering deden alleen Europese landen mee, plus de VS. De ‘standaard’ A is dus een westers artefact. Mensen met een ‘absoluut gehoor’ hebben díé A in hun geheugen zitten. „Maar nog steeds hoor je in de westerse muziektraditie verschillende stemmingen”, vertelt componist en dirigent Chris Fictoor. „Veel barokinstrumenten zijn bijvoorbeeld lager gestemd, of juist hoger. En sommige orgels ook hoger: een orgel met kortere pijpen was goedkoper om te bouwen.”

Daar moet je dus wel rekening mee houden als je gaat samenspelen. Want dat is waarin de ‘valsheid’ van tonen zich openbaart: als tonen met elkaar samenvallen die niet mooi bij elkaar passen. Dan gaat het schuren, in ons oor. Soms gaan schurende tonen zelfs vibreren: wah-wah-wah. „Of we dat als vervelend ervaren, of juist als prettig, is volstrekt cultureel bepaald”, zegt Fictoor. „Veel oosterse muziektradities gebruiken combinaties van tonen die wij ervaren als schurend. In India en Turkije hebben ze bijvoorbeeld toonsystemen met kwarttonen.” Onze toonladder heeft alleen hele en halve tonen.

Trillende snaren

De bekende ‘do-re-mi-fa-so-la-ti-do’ bestrijkt een octaaf. Dat zijn acht tonen, bijvoorbeeld van C naar C, waarbij de ‘hoge C’ een twee keer zo hoge frequentie heeft als de ‘lage’. Zo’n octaaf kun je op verschillende manieren onderverdelen in intervallen. Ook dat is een kwestie van afspraken. Pythagoras, die had gerekend aan de lengtes van trillende snaren, bedacht een onderverdeling waarbij de zogeheten kwint, twee tonen met vijf intervallen ertussen, samen lekker in het gehoor liggen. Dat is zo als hun frequenties zich verhouden als 2:3, ontdekte hij. Maar daarbij klinkt een terts (twee tonen met drie intervallen ertussen) juist net niet lekker. Neem je de goed klinkende terts als uitgangspunt, dan moet je dus andere intervallen kiezen.

Een piano is ‘gemiddeld’ gestemd, ook wel ‘gelijkzwevend’ genoemd: eigenlijk zijn daarop alle noten een heel klein beetje vals, om alle akkoorden oké te laten klinken en de octaven mooi te laten uitkomen.

En dan heb je nog andere factoren. De klankkleur bijvoorbeeld, ook wel timbre genoemd. Ieder instrument én iedere zangstem klinkt anders. Dat ligt aan de vormen en materialen van de instrumenten – en aan de fysieke bouw van de zanger. Fictoor: „Sommige vinden we wel bij elkaar klinken, andere niet.”

Ook weer een kwestie van smaak, dus. Of toch niet? „Als alles bij elkaar ‘kleurt’, dan vallen alle boventonen op hun plek”, zegt Fictoor. Boventonen zijn een akoestisch verschijnsel, waarbij ook trillingen ontstaan met hogere frequenties. „Als goede zangers met elkaar een kwint zingen, dan hoor je werkelijk op een fantastische manier de boventonen verschijnen. Je weet niet wat je hoort.”