Wat is toch die mysterieuze energie die het heelal steeds sneller doet uitdijen?

Animatie Roland Blokhuizen

Dit jaar zou de boeken in kunnen gaan als de start van een baanbrekende periode in de kosmologie, met grote gevolgen voor ons begrip van het heelal. Na ruim een kwart eeuw lijkt er eindelijk schot te zitten in het onderzoek naar donkere energie, de drijvende kracht achter de versnelde uitdijing van het heelal.

Vorig jaar presenteerden onderzoekers waarnemingen die erop hinten dat donkere energie geleidelijk afzwakt. Een verrassend resultaat, omdat deze mysterieuze energie, waaruit ongeveer 70 procent van het universum zou bestaan, een constante factor leek. Het veroorzaakt opwinding onder fysici, omdat het iets zou kunnen vertellen over de aard van donkere energie en daarmee de hele kosmos.

Donkere energie is al 25 jaar een raadsel. „Het is een term die we geïntroduceerd hebben om datgene te beschrijven wat ervoor zorgt dat het heelal versneld uitdijt. Maar we weten niet wat het is”, zegt Isobel Hook, hoogleraar astrofysica aan de Lancaster University in het Verenigd Koninkrijk. Wetenschappers kunnen donkere energie niet direct waarnemen. Ze zien enkel het effect ervan op het heelal. „We willen ontzettend graag weten wat het is”, zegt Henk Hoekstra, hoogleraar observationele kosmologie aan de Universiteit Leiden. „Het is een van de grootste vragen in de wetenschap.”

De waargenomen supernova’s bleken minder helder dan verwacht, wat betekent dat ze sneller bij ons vandaan bewegen

Isobel Hook
hoogleraar astrofysica

Daarom zijn fysici voorzichtig enthousiast over de resultaten uit april die een tipje van de sluier lijken op te lichten. Maar Hoekstra en zijn collega’s benadrukken ook dat de bevindingen niet overtuigend genoeg zijn om van een ontdekking te spreken. De waargenomen afzwakking kan schijn zijn, veroorzaakt door ruis in de hemelwaarnemingen of fouten in de data-analyse.

Toch lijkt het het begin van een interessante tijd voor het donkere-energieonderzoek. Er zijn namelijk steeds meer waarnemingen die lijken te schuren met heersende ideeën over donkere energie. „Overal lijkt het wat te piepen en te kraken”, zegt Hoekstra. „Dat kunnen de eerste aanwijzingen zijn van nieuwe natuurkunde waarmee we eindelijk grip kunnen krijgen op donkere energie.”

Achterhalen wat donkere energie is, is niet eenvoudig. „Hoewel het 70 procent van ons heelal lijkt uit te maken, is het effect ervan op onze hemelwaarnemingen enorm subtiel”, legt Hoekstra uit. Met een nieuw arsenaal aan specialistische (ruimte)telescopen hopen astrofysici dit mysterie de komende jaren te gaan ontrafelen. Hoe meet en onderzoek je zoiets ongrijpbaars?

Kosmische wind

In 1998 ontdekten twee onderzoeksgroepen dat het heelal steeds sneller is gaan uitdijen. Dat was een complete verrassing. Het was al enkele decennia bekend dat het heelal uitdijt, aangeslingerd door de oerknal. Maar de verwachting was dat die uitdijing geleidelijk zou afnemen en misschien zelfs zou terugdraaien, door de aantrekkende zwaartekracht tussen de sterrenstelsels. Wat ze zagen was het omgekeerde.

De onderzoeksgroepen richtten in de jaren negentig hun telescopen op de hemel om aan de hand van sterexplosies in kaart te brengen hoe de uitdijing in de loop van de geschiedenis is veranderd. Terug in de tijd kijken is voor sterrenkundigen relatief eenvoudig. Omdat licht met 300.000 kilometer per seconde reist, doet het bijvoorbeeld acht minuten over de 150 miljoen kilometer vanaf de zon. We zien de zon dus zoals die er acht minuten geleden uitzag. Sterren op biljoenen kilometers afstand zien we zoals ze er jaren geleden uitzagen. Hoe dieper je het heelal in tuurt, hoe verder je terug in de tijd kijkt.

Om te bepalen naar welke periode je kijkt, moet je weten welke afstand het licht heeft afgelegd. Daarom keken de onderzoeksgroepen naar sterexplosies genaamd type Ia supernova (‘type one-A’), die een specifieke hoeveelheid licht uitzenden. „Deze explosies kunnen we gebruiken als zogeheten standaardkaarsen”, vertelt Hook, die in 1998 betrokken was bij dit onderzoek. „Omdat we hun specifieke intrinsieke helderheid kennen, kunnen we uit de helderheid die we waarnemen afleiden hoe ver weg ze staan.” Simpel gezegd: hoe zwakker het licht, hoe verder weg de supernova.

„De waargenomen supernova’s bleken minder helder dan verwacht, wat betekent dat ze sneller bij ons vandaan bewegen dan gedacht”, vertelt Hook. De verrassende conclusie – die onderzoekersleiders Saul Perlmutter, Adam Riess en Brian Schmidt in 2011 een Nobelprijs opleverde – was dat de uitdijing van het heelal versnelt. Het is alsof een bal die je opgooit niet terugvalt, maar steeds sneller omhoog vliegt.

Borrelende quantumsoep

Iets lijkt de uitdijing dus een extra zet te geven. „En dat kunnen we niet verklaren met de materie en energie die we kennen”, vertelt Alessandra Silvestri, universitair hoofddocent kosmologie aan de Universiteit Leiden. „We hebben iets nieuws nodig. Of dat een onbekende vorm van energie is of een aanpassing aan de wetten van de zwaartekracht, dat weten we niet.” Dat iets kreeg de naam donkere energie.

Inmiddels zijn de supernova-metingen niet het enige bewijs voor het bestaan van donkere energie. Onder meer de waargenomen verdeling van sterrenstelsels aan de hemel en de kosmische achtergrondstraling wijzen er ook op dat 70 procent van het heelal uit donkere energie bestaat. De kosmische achtergrondstraling is de warmtestraling die het heelal uitzond toen het slechts 380.000 jaar oud was.

De versnelde uitdijing van het heelal is overigens alleen merkbaar op grote schaal. We zien de zon en nabije sterren niet bij ons vandaan bewegen omdat sterrenstelsels in de uitdijende ruimte bij elkaar gehouden worden door hun onderlinge aantrekkende zwaartekracht.

Het vacuüm bubbelt en borrelt met deeltjes die heel even verschijnen en weer verdwijnen

Henk Hoekstra
hoogleraar observationele kosmologie

De meest eenvoudige verklaring voor donkere energie is dat de lege ruimte zelf een bepaalde hoeveelheid energie bevat die de boel uiteen drijft. Komt er meer ruimte omdat het heelal uitdijt, dan komt er dus ook meer van deze donkere energie bij, terwijl de hoeveelheid bekende energie en materie gelijk blijft. De theoretische beschrijving hiervan is de zogeheten kosmologische constante die je kunt toevoegen aan de zwaartekrachttheorie van Einstein.

Energie van lege ruimte klinkt misschien gek, maar volgens de quantummechanica is het vacuüm nooit helemaal leeg. „Het vacuüm bubbelt en borrelt met deeltjes die heel even verschijnen en weer verdwijnen”, vertelt Hoekstra. Die borrelende quantumsoep levert een vacuümenergie op. Daarmee lijkt de kosmische constante een mooie verklaring, maar als fysici eraan gaan rekenen dan vinden ze een waarde die maar liefst 10120 keer groter is dan de hoeveelheid donkere energie die astrofysici waarnemen. Sommige fysici noemen het „de slechtste theoretische voorspelling in de geschiedenis van de natuurkunde”.

Als donkere energie inderdaad de kosmologische constante is, dan moet er een reden zijn waardoor de waarde ongelooflijk veel kleiner is dan de quantummechanica lijkt te voorspellen. Wat de reden is, blijft gissen. Nobellaureaat Steven Weinberg heeft een mogelijke verklaring geopperd. Hij stelt dat ons universum onderdeel is van een grote verzameling universa, genaamd het multiversum. Quantumfluctuaties kunnen ervoor zorgen dat al die universa verschillende hoeveelheden donkere energie bevatten. De reden dat wij in een universum leven met die onwaarschijnlijk kleine waarde, komt doordat dat een vereiste is voor het ontstaan met sterren, planeten en levende wezens die hierover kunnen nadenken.

Kwintessens

Er zijn ook andere voorstellen waarbij donkere energie helemaal geen constante factor is, maar iets wat verandert in de tijd. Dat zou passen bij de resultaten uit april vorig jaar, als die bevestigd worden. Een voorbeeld hiervan is de zogeheten kwintessens (quintessence) donkere energie, waarbij een nog onbekend krachtveld zorgt voor de versnelde uitdijing van het heelal. „En er zijn voorstellen om de zwaartekrachtwetten een klein beetje aan te passen waardoor de zwaartekracht zich op grote schaal net anders gedraagt”, vertelt Silvestri.

We verzamelen steeds meer informatie over deze sterexplosies

Isobel Hook
hoogleraar astrofysica

Daarnaast zijn er fysici die het bestaan van donkere energie en zelfs de versnelde uitdijing van het heelal in twijfel trekken. Zo publiceerden Nieuw-Zeelandse onderzoekers in december een artikel waarin ze supernovawaarnemingen analyseren en daarin bewijs vinden voor het zogeheten timescape-model. Volgens dat model is de waargenomen versnelde uitdijing een illusie, veroorzaakt door een ‘klonterige’ groei van het heelal, waarbij verschillende gebieden verschillend uitdijen.

Silvestri, Hoekstra en Hook vinden het een interessante publicatie, maar merken op dat er alleen naar supernovametingen gekeken wordt. „Er zijn veel andere waarnemingen die wijzen op donkere energie. Die zullen ze ook moeten kunnen verklaren”, zegt Silvestri.

Silvestri leidt een theoriegroep die werkt aan manieren om de wildgroei aan theoretische modellen die donkere energie proberen te verklaren te testen. „Dat doen we door met computers te simuleren hoe de structuur in het heelal er volgens deze modellen uit zou zien en evolueert, zodat we dat kunnen vergelijken met waarnemingen”, vertelt ze. Als de voorspellingen van een model kloppen met de werkelijke waarnemingen, dan weet je dat je op het juiste spoor zit.

Miljoenen sterrenstelsels

Om de modellen te kunnen testen brengen astrofysici in kaart hoe de uitdijing van het heelal de afgelopen miljarden jaren verliep. Dat doen ze onder meer met het DESI-samenwerkingsverband (Dark Energy Spectroscopic Instrument), dat met telescopen op aarde kijkt naar de structuur van de verdeling van tientallen miljoenen sterrenstelsels op verschillende momenten in de geschiedenis van het heelal. Die structuur is een overblijfsel van dichtheidsverschillen vlak na de oerknal en ligt dus al miljarden jaren vast. Daarom kun je de afstanden erin gebruiken als kosmische meetlat om de uitdijing van de ruimte te bepalen.

De resultaten van afgelopen april die erop hinten dat donkere energie geleidelijk afzwakt, kwamen van de eerste DESI-metingen. Hoekstra is voorzichtig enthousiast hierover. „Dit soort metingen zijn lastig. Je moet je meetinstrumenten en analysemethoden heel goed begrijpen”, zegt hij. „Daarom wacht ik liever op meer en betere data.” Lang hoeft hij niet te wachten. Er komt binnenkort veel nieuwe data van DESI en andere observatoria.

Over ongeveer een jaar worden de eerste donkere-energiemetingen verwacht van de in 2023 gelanceerde ruimtetelescoop Euclid, waarbij Nederlandse onderzoekers zoals Hoekstra en Silvestri betrokken zijn. „Euclid gaat ook kijken naar de verdeling van sterrenstelsels en zal daarnaast de verdeling van de eveneens onbekende donkere materie in kaart brengen”, vertelt Hoekstra. „Zo krijgen we een compleet beeld van de verdeling van alle massa in het heelal door de tijd heen.”

Ook de supernovawaarnemingen gaan door. Inmiddels zijn er een paar duizend type Ia supernova’s waargenomen. „En we verzamelen steeds meer informatie over deze sterexplosies, zodat we de afstanden en dus de uitdijing nauwkeuriger kunnen bepalen”, vertelt Hook. Dit zal in een stroomversnelling komen met het Vera C. Rubin Observatorium dat in aanbouw is in Chili en veel supernova’s belooft te gaan waarnemen.

Volgens Hoekstra breekt er met deze nieuwe meetinstrumenten een gouden tijd aan voor het donkere-energieonderzoek. Silvestri sluit zich daarbij aan. „Toen mijn onderzoeksgroep begin dit jaar nieuwjaarswensen uitwisselde, zei ik: gelukkig 2025, oftewel het jaar van de donkere energie!”


‘Het klimaat is op weg naar een zwart gat, maar we kunnen er nu iets aan doen’

Hij wil zijn publiek niet „helemaal depressief” naar huis laten gaan. Daarom heeft Eelco Rohling zich voorgenomen om aan het eind van zijn oratie ook nog iets positiefs te zeggen. Hij zal wat oplossingen opsommen waarmee de opwarming van de aarde is te remmen. Mensen hebben immers hoop nodig. „Anders knappen ze af”, zegt Rohling, die sinds vorig jaar april hoogleraar oceaan- en klimaatverandering is aan de Universiteit Utrecht.

Maar zelf heeft hij weinig hoop, zegt hij. „We zijn onderweg naar een zwart gat, als je het mij vraagt.”

Rohling is paleoklimatoloog. Hij onderzoekt hoe het klimaat op aarde de afgelopen tientallen miljoenen jaren is veranderd. Hoe snel verliep dat, wat waren de dominante processen, en wat betekent dat voor de opwarming nu?

We spreken elkaar drie dagen voor zijn oratie (die op 20 februari was) bij hem thuis in het Brabantse Alphen. Hij hoest veel. „Sinds ik terug ben in Nederland heb ik alle ziekteverwekkers wel zo’n beetje gehad”, zegt Rohling, die van 2013 tot vorig jaar hoogleraar was aan The Australian National University in Canberra.

Een van de belangrijkste lessen volgens hem is dat het klimaatsysteem snelle en trage processen kent. Is een periode van opwarming eenmaal in gang gezet dan kunnen de trage processen nog duizenden jaren aanhouden. Het smelten van de ijskappen, en daarmee het stijgen van de zeespiegel, is er een van. Net als de opslag van warmte in de diepzee, en het effect daarvan op de wereldwijde temperatuur. „Ook als we vandaag acuut zouden stoppen met onze uitstoot van broeikasgassen, zitten we vast aan veranderingen die nog duizenden jaren doorgaan.” Dat is waar hij zich zo’n zorgen over maakt. Prognoses gaan meestal maar tot het jaar 2100. De gemiddelde temperatuur op aarde zal dan naar verwachting ergens tussen de 1,5 en 3 graden gestegen zijn ten opzichte van het pre-industriële tijdperk. En de zeespiegel is ongeveer een meter hoger. Dan zou je kunnen denken, dat valt nog mee. „Maar het houdt niet op bij 2100. Dat is slechts een momentopname in de veel langer durende klimaatreactie op onze uitstoot.”

We zijn dat systeem nu aan het laden, met al die extra warmte

Als voorbeeld noemt Rohling de concentratie CO2 in de lucht. Die is opgelopen van 270 ppm (parts per million) in de pre-industriële tijd tot inmiddels circa 425 ppm. De laatste keer dat de aarde zulke concentraties heeft meegemaakt, was in het Vroege Plioceen, zo’n vijf miljoen jaar geleden. Rohling: „De zeespiegel fluctueerde over periodes van tienduizenden jaren, en was toen 10 tot 20 meter hoger dan nu, met een onzekerheid tot wel 35 meter hoger. Dat is waar we tegenaan kijken. En bedenk: de veranderingen gaan wel langzaam, maar niet geleidelijk. Er zullen tussentijdse, snelle sprongen zijn van enkele meters per eeuw, die samenhangen met het uiteenvallen van gevoelige delen van de ijskappen.”

Hoe vergelijkbaar was de wereld toen met die van nu?

„Er zijn wel wat geografische verschillen, maar niet echt veel. De mens was er toen natuurlijk nog niet. Maar ik hou er niet zo van om in analogen te praten. Alle geologische perioden zijn in zeker opzicht anders dan wat er nu gebeurt. Maar we kunnen wel aflezen in welke richting het klimaat zal bewegen, wat de orde van grootte van de response zal zijn, en of er snelle sprongen zullen zijn.”

Hoe kan het dat sommige onderdelen van het klimaatsysteem zo traag reageren?

„Dat heb je met inertia, zoals we dat noemen. Je kunt het vergelijken met een goederentrein. Als je de gashendel opendraait, schiet de trein niet meteen weg. Je krijgt eerst beweging tussen alle koppelingen. De karren staan nog stil. Dan, heel langzaam, komt de hele zaak op gang. En als-ie eenmaal rijdt, krijg je ’m niet zomaar weer stilgezet.”

Kunt u dat uitleggen voor de diepzee, die u bestudeert?

„Dan moet ik beginnen bij de oceanen. Ze nemen zo’n 93 procent van de warmte op die via zonnestraling de aarde bereikt. Ze hebben ons daarmee enorm geholpen de afgelopen eeuw, anders was de opwarming nóg veel sneller gegaan.

„De bovenste 700 tot 1.000 meter van de oceanen warmt relatief snel op, in termen van eeuwen. Dat komt door directe instraling van de zon, en doordat die laag goed gemixt wordt door onder meer wind en golfslag. Maar de warmte verspreidt zich ook naar de diepzee, en dat duurt veel langer. Dat gaat via de thermohaline circulatie, een wereldwijd systeem van zeestromen, waarbij water vanaf het oppervlak naar de diepte gaat, de halve aarde rond, en weer terug aan het oppervlak komt. Zo’n rondje duurt 1.000 tot 1.500 jaar. Het oppervlak geeft dus warmte af aan de diepzee en krijgt daar koel water voor terug. Dat houdt het oppervlak redelijk koel. Maar we zijn dat systeem nu aan het laden, met al die extra warmte. Hoe warmer de diepzee, hoe minder het oppervlak afkoelt, hoe makkelijker dat oppervlak ook weer warmte afstaat aan de atmosfeer. Via dit mechanisme houdt de opwarming van de aarde nog eeuwen tot millennia aan, ook al zouden we vandaag stoppen met de uitstoot van broeikasgassen. Want dat is de tijd die oceanen nodig hebben om een nieuw evenwicht te bereiken.”

Foto Merlijn Doomernik

„Via de thermohaline circulatie, een wereldwijd systeem van zeestromen, houdt de opwarming van de aarde nog eeuwen tot millennia aan”

Zit dat ook in de prognoses van het IPCC, het klimaatbureau van de Verenigde Naties?

„Het IPCC heeft die trage processen op een tijdschaal van millennia nog niet meegenomen.”

Wat zou het betekenen als ze dat wel doet?

„Dat is nog onzeker, maar ik reken bijvoorbeeld veel aan de foutenmarge van paleoreconstructies. We komen er nu op uit dat temperatuurschommelingen in het verleden wellicht veel groter zijn geweest dan we tot nog toe dachten.”

Hoeveel groter?

„We kijken dan naar de zogeheten klimaatgevoeligheid. Die geeft weer hoeveel de temperatuur op aarde stijgt bij een verdubbeling van de concentratie CO2 in de atmosfeer. Eerder vonden we dat de temperatuur dan ergens tussen de 2,3 en 4,5 graden Celsius toeneemt op tijdschalen van een eeuw of twee. Maar nieuwe analyses komen voor langere tijdschalen op ongeveer het dubbele uit, op 4,5 tot 9 graden Celsius.”

Hoe kan dat, zo’n groot verschil?

„Bij de reconstructie van vroegere klimaten gebruiken we vaak kernen die uit oceaanbodems zijn geboord, en daarin bestuderen we de foraminiferen. Dat zijn eencelligen met een uitwendig kalkskeletje. In dat skelet meten we de verhouding van twee zuurstofisotopen, 16O en 18O. 16O is lichter en verdampt makkelijker dan het zwaardere 18O. Tijdens koudere perioden bestaat de neerslag meer uit sneeuw. Die valt ook op land, en blijft daar liggen. Dus in zulke perioden wordt 16O aan de oceanen onttrokken. Dat zie je terug in die isotoopverhouding in de kalkskeletjes. Uit die verhouding kunnen we de temperatuur van de diepzee afleiden, en van daaruit de gemiddelde temperatuur op aarde. Ook zegt het iets over de hoogte van de wereldwijde zeespiegel. Op basis van die zuurstofisotoopstudies kwamen we erop uit dat bij een verdubbeling van de concentratie CO2 in de lucht de temperatuur op aarde met 2,3 tot 4,5 graden Celsius stijgt op een tijdschaal van millennia. Maar in de berekeningen zitten onzekerheden.

„We hebben er de laatste tien jaar nieuwe analysemethoden bij gekregen. Eentje kijkt bijvoorbeeld naar de verhouding calcium en magnesium in die kalkskeletjes. Een andere methode gaat uit van zogeheten clumped isotopes. Die kijkt naar de koppeling van twee zwaardere isotopen, bijvoorbeeld 18O en 13C, in kalkskeletjes. Die koppeling is temperatuurafhankelijk. Met die nieuwe methoden komen we op een veel hogere klimaatgevoeligheid uit, van 4,5 tot 9 graden Celsius.

„Ik besteed nu veel tijd aan het onderzoeken van de foutenmarges van de verschillende methoden. Met een collega van de universiteit in Southampton bekijk ik of we kunstmatige intelligentie kunnen gebruiken bij het analyseren van grote databestanden.”

Er zijn allerlei technieken in ontwikkeling waarmee we CO2 uit de lucht kunnen halen

Wat zou dat betekenen voor nu?

„Zoals gezegd is de concentratie CO2 in de lucht opgelopen tot 425 ppm, en het stijgt nog steeds. Stel dat we over 50 jaar op een verdubbeling van het pre-industriële niveau zijn uitgekomen, dus op 540 ppm, dan is de meest waarschijnlijke schatting dat de temperatuur in het jaar 2100 wereldwijd met 5 graden is gestegen, en de nieuwe resultaten tonen aan dat het daarna nog vele eeuwen onverbiddelijk door zal stijgen. Daarom ben ik zo somber.”

Wat is dan uw optimistische noot?

„Dat we er nu iets aan kunnen doen. Allereerst door de ontbossing te stoppen, en door massaal te gaan herbebossen. Vervolgens zijn er allerlei technieken in ontwikkeling waarmee we CO2 uit de lucht kunnen halen, en waarmee we de opname van CO2 door de oceanen kunnen versnellen. Die staan nog wel in de kinderschoenen. Daar is nog veel ontwikkeling nodig. Maar met de huidige politieke ontwikkelingen in de wereld, zie ik dat somber in.”

U pleit er niet alleen voor dat we stoppen met het uitstoten van broeikasgassen, maar ook dat we de concentratie CO2 in de lucht actief terugbrengen. Tot hoever?

„Tot circa 350 ppm. Dat is ook wat een klimaatwetenschapper als Jim Hansen bepleit. Dan kunnen we het ergste van de klimaatschok nog beperken.”


Het liep niet lekker met die 18de-eeuwse Oostenrijkse arbeidsmigranten in Zeeland

Tussen 1570 en 1740 kwam er een enorme stroom protestantse vluchtelingen naar de Republiek der Verenigde Provinciën. Historicus Lotte van Hasselt onderzocht hoe er over hen gedacht werd: opvallend positief.

Een van de pareltjes uit haar proefschrift is een soort reclametekst uit 1686, waarmee Groningen Franse vluchtelingen probeerde te lokken. Groningen zou een aantrekkelijke bestemming zijn, vanwege „de gesontheyt van de Lucht, de vruchtbaerheyt van de Landsdouwe [grond], de commoditeyt [gemak] van een florisante Academie, Latijnsche Scholen en een Françe Gemeynte [Franstalige kerkgemeenschap]”.

De lokale en regionale bestuurders waren zich er in die tijd van bewust dat vluchtelingen konden bijdragen aan de welvaart. Steden beconcurreerden elkaar in het aantrekken van vluchtelingen die geld hadden, of handelscontacten, of ambachtelijke ervaring. Dat was al zo met de vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden (na de val van Antwerpen in 1585). En helemaal met de protestantse vluchtelingen uit Frankrijk (de hugenoten), een eeuw later.

Van Hasselt: „De magistraten in Amsterdam zeiden toen: misschien moeten we die hugenoten gewoon maar opnemen, want het heeft indertijd ook heel goed uitgepakt met de vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden. En daarbij werd ook gezegd: net als toen, komen ze nu veelal ‘naakt en bloot’, dus zonder bezittingen. Maar dat zagen ze niet als een probleem. Het ging hen vooral om de werkkracht van die mensen en hun vaardigheden. Als ze een beroep hadden dat ze als het ware konden meenemen, waren ze meer dan welkom.”

Voor de hugenoten werd „van alles geregeld. Ze kregen bepaalde belastingvoordelen. In sommige steden kregen ze meteen het burgerschap, en daarmee toegang tot de lokale gilden – wat belangrijk was om je beroep uit te oefenen. In andere steden kregen ze geen burgerschap, maar wel toegang tot de gilden. Ook gebeurde het wel dat ze de eerste jaren niet bij een gilde hoefden te horen om hun beroep uit te kunnen oefenen.” De economie kon die mensen wel gebruiken.

Kapitaal om een nieuw leven op te bouwen

En er was nog een andere factor, zegt Van Hasselt: „Ook al waren ze vluchtelingen, bij de beslissing om te vluchten speelden ook altijd de economische mogelijkheden een rol. Je ziet dat vooral mensen vluchtten die het financieel of sociaal kapitaal hadden om elders een nieuw leven op te bouwen. Kooplieden, ambachtslieden. Het overgrote deel van de hugenoten in Frankrijk vluchtte overigens niet. Die bleven en probeerden zoveel mogelijk onder de radar te blijven, bijvoorbeeld door zich voor te doen als katholieken. De meesten van hen hadden niet de mogelijkheid om te vertrekken. En ook een eeuw eerder, tijdens de Opstand, vluchtte eerst de bovenlaag. Daarna vluchtten er meer mensen. Vooral de middenklasse.”

In haar proefschrift gaat Van Hasselt ook uitgebreid in op een minder bekend hoofdstuk van de vaderlandse geschiedenis. In 1733 was er vanuit Zeeland een opmerkelijk project waarbij 800 religieuze vluchtelingen uit Oostenrijk worden gehaald, als een soort arbeidsmigranten. Want daar was, op het platteland, een tekort aan arbeidskrachten. Dat werd niet helemaal een succes. De opvang was te primitief, en ze bleken niet allemaal zulke goede landbouwknechten. De klachten daarover, van de Zeeuwse bevolking en de immigranten zelf, komen vrij hedendaags over. „Ze hadden onderhandeld over de voorwaarden waarop ze naar de Republiek zouden komen. Ze zouden vier of vijf maanden onderhouden worden als ze niet meteen aan het werk konden. En nog wat andere dingen. Als ze dan, op achttien zeilschepen, bij Breskens aankomen, worden ze verwelkomd met een toespraak. Wat ik heel interessant vond: ze waren uitgenodigd vanwege economische motieven, maar de toespraak gaat erover dat ze religieuze vluchtelingen zijn, dat ze alles achter hebben moeten laten, en dat de Republiek een ‘herberg’ voor hen zal zijn.”

Ziek door de Zeeuwse koorts

„Dan beginnen de problemen vrij snel. Ze moeten eigenlijk opgenomen worden in de huishoudens van lokale bewoners, maar die zijn bang dat ze dan ook verantwoordelijk worden voor hun onderhoud. Dus die willen dat niet. Vervolgens gaan er geruchten rond dat zij voor hun levensmiddelen meer moeten betalen dan de Zeeuwen. En er wordt tegen hen gezegd dat ze de zomer niet zullen overleven vanwege de ‘Zeeuwse koorts’, een soort lichte vorm van malaria. En inderdaad, velen worden ziek. En sommigen sterven.”

Ook de autoriteiten worden ontevreden. „Niet iedereen ging meteen aan het werk. Velen waren te oud of te ziek. En ja, ze kwamen uit een Oostenrijks zoutmijnbouwgebied, ze hadden geen ervaring met landbouw. Dan zie je dat langzaam die retoriek verandert. Er wordt in twijfel getrokken of het wel echte protestanten zijn, of ze wel echt vertrokken zijn vanwege religieuze vervolging. En dan wordt opeens gezegd dat het opportunistische gelukszoekers zijn. Wat een beetje ironisch is, want ze waren uitgenodigd om te komen.”

Wat waren ze? Vluchtelingen? Arbeidsmigranten? Gastarbeiders? „Zelf noemden ze zich ‘ballingen’. En door de Zeeuwen werden ze ‘emigranten’ genoemd. Het woord ‘vluchteling’ wordt pas veel gebruikt sinds het eind van de 17de eeuw. Daarvoor was het ‘balling’, ‘verdrevene’, ‘uitgewekene’… Je ziet dat dergelijke concepten onderhevig zijn aan verandering. Dat wie wordt gezien als een ‘echte’ vluchteling vaak meer afhankelijk is van wat er in de ontvangende samenleving gebeurt dan van wie die mensen daadwerkelijk zijn.”


Hoe kun je de kans vergroten dat je opvattingen waar zijn?

De verwarring begint meteen bij het omslag. De achterflap van Wat is nou waar? prijst het boek aan omdat we leven in een wereld „die wordt verscheurd door desinformatie en polarisatie”. Maar al op de eerste pagina’s verwijzen filosofen Rik Peels en Jeroen de Ridder, verbonden aan de Vrije Universiteit, die verscheurdheid naar het rijk der fabelen: het valt best mee met de ergste polarisatie en nepnieuws is „van alle tijden”. Maar, zeggen ze, juist in alle verwarring erover is helder denken geboden.

Akkoord, maar wat is dat precies? Regels om „helder te denken” suggereert een cursus logica, argumentatieleer of taalfilosofie – maar die ontbreken. Het boek is bedoeld „voor mensen die zich afvragen hoe je in verwarrende tijden je mening op een niet-verwarde manier kunt vormen”. Het gaat dus om meningen. Maar meningen, zeggen we Plato na, zijn iets anders dan kennis en komen anders tot stand, niet alleen door denken.

Dat weten de auteurs ook wel, toch beweren ze dat het hen gaat om „waarheid”, een begrip dat „doel” heet van „goed denken” én van meningsvorming – en dan is de verwarring compleet. Leidt goed denken tot ‘ware’ meningen (de auteurs gebruiken ook de niet-synoniemen „overtuigingen” en „opvattingen”)? Waar en onwaar onderscheiden is knap lastig, beseffen ze terdege, dus bij nader inzien gaat het er eerder om de „kans” te vergroten dat je „opvattingen” waar zijn.

Daarvoor presenteert het boek zeven „denkregels”, voorschriften hoe je moet denken om je kans op waarheid te vergroten. Alleen zijn het geen denkregels maar vooral (stuk voor stuk verstandige) adviezen. Leer jezelf kennen, herzie regelmatig je mening, wees niet overdreven kritisch, kom uit je bubbel, cultiveer gezonde scepsis, vertrouw waar nodig op andermans expertise en, last but not least, ‘negeer het nieuws’. Dat wil zeggen: laat je niet deprimeren door alle slecht-nieuwskoppen, maar lees ook „achtergrondstukken”.

Heel verstandig – al is het jammer dat de auteurs hun zwaarste bewijsstuk om nieuws te negeren – de flater die media, inclusief NRC, sloegen met de ‘onthulling’ wie Anne Frank had verraden – presenteren als symptoom van een algemeen gebrek, zonder empirisch uit te zoeken wat er in dat concrete geval mis ging; wat je zou verwachten bij onderbouwde meningsvorming.

De auteurs besluiten hun gids met een oproep tot „moed”, met name die om te kiezen voor nuance. Want „als onze verwarrende tijden ergens behoefte aan hebben is het wel aan mensen die de moed hebben tot nuance.”

Ook dat klinkt redelijk, maar is het waar? Is het moedig om, bijvoorbeeld, de nuance te zoeken bij aanvallen op de rechtsstaat of in confrontaties met antisemieten? Dan lijkt een ander soort helderheid geboden. Al met al blijft de vraag wie er veel aan dit boek zullen hebben. Vermoedelijk genuanceerde lezers die de adviezen van Peels en De Ridder toch al opvolgen. Mensen dus zoals zijzelf.


Door micro-rna krijgt de reuzenpanda trek in bamboe en niets dan bamboe

Ze behoren tot de roofdieren maar eten alleen bamboe – reuzenpanda’s stellen biologen voor een raadsel. Chinese wetenschappers komen in Frontiers in veterinary science met een mogelijke verklaring: micro-rna. Die kleine moleculen regelen welke genen actief zijn in een cel en zouden via de bamboeplant het pandalijf binnenkomen en de voedselvoorkeur van de soort beïnvloeden.

Binnen de berenfamilie vormt de reuzenpanda (Ailuropoda melanoleuca) een buitenbeentje. Niet al z’n verwanten zijn zulke uitgesproken vleeseters als de ijsbeer, maar vaak staan er bij die andere beren ook zoogdieren of insecten op het menu. Het pandadieet daarentegen bestaat voor 99 procent uit bamboe, soms 30 kilo per dag; de grootste variatie zit ’m in verschillende bamboesoorten per seizoen. Heel zelden eet hij een andere plant of een knaagdier. Toch heeft de panda een maag-darmstelsel dat is gericht op vleesvertering.

De Chinese biologen denken nu dus dat micro-rna een rol speelt. Ze identificeerden 57 varianten in het bloed van panda’s, die onder meer hun smaak zouden beïnvloeden en zo ‘bamboelust’ zouden opwekken. Maar aan de resultaten kunnen geen harde conclusies worden verbonden, zegt Michiel Pegtel, micro-rna-onderzoeker bij Amsterdam UMC. „We weten bijvoorbeeld nog niet of planten-micro-rna echt iets doet in een dierenlijf. Voorlopig is dit een leuke hypothese, meer niet.”


Waardoor wordt het kouder naarmate je hoger klimt?

Als het in het dal van Chamonix (1.035 meter boven zeeniveau) een heerlijke 25 graden is, zakt het kwik op de top van de nabijgelegen Mont Blanc (4.809 m) bijna door het vriespunt heen. Hoe kan dat?

Je zou kunnen denken dat het op de top van de berg, dichter bij de zon, juist wármer zou zijn. Maar het hoogteverschil tussen top en dal, een paar kilometer, valt totaal in het niet bij de afstand tot de zon: bijna 150 miljoen kilometer.

Op internet circuleren diverse verklaringen voor de koude bergtop. Een veelgehoorde – ook in de aardrijkskundeles – stelt kortweg dat de aarde de zonnestraling absorbeert en weer uitzendt – en dat je verder van het aardoppervlak dus minder warmtestraling ervaart. Net als wanneer je verder bij een kachel vandaan gaat zitten. Maar… die bergtop maakt toch ook deel uit van het aardoppervlak? Straalt die dan niet? En waarom zijn we eigenlijk afhankelijk van die indirecte ‘aardestraling’?

We vragen het aan Kike Blasband. Zij is geoloog en energie-expert bij consultancybedrijf BCG. En bergbeklimmer. „De zon zendt straling uit met korte golflengten, voornamelijk in de vorm van zichtbaar licht en ultraviolette straling”, vertelt ze. „Die straling passeert de atmosfeer vrij ongehinderd en wordt pas geabsorbeerd door het aardoppervlak.” Deze straling verwarmt het land en de oceanen, meren en rivieren, bossen en steden. In tegenstelling tot de atmosfeer is het aardoppervlak namelijk een heel efficiënte opnemer van zonne-energie.

Zodra het aardoppervlak zonnestraling absorbeert, zendt het die energie weer uit, vervolgt Blasband. „Maar nu in de vorm van straling met lange golflengten: infraroodstraling. Dat is warmte-energie, die vervolgens wordt overgedragen aan de lucht. Veel gassen in de atmosfeer, vooral methaan, waterdamp en koolstofdioxide, zijn namelijk heel goed in het absorberen van deze straling. Dit zijn de bekende broeikasgassen: ze houden de warmte vast en voorkomen dat het aardoppervlak meteen weer afkoelt.”

Het stralende oppervlak

Dit proces is echter minder effectief op grotere hoogten, benadrukt ze. Naarmate je hoger komt, wordt de atmosfeer dunner. Met andere woorden, er zijn minder gasmoleculen om de langgolvige straling te absorberen. Waardoor wordt de lucht eigenlijk dunner op hoogte? „Op zeeniveau is de lucht dichter doordat hij wordt samengedrukt door het gewicht van de atmosfeer erboven”, antwoordt Blasband. „Hoe hoger je komt, hoe minder atmosfeer er boven je is, en hoe lager dus de luchtdruk. En dus ook hoe lager de warmtecapaciteit van die lucht: de hoeveelheid energie die die lucht kan opnemen.”

De bergtop maakt dus weliswaar deel uit van het stralende aardoppervlak, maar de lucht op die hoogte warmt minder op. Een groter deel van de warmtestraling kan ongehinderd ontsnappen, de ruimte in. Kortom: „De ‘deken’ van broeikasgassen is daar dunner en isoleert daar dus minder goed.” Het resultaat is dat de temperatuur gemiddeld met zo’n 6 tot 7 graden daalt bij elke duizend meter die je stijgt. Hoeveel precies, dat hangt af van de luchtvochtigheid. „Het is vooral de hoeveelheid waterdamp die de warmtecapaciteit van de lucht bepaalt.”

En dan speelt er nog iets mee: „Bergtoppen zijn vaak vooral wit en grijs, door de sneeuw en kale rots. Daardoor weerkaatsen ze een groter deel van het invallende zonlicht en warmen ze dus in eerste instantie al minder op dan donkere grond, of een bos.”

En, wat is het koudst dat zij zelf heeft meegemaakt op een bergtop..? „…Kilimanjaro…? Mijn neus vroor er bijna af maar het was wel heel gaaf…”


Slierten van ijs en sneeuw voor de kust van Groenland

Niet alleen de Denen en andere Europeanen zijn in rep en roer over de heetgebakerde wens van de Amerikaanse president Trump om Groenland te annexeren, ook de ijzige natuur ter plaatse lijkt erdoor van slag.

Recente satellietfoto’s van NASA tonen lange witte slierten die in driftige krullen van het eiland afdraaien, in oostelijke richting de zee in. Tekenen dat het ongenaakbare landschap zich toch maar liever niet wil laten inlijven bij de Verenigde Staten?

Op de foto is het zuidoostelijke punt van Groenland te zien, een ijsgebied van zo’n 340 kilometer lang, doorkliefd met fjorden. Sneeuw jaagt over het oppervlak, brokstukken van de ijskap glijden door de fjorden de Noord-Atlantische Oceaan in.

Warme winter

Dat gebeurt elke winter, daar komt geen politiek aan te pas. Volgens experts van NASA was de hoeveelheid zee-ijs dat zich langs de kust van Groenland vormde eind februari ongeveer normaal voor de tijd van het jaar. Geen Trump-effect, dus.

Of toch, maar dan anders? In het gehele Noordpoolgebied was rond dezelfde periode juist uitzonderlijk weinig zee-ijs te vinden, volgens wetenschappers van NASA’s Nationale Sneeuw en IJs Data Centrum (NSIDC) die het gebied monitoren. Een gevolg van de relatief warme winter. Of zou ook de geopolitieke opwarming van de aarde de laatste maanden toch een rol spelen?

Laten we het wetenschappelijk houden. De spiraalvormige patronen in het zee-ijs die op de satellietfoto te zien zijn langs de kust van Groenland worden veroorzaakt door draaikolken waar het zee-ijs in terechtkomt. Op hun beurt zijn die gevormd door stroming en wind. Een deel van het zee-ijs is ook niet afkomstig van Groenland, menen de experts, maar heeft zijn oorsprong verder noordelijk in het Poolgebied, het is ‘oud ijs’ dat wordt aangevoerd door de Oost-Groenlandstroom die in zuidelijke richting loopt.

Naarmate het zee-ijs zich van Groenland verwijdert, neemt het draaikolk-verschijnsel af. Uiteindelijk stoten de drijvende schotsen op de warme West-Spitsbergenstroom, met water dat schommelt tussen de 6 en 8 graden. Dan is het uit met het ijs.


Dertig jaar plasticafval in een Amsterdams vogelnest

Bovenin: snoeppapiertjes uit 2022. Daaronder: veertien mondkapjes uit de Covid-tijd. Middenin: junkfoodverpakkingen van rond de eeuwwisseling. En helemaal onderop: een Mars-wikkel met het logo van de World Cup voetbal van 1994. Dat waren slechts een paar van de 635 niet-natuurlijke materialen in één enkel meerkoetennest in het centrum van Amsterdam. In totaal 32 plasticsnippers in dit nest waren dateerbaar dankzij hun houdbaarheidsdatum en documenteerden daarmee zo’n dertig jaar Amsterdamse geschiedenis, schreven biologen van Naturalis Biodiversity Center eind februari in het tijdschrift Ecology.

Bioloog Auke-Florian Hiemstra, promovendus bij Naturalis en de Universiteit Leiden, had het nest verzameld in het kader van zijn onderzoek: hij schrijft een proefschrift over hoe dieren bouwen met door mensen gemaakte materialen. Dit nest verzamelde hij in de gracht van het Amsterdamse Rokin. Het was gebouwd op een afgedankte steigerpaal die net boven het water uitsteekt. En blijkbaar was het nest al ruim dertig jaar in gebruik.

Broedseizoen

„Ik zag dat er iets van plastic uit stak”, vertelt Hiemstra aan de telefoon, „dus ik dacht: dat nest moet ik hebben. Maar ik had geen idee dat er zóveel afval in zou zitten. En dat het zó oud zou zijn.”

Meerkoeten worden zelden ouder dan een jaar of tien, dus blijkbaar hebben opeenvolgende paartjes het nest telkens hergebruikt. Is het dan niet zielig dat hij het heeft weggehaald? „We wisten niet dat het nest zo oud was!”, vertelt Hiemstra. „Van nature bouwen meerkoeten elk jaar een nieuw nest, van zacht plantenmateriaal. Aan het eind van het broedseizoen valt het nest uit elkaar en vergaat het. Dus dat is hier meteen het interessante: dankzij dat plastic kunnen meerkoeten dit nest steeds opnieuw gebruiken.”

Het Rokin-nest op zijn paal.
De paal, zonder nest.

Foto Auke-Florian Hiemstra

Hiemstra klinkt bijna opgewekt als hij erover vertelt. „Ik vind het eigenlijk wel creatief: die meerkoet ziet een mondkapje drijven en denkt: hee, daar wil ik wel een ei op leggen.” Wordt hij er dan niet treurig van? „Ik snap je gevoel wel”, reageert hij, „maar ik probeer altijd zo veel mogelijk vanuit het perspectief van het dier te redeneren. In dit geval bood dat plastic meerwaarde: als de koeten geen nieuw nest hoeven te bouwen, houden ze meer tijd over voor andere dingen, bijvoorbeeld voedsel zoeken.”

Opeenstapeling

Het plastic geeft de meerkoeten een evolutionair voordeel, wil hij maar zeggen. Sterker nog, zonder die kunstmatige materialen zouden er helemaal niet zoveel watervogels in de grachten kunnen broeden, benadrukt hij: er groeien nauwelijks planten in de gracht. „We hebben het telkens over het vergroenen van steden, maar het gaat nooit over de grachten. Nergens groeit riet, overal zijn harde loodrechte oevers.”

Zo redenerend bekijkt Hiemstra ook het begrip ‘duurzaamheid’ vanuit een ander perspectief. „Voor die meerkoet is ons afval een waardevol materiaal. En hij gaat er duurzamer mee om dan wij: het materiaal gaat dus minstens 30 jaar mee, terwijl wij het na één keer gebruik weggooien.”

En dit nest vertelt dus niet alleen een ecologisch verhaal, maar ook het verhaal van de mens in de stad Amsterdam. „Goed beschouwd is dit een archeologische stratigrafie”, zegt Hiemstra. „Een opeenstapeling van artefacten die samen die gekke mens documenteren en de spullen die hij rondstrooit. Wel bijzonder dat de natuur daar in dit geval een archief van bijhoudt, van het Antropoceen: de tijdsperiode waarin de mens zijn stempel op de aarde drukt.”

Tegelijkertijd ziet Hiemstra wel degelijk de keerzijde. „Iedereen wéét dat plastic niet vergaat. Maar als je dit nest ziet, dan realiseer je je: holy shit, wat wij nu allemaal weggooien, dat gaat nog zó lang ergens zijn.”

Alle levende massa op aarde

Hij haalt de statistieken erbij: van al het plastic dat ooit is gemaakt, is 79 procent nog steeds aanwezig. Al het gemaakte plastic bij elkaar weegt evenveel als alle dieren op aarde samen. En álle gemaakte materialen, naast plastics bijvoorbeeld ook beton, asfalt en staal, wegen samen meer dan álle levende massa op aarde.

„Als je dat weet, dan dringt de betekenis van dat ‘Antropoceen’ echt tot je door”, zegt Hiemstra. „Dus ja, dan is dit dus hoe een Amsterdams vogelnest eruitziet. Als dat ons niet bevalt, dan zullen we daar toch met zijn allen iets aan moeten doen.”


‘Let op, kinderen’, zegt de gepensioneerde hoogleraar tegen groep vier. ‘Zijn mensen ook zoogdieren?’

Salssabil Zamantouti, de juf van groep vier, slaat haar hand voor haar mond en kijkt naar Jos van den Broek, die verderop aan tafel zijn middagboterham zit op te eten. Ze noemde hem net opa – „de opa van de school” – en nu denkt ze dat ze hem beledigd heeft. Maar nee, Jos van den Broek (74) is niet beledigd. Hij is gráág de opa van de school. Hij voelt zich veréérd dat hij hier mag zijn. „Dan is het goed”, zegt juf Salssabil. „En u weet dat u zo vaak mag komen als u wilt. Wij zijn altijd blij.”

Het is maandag eind van de ochtend en dit is de islamitische basisschool Er-Risèlèh (de boodschap) in Leiden. De kinderen spelen buiten, overblijfmoeders houden de wacht en zo meteen gaat Jos van den Broek – kinder- en kleinkinderloos – lesgeven bij juf Salssabil, over walvissen. ‘Natuur: meester Jos’ staat er op het programma dat in het klaslokaal hangt. Hij komt na ‘stillezen’ en ‘rekenen’ en ‘spelling’ en ‘fruit eten + weekendpraat’ en voor de dagafsluiting met een vers uit de Koran. Maar nu is het nog ‘grote pauze’ en loopt hij de trappen op naar boven, naar de bibliotheek. Daar kunnen we rustig praten. Aan de wand hangt een affiche van Dulle Griet van de Vlaamse schrijver Geert De Kockere. Op het bureau van de bibliotheekmoeder: De medicijnman van de Nederlandse journalist Wim Köhler. Wat je wilt weten over je lijf.

Jos van den Broek is biochemicus. Voorheen was hij hoogleraar in Leiden en hij heeft net een Doeboek voor leerkrachten gepubliceerd: Proefjes voor een betere wereld. Het had ook wel Encyclopedie van alles waarmee je kinderen kunt verbazen kunnen heten. Hoe je zelf met een stuk steekschuim, een paar verzinkte ijzeren spijkers en koperdraad een stroomcircuit kunt aanleggen. Hoe je een pauw kunt ontmaskeren. De kleuren zijn fake! Kijk eens goed naar deze draak. Die poten, die vleugels, die vuurspuwende bek. Realistisch? Anatomisch mogelijk? Gooi een druppel azijn in een pan rodekool. Een schepje soda. Wat gebeurt er? Die blozende kerstman met zijn kogelronde buik: bedacht door Coca-Cola. Wat zou daarachter zitten? Wie heeft daar voordeel bij? Koning Salomo uit de Bijbel en de profeet Suleiman uit de Koran: dezelfde persoon en hun wijsheid blijkt… Hart, Hoofd en Handen heet Jos van den Broeks zelfontworpen leersysteem en het is compromisloos idealistisch. Bildung, daar streeft hij naar. Kinderen vormen tot zelfstandige en kritisch denkende mensen met gevoel voor geschiedenis en cultuur. „En respect voor andere culturen.” En ja, hij weet ook wel dat het niet meer vanzelfsprekend is. Trekt hij zich niets van aan. Hij doet wat hij moet doen. Hij kan niet anders.

Ik herinner me geen moment dat ik werd uitgedaagd. Het was rijtjes stampen en hersenvakkenvullen

Jos van den Broek
oud-hoogleraar

Hoe hij op Er-Risèlèh terecht is gekomen: „Twee jaar geleden was ik Wijscoman tijdens Leiden European City of Science en trok ik met mijn Wijscokar langs straatfeesten en scholen om kennis te verspreiden. En toen vroeg een van de juffen of ik hier vaker wilde komen.” Eerst deed hij alleen de plusklassen, voor kinderen die ‘extra lesstof’ krijgen aangeboden. Maar hebben niet álle kinderen recht op extra lesstof? Nu geeft hij les aan de groepen één tot en met acht, ook aan de kleuters. En komt hij hier elke week. Of vaker.

Een katholiek gezin uit Brabant, de oudste van acht. Op de lagere school was hij „de beste van de klas”, dus dat werd het gymnasium, in Helmond. Toen verhuisden ze naar Rotterdam – zijn vader werd chef de bureau bij Dow Chemical – en ging hij naar de hbs. Hbs-b. „Ik herinner me geen moment dat ik werd uitgedaagd”, zegt hij. „Het was rijtjes stampen en hersenvakkenvullen.” In zijn eindexamenjaar had hij met kerst vier vijven en een vier op zijn rapport. Hadden zijn – teleurgestelde – ouders hem maar op een Montessorischool gezet, denk hij nu. Daar was hij „geknipt” voor geweest, met zijn manier van leren. Zelf dingen uitzoeken, zelf doen. Maar dat was bij hem thuis niet aan de orde. En ja, je zou kunnen zeggen dat hij de leraar is geworden die hij zelf graag had willen hebben, als hem dat niet zo ijdel in de oren klonk.

Na zijn eindexamen ging hij scheikundige technologie studeren in Delft, daarmee zou hij zéker een goedbetaalde baan vinden. „Ik heb er geen enkele positieve herinnering aan.” Het was van korte duur, want hij werd ziek. Hij lag een halfjaar in bed met een hernia. Het bleek een blessing in disguise. Hij las alles van Louis Couperus en verbeterde zijn Engels met The Lord of the Rings. En later zijn Duits met Hermann Hesse. Hij kwam tot het inzicht dat je met scheikunde ook mensen beter kon maken. Zo werd het voor hem, op zijn negentiende, biochemie, in Leiden. „Mijn eerste volstrekt eigen keuze”, zegt hij. „Tegen de zin van mijn ouders.” Hij weet nog steeds niet goed waarom. „Misschien omdat ik naar Delft op de brommer kon en naar Leiden niet.” Hij moest dus op kamers en woonde in een huis met mensen die Japans studeerden, of geneeskunde. Hij werd er, zegt hij, herboren.

Promotie in de farmacologie, hoofdredacteur van Bionieuws, daarna hoofdredacteur van het populairwetenschappelijke tijdschrift Natuur & Techniek. Met een beurs voor wetenschapsjournalisten ging hij naar de VS. Zijn leerstoel, van 2007 tot 2017, heette biomedical science communication. Maar dat is nu allemaal voorbij. Nu leeft hij voor zijn vrouw – voorheen werkzaam bij de bèta- en medische bibliotheek van de Vrije Universiteit – en voor de kinderen op school. Wat gunt hij hun het geluk van goed onderwijs. En zichzelf het geluk om daar aan bij te dragen.

Jos van den Broek geeft les aan groep vier.

Foto’s Roger Cremers

Dan gaat de bel en komen twaalf kleuters twee aan twee de bibliotheek binnen marcheren. Jos van den Broek gaat naar het lokaal van juf Salssabil en stalt de spullen uit die hij heeft meegenomen. Schedels, wervels, een enorm stuk van een kaak, baleinen – allemaal van walvissen en bijna allemaal zelf gevonden op het strand. De kinderen van groep vier, zeven of acht jaar oud, zitten in een kring voor hem en mogen alles aanraken, voelen, strelen, op hun handen wegen. Op het smartboard projecteert hij de slagtand van een mannelijke narwal, een walvis, en hij herinnert de kinderen eraan dat ze die ook in het echt hebben gezien. Waar ook alweer? In het museum, ja. Welk museum? „Boer… boer… boer…”, zeggen de kinderen. Eén kind weet het weer: „Boerhaave.”

„Boerhaave, ja”, zegt Jos van den Broek. „We waren in Rijksmuseum Boerhaave.”

‘Narwal, bruinvis, vinvis’ staat er op het smartboard. Zijn dat alle drie vissen? „Ja, ja, ja”, zeggen de kinderen en Jos van den Broek zegt: „Nee, nee, nee.” Het zijn – ja, wat?

Diepe stilte.

Jos van den Broek: „Zoogdieren. Net als een koe en een giraf en een geit.” En dan deze vraag: „Zijn mensen ook zoogdieren?”

De geschiedenis van Woutertje Pieterse, Multatuli. Juffrouw Pieterse, Woutertjes moeder, houdt een theekransje, met salie en janhagel, en dan zegt Stoffel, Woutertjes broer, tegen juffrouw Laps dat zij een zoogdier is. Een zóógdier? Juffrouw Laps? Nee, dat loopt niet goed af.

Die jongen die werd opgeslokt door een walvis. Hebben jullie dat gezien?

Salssabil Zamantouti
juf van groep vier

De kinderen uit groep vier willen het eerst ook niet geloven, totdat Jos van den Broek een foto laat zien van een jonge walvis die bij zijn moeder drinkt. „Een kalf”, zegt hij. „Het jong van een walvis noemen we een kalf.” Een van de meisjes: „Een koe heeft ook een kalf. Een vrouw heeft een kind. En een kind drinkt uit de borst. Mijn broertje dronk uit de borst van mijn moeder.”

Juf Salssabil wil nu ook wat zeggen. „Die jongen die werd opgeslokt door een walvis. Hebben jullie dat gezien?”

„Oe, ja”, zeggen de kinderen. Het was op het Jeugdjournaal. Een jongen was aan het kajakken met zijn vader, in de zee bij Chili. Hij werd met boot en al opgeslokt en meteen weer uitgespuugd. „Een wonder”, zegt juf Salssabil.

„Geen wonder”, zegt Jos van den Broek. Hij pakt de baleinen erbij, de dikke, harige kabels in de muil van een baleinwalvis. „Een zeef”, zegt hij. „Daarmee filtert hij zijn eten uit het water en alleen heel kleine diertjes en plantjes passen erdoor.” Dus de jongen in zijn kajak? Die was gewoon veel te groot.


In de geneeskunde is de vrouw lang ongezien gebleven – nog steeds zijn er anatomieboeken met alleen mannenlijven

‘Je krijgt dus géén hulp. Je probeert zo goed en zo kwaad als het gaat met de klachten verder te leven, en misschien gaan ze vanzelf weer over.” Op de eerste pagina van een boekje dat conservator Mieneke te Hennepe openslaat staat een relaas over wat er gebeurt als een vrouw bij de dokter komt. Er wordt in beschreven hoe klachten als hoofdpijn, vermoeidheid en depressiviteit worden afgedaan als gebruikelijke vrouwenklachten waar niets aan te doen is. Het boekje, getiteld Vrouwen over hulp bij ziekte en problemen, werd uitgegeven door feministische uitgeverij De Bonte Was in 1978.

Het is bijna vijftig jaar later, maar nog altijd is de meerderheid van de mensen met onverklaarbare gezondheidsklachten vrouw. Ook krijgen mannen gemiddeld sneller dan vrouwen een diagnose bij hart- en vaatziekten, en bij cyclus- en hormoongerelateerde aandoeningen, zoals endometriose, duurt het vaak jaren voordat er een diagnose wordt gesteld. Ongelijkheid op basis van sekse en gender zit ook in geneesmiddelenonderzoek. Tot het einde van de vorige eeuw werden vrouwen meestal uitgesloten van deelname aan studies naar geneesmiddelen, onder meer vanwege de aanname dat hun hormonale cyclus invloed kon hebben op de onderzoeksresultaten.

Mieneke te Hennepe, conservator.
Foto Hedayatullah Amid / NRC

Deze ongelijkheid, ook bekend als gender bias, krijgt de laatste jaren steeds meer aandacht, merkt Te Hennepe op. Ze stelde de tentoonstelling Ongezien. Ongelijkheid in Geneeskunde samen die vanaf 7 maart te zien is in Rijksmuseum Boerhaave in Leiden.

Ze is sinds 2006 conservator van de medische collectie van het wetenschapsmuseum. Daarnaast doceert ze een dag per week medische geschiedenis aan studenten geneeskunde in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Ze heeft meer vrouwelijke dan mannelijke studenten tegenover zich in de collegebanken. In haar colleges besteedt ze onder meer aandacht aan de eerste vrouwelijke artsen die een strijd moesten voeren om een voet tussen de deur te krijgen in de geneeskunde. Aletta Jacobs werd in 1871 als eerste vrouw in Nederland officieel toegelaten tot de universiteit. Ze studeerde geneeskunde en werd de eerste vrouwelijke arts.

Hardnekkige vooroordelen

„De eerste lichting schikte zich veelal naar het idee dat zij zich alleen mochten bezighouden met vrouwen en kinderen”, vertelt Te Hennepe. Ondanks de komst van vrouwen in het vakgebied verdwenen stereotypen en vooroordelen over vrouwen en hun gezondheidsklachten vaak niet. Dit zette haar op het spoor voor deze nieuwe tentoonstelling in het museum, waarin ook de invloed van feministische pioniers zoals Jacobs aan bod komt.

Ivoren anatomisch model van een zwangere vrouw met uitneembare organen, 1750-1800.
Foto Hedayatullah Amid / NRC

Ze vindt het een positieve ontwikkeling dat het aantal vrouwen bij de studie geneeskunde is toegenomen. Toch zorgt het volgens haar niet automatisch voor de oplossing van genderongelijkheid in de geneeskunde en de gezondheidszorg. „Het verbaast mij weleens dat wordt gedacht dat met een grotere groep vrouwen verandering vanzelf zal komen”, zegt ze. Het ligt ook aan wat studenten leren tijdens hun studie. In een studieboek anatomie, dat ongeveer twintig jaar geleden is uitgegeven, staan voornamelijk nog mannen afgebeeld. Artsen en zorgmedewerkers zijn met dit soort studieboeken opgeleid, stelt Te Hennepe. Pas recent is daarin meer diversiteit te zien.

Het mannelijk lichaam is in de geneeskunde vrijwel altijd de norm geweest. De oorsprong daarvan wordt vaak gelegd bij de Griekse wijsgeer Aristoteles, die vrouwen zag als een misvormde versie van de man, legt Te Hennepe uit. Naar de Oudheid wordt wel vaker verwezen als het over de geschiedenis van gender bias in de geneeskunde gaat, zo valt haar op. Het Griekse woord hystera betekent baarmoeder; het orgaan werd door de oude Grieken al in verband gebracht met allerlei problemen bij vrouwen.

Te Hennepe besloot echter om zich vooral te richten op andere periodes in de geschiedenis. Voor de tentoonstelling bracht ze museale objecten samen die dateren van de Middeleeuwen tot en met de eenentwintigste eeuw.

Masker voor verdoving met chloroform, 1900-1925.
Foto Hedayatullah Amid / NRC

Beroemde anatomische atlas

Het is voor het eerst dat de ongelijkheid op basis van sekse en gender centraal wordt gezet bij de vertoning van de museumstukken. Zo wordt de beroemde anatomische atlas van Bernhard Siegfried Albinus (1697-1770) uit de collectie gekoppeld aan gebrekkige aandacht voor de vrouwelijke anatomie. Albinus toonde in zijn atlas het skelet van de homo perfectus. Deze ideale mens, door Albinus afgebeeld, was een man en geen vrouw. „Albinus klaagde er wel over dat er geen goede vrouwelijke skeletten te vinden waren”, vult Te Hennepe aan. Of Albinus daadwerkelijk geen geschikte vrouwelijke skeletten kon vinden en wat hiervoor de reden was, blijft onbekend.

Albinus maakte wel een kleine prent van de huid van een zwarte vrouw, die ook op de tentoonstelling te zien is. Hij wilde met deze afbeelding het verschil laten zien tussen een lichte en een donkere huid, die dikker zou zijn en minder pijngevoelig. Dit is een mythe, maar ongeveer een eeuw later bestond de aanname dat er onderscheid is in de pijnbeleving nog steeds, legt Te Hennepe uit. Hysterische (witte) vrouwen zouden het meest gevoelig zijn voor pijn, arbeiders, baby’s en mensen met een donkere huid het minst.

Mythes, vooroordelen en stereotypen sijpelden door naar modernere tijden; ze bleven bestaan of werden in ieder geval niet volledig ontkracht. De tentoonstelling is daarom niet chronologisch, maar thematisch opgebouwd. Het begint bij het thema ‘ongezien’, waarin het vooral gaat over het gebrek aan aandacht in de medische wetenschap voor vrouwen. Hun achtergestelde positie werd eeuwenlang niet erkend, waarmee het probleem van gender bias eveneens onopgemerkt en ongezien bleef.

De objecten in het museum zijn vooral door mannen verzameld

Voor de vormgeving van de tentoonstelling werd samengewerkt met ontwerpbureau Maison the Faux. Hoewel de tentoonstelling gaandeweg steeds kleurrijker wordt treed je als bezoeker eerst binnen in een wachtkamer zoals we die kennen bij de dokter. Aan de muur hangen oude voorlichtingsposters met stereotype afbeeldingen van mannen en vrouwen. Hier wilde Te Hennepe de subtiele kracht van gender bias voelbaar maken.

Fistelmes naar ontwerp van James Marion Sims, 1800-1900.
Foto Hedayatullah Amid / NRC

Het thema ‘miskend’ volgt hierop, waarbij de gevolgen aan bod komen. Het gaat over de consequenties van late en verkeerde diagnoses, maar ook over de opkomst van experimentele behandelingen voor ‘vrouwenklachten’ die in het verleden soms meer kwaad dan goed deden.

„Wat je soms tegenkomt, het huilen staat je nader dan het lachen”, zegt Te Hennepe. Dit gevoel bekroop haar toen ze negentiende-eeuwse beschrijvingen over hysterie las, mede omdat ze wist hoe vrouwen hiervoor werden behandeld. Destijds was de chirurgie in opmars. Er werd door artsen een verband gelegd tussen hysterie en de eierstokken. „In een tijd waarin de chirurgie erg in opkomst is, wordt de oplossing: weghalen”, zegt Te Hennepe.

Een gynaecologische onderzoeksstoel uit het begin van de vorige eeuw werd speciaal voor de tentoonstelling gerestaureerd. „Het was een onderzoeksstoel, maar er werden ook operaties op uitgevoerd”, vertelt Te Hennepe. De stoel komt uit een periode waarin de gynaecologie als specialisme in ontwikkeling was en er nog altijd veel optimisme heerste over de inzet van chirurgie. Welke specifieke ingrepen erop zijn uitgevoerd, is niet bekend.

Je weet meteen hoe het voelt om erin te liggen

Het lijkt op een martelwerktuig, kreeg Te Hennepe van een collega in het museum te horen. „Zodra je deze stoel ziet, weet je meteen hoe het voelt om erin te liggen”, zegt ze. Juist de weerstand die het opriep, vond ze interessant en was voor haar een reden om het in de tentoonstelling op te nemen. De stoel werd gemaakt met oog voor de comfortabele positie van de medisch behandelaar, maar er was geen aandacht voor de ervaring die een vrouwelijke patiënt erin had.

„Er zit een verzamel-bias in onze collectie”, vertelt Te Hennepe. Toen het Leidse wetenschapsmuseum in 1928 werd opgericht – en ook in de decennia daarna – was de geneeskunde een wit mannenbolwerk. Vooral mannen hebben ook de museale objecten verzameld. De medische collectie reflecteert grotendeels wat zij belangrijk vonden om te bewaren en tentoon te stellen aan publiek. Als conservator probeert Te Hennepe historische objecten en medische instrumenten te verwerven om de medische collectie uit te breiden.

Een gynaecologische onderzoeksstoel uit het begin van de 20ste eeuw is speciaal gerestaureerd.
Foto Hedayatullah Amid / NRC

Op de tentoonstelling zijn ook hedendaagse kunstwerken te zien die een reactie zijn op het verleden. Het museum kocht een sculptuur aan van beeldend kunstenaar Nathalie Latour. Ze maakt realistische beelden die overeenkomst vertonen met anatomische modellen uit de achttiende eeuw. Latour werkt met dezelfde methode en materialen uit die tijd, maar haar sculpturen hebben een androgyne uitstraling, waarmee ze zowel mannelijk als vrouwelijk ogen.

Ovariotomieklem (instrument voor het verwijderen van de eierstokken), 1850-1900.
Foto Hedayatullah Amid / NRC

Het museum toont daarnaast ook het kunstwerk Atlas of Queer Anatomy van ontwerper Kuang-Yi Ku, dat werd gemaakt in samenwerking met hoogleraar Henry de Vries van het Amsterdam UMC. Het is een reactie op Atlas of Human Anatomy, een bekend standaardwerk over anatomie uit 1957 van de Amerikaanse chirurg Frank H. Netter. Het kunstwerk reageert op de westerse en heteronormatieve dominantie in het anatomieonderwijs.

Te Hennepe wil de medische collectie van het museum verder uitbreiden met actuele verhalen van patiënten en ervaringsdeskundigen. Het vastleggen en bewaren van deze verhalen wordt in het museum ‘participatief verzamelen’ genoemd. In 2021 verzamelde Te Hennepe in samenwerking met belangenvereniging Freya, die zich inzet voor mensen met vruchtbaarheidsproblemen, verhalen van patiënten en ervaringsdeskundigen over hedendaagse vruchtbaarheidsbehandelingen.

Behandeling van endometriose

In aansluiting op de nieuwe tentoonstelling wil ze een vergelijkbaar project beginnen. De verhalen zullen niet meer in de tentoonstelling terechtkomen, maar kunnen bijvoorbeeld wel worden opgenomen in een publicatie, legt ze uit. De diagnose en behandeling van endometriose wil ze centraal stellen. Endometriose is een aandoening waarbij weefsel, dat lijkt op het slijmvlies in de baarmoeder, buiten de baarmoeder wordt aangetroffen. De symptomen lopen uiteen van pijnlijke menstruatie en ovulatie tot chronische bekkenpijn, vermoeidheid en onvruchtbaarheid. Het kan grote invloed hebben op het leven. Bij deze aandoening duurt het gemiddeld zeven tot acht jaar voordat de juiste diagnose is gesteld.

De tentoonstelling belicht ook hoe in opstand werd gekomen tegen ongelijkheid in de geneeskunde. Er liggen feministische boekjes en er wordt een video vertoond waarin artsen en pleitbezorgers van gendersensitieve geneeskunde en zorg aan het woord komen. Tot slot gaat het in ‘ongezien’ over wat er vandaag de dag moet veranderen. We zien en erkennen de ongelijkheid in de geschiedenis van de geneeskunde, maar gender bias is nog steeds een probleem dat onderzoek behoeft. Door wat ze in de voorbereiding van deze tentoonstelling meekreeg, merkt Te Hennepe dat dit nodig is. „Er zijn altijd vragen die opgelost moeten worden in wetenschappelijk onderzoek, maar hier is veel werk te doen. Daar ben ik van overtuigd geraakt.”