Ooit stelden dokters (en kwakzalvers) hun diagnose door pis te kijken en zelfs te proeven. Soms was die zo zoet dat de mieren erop afkwamen, en de diagnose die daarbij hoorde heette ‘honingzoete doorstroming’, diabetes mellitus dus. Tegenwoordig hebben meer dan een miljoen Nederlanders diabetes, de meesten ‘type 2’, door overgewicht.
Suiker in overvloed, door hoogleraar Martijn Brouwers, gaat over suiker. Specifieker: over fructose, fruitsuiker, dat in fruit én in allerlei bewerkt voedsel zit, zoals frisdrank.
In de 18de eeuw zag een dokter in Karlsbad met behulp van gepolariseerd licht dat de suikerkristallen in de urine van een patiënt niet rechtsdraaiend waren, zoals bij glucose, maar linksdraaiend. Het was dus fructose! De patiënt had een zeldzame aangeboren afwijking waardoor hij fructose – een fantastische energiebron – ongebruikt uitplaste.
Een vergelijkbare afwijking, milder en ongevaarlijk, helpt onderzoekers van nu om te laten zien welke ziekten allemaal verband houden met fructose. Mensen die door erfelijke aanleg minder fructose verwerken, krijgen bijvoorbeeld minder vaak darmkanker. Fructose is niet de enige, maar wel een belangrijke verantwoordelijke voor allerlei welvaartsziekten, schrijft Brouwers.
Zijn fascinatie voor de werking van het lichaam, en het waarom ervan, valt niet uit de lucht. Als internist-endocrinoloog in het Maastricht UMC+ ziet hij elke dag patiënten met diabetes type 2. Als onderzoeker zag hij dat fructose in de lever dezelfde schade kan aanrichten als alcohol. Niet zo gek dus dat fructose de hoofdrol speelt in dit publieksboek.
Dat we tegenwoordig ziekmakend veel suiker eten is te verklaren uit de evolutie. De voorkeur voor zoet was essentieel om te overleven voor jager-verzamelaars. Maar de evolutie gaat langzamer dan er frisdrankautomaten bij komen. Het lichaam slaat te veel suiker nog steeds op als vet, ook al is er voedsel in overvloed.
Dit verhaal is bekend, maar Brouwers kan het nu eens goed uitbenen. Zijn uitleg over „evolutionaire mismatchziekten” is boeiend, maar soms wat ingewikkeld of stijf geformuleerd. Anekdotes over piskijkers en weetjes over puistjes, tandwormen en seks, maken Suiker in overvloed toch goed verteerbaar. En zoals te verwachten: het draait natuurlijk uit op een oproep aan de overheid om de overmatige consumptie van ongezond eten tegen te gaan.
Brouwers’ boodschap is helder. Gesuikerde frisdrank is ongezond. De oplopende zorgkosten rechtvaardigen overheidsbemoeienis. Het is een politieke plicht – lees de Grondwet – om de volksgezondheid te bevorderen.
En ja, de nieuwe afslankmedicijnen werken geweldig. Maar als Brouwers in het zwembad een te zwaar jongetje een zak chips ziet wegwerken, vraagt hij zich af: „Is ons antwoord dat we zijn gezondheidsproblemen gaan oplossen met een pilletje of een spuitje? Gaan we kinderen die hun dorst lessen met een halve liter Pepsi met 25 gram fructose echt behandelen met medicijnen?”
Aan de rand van het Fochteloërveen, op de grens tussen Friesland en Drenthe, ligt een platgereden viervlek op de klinkerweg. De delicate vleugels zijn nog duidelijk te herkennen, evenals de roodbruine facetogen. Libellen staan bekend om hun uitzonderlijk scherpe zicht en hun wendbaarheid, maar dit exemplaar was desondanks niet snel genoeg. „Vermoedelijk is het vanochtend gebeurd, net na zonsopkomst”, zegt Vincent Kalkman, entomoloog bij Naturalis Biodiversity Center. „Dan zitten libellen net als andere koudbloedige dieren vaak op het warme wegdek. Komt er een auto aan voordat ze helemaal zijn opgewarmd…” Hij gebaart naar het dode insect. „Dan vallen er slachtoffers.”
Kalkman is al ruim dertig jaar libellenexpert. Wat begon als een onderzoeksproject bij de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, groeide uit tot een fulltime baan: hij deed veldwerk van Bhutan tot Suriname en van Zuid-Holland tot Drenthe. Mede dankzij hem is Nederland het best onderzochte libellenland ter wereld.
Uit al dat onderzoek kwamen weinig rooskleurige bevindingen naar voren. Eind maart bleek uit een rapport van het Centraal Bureau voor Statistiek en de Vlinderstichting dat het slecht gaat met de 64 Nederlandse soorten libellen. Tussen 2008 en 2024 zijn de populaties met ruim een kwart afgenomen. Zelfs voorheen algemene soorten als het lantaarntje en de paardenbijter nemen in schrikbarend tempo af.
Ook Kalkman zag de libellenaantallen de afgelopen jaren kelderen. „De maanwaterjuffer was toen ik begon bijvoorbeeld nog behoorlijk algemeen. Inmiddels kom je de soort met wat geluk hooguit nog tegen in gebieden als het Bargerveen en hier in het Fochteloërveen.”
17de-eeuws libellenschilderij
Op zoek naar de prachtig blauwe maanwaterjuffer, kortom. Zonder vangnet maar mét verrekijker. „Dat is de charme van libellen: ze zijn groot genoeg om op naam te brengen van een afstandje. Bovendien komen er wereldwijd maar zo’n 7.000 soorten voor, terwijl er van bijvoorbeeld kevers honderdduizenden verschillende soorten bestaan.” Van die 7.000 komen er 120 in Europa voor – en daarvan dus ruim de helft in Nederland. „Veel libellen zijn gebonden aan specifieke biotopen. In ons land is de diversiteit aan landschappen op een klein oppervlak daarom een voordeel, net als de waterrijkdom.” Verreweg de meeste libellen hebben water nodig om hun eitjes in af te zetten; de larven brengen vervolgens maanden tot soms jaren in het water door voor ze uitvliegen.
De viervlek (Libellula quadrimaculata). Foto Sake Elzinga
Als eerste stop loopt Kalkman het struikgewas in. „In de luwte is het warmer en windstil: daar komen veel libellen om te rusten.” Direct gonst het bij de braamstruiken van de viervlekken. Forse geelbruine libellen met een breed achterlijf, een lengte van ruim vier centimeter en – verwarrend genoeg – méér dan vier vlekken op de vleugels. „In het verleden zag je ze soms met honderdduizenden tegelijk overvliegen. Dat weten we onder andere uit een zeventiende-eeuws libellenschilderij uit het Getty Museum in Alabama. De schilder, Rochus van Veen, schilderde drie libellensoorten heel natuurgetrouw, waaronder de viervlek, en hij schreef er een ooggetuigenverslag bij over die enorme trek. ‘De puystebijters vloghen met sulcke menighte in Meiij 1681 als men oijt gesien hadde en quamen al uyten suyden, en vloghen in de wint nahr het noorden het was doen een groote droochten.’ Dat zou nu niet snel meer gebeuren, daarvoor zijn de aantallen te klein.”
Als plassen droogvallen, verdwijnen veel libellen
En dat terwijl het sinds de jaren negentig lange tijd juist bergop leek te gaan met de Nederlandse libellen. De kwaliteit van het stromende water verbeterde, waardoor de larven betere overlevingskansen hadden. Dat het tegenwoordig toch weer zo slecht gaat heeft hoofdzakelijk te maken met klimaatverandering, bleek uit het rapport van de Vlinderstichting en het CBS. „Veel noordelijke soorten die hier van oudsher voorkwamen zaten aan de zuidrand van hun leefgebied”, verklaart Kalkman. „Door de opwarming hollen de aantallen nu achteruit. Het is niet zozeer dat ze niet tegen de warmte kunnen, maar de leefomgeving waarvan ze afhankelijk zijn – hoogvenen, vennetjes – verdwijnen of verdrogen. Als de plassen droogvallen, verdwijnen veel libellen.”
Sommige soorten weten zich aan te passen: neem de gevlekte witsnuitlibel, die op Kalkmans schouder landt. „Dat was vroeger een echte laagveensoort, maar nu zie je hem op veel meer plekken.” En ja, er zijn ook zuidelijke, warmteminnende soorten die nu naar het noorden oprukken. „Die gedijen hier prima. Zie je die slanke blauwe juffer, in het hoge gras? Dat is de azuurwaterjuffer. Het zuidelijke nichtje van de maanwaterjuffer, die je juist steeds vaker ziet de laatste jaren.”
Toch gaat de groep als geheel onder de streep achteruit – niet alleen in Nederland, maar in heel Europa. „Neem de Griekse vuurjuffer, een uiterst zeldzame verwant van onze gewone vuurjuffer. Die leeft maar op een tiental plekken in de Peloponnesos. Door bosbranden en de aanleg van irrigatiesystemen voor olijfbomen vallen daar de beken droog en wordt de soort nu met uitsterven bedreigd. Of die kan opschuiven naar meer noordelijk gelegen gebieden is nog de vraag. „Libellen zijn goede vliegers, maar of ze de bergen overgaan is lastig te voorspellen.” Gunstig is wel dat de insecten vanaf grote hoogte water kunnen herkennen. „Er zijn experimenten met libellen in Namibië gedaan waarbij ze zelfs midden in de woestijn binnen de kortste keren een bak water wisten op te sporen.”
De vuurjuffer (Pyrrhosoma nymphula). De maanwaterjuffer (Coenagrion lunulatum).
Foto Sake Elzinga
Watersnuffel
Vanuit de bosschage gluurt een reekalf onze kant uit; verderop, tussen het witte veenpluis, kwaken de kikkers uit volle borst. Maar de maanwaterjuffer laat zich vooralsnog niet zien. „In eerste instantie gaan veel volwassen libellen juist weg bij het water”, zegt Kalkman terwijl hij met zijn verrekijker de gagelstruiken afspeurt. „Daarna keren de mannetjes terug, om hun territorium af te bakenen. Zijn de vrouwtjes eenmaal bereid om te paren dan komen ze ook naar de oever.”
Hij wijst naar een vrouwelijke viervlek die al vliegend een klompje eitjes afzet in het water. „Veel soorten hebben een legboor om daarmee de eitjes in een plantenstengel af te zetten, maar soms doet een vrouwtjeslibel het op deze manier.” Libel, benadrukt hij. „Ik zeg nóóit libelle. Dat is het verschil tussen het insect en het tijdschrift.”
Diverse blauwe juffers scheren langs het wateroppervlak, Kalkman houdt ze met zijn kijker nauwlettend in de gaten. „Azuurwaterjuffer. Watersnuffel.” In een veldgids laat hij de minieme verschillen tussen de twee zien. Hoe hij ze dan toch zo snel uit elkaar kan houden? „Die ervaring komt met de jaren. Als jij een besteklade opent hoef je ook niet na te denken om een vork van een lepel te onderscheiden.”
Het Fochteloërveen, een natuurgebied met levend hoogveen op de grens van Friesland en Drenthe. Foto Sake Elzinga
Kennis, daar begint óók de bescherming van libellen mee, benadrukt hij. „En daaraan ontbreekt het op libellengebied nog vaak. In veel landen ontbreken goede veldgidsen bijvoorbeeld, en monitoring in het veld. Studenten zijn nu vanuit Naturalis bezig om een veldgids te maken voor onder andere lokale veldexperts op Aruba, Bonaire en Curaçao, zodat die de populaties daar in het oog kunnen houden.” Ook helpt hij zelf mee met het verbeteren van de libellenherkenning in smartphone-apps als ObsIdentify. „Maar alsnog hebben we heel veel gewoon niet in de hand, qua bescherming, en is er nog veel onduidelijk. Welk effect hebben gifstoffen bijvoorbeeld? Onderzoek daarna wordt vaak in het lab gedaan, met als conclusie: ze gaan er niet dood aan, dus dan valt het wel mee. Maar als ze er wel door verzwakt worden, kan dat in het wild net het verschil betekenen tussen floreren of het onderspit delven.”
Na een korte stilte: „Voor het Midden-Oosten en Centraal-Azië hebben we computermodellen gemaakt waaruit blijkt dat het leefgebied van sommige soorten binnen vijftig jaar ongeschikt wordt door klimaatverandering. Het zou me niets verbazen als we voor Nederland eenzelfde conclusie moeten trekken…”
Dan, plotseling opgetogen: „Daar! Op die grasspriet! Iets donkerder dan de azuurwaterjuffer, met een zwart patroon op z’n lijf dat op een gezichtje lijkt. En met wat geluk zien we straks ook de groene onderkant. Een mannetjesmaanwaterjuffer. Ze zijn er nog, gelukkig!”
De noordse witsnuitlibel (Leucorrhinia rubicunda). Foto Sake Elzinga
Elf ontvoerde brulaapbaby’s, telkens opnieuw weggekaapt door vijf jonge mannelijke kapucijnapen. Benauwd klemmen die brulaapbaby’s zich vast aan de rug of buik van die mannetjes, soms wel negen dagen lang, tot ze van honger en ontbering sterven – te jong om zonder moedermelk te overleven.
Dat drama zag de Nederlandse promovendus Zoë Goldborough (Max Planck Instituut voor Diergedrag, in Konstanz) voor zich ontvouwen toen ze foto’s en video’s ging analyseren van 86 wildcamera’s die in de jungle staan van het Panamese eiland Jicarón. Het onbewoonde eiland is beroemd om het unieke werktuiggebruik van de lokale kapucijnapengroep, die er van alles kraken met grote stenen: noten, slakken, landkrabben, heremietkreeften, enzovoorts. „Maar dit type innovatief gedrag hadden we niet verwacht”, vertelt Goldsborough per videoverbinding vanuit het Zuid-Duitse Konstanz. Het onderzoeksverslag dat Goldsborough en haar collega’s uit onder meer Duitsland, Panama en Colombia schreven over deze ‘ontvoering van een andere diersoort’ is deze week gepubliceerd door Current Biology.
Soms hoorde je zelfs de brulapen vlakbij tevergeefs om hun jong roepen
Het begint op het eiland met één jong mannetje en na een half jaar verspreidt de ontvoeringsmode zich naar vier andere jonge mannetjes. De baby’s proberen soms te ontsnappen maar worden dan weer teruggepakt. Goldsborough: „Soms hoorde je zelfs de brulapen vlakbij tevergeefs om hun jong roepen.”
Brulapen zijn drie keer zo groot als kapucijnapen en ook veel sterker. Maar zoals Goldsborough hen beschrijft zijn het ‘een soort koeien in de bomen’. „Ze eten vooral bladeren en met hun langzame vertering zitten ze meestal heel rustig in de boom. Daarom is het niet verrassend dat het kapucijnapen zou lukken om brulaapbaby’s te ontvoeren. Het verbaast me wel dat het zo vaak achter elkaar lukt. Elf baby’s… dat is echt heel veel. Je zou denken dat de brulapen met een soort anti-roofdierreactie op de kapucijnapen zouden gaan reageren.”
Een ontvoerde brulaapbaby zit vastgeklemd aan de borst van een van de ontvoerders. Als tweede komt de initiator van dit gedrag (Joker genoemd) uit de struiken.Video Brendan Barrett/Max Planck Institute of Animal Behavior
Als al die elf lokaal zijn geroofd, zijn het waarschijnlijk álle brulaapbaby’s die daar in de buurt zijn geboren. „Een zware bedreiging dus voor het voorbestaan van die brulaapgroepen.” Helaas is op de cameravallen niet te zien hóe de jonge kapucijners de baby’s roven van de brulaapgroepen, die in kleine familiegroepen leven in de bomen.
‘Joker’, zoals Goldsborough de eerste ontvoerder doopte, vertoonde nog wel enig zorggedrag, maar zijn imitatoren nauwelijks. De baby’s werden niet verwond of opgegeten, maar door de afwezigheid van moedermelk verslechterde hun toestand met de dag, zo kon op de video’s worden gevolgd. Van vier baby’s zagen de onderzoekers dat ze dood gingen, en van de anderen is dat vrijwel zeker. „Eerst dachten we dat het adoptie was, maar dat konden we toch wel vrij snel uitsluiten”, aldus Goldsborough.
De oorzaak voor het uitzonderlijke gedrag zoeken de biologen in de waarschijnlijk grote voedselrijkdom op het eiland waarin bij de intelligente kapucijnapen een traditie van innovatief gedrag kon ontstaan. En misschien nog wel belangrijker: een traditie van imiteren, zonder je af te vragen of dat geïmiteerde gedrag nuttig wel is. Goldsborough: „Die jonge individuen leren al vroeg hoe je noten moet kraken, met een steen op een andere steen met de noot er tussen. Om dat goed te leren zet je best veel stapjes voordat je resultaat hebt. Dat kan alleen maar als je ook geneigd bent gedrag te kopiëren waarvan je het nut niet zo snel begrijpt.” Precies wat mensen bij uitstek doen, aldus Goldsborough.
In dierentuinen waar ook genoeg te eten is en geen gevaar, zien biologen dezelfde ‘creativiteit uit verveling’ ontstaan
Dat soort innovatie én imitatiegedrag ontstaat waarschijnlijk alleen onder bijzondere omstandigheden. Goldsborough: „Het is een eiland met niet veel verschillende dieren en planten. Er is genoeg te eten en geen gevaar van roofdieren. Voor intelligente dieren als de kapucijners is het er, eh, misschien wel een beetje saai ja. Er is veel tijd om dingen uit te vinden. Dit soort ‘verveling’ kan leiden tot nuttige innovatie, zoals notenkraken, maar dus ook tot dit soort bizarre tradities. Net als bij mensen, eigenlijk.”
In dierentuinen waar ook genoeg te eten is en geen gevaar, zien biologen dezelfde ‘creativiteit uit verveling’ ontstaan. „Het wordt zelfs het captivity effect genoemd. Orang-oetans gebruiken bijvoorbeeld in het wild eigenlijk geen gereedschap, maar in dierentuinen zijn ze ontzettend innovatief. Roofdierdruk en voedselgebrek kan je zien als een demper op innovatie.”
Een van de brulaapbaby’s op de rug van Joker, de jonge kapucijnaap die begon met dit gedrag. Foto Brendan Barrett/Max Planck Institute of Animal Behavior
De vraag is ook hoe deze jonge kapucijnapen ermee begónnen. Goldsborough ziet een verschil tussen de uitvinder van het gedrag en de andere vier jonge mannetjes. „Joker ging nog vrij voorzichtig om met de baby’s, van hem kan ik me best voorstellen dat hij een zorgmotivatie had. Al hebben we hem of de anderen nooit met de baby’s zien spelen, of de baby zien vlooien, dus echt positief gedrag was het niet. De anderen waren in ieder geval veel ruwer. Die gingen bijvoorbeeld met een baby op de rug noten kraken, waarbij die baby er soms afviel. En als een baby probeerde melk te drinken, reageerden de dragers geïrriteerd. Zij leken de baby als een soort accessoire te beschouwen, die vooral moest blijven hangen.”
Statussymbool waren de meegenomen baby’s niet, andere kapucijners keken er niet naar om en de dragers kregen er geen extra aandacht mee. Er was ook geen onderlinge competitie in wie de baby mocht dragen. Goldsborough: „Misschien vinden ze dit gewoon leuk. Dat is ook een motivatie! We kunnen het gedrag dus alleen verklaren als imitatie, als een modeverschijnsel.” Bij andere intelligente zoogdieren zijn vergelijkbare ‘nutteloze modes’ gezien: chimpansees die grassprietjes in hun oor gingen dragen en orka’s die voor de lol met zalmen op hun hoofd gingen rondzwemmen.
Midden in het spookachtige nevelwoud van Peru, waar knoestige stammen bedekt zijn met varens en mos en boomkikkers paaien in de poeltjes tussen bromeliabladeren, zag ze haar eerste brilbeer. „Er lag een diepe vallei tussen ons in. Mistflarden bewogen omhoog en omlaag, de beer verscheen en verdween. Heel magisch, alsof hij door de wolken liep.” De Peruviaanse biologe en natuurbeschermer Ruthmery Pillco Huarcaya had zich geen beter cadeau kunnen wensen op haar dertigste verjaardag, nu drie jaar geleden.
Ze was net aangenomen als brilbeeronderzoeker bij Conservación Amazónica, een non-profitorganisatie in de nevelwouden van Nationaal Park Manú in het zuiden van Peru, maar niemand kon haar vertellen waar de brilberen zaten. „Als ik het vroeg aan mensen in de buurt wezen ze voor de grap naar de koeien in de graslanden boven het bos: ook groot en zwart. Brilberen leven solitair en niemand weet precies hoeveel er nog zijn. Om ze te kunnen beschermen moest ik ze eerst onderzoeken.”
Pillco Huarcaya concentreerde zich op hun sporen. Een onmisbare onderzoeksassistent bleek daarbij haar hond Ukuku, wat ‘beer’ in Quechua-taal betekent. „In de VS vroegen ze 10.000 dollar voor een getrainde hond. Toen ben ik naar het asiel in Cuzco gegaan en daar vond ik een pienter hondje, klein maar stoer, een beetje whippet-achtig. Het was een gok maar het is me gelukt om haar met behulp van onlinefilmpjes tot speurhond te trainen. Inmiddels is ze zeer bedreven in het vinden van brilberenpoep. Dan weten we waar we een wildcamera moeten ophangen of een beer kunnen vangen en verdoven om een halsband met zender mee te geven.”
De brilbeer (Tremarctos ornatus, letterlijk ‘gedecoreerde beer’) is de laatste berensoort uit het geslacht van de kortsnuitberen en de enige nog levende berensoort van Zuid-Amerika. Hun dieet is 80 à 90 procent plantaardig met o.a. fruit, palmbladeren en bromelia’s. Ze bewegen zich door hoge gebieden, tussen de nevelwouden op zo’n 3.000 meter en nog hogere graslandplateaus, puna’s genoemd. „In die gebieden zijn er bijna geen tapirs en apen, waardoor de beren de belangrijkste zaadverspreiders zijn. Het zijn de tuinders van het nevelwoud.” Naast zaaien en bemesten zijn de brilberen ook bedreven in snoeien. „Ze klimmen veel in bomen en breken daar takken af om nesten te bouwen, als rustplek. Dat creëert gaten in het bladerdek, waardoor het licht weer de struiklaag kan bereiken en nieuwe zaailingen een kans krijgen.”
Mijn oma vertelde over grote velden vol sneeuw en ijs waarop ze kampeerden
Pillco Huarcaya groeide op in een bergdorpje nabij Cuzco en was de eerste van haar familie die ging studeren. „Mijn ouders zijn boeren en hoopten dat ik dokter zou worden. Hun schrikbeeld bij biologie was dat ik op veldwerk wekenlang van de radar zou verdwijnen en thuis zou komen in stinkende kleren. Dat schrikbeeld is helemaal uitgekomen”, constateert Pillco Huarcaya droogjes.
Na het afronden van haar master in plant- en schimmelkunde aan de Queen Mary universiteit van Londen en Kew Gardens werkte ze als IUCN bomenspecialist in Costa Rica, tot ze de kans kreeg terug te keren naar Peru voor brilberenonderzoek – wat inmiddels ook haar PhD-project is. „Dit was wat ik al lang wilde dus ik twijfelde geen moment. Als kind was ik gefascineerd geraakt na het zien van Brother Bear, een Disneyfilm over de band tussen grizzlyberen en de oorspronkelijke bewoners van Alaska. Ik realiseerde me weer dat we in ons land ook beren hebben.”
Een vrouwelijke brilbeer (Tremarctos ornatus) in Peru. Foto Kevin Schafer
Brilberen zijn diep verweven met de inheemse Quechua-culturen van de Andes. Tijdens het jaarlijkse Qoyllur Rit’i – ‘Festival van de Sneeuwster’ – zijn de mythische ukuku’s, half-beer half-mens, belangrijke figuren. Mannen uit alle gebieden rond Cuzco transformeren in ukuku’s met lange gewaden en zwarte, brilbeerachtige maskers. Voor zonsopgang beklimmen ze een gletsjer op meer dan 5.000 meter hoogte om elk met een blok ijs op de rug – heilig water als symbool voor het belang van de gletsjer – naar hun dorpen terug te keren.
Alleen: het heilige ijs van de gletsjers is door klimaatverandering aan het verdwijnen. Pillco Huarcaya: „Mijn oma was een avontuurlijke vrouw. Om aan haar dorp te ontsnappen ging ze als kok met de ukuku’s mee het hooggebergte in. Ze vertelde over grote velden vol sneeuw en ijs waarop ze kampeerden, maar toen ik zelf twee jaar terug met een expeditie van National Geographic naar een weerstation ging op dezelfde berg, lag er alleen nog sneeuw op de toppen.”
En er is nog meer aan de hand. De Meso-Amerikaanse nevelwouden zijn door de opwarming en verdroging op drift geraakt en ‘klimmen’ tegen de bergen omhoog, op zoek naar het juiste vochtige klimaat. Volgens Mexicaanse wetenschappers die daarover in maart in Science publiceerden, gebeurt dat sinds 1979 met een gemiddelde snelheid van 1,8 tot 2,7 meter per jaar. Maar het bos kan de nevel niet bijhouden, waardoor de nevelwouden hun belangrijke functie als ‘spons’ dreigen te verliezen, waarbij ze water uit de hoge Andes invangen en via waterstromen teruggeven aan het laaglandregenwoud. „Toen ik met mijn onderzoek begon kwam ik vaak doorweekt terug, nu kom ik steeds vaker opgedroogde mossen tegen, als je het aanraakt met je vingers is het net papier.”
Ik voel me bevoorrecht dat ik uit een cultuur kom waar natuur en cultuur geen tegengestelde begrippen zijn
De opklimmende nevelwouden botsen bovendien tegen graslanden. Voor de flora van het nevelwoud is het een lastige biotoop om in te nemen, met hete dagen en koude nachten. Brilberen spelen daarbij een cruciale rol, door de zaden die ze uitpoepen. „De beren bewegen zich tussen verschillende hoogtes. De zaden die ze daarbij verspreiden ontkiemen beter, omdat ze door hun verteringsstelsel zijn gegaan. En het bedje van mest waarin ze landen geeft de plant een goede start.” Brilberen helpen dankzij hun eigen migratiepatroon dus ook het bos met migreren. Terwijl de ukuku’s steeds meer moeite hebben het heilige water van de bergtop te halen, brengen de echte brilberen het nevelwoud verder naar boven.
Om de brilberen te helpen heeft Pillco Huarcaya met haar team inmiddels ook meer dan 400.000 inheemse bomen opgekweekt en uitgeplant. „Maar ik wil het niet te mooi maken. We zullen hoe dan ook diersoorten verliezen door klimaatverandering.” Met houtkap en begrazing duwen de boeren de bosgrens op sommige plekken bovendien weer naar beneden.
En er zijn boeren die brilberen haten en zelfs doden omdat ze soms een koe pakken. Maar Pillco Huarcaya heeft op dat vlak hoop: „Er zijn ook boeren die wat extra mais planten voor de beer, omdat ze erkennen dat de beren hier eerder waren dan zij. Ik moedig dat aan. De mais voor de beren is dan een vorm van pacht. En er is het geloof dat dieren je beschermen als je ze wat geeft. Ik voel me bevoorrecht dat ik uit een cultuur kom waar natuur en cultuur geen tegengestelde begrippen zijn en ik wil alles doen wat in mijn macht ligt om samen met de dieren en de Quechua-gemeenschappen de bossen weerbaarder te maken.”
Het is artsen en wetenschappers in de Verenigde Staten voor het eerst gelukt om een baby met een ernstige erfelijke aandoening te behandelen met een op maat gemaakte therapie die precies en alleen één kapot stukje in het dna repareert. Het gaat om een kind met CPS1-deficiëntie, een zeldzame stofwisselingsziekte. Zijn persoonlijke medicijn werd in enkele maanden gemaakt en goedgekeurd door het Amerikaanse agentschap voor medicijnveiligheid (FDA), terwijl dat proces in andere gevallen jaren duurt.
Anderhalve week geleden kreeg het inmiddels 9,5 maanden oude jongetje KJ zijn derde behandeling met het medicijn. De artsen en onderzoekers die zijn behandeling ontwikkelden, publiceerden hun resultaten donderdag in The New England Journal of Medicine.
CPS1-deficiëntie is een vorm van hyperammoniëmie, een extreem zeldzame stofwisselingsziekte waarbij de lever door een klein foutje in het dna geen ammoniak kan opruimen uit het bloed. Ammoniak is een giftig tussenproduct van de afbraak van eiwitten. Gezonde mensen zetten het om in het niet-schadelijke ureum. Mensen met CPS1-deficiëntie hebben een foutje in één van de enzymen van dat omzetproces, waardoor het opruimen van ammoniak stagneert. De stof kan zo via het bloed in de hersenen terechtkomen en allerlei ernstige klachten veroorzaken. De meeste kinderen met CPS1-deficiëntie zijn al vroeg na de geboorte ernstig ziek, en overleven de eerste piek of ontregeling van het ammoniakgehalte in het bloed niet.
Eiwitarm dieet
Vlak nadat het probleem bij de Amerikaanse baby werd gediagnosticeerd, schreef zijn behandelend arts een e-mail naar Kiran Musunuru, een onderzoeker op het gebied van gen-reparatie aan de Universiteit van Pennsylvania, met de vraag of hij een behandeling voor de baby kon maken. Musunuru deed al jaren onderzoek naar gen-reparatie bij veelvoorkomende genetische aandoeningen, een proces dat doorgaans jaren kost. Nu had hij slechts een paar maanden de tijd.
In de tijd dat de baby moest wachten op de behandeling, kreeg hij een eiwitarm dieet en glycerolfenylbutyraat, een medicijn dat meer mensen met stofwisselingsziektes krijgen. Dat middel verlaagt het gehalte ammoniak in het bloed. In die maanden was het jongetje niet buiten levensgevaar. Een griepje of infectie zou zijn ammoniakspiegel al hevig ontregelen.
CPS1-deficiëntie is het resultaat van een mutatie van één letter in het hele menselijke genoom, dat uit drie miljard letters bestaat. Zo’n letter staat voor een base. Om dat foutje op te lossen zetten de onderzoekers zogeheten base editing-technologie in. Ze verpakten daartoe een set werkzame moleculen in kleine vetbolletjes die vanuit het bloed in de levercellen kunnen worden opgenomen. Daar komt het dna-bewerkende enzym crispr-cas vrij dat samen met de meegeleverde instructie van een rna-molecuul op zoek gaat naar de mutatie en die heel precies verandert. Daardoor kan de levercel weer een functioneel enzym maken dat ammoniak verwerkt.
Levercellen aanpassen
In sneltreinvaart deden de onderzoekers dierproeven en andere laboratoriumproeven om de veiligheid van hun op maat gemaakte medicijn te testen. Na een halfjaar waren zij klaar voor het echte werk, de behandeling van KJ.
Binnen twee weken na zijn eerste behandeling kon het patiëntje net zoveel eiwitten eten als een gezonde baby van zijn leeftijd, maar hij had nog steeds het medicijn nodig dat ammoniak uit zijn bloed verwijderde. Het was een teken dat de behandeling er nog niet in was geslaagd het gen in álle levercellen aan te passen. 22 dagen later kreeg de baby zijn tweede behandeling. De dosis glycerolfenylbutyraat kon worden gehalveerd en zijn lichaam ruimde zonder moeite een paar virale infecties op, iets wat vóór behandeling ondenkbaar zou zijn geweest. Anderhalve week geleden kreeg het jongetje zijn derde behandeling.
Het is nog te vroeg om te zeggen of baby KJ helemaal kan stoppen met glycerolfenylbutyraat, maar hij eet en groeit goed en kan binnen korte tijd uit het ziekenhuis worden ontslagen. De grootste vraag is hoeveel schade zijn lever de afgelopen maanden al heeft opgelopen, en of een levertransplantatie op latere leeftijd hem bespaard zal blijven.
De ontwerper van de allereerste waterstofbom, Richard Garwin, is op 13 mei op 97-jarige leeftijd overleden. De Amerikaanse wetenschapper was de laatste representant van het tijdperk, van 1939 tot 1952, waarin natuurkundigen plotseling veranderden van academische onderzoekers van de nogal esoterische quantummechanica en kernfysica, in atoomgeleerden die de sleutels in handen hadden tot krachtigste massavernietigingswapens ter aarde: de atoombom en de waterstofbom.
In 1952 werkte de briljante 23-jarige natuurkundige het ontwerp uit voor Ivy Mike, het kernwapen op basis van kernfusie tussen waterstofatomen, krachtiger nog dan de toch ook al vernietigende atoombom. De ideeën voor de waterstofbom waren weliswaar ontwikkeld door de Hongaarse natuurkundige Edward Teller en zijn collega Stanislaw Ulam, maar het ontwerp was in handen van de net gepromoveerde Garwin, die door zijn begeleider Enrico Fermi „het enige echte genie dat ik ooit ontmoet heb” werd genoemd.
Kernproef met de eerste waterstofbom ‘Ivy Mike’ in 1952.
Foto Reuters
Op 1 november van dat jaar blies de atoomtest het eiland Enewetak in de Stille Oceaan op met de kracht van 700 maal de atoombom die de Amerikanen zeven jaar eerder op Hiroshima hadden laten vallen. De ontwikkeling van kernwapens leidde tot een wapenwedloop die Garwin betreurde. „Ik denk dat het een betere wereld zou zijn als de waterstofbom nooit bestaan had. Maar ik wist dat de bommen gebruikt zouden worden als afschrikking”, zei hij in 1984 in een interview met het tijdschrift Esquire.
„Garwin was een grootheid en een nog levende legende”, zegt Machiel Kleemans van de Universiteit van Amsterdam, natuurkundige en wetenschapshistoricus die promoveerde op de ontwikkeling van kernwapens en -energie in de VS en Europa. Maar in tegenstelling tot natuurkundigen als Robert Oppenheimer en Fermi kenden weinig niet-ingewijden de naam Garwin. De ondertitel van zijn biografie uit 2017 was dan ook „De meest invloedrijke wetenschapper waar u nog nooit van gehoord heeft”.
Die relatieve onbekendheid had te maken met zijn veelvuldige adviseurschap voor bedrijven en overheidsinstellingen op het gebied van defensie- en inlichtingen, geen instanties die graag openheid van zaken geven.
Na zijn succes als kernwapenontwikkelaar koos Garwin een baan bij IBM, met veel ruimte voor deze adviseurschappen. Garwin dacht na, rekende, adviseerde en publiceerde over zaken uiteenlopend van spionagesatellieten, touchscreens, anti-raket-systemen, mri-imaging, communicatiesystemen, en methoden om zwaartekrachtgolven te detecteren (iets dat natuurkundigen in 2015 ook lukte, mede dankzij zijn steun).
In 2016 krijgt Richard Garwin van de Amerikaanse president Barack Obama de Presidential Medal of Freedom omgehangen.
Foto Getty Images
Hij was mede-uitvinder op 47 octrooien, en was een van de weinige wetenschappers die lid waren van de drie nationale academies van ingenieurs, wetenschappers en medici. Garwin was wetenschappelijk adviseur voor presidenten van Dwight Eisenhower tot Bill Clinton.
Maar vooral zette hij zich in voor het in toom houden van de kernwapenwedloop die hij zelf had helpen ontketenen, door te pleiten voor verdragen voor het beperken van kernwapens en verboden op kernwapentests. Ook hielp hij bij het ontwikkelen van detectiesystemen om illegale kernwapentests op te kunnen sporen.
Garwin stond bekend als een wetenschapper die zijn mening niet onder stoelen of banken stak. Voor antiballistische raketsystemen die aanstormende kernraketten moesten onderscheppen, zoals president Ronald Reagans SDI of ‘Star Wars’, had hij geen goed woord over. De plannen zijn nooit uitgevoerd.
Wetenschappers zijn verdeeld over hoe taalmodellen zoals ChatGPT ingezet mogen worden bij het schrijven en beoordelen van wetenschappelijke publicaties. Dat blijkt uit een enquête van het tijdschrift Nature onder ruim 5.000 wetenschappers. Vooral inzet van AI voor inhoudelijke schrijftaken ligt gevoelig. Hulp bij vertalen of redigeren vindt het overgrote deel van de respondenten wel acceptabel. Slechts een klein deel van de respondenten gebruikt AI daadwerkelijk bij het schrijven. Eventueel AI-gebruik wordt liever niet vermeld.
De wetenschappelijke ‘papiermolen’ is een belangrijke pijler van de wetenschap. Onderzoekers publiceren artikelen over hun onderzoek in tijdschriften en voorafgaand aan de publicatie houden andere onderzoekers in een zogeheten peerreview de inhoud tegen het licht en leveren zo nodig kritiek. Invloed en prestige van een wetenschapper hangen sterk samen met de hoeveelheid publicaties op diens naam.
De hoge publicatiedruk maakt tijdwinst door een taalmodel te gebruiken verleidelijk. Uit analyses van onder meer woordkeuze in papers en peerreviews blijkt dat tekenen van chatbotgebruik volop aanwezig zijn. Maar van taalmodellen zoals ChatGPT is bekend dat ze regelmatig onzin produceren en dat ze vooringenomenheid in de hand kunnen werken. Het omarmen van AI werpt dan ook vragen op over betrouwbaarheid en ethiek.
Schrijven of redigeren
Om bloot te leggen hoe wetenschappers over die ethiek denken legde Nature scenario’s voor waarin de fictieve academicus dr. Bloggs AI gebruikt. Bloggs vroeg aan een chatbot om een eerste versie van een paper te schrijven, om te redigeren, om een vertaling te maken en om een peerreview schrijven. Bloggs maakte het AI-gebruik niet kenbaar. Aan de (anonieme) respondenten werd per scenario gevraagd of ze het gebruik acceptabel vonden en of ze dit zelf weleens gedaan hadden of dit zouden willen doen.
Meer dan 90 procent gaf aan gebruik van AI acceptabel te vinden voor het redigeren of vertalen van teksten. Over het genereren van grote delen van de tekst zijn de meningen meer verdeeld: 65 procent vindt het acceptabel, 35 procent niet. De samenvatting boven aan het artikel door AI laten schrijven vindt twee derde van de respondenten prima, maar inhoudelijke stukken zoals onderzoeksresultaten en de conclusie laten schrijven door AI vindt twee derde juist niet acceptabel.
Een klein deel van de respondenten zegt AI daadwerkelijk te gebruiken bij het schrijven van papers. Bijna een derde gebruikt het om te redigeren, en ruim 40 procent zou dit wel willen. Een eerste versie laten schrijven deed 8 procent van de respondenten, 30 procent zou dit wel willen.
Dan het schrijven van peerreviews, een taak die onderzoekers onbezoldigd uitvoeren en die soms veel tijd kost. Ruim de helft van de respondenten vindt het niet acceptabel om AI te vragen een eerste aanzet voor de peerreview te maken. Toch deed 4 procent van de respondenten dit al, en zegt 18 procent dit wel te willen.
Relatief jong
Niet verrassend staan de respondenten die AI gebruiken welwillender tegenover AI dan niet-gebruikers. Promovendi en wetenschappers vroeg in hun carrière, vaak relatief jong, vinden AI-gebruik vele malen acceptabeler dan onderzoekers die al lang in het vak zitten. Daarentegen bleken de regionale verschillen klein.
Veel uitgevers hebben in hun voorwaarden staan dat ‘substantieel gebruik’ van AI vermeld zou moeten worden in de paper. Als het alleen om redigeren gaat vindt 35 procent dit niet nodig, 55 procent wel maar ze verschillen in de mate waarin. Ook als AI grote delen heeft geschreven vindt 13 procent vermelden niet nodig. „Kenbaar maken van AI-gebruik is niet nodig als het breed omarmd wordt, zoals je ook niet aangeeft dat je een rekenmachine hebt gebruikt”, schrijft een van de respondenten als commentaar.
Dat er totaal verschillend tegen AI-gebruik aangekeken wordt blijkt uit andere commentaren. De woorden valsspelen, fraude en plagiaat komen langs, schrijft Nature. Ook dubben respondenten over verantwoordelijkheid, privacy en vertrouwen in een wereld met AI. En ander werpt op dat AI vooral nog ondermaats werk levert, zoals foutieve citaten en inaccurate weergaven. De resultaten van de Nature-enquête sluiten aan op resultaten van een eerdere enquête van uitgever Wiley.
Sinds zijn pensioen fotografeert neuroloog Machiel Zwarts (72) kristallen. De hobby begon met abstracte close-ups van bloemen. „Toen bedacht ik dat ik nog een oude Russische microscoop op zolder had staan die ik ooit had moeten kopen voor mijn studie.” Zwarts begon te experimenteren met huis-tuin-en-keukenstoffen: hij legde keukenzout en suiker tussen twee polarisatiefilters onder de microscoop. Andere kristallen maakt hij van onder andere aminozuren, paracetamol en soja. Door bijvoorbeeld een stof te smelten die dan bij het afkoelen neerslaat als kristal. „Een polarisatiefilter laat alleen licht door in één bepaalde richting. Het kristal ertussen verdraait en verstrooit het licht in allerlei richtingen en geeft zo zijn kleurenpracht.”
Met deze kleurrijke abstracte kunst tot gevolg.
Deze ‘bloem’ is gemaakt van kristallen van de niet-essentiële aminozuren bèta-alanine en l-glycine.
Deze ‘boom’ is een kristal van keukenzout.
In deze kleurrijke foto, ‘onderwater’ getiteld, zijn de gekristalliseerde aminozuren glycine (dat in menselijke eiwitten voorkomt) en gamma-aminoboterzuur (GABA), een neurotransmitter in het menselijk lichaam.
Zwarts: „Het is zo’n mooie, verbazende wereld die volstrekt oneindig is.”
Zijn microscoop vergroot vijf, tien of twintig keer en afhankelijk van de uiteindelijke foto-afdruk is het eindresultaat tot wel vijfhonderd keer ingezoomd.
Zijn favoriete kristal? „De laatste tijd doe ik veel met soja, daar zit veel zout in en dat geeft het geheel een mooie oranjegele kleur.”
Zwarts leerde de fijne kneepjes van de kristalfotografie van de moderator van een Facebook-groep met gelijkgestemde enthousiastelingen, Loes Modderman. Inmiddels is Zwarts drie jaar, een nieuwe microscoop, professionele fotografie-opstelling en duizenden kristallenfoto’s verder. Een selectie daarvan is gebundeld in het boek De Kristallentuin, dat hij dit jaar in eigen beheer uitgaf.
Veldwerk doen op Bonaire voor je bachelorstudie – het klinkt als een buitenkansje. En dat is het ook wel, zeggen Casper Dekker (26) en Thijs van Brouwershaven (22) dapper. „Het is supergaaf”, zeggen ze bijna in koor. Maar vaak is het ook afzien, met lange zware dagen in een dor heet landschap. Ze vertellen erover via een videoverbinding, vanuit een bloedheet veldkantoor. Thijs draagt een tropenhoed, beiden hebben een waterfles bij de hand. „Het is hier nu 32 graden”, grijnst Casper.
Casper studeert bos- en natuurbeheer, Thijs land- en watermanagement, allebei aan Hogeschool Van Hall Larenstein in Velp. Samen doen ze drie maanden veldwerk in Washington Slagbaai Nationaal Park, een natuurgebied van bijna vijfduizend hectare in het noordwesten van Bonaire. Het park bestaat uit rotsachtig heuvellandschap met zoutpannen en droog-tropisch bos.
Maar het verkeert niet in goede staat. Toen de toenmalige Stichting Nationale Parken Nederlandse Antillen (nu Stinapa Bonaire) het in de jaren 70 aankocht, waren de voormalige plantages grotendeels kaalgekapt en kaalgevreten door duizenden verwilderde geiten. Er groeide nauwelijks meer dan cactussen en doornstruiken. Sindsdien werkt Stinapa er aan natuurherstel, samen met diverse partners. Het park wordt stapsgewijs ‘geitvrij’ gemaakt en de oorspronkelijke vegetatie wordt hersteld.
Thijs van Brouwershaven doet grondboringen.Casper Dekker brengt de bedekkingsgraad in kaart.
Foto’s Casy Roosje/Stinapa
„Maar er is veel erosie in het park”, vertelt Thijs. „Als het regent, spoelen er grote hoeveelheden sediment naar zee, waar het de mangroven en de koraalriffen verstikt. En in het regenseizoen zijn de toegangswegen vaak onbegaanbaar en moet Stinapa het park sluiten voor bezoekers.” Stinapa wilde daarom graag een plan maken voor herstel van het bodem- en watersysteem, en riep de hulp in van onderzoekspartners. Jan van der Ploeg, lector inclusief natuurbeheer in Velp en voormalig directeur van Stinapa, zag daarin een mooie kans voor zijn studenten. Casper: „Zo kwamen wij hier terecht, twee maanden geleden.”
Wat onderzoeken jullie precies?
Casper: „Ik doe vegetatieonderzoek. Ik breng op verschillende plekken in het park de bedekkingsgraad in kaart en doe vegetatieopnames: ik beschrijf welke soorten ik aantref. Nou ja, niet alle soorten, dat zou te veel tijd kosten. Ik kijk alleen naar de dominante soorten.”
Thijs: „Ik onderzoek op die plekken de bodem, om bodem en vegetatie met elkaar in verband te kunnen brengen. Ik doe grondboringen en onderzoek dan de bodemsamenstelling. Onze gegevens kunnen we invoeren in een model waarmee je de erosie kunt berekenen op basis van de neerslag, de vegetatie, de bodem- en de hoogtekaart. Dat model bestaat al, maar er ontbreken nog heel veel veldgegevens. Daar helpen wij bij.”
Hoe gaan jullie te werk?
Thijs: „We onderzoeken vooral de ‘rooien’: drooggevallen beekbeddingen. Daarvan karteren we zo’n drie- tot vierhonderd meter per dag. Ik doe elke vijftig meter boringen, Casper karteert elke honderd meter een vegetatieplot van tien bij tien meter. In de komende maand hebben we nog acht à negen kilometer te gaan.”
Casper: „De eerste maand moesten we een beetje op gang komen. Ons plan finetunen, onszelf wegwijs maken in het park, wennen aan het landschap en het klimaat. Het is hier veel heter dan in Nederland, altijd boven de 30 graden, en de vegetatie is een stuk…”
Thijs: „…pijnlijker.” Ze schieten allebei in de lach.
Casper: „Je krijgt voortdurend stekels in je benen. Dat is wel even wennen.”
Waarom specifiek die rooien?
Casper: „Die rooien zijn nooit eerder op dit niveau in kaart gebracht, terwijl juist daarin intensieve erosie plaatsvindt. Maar de reden is ook praktisch. In die rooien kun je je tenminste nog een beetje voortbewegen. In de rest van het park staan overal doornstruiken en cactussen.”
Thijs: „En giftige planten.”
Is het eigenlijk wel leuk daar?
Casper: „Jazeker.” Weer lachen ze. „Soms is het afzien, maar over het algemeen hebben we het heel leuk.”
Thijs: „Soms hebben we er even genoeg van, aan het eind van een lange dag, of als er weer een doorn in je been zit. Maar het is een ervaring voor het leven. Het landschap is hier zó mooi. En de mensen van Stinapa zijn heel hulpvaardig.”
Casper: „We zien allemaal kleurrijke vogels, zoals flamingo’s en kolibries. Verschillende soorten hagedissen, iguana’s. Gisteren had ik nog een schorpioen op mijn hand, daar was ik iets minder blij mee.”
Gisteren had ik nog een schorpioen op mijn hand, daar was ik iets minder blij mee
Thijs: „Slangen zijn hier gelukkig niet, wel heel veel muggen.”
Casper: „Meestal zijn we aan het werk, zes dagen per week, maar we hebben soms ook wel tijd om de rest van het eiland te bekijken. De mangroven zijn prachtig, de koraalriffen…”
Thijs: „En we hebben laatst een lokale schoolklas een dag mee het veld in genomen. Dat was echt heel leuk.”
En, komt er al iets uit jullie onderzoek?
Thijs: „Het is nog een beetje te vroeg om daar iets over te zeggen. We zitten nog midden in de dataverzameling. We gaan de data pas uitwerken als we terug zijn in Nederland. Ik ga ook grondmonsters mee terug nemen, bijvoorbeeld om het gehalte aan organisch materiaal te bepalen en de grondsoorten te classificeren.”
Foto Casy Roosje/Stinapa
Wat gaat er gebeuren met jullie resultaten?
Casper: „Uiteindelijk worden al die data gecombineerd in een GIS-kaart [een geografisch informatiesysteem], die gaat helpen bij het maken van een watermanagementplan voor het park. Er zijn wel manieren waarop je de erosie kunt tegengaan, bijvoorbeeld door herbeplanting of kleinschalige oplossingen, zoals dammetjes, waarmee je het water beter kunt vasthouden op de hellingen.”
Thijs: „Daar gaan wij niet zelf mee bezig. Na de zomer komen er andere studenten, die met onze kaart aan de gang gaan om te helpen een concreet plan te schrijven.”
Denken jullie dat je hiermee verder wilt, qua carrière?
Casper: „Ik weet het nog niet. Ik vind dit een geweldige ervaring, in dit landschap, en ik zie de schoonheid er ook echt wel van in.” Hij formuleert voorzichtig: „Maar ik gedij net wat beter in een iets gematigder klimaat en de vegetatie die daarbij hoort.” Weer schieten beiden in de lach.
Thijs: „Ik wil hierna in Wageningen een master gaan doen. Misschien internationaal land- en watermanagement, dat sluit hier perfect bij aan. Maar er zijn daar nog veel meer leuke masters. Dat onderzoeksgedeelte vind ik heel gaaf.”
Casper: „Ik wil graag meer leren over waterkwaliteit, chemie, drinkwater… maar veldwerk vind ik ook heel leuk. Ik zou wel graag beter willen leren werken met GIS en de software die daarbij hoort. Maar misschien wil ik ook wel gewoon meteen gaan werken en andere dromen najagen.”
Erwin Kompanje had ruim dertig jaar een schaduwcarrière. Ja, hij was een gevierd klinisch ethicus die veel publiceerde over kwesties rond leven en dood, en die opdraafde op congressen en in talkshows. Maar hij werkte ook al die jaren als preparateur en vogelonderzoeker in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam. Als vrijwilliger, vooral in de avonduren. In het ziekenhuis is hij sinds een jaar met pensioen, maar in het museum prepareert hij nog altijd grote aantallen vogelhuiden, leidt hij een nieuwe generatie preparateurs op en bestudeert hij de vogels in de collectie.
„Maar dat prepareren is voor mij geen doel op zich”, benadrukt hij. „Het is een middel om levende vogels beter te begrijpen.” Want de levende vogels, die zijn Kompanjes grote passie. In die context publiceert hij inmiddels evenveel als hij deed in zijn ándere carrière – in elk geval voor het brede publiek. Vorige maand verscheen zijn nieuwste boek, De zanglijster, het 27ste deel in de populaire Vogelserie van uitgeverij AtlasContact.
Waarom een alledaagse soort als de zanglijster?
„Het zijn juist de alledaagse soorten die de belangrijkste verhalen vertellen. Die ene superzeldzame brileider die opeens opdook in de Waddenzee, die zegt mij weinig. Een toevallige dwaalgast. Het zijn juist de ‘gewone’ huismussen, merels, spreeuwen, vinken, wilde eenden, ja, en zanglijsters dus, díé vertellen hoe het ermee staat in de natuur.”
Wat vertellen de zanglijsters dan?
„Het viel me op, in onze collectie, dat we steeds minder zanglijsters binnenkrijgen tussen maart en september. Het aandeel zanglijsters in het broedseizoen neemt dus af, in de Randstad. In het oosten, in de bossen, nemen ze juist toe. Toen ben ik me daar eens in gaan verdiepen en ontdekte ik dat die ontwikkeling in de afgelopen eeuw juist andersom was. Eind 1800 kwamen de zanglijsters, maar ook soorten als merel en houtduif, steeds meer naar de steden. Dat blijkt één op één samen te hangen met de ontwikkeling van stadsparken. Daar vonden ze een afwisselende biotoop waarin ze prima konden broeden en foerageren, en daar was het rustig.”
Een zanglijsternest. Opgezette zanglijsters in Rotterdam. „Vogels veranderen voortdurend, onder invloed van de omstandigheden. Dat weten we omdat er al sinds 1750 vogelhuiden bewaard zijn.”
Foto’s Folkert Koelewijn
En nu zie je het omgekeerde?
„Ja. Het wordt te druk in de parken, dus die vogels trekken weer naar de bossen. En zo kwam ik nog veel meer leuke verhalen tegen. Ik dacht: het is de moeite waard om die eens op te schrijven.”
Wat voor verhalen nog meer?
„Er zijn wereldwijd maar zeven vogelsoorten die slakkenhuizen kapot kunnen slaan, en de zanglijster is er daar één van. Dat klinkt niet zo moeilijk, maar dat is het wel: je moet hem op een bepaalde manier met de snavel beetpakken en dan heel gericht op een hard oppervlak slaan. Een steen, een weggegooide fles, een putdeksel. Een merel, die kan dat gewoon niet. Die zie je weleens een slak eten, maar die heeft-ie dan gejat van een zanglijster. Er was weleens geopperd dat zanglijsters door hun selectieve predatie op huisjesslakken van één bepaalde kleur zouden bijdragen aan de snelle evolutie van die slakken. Slakkenpopulaties in grasland zouden steeds lichter worden, en in het bos juist steeds donkerder, omdat ze daar beter gecamoufleerd zijn en de zanglijsters ze dus minder goed kunnen vinden. Ik dacht: klopt dat wel? Ik besloot dat te gaan uitzoeken.”
Hoe dan?
„Door heel systematisch op één plek te gaan kijken voor welke slakken de zanglijsters een voorkeur hebben. Ik ben een jaar lang elke dag naar een begraafplaats in Dordrecht gegaan om dat te doen. Daar was het lekker rustig: daar heb je geen loslopende honden en geen skaters en bakfietsen, maar wel besdragende struiken en slakken, én mooie aambeelden om die slakken op kapot te slaan. Namelijk de grafstenen. Ik heb daar honderden prooiresten van zanglijsters verzameld en geanalyseerd, en wat bleek: zanglijsters hebben geen enkele voorkeur voor kleur. En de best gecamoufleerde slak, de segrijnslak, die vingen ze daar het meeste.”
En dan die zang van de zanglijster…
„Ja, voor mij is dat een van de mooiste voorbeelden van vogelzang. Het is altijd een van de eerste vogels die je hoort zingen, in de late winter. Al die melodische, repeterende motieven… Een beetje als die prachtige vioolpartij in het Erbarme Dich van Bach. Over die zang is al heel veel geschreven, maar een deel daarvan klopt helemaal niet. Zanglijsters zingen bijvoorbeeld helemaal niet elke dag, ook niet in het broedseizoen. Dat maakt het ook heel lastig hun territoria te inventariseren: soms zijn ze gewoon dagenlang stil. En mensen zeggen: de zanglijster is de perfecte imitator. Soms klinkt hij bijvoorbeeld net als een scholekster. Maar dat doet-ie ook vaak in gebieden waar helemaal geen scholeksters voorkomen. Hoe zit dat dan? Zou het niet zo zijn dat zanglijsters gewoon hun ouders imiteren, en dat een voorvader ooit een scholekster heeft gehoord? En hoe weten we dat eigenlijk? Misschien is het ook gewoon wel soorteigen zang voor de zanglijster.”
Foto Folkert Koelewijn
Je schrijft in je boek ook veel over nesten.
„Ja, die nesten van zanglijsters zijn uniek. Ze plamuren de nestkom helemaal dicht, met een mengsel van speeksel en houtmolm. Als dat opdroogt, dan wordt het keihard. Waarom doen ze dat? Geen enkele andere lijstersoort doet het. De Finse bioloog Sven Nordberg, een grote held van mij, heeft in de jaren 1930 honderden vogelnesten onderzocht op parasieten. Daar heeft hij prachtige tabellen van gemaakt. In de nesten van al die lijstersoorten vond hij luizen, vlooien en teken. Daarin zijn ze allemaal gelijk. Maar hij vond een groot verschil in het aantal bloedzuigende larven van bepaalde bromvliegen. Die zaten niet in die zanglijsternesten. Wat blijkt: die lichtschuwe larven zitten in al die andere nesten overdag diep weggestopt in het nestmateriaal, en kruipen ’s nachts omhoog om bloed te zuigen aan die kale vogelbuikjes. Dat kan dus niet in zo’n zanglijsternest.”
Waarom plamuren dan niet alle zangvogels hun nest?
„Zulk gedrag kost natuurlijk tijd en energie. Alle vogelsoorten maken daarin hun eigen afwegingen. Koolmezen plukken bijvoorbeeld bepaalde kruiden en verversen die elke week, en daarvan is bekend dat het helpt tegen veerluizen. Maar het fijne weten we er niet van. Er wordt nog maar weinig nestonderzoek gedaan.”
Zou je zelf wel meer onderzoek willen doen?
„Ja. Het is te leuk. Dat slakkenwerk was ook heel erg leuk. Je moet er wel een beetje raar voor zijn. Daar stond ik dan, die lange, natte zomer van 2024. Niets triester dan in de stromende regen urenlang op zo’n begraafplaats staan, met je verrekijkertje. ‘Kompanje, wordt het nou niet eens tijd om wat anders te gaan doen’, zei ik dan tegen mezelf. Maar ja, ik heb het wel gedáán, en het heeft leuke dingen opgeleverd.”
Prepareer je eigenlijk ook zanglijsters?
„Als ik de kans krijg wel, ja. Altijd als ik een dode zanglijster vind, dan raap ik hem op en dan neem ik hem mee naar het museum. We hebben er nu een grote serie van. Dan zie je: ze hebben zóveel onderlinge verschillen. In de stippen op de borst, in de kleuren, in de afmetingen… Ik heb zanglijsters zo groot als een merel in handen gehad, en veel kleiner, zo groot als een spreeuw. Vanbinnen zie je ook grote verschillen. In september, oktober komt er een grote bult trekvogels vanuit Scandinavië en Oost-Europa, eerstejaars vogels die nog niks gewend zijn, en veel daarvan vliegen zich hier dan dood tegen al dat glas in de steden. Zo krijg ik ze binnen, kakelvers. Sommige zijn moddervet, andere graatmager. Waar kom jij vandaan, denk ik dan, dat je al je reserves al hebt opgebruikt? Wat is er gebeurd? Aan elke dode vogel kleeft een verhaal.”
Foto Folkert Koelewijn
Ben je altijd al op deze manier met vogels bezig geweest?
„Als kleine jongen was ik al gek op vogels. Als puber ging ik met mijn verrekijker naar het Kralingse Bos. Ik verzamelde ook dode vogels. Al snel kocht ik een boekje van Georg Stehli over het prepareren van vogels. Zo heb ik het mezelf geleerd. Klasgenoten verdienden geld met een krantenwijk of met auto’s wassen. Ik hing een briefje bij de supermarkt: ‘Is uw parkiet overleden, of uw cavia? Ik kan hem voor u opzetten.’ Zo verdiende ik in een paar dagen evenveel als met tien weken krantenwijk.”
Hoe kwam je in de museumwereld terecht?
„In 1988 heb ik me bij het natuurmuseum gemeld met de vraag: hebben jullie een wetenschappelijk taxidermist nodig? De toenmalige directeur en conservator zeiden: ga je gang. Dus dat ben ik gaan doen. En dat doe ik tot op de dag van vandaag. Ik heb er nu steeds meer tijd voor, omdat ik in januari 2024 met pensioen ben gegaan in het ziekenhuis.”
Er valt zoveel te leren. En het is ontspannend. Een ander gaat naar yoga in de avonduren, ik ga vogels prepareren
Waarom wil jij zovéél vogels prepareren?
„Ten eerste omdat ik het zo razend interessant vind. Er valt zoveel te leren. En het is ontspannend. Een ander gaat naar yoga in de avonduren, ik ga vogels prepareren. Het is zo prachtig om een vogel vanbinnen te bekijken, hoe álles is ingericht op dat vliegen.”
En ten tweede?
„Vogels veranderen voortdurend, onder invloed van de omstandigheden. Dat weten we omdat er al sinds 1750 vogelhuiden bewaard zijn in collecties. Als je een hele serie naast elkaar legt, dat zie je dat ze in de loop van de tijd veranderen. Zanglijsters zijn bijvoorbeeld valer geworden. Waarom? Ik weet het niet. Kanoetstrandlopers hebben een langere snavel gekregen. Dat heeft te maken met de beschikbaarheid van specifieke schelpen op het wad. Daar kun je alleen maar achter komen door grote series te bekijken. Daarnaast kun je die huiden analyseren. Met isotopenonderzoek kun je achterhalen waar een vogel is opgegroeid. Je kunt er toxicologisch en dna-onderzoek naar doen. En soms zijn ook weefsels en de maaginhoud bewaard. Die informatie wordt tegenwoordig allemaal gedigitaliseerd, voor wereldwijde databases.”
Levert dat soms ook verrassingen op?
„Soms wel. Ik vond onlangs in de maag van een zanglijster een klein wit schildje. Dat bleek de inwendige schelp te zijn van een tijgerslak, zo’n enórme naaktslak. Het was niet bekend dat zanglijsters die eten. Ik was dus toch weer verrast: je hebt het wel gedáán, vriend, jij hebt gewoon een tijgerslak naar binnen weten te proppen. Dat verhaal heb ik op de valreep nog in mijn boek kunnen verwerken.”