‘Bijvoet, walnootblad, tarwe, gerst, sint-janskruid, duizendblad, boerenwormkruid…” Etnobotanicus Isabela Pombo Geertsma (33) wijst ze één voor één aan in de kroedwusj die voor haar ligt, in haar werkkamer in de botanische tuinen van de Universiteit Utrecht. Maar dit bundeltje gedroogde bloemen uit het Limburgse Susteren is niet zomaar een veldboeket. „Elk jaar op 15 augustus, tijdens de viering van Maria Hemelvaart, wordt de kroedwusj gezegend. Mensen verzamelen de planten, nemen het mee naar de kerk en hangen het na de zegening op in huis, als bescherming tegen onheil. Niet voor niets zitten er precies zeven soorten in: zeven is het heilige getal.” Een gebruik dat al in de tiende eeuw begon en plaatselijk nog altijd standhoudt.
Voor het samenstellen van zo’n beschermend veldboeket is specifieke plantenkennis nodig. „Eén keer was ik bij een kroedwusjworkshop aanwezig waar een deelnemer sint-jacobskruiskruid toevoegde naast boerenwormkruid – óók een plant met kleine gele bloemen, maar giftig voor vee. Die kreeg meteen op z’n kop, omdat het niet klopte volgens het ‘recept’ en omdat de kroedwusj van oudsher soms gemalen aan zieke koeien wordt gevoerd.”
Pombo Geertsma kwam de kroedwusj op het spoor tijdens haar promotietraject. „Ik onderzoek associaties tussen planten en hekserij in West-Europa, in het heden en verleden. En daar hoort ook de kroedwusj bij, want die zou onder andere beschermen tegen heksen – net als de gelijksoortige sint-janstros, die jaarlijks op 24 juni in enkele Brabantse dorpen wordt gemaakt.” Uit interesse heeft ze zelf ook weleens een kroedwusj gemaakt en laten zegenen. „Tijdens een fietsvakantie met mijn vriend, door Zuid-Limburg.”
Etnobotanie is het vakgebied waarin de relatie tussen mensen en planten centraal staat. „Tijdens mijn biologiestudie was ik zoekende. Toen volgde ik een vak etnobotanie in Wageningen en was ik verkocht. De combinatie van botanie en geschiedenis spreekt me aan. En in mijn promotietraject kan ik alle kanten uit. Zo heb ik vorig jaar met collega’s een artikel gepubliceerd in het Journal of Ethnopharmacology, over de vraag waarom zoveel West-Europese planten naar heksen en duivels zijn vernoemd. Denk aan groot heksenkruid, heksenmelk, duivelsklauw. Het blijken niet zozeer de hallucinogene planten te zijn die dergelijke namen dragen, maar vooral de giftige soorten en de onkruiden.”
Beschermd tegen het kwade oog
Een ander deel van haar onderzoek focust zich op moderne hekserij en de newagebeweging, waarin smudge sticks een rol spelen. „Dat zijn ook bundeltjes van gedroogde kruiden, maar dan bedoeld om een plek te zuiveren van kwade energieën.” Die sticks zijn vaak Noord-Amerikaans en bevatten soorten als veenruikgras en witte salie. Daar kleven de nodige nadelen aan, benadrukt ze. „Door de vercommercialisering worden die planten niet langer op duurzame wijze geoogst en raken ze moeilijker verkrijgbaar voor de inheemse bevolking. In Californië en Baja California rijden de trucks met witte salie af en aan. En die sticks worden echt óveral gebruikt tegenwoordig. Toen ik op skivakantie in de Alpen was kwam ik ze daar ook tegen in een winkel.”
In de Utrechtse botanische tuinen groeit de plant eveneens, naast de tabaksplant, in het vak ‘Tevreden rokers’ – op een steenworp afstand van het bordje ‘Heksenkruiden en heilige planten’.
Pombo Geertsma is geboren in Brazilië. „Mijn moeder, die zelf wis- en natuurkundige is, komt daarvandaan, mijn vader komt uit Nederland. Toen ik anderhalf was verhuisden we hierheen, maar tijdens mijn biologiestudie ben ik wel teruggeweest voor mijn scriptie. In Belém, een grote stad in het noorden van het land, heb ik toen een grote markt voor medicinale planten bezocht. Daar kon je onder andere wijnruit kopen. Als je daarvan een takje achter je oor steekt, dan zou je beschermd zijn tegen het kwade oog.”
Vroegere én hedendaagse heksen
Zelf is ze niet spiritueel of religieus. „Maar ik had er wel een romantisch idee bij. Al toen ik klein was vertelde mijn moeder over de inheemse volkeren in het Amazoneregenwoud en las ik graag boeken over medicinale planten en in mijn fantasie hadden vroegere én hedendaagse heksen een grote kennis van de kruidengeneeskunde.” De werkelijkheid bleek prozaïscher. „In de handgeschreven verslagen van historische zestiende- en zeventiende-eeuwse heksenprocessen in Nederland die ik momenteel ontcijfer spelen planten lang niet altijd een centrale rol. Een van de weinige verwijzingen die ik tot nu toe heb gevonden is een Amersfoortse man die met zijn zoons het blad van een els gebruikte in een poging het weer te beïnvloeden.”
Moderne heksen kopen hun smudge sticks heel vaak online of in een newagewinkel in plaats van zelf kruiden te verzamelen. „Zelfs bij die kant-en-klare sticks is het niet altijd makkelijk om de precieze samenstelling te achterhalen. Dan staat er bijvoorbeeld op het etiket dat er hout in zit van de mastiekboom, Pistacia lentiscus, maar dan is het heel iets anders. Ik heb er nog achteraan gebeld om te achterhalen wat voor hout het dan wél was, maar ze namen niet op, wilden niets zeggen of wisten het zelf ook niet. Ik voelde me net de Keuringsdienst van Waarde.”
In Nederland lijkt de botanische kennis vooral bij biologen te liggen, zegt Pombo Geertsma. „Een vakgebied als kruidengeneeskunde heb je hier weinig – het wordt al snel weggezet als homeopathie. En dat vind ik jammer, want planten zijn superinteressant om je in te verdiepen.”
Sinds een aantal jaar ben ik verwikkeld in een wetenschappelijke discussie met een groep Amerikaanse onderzoekers onder leiding van Lisa Feldmann Barrett, een van de meest prominente onderzoekers op het gebied van emotie. Ruim tweehonderd wetenschappelijke artikelen heeft zij op haar naam staan en door haar publieksoptredens en boeken is ze ook onder niet-wetenschappers vrij bekend.
Omdat ik het niet 100 procent eens ben met de theorie die zij omarmt, probeert ze me het ándere kamp in te duwen, door mij in onhoffelijke schriftelijke reacties op mijn schrijven af te schilderen als tegenstander of als iemand die haar theorie niet begrijpt.
Polarisatie, een begrip dat vaak opduikt in maatschappelijke kwesties (denk: Gaza-Israël, wappies-woke, links-rechts) is ook in de wetenschap een voorkomend fenomeen, helaas. Samen met promovendus Karlijn van Heijst en collega-onderzoeker Annemie Ploeger probeer ik twee populaire theorieën over de herkomst van emoties, ‘basic emotion theory’ en ‘theory of constructed emotion’ te integreren.
De eerste theorie legt sterk de nadruk op ‘nature’. Vanuit die zienswijze zijn emoties universele, biologisch vastgelegde verschijnselen met specifieke neurofysiologische signalen en gedragingen. De tweede, ontwikkeld door Barrett, stelt dat emoties door de hersenen in het hier en nu worden geconstrueerd door de integratie van zintuiglijke input en eerdere ervaringen (‘nurture’). Dit betekent dat bijvoorbeeld de emotie ‘woede’ niet buiten de interpretatie van onze hersenen bestaat. Context, cultuur en taal zorgen voor enorme variabiliteit in hoe emoties worden geuit en ervaren.
Veranderingen in je lijf
Hoe hard de onderzoekers uit beide kampen ook roepen, ze lijken elkaar maar niet te verstaan. Logisch, want ze hebben het over iets anders. De ene theorie gaat vooral over emotie, de ander over gevoel – en dat is niet hetzelfde. Een emotie is een relatief korte, automatische reactie op een gebeurtenis, vaak met duidelijke veranderingen in je lijf. Stel, er springt ineens een tarantula op je gezicht: je hartslag schiet omhoog en je ogen sperren zich wijd open. Een gevoel daarentegen is de subjectieve ervaring van gevarieerde duur, zoals wanneer je voordat je gaat slapen nog eens terugdenkt aan een mooi moment van de dag en je je realiseert dat je blijdschap ervaart. Terwijl emoties vaak onbewuste processen zijn, zijn gevoelens bewust. Een gevoel kan voortkomen uit een emotie, als een soort interpretatie ervan: ik ben bang want ik voel mijn hart sneller kloppen. Jee, wat háát ik spinnen, ik voel de angst tot in mijn tenen.
Emoties en gevoelens zijn volgens Barrett aan elkaar verbonden. Ik denk dat dat in het geval van mensen en andere dieren met een verhoogd bewustzijn inderdaad meestal zo is. Maar het hoeft niet. Ik ben me lang niet altijd bewust van mijn emoties en de wetenschap bevestigt dat ik daarin niet alleen sta. Mensen hebben soms een therapeut nodig om het deurtje open te zetten!
Barrett is niet gewend om naar andere dieren te kijken dan de mens. Maar juist omdat emotionele reacties evolutionair nut hebben (om te overleven is het bijvoorbeeld best handig om snel en automatisch terug te deinzen voor gevaar), zie je ze terug in veel verschillende diersoorten. Darwin beschreef in zijn monografie uit 1872, The Expression of the Emotions in Man and Animals, als eerste de vele overeenkomsten in uitingen van emotie bij verschillende diersoorten. Hij stelde dat zelfs bij insecten bepaalde gedragingen de expressie weerspiegelen van emoties die homoloog zijn aan die van de mens (zoals woede en angst).
We weten nu dat het te veel vanuit de mens gedacht is om dit soort labels al te makkelijk bij allerlei diersoorten te gebruiken. Elke diersoort is uniek en heeft zijn eigen palet aan gedragingen, gedragingen die we missen als we hen puur door onze mensenbril bekijken. Maar zelfs fruitvliegjes beschikken over iets wat je zou kunnen omschrijven als ‘emotion primitives’, de fundamentele basisprocessen die ten grondslag liggen aan emotie.
Primitieve elementen
Ze omvatten eenvoudige, universele mechanismen zoals arousal (de mate van activatie), valentie (positieve of negatieve beoordeling), en basale gedragsneigingen (zoals ergens op af gaan of juist iets vermijden). Deze primitieve elementen vormen de basis waarop complexe emoties en gevoelens voortbouwen, vaak door interacties met cognitieve processen en omgevingsfactoren.
Beyond Right and Wrong: Fostering Connection in Emotion Theory Debates, zo luidt de titel van mijn antwoord op Barretts reactie op ons artikel. Barrett overtuigen hoeft niet, maar een goed gesprek kan ons verder helpen. De geschiedenis leert ons dat de waarheid meestal in het midden ligt. Zelfs het ooit sterk gepolariseerde nature-nurturedebat heeft nuance gekregen door de kennis over epigenetica (bepaalde genen komen alleen tot expressie onder specifieke omgevingsomstandigheden).
Ook al lijken de twee emotie-theorieën op het eerste gezicht onverenigbaar, ik denk dat ze elkaar kunnen aanvullen en dat we samen op zoek moeten gaan naar manieren om de gaten in onze kennis op te vullen met mooi onderzoek. „The ability to compromise and find common ground is not a weakness; it’s a strength” (Barack Obama).
Mariska Kret is hoogleraar cognitieve psychologie aan de Universiteit Leiden.
‘Over kunstmatige intelligentie in de zorg wordt vooral heel veel gepraat, maar slechts heel weinig haalt de klinische praktijk”, zegt Michel van Genderen, internist-intensivist en associate professtor voor ontwikkeling en implementatie van artificial intelligence (AI) op de IC bij het Erasmus MC. „Het is echt bedroevend. Slechts 2 procent van de AI-modellen die worden bedacht voor de IC haalt de praktijk, bleek uit onderzoek dat we in 2021 deden. We hebben dit onderzoek afgelopen zomer herhaald, dat moet nog gepubliceerd worden, en het is nog stééds 2 procent. Ik denk dat dit representatief is voor de hele zorg. Er is gewoon minimale vooruitgang. Ondertussen lees je wel ronkende berichten over AI die beter presteert dan artsen, maar meestal blijkt het helemaal niet in de praktijk getest.”
„Steeds weer strandt het op ethiek”, zegt Jeroen van den Hoven. „Is zéker dat de AI betrouwbaar werkt, op elk moment? Is er geen bias? Hoe is de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid geregeld als er iets misgaat? Technisch kan er misschien veel, normatief is AI er nog lang niet klaar voor.”
Van den Hoven is universiteitshoogleraar ethiek en techniek aan de TU Delft en directeur van het TU Delft Digital Ethics Centre. Sinds 6 maart is zijn ethiekcentrum een officiële samenwerkingspartner van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Het centrum gaat adviseren over ethische aspecten en wet- en regelgeving rond toepassing van AI in de zorg.
Dat de WHO hiervoor in Delft aanklopt is mede te danken aan de intensieve samenwerking tussen Van den Hovens onderzoeksgroep in Delft en die van Michel van Genderen en Diederik Gommers in het Erasmus MC in Rotterdam. Samen vertalen ze ethische vragen naar de klinische praktijk. We spreken elkaar een dag voor de WHO-ceremonie in het net nieuwe House of AI op de universiteitscampus in Delft.
Het moment dat de zorg niet meer om AI heen kan komt volgens Van den Hoven en Van Genderen heel rap dichterbij. „AI ontwikkelt zich razendsnel en in de gezondheidszorg blijven we achter”, zegt Van Genderen. „Als wij de AI niet ontwikkelen, dan wordt het misschien voor ons gedaan, de techpush rond AI is heel sterk. Ik zie het als een morele verplichting om hiermee aan de slag te gaan. De noodzaak is er ook, in de zorg zijn mensen en middelen schaars en de zorg zelf wordt juist complexer.”
„Big tech heeft duidelijk laten zien dat we via onze spullen een bepaald wereldbeeld en een bepaalde norm krijgen opgedrongen”, vult Van den Hoven aan. „Het is ontzettend belangrijk dat we zorg-AI hier in de EU op onze eigen voorwaarden ontwikkelen, zodat we niet de ethiek van een ander opgedrongen krijgen, al dan niet onbewust.”
Zorg-AI is er in twee smaken. Enerzijds zijn er AI-modellen die ondersteunen bij klinische beslissingen, bijvoorbeeld over wanneer iemand van een gewone afdeling naar de IC moet worden overgeplaatst. Daarnaast is er AI die andere aspecten van de zorg ondersteunt, zoals taalmodellen die familiegesprekken samenvatten en in het dossier zetten waardoor de administratielast afneemt.
Aan het testen
Met allebei deze vormen zijn ze in het Erasmus MC aan het testen, vertelt van Genderen. „We hebben een model waarmee we met veel meer zekerheid kunnen voorspellen of patiënten na grote kankerchirurgie naar huis kunnen. We zagen dat gemiddeld gezien na twee dagen geen ziekenhuisinterventie meer nodig was. Dus geen reoperatie, geen bloeding, geen beeldvorming, kortom geen zaken waarvoor mensen in het ziekenhuis aanwezig moeten zijn. Toch liggen mensen gemiddeld 6 dagen in het ziekenhuis, vaak voor de zekerheid. Hoe weten we nou of het korter kan? We hebben het model eerst getest op historische patiëntgegevens, en daarbij werkte het heel goed. De volgende stap was uitspraken doen over nieuwe patiënten.”
Dat was aanzienlijk lastiger. „We misten software die de prestaties van het model controleert”, zegt van Genderen. „Ons model draaide en ondertussen kregen we een update van ons informatiesysteem. Aan de achterkant verschoof daardoor een datatabel van ons model. De prestaties van het model gingen achteruit, maar hij bleef dezelfde zekerheid aangeven. Omdat we het in een onderzoekssetting bezig waren monitorden we steeds, dus hadden we het in de gaten. In het echt mag dit natuurlijk niet gebeuren.”
Ook bleken artsen het model niet zomaar te vertrouwen. „Ze wilden meer weten over hoe het model was getraind”, zegt Van Genderen. „Mijn patiënt heeft een drain, is het model wel getraind op mensen met een drain? Transparantie is ontzettend belangrijk, iedereen moet weten wanneer het model te vertrouwen is, en in welke gevallen ook niet.”
„In de huidige zorg zitten allerlei mechanismen die zorgen voor vertrouwen, zoals bijscholing, dagelijkse overdrachten en regels voor medicijngebruik”, zegt Van den Hoven. „Met AI komt er ineens een groot nieuw technisch ding bij. Het sociale weefsel moet zich opnieuw vormen, er moeten nieuwe procedures en werkwijzen komen. Nieuwe toedeling van verantwoordelijkheid ook.”
Discussies verzanden
Ethiek verzandt al gauw in discussies die hoog over gaan, waarin termen als transparantie, eerlijkheid en rechtvaardigheid langskomen. „Iedereen heeft zijn eigen voorstelling bij dit soort begrippen, wat betekent het nou concreet?”, zegt Van den Hoven. „Hoe vertaal je dit door naar een model dat besluit of een patiënt naar huis kan of niet? Wij proberen die ethiek te vangen in meetbare termen, requirements heet dat in softwaretermen. Daar blijven ethici meestal ver van, maar er blijkt een enorme behoefte aan. Die praktische aanpak is een van de redenen dat de WHO met ons wil samenwerken.”
Zorgen over rechtvaardigheid en transparantie komen samen in het concrete probleem van bias: niet zelden blijken AI-modellen met een bepaalde vooringenomenheid te oordelen. Van Genderen kent diverse voorbeelden. „In de VS was een risicovoorspellingsmodel geïmplementeerd dat 30 procent slechter bleek te werken voor zwarte mensen, omdat het uitgangspunt van het model niet ernst van de ziekte was, maar zorgkosten. Omdat er in het verleden minder geld is uitgegeven aan de zorg voor zwarte patiënten, door onder meer sociaaleconomische ongelijkheden, werd hun werkelijke gezondheidstoestand onderschat. De zorgkosten-drive bleek te leiden tot discriminatie.”
In de wetenschap is toch algemeen bekend hoe een onderzoeksgroep evenwichtig moet worden samengesteld, waarom blijft dit biasprobleem zo hardnekkig? „Dat is ook een van onze vragen, wat is er nodig om dit te voorkomen?”, zegt van Genderen. „We willen toe naar een soort validatieproces, een bias-assessment. Het moet uitlegbaar zijn waar een model op getraind is. Daaruit kan volgen dat een model voor een bepaalde groep minder goed werkt. Dat maakt het niet meteen onbruikbaar, maar je moet het wel weten. Ook moeten trainingsdata kwalitatief en gecontroleerd zijn, daarover loopt nu een groot Europees project, om te zorgen dat in Spanje dezelfde data worden verzameld als in Estland.”
Privacy en AI gaan ook niet altijd goed samen, in Europa wordt hier veel strikter mee omgegaan dan in bijvoorbeeld de VS. „Privacy is inderdaad een van de grote obstakels in het uitrollen van AI”, zegt Van den Hoven. „Maar door privacy als grondvoorwaarde op tafel te leggen komt ook innovatie los die daar rekening mee houdt. Een model werkt alleen als het goed getraind is, op heel veel en representatieve data. Maar het trainen zelf kan best met privacy in het achterhoofd. Bij federatief leren staan data niet op één centrale server. Het model reist als het ware langs de data om ter plekke te leren.”
Ook als AI gemeengoed is blijft de arts verantwoordelijk
Duurzaamheid moet ook een grondvoorwaarde zijn, vinden de twee. Van Genderen: „AI slurpt energie. Stel, een AI-model presteert maar een paar procent beter dan de traditionele manier, is het dat dan waard? Ik betwijfel het, maar daar moeten we het over hebben. Toch gaat het er nooit over, in geen enkele studie over AI in de zorg kijken de onderzoekers naar duurzaamheid. Dat hebben we onderzocht, geen een!”
Ook na deze hindernissen blijven er grote vragen over: wie is verantwoordelijk, wie heeft het laatste woord? En dus ook: wie is aansprakelijk als het misgaat? Stel een patiënt is twee dagen na een grote operatie ontslagen omdat het model groen licht gaf, en eenmaal thuis volgt toch een grote complicatie waardoor de patiënt overlijdt. Is de maker van het model aansprakelijk of de arts? Intensivist Van Genderen kan in de huidige situatie uitleggen hoe hij tot zijn besluit tot ontslag kwam. Kan hij dat straks ook?
„Ook als AI gemeengoed is blijft de arts verantwoordelijk”, zegt Van Genderen. „Ik moet het model dus kunnen interpreteren en het besluit nemen. Er zijn heel veel dingen waar we ons als beroepsgroep toe moeten gaan verhouden, zoals hoe gevoelig moet een model zijn? Vinden we het genoeg als het model 90 procent zeker is? Of 99 procent, of 100 procent? En wat is 100 procent dan? Een student van Jeroen kwam laatst ook met een heel interessante omgekeerde situatie: wat als het model groen licht geeft maar de arts besluit iets anders? Wie ben ik straks nog om het model te negeren?
Zelfrijdende auto
„Dit soort problemen hebben wij epistemic enslavement genoemd”, zegt Van den Hoven. „Op het moment dat je je als professional uitlevert aan zo’n slim model ontstaat er kennisafhankelijkheid. Je kunt eigenlijk geen goede redenen meer geven om er niet mee akkoord te gaan.”
De autonoom rijdende auto is al tien jaar een belofte, maar op enkele plekken na komt de driverless car niet van de grond. Belangrijke factor: de drempel van verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid blijft te hoog. Is dit fundamentele punt wel op te lossen voor de zorg? „Daar gaan we met man en macht aan werken”, zegt Van den Hoven.
Nog een analogie van de weg: navigeren. Dankzij TomTom en Google Maps hebben veel mensen kaartlezen en navigeren verleerd. Van Genderen heeft zestien jaar gestudeerd en heeft nu voortdurend te maken met het interpreteren van patiëntgegevens. Waar blijft die vaardigheid? Verlies ervan klinkt gevaarlijk. Maar is dat wel zo erg, als blijkt dat AI consistent beter presteert?
„In de luchtvaart doet de automatische piloot ook vrijwel alles”, zegt Van den Hoven. „Piloten houden hun vaardigheden op peil door uren te maken in een hypermoderne vliegsimulator. Ik denk dat behoud van de technische skills wel lukt. Ik maak me meer zorgen over de moral skills, het vertrouwen dat we in het huidige zorgsysteem in elkaar hebben en het fijnmazige sociale weefsel waar dat op gebaseerd is.”
„We praten nu vooral over problemen, vergeet niet dat AI ook echt veel kan opleveren”, zegt Van Genderen. „In ons onderzoek zagen we dat patiënten gemiddeld vier dagen eerder naar huis konden én dat het aantal heropnames minder was. Het gaat ons zeker niet alleen om mensen eerder wegsturen, het wordt er dus ook echt veiliger van.”
Nederland telt maar liefst 6.500 kilometer aan vaarten en kanalen. Een groot deel daarvan is al lang geleden gegraven, voor ontwatering van venen en polders maar ook voor transport. Hoe deden de mensen dat voordat er graafmachines waren? Stroomt zo’n half-af kanaal niet meteen vol water?
Op internet vind je een mooie animatie over hoe mensen in de 14de eeuw de pijlers van de Praagse Karelsbrug bouwden, op de bodem van de Moldau. Daarvoor legden ze eerst een stukje rivierbodem bloot door er een waterkerend schot omheen te bouwen en vervolgens het water weg te pompen met een waterrad. Zo konden ze de pijler bouwen op de droge rivierbodem. Ging het kanalen graven ook zo?
Jan Verhagen heeft zich verdiept in de alleroudste transportkanalen van Nederland: die van de Romeinen, gegraven rond het jaar nul. Verhagen, van oorsprong biologiedocent en amateurarcheoloog, schreef er een proefschrift over (2022, VU Amsterdam).
„Neem nu het Kanaal van Corbulo, in Zuid-Holland. Dat is relatief snel in onbruik geraakt en dichtgeslibd”, vertelt Verhagen. „Je vindt er nu nog sporen van terug, bijvoorbeeld van de beschoeiingen. Er zijn in de oevers ook spitsporen gevonden, oftewel schopsteken, waaruit je kunt afleiden dat er echt gegraven is.”
Dan was er het Kanaal van Drusus, bij Utrecht. Daarvan is nauwelijks iets terug te vinden. „Drusus trok met zijn troepen bij Xanten de Rijn over, maar zocht daarnaast een vaarroute naar Noord-Duitsland”, vertelt Verhagen. Over de Noordzee buitenom varen was geen optie, met de Romeinse vloot van platbodems. Drusus liet daarom een kanaal aanleggen dat de Rijn verbond met het Flevomeer en de Waddenzee. „Waarschijnlijk heeft hij bestaande veenmeren met elkaar verbonden, waar nu de Vecht loopt.”
Stalen damwanden
Het Drususkanaal werd een volwaardige aftakking van de Rijn: er stroomde veel water door. „Daardoor is het zich gaan verbreden en verdiepen, en ook gaan meanderen. Alle aanlegsporen zijn dus verdwenen.” Verhagen onderzocht een aantal Vechtmeanders tussen Overmeer en Nigtevecht. „Ik heb kunnen aantonen dat die slingers in de Romeinse tijd zijn ontstaan vanuit punten die min of meer op een rechte lijn liggen.”
Geschriften over hóé er precies werd gegraven, zijn er pas vanaf de late Middeleeuwen. „Er werd zo veel mogelijk droog gegraven”, stelt Verhagen. „Nog steeds, trouwens. Voor de langere kanalen werd steeds een gedeelte, ook wel een pand genoemd, waterdicht afgebakend.” Nu gebruikt men stalen damwanden, vanaf de Middeleeuwen werden daarvoor sluizen gebouwd. Die bleven ook na de aanleg in gebruik, om hoogteverschillen te overbruggen. „In de Romeinse tijd gebruikten ze waarschijnlijk aarden dammen, wellicht verstevigd met hout.”
Een probleem met diep graven is dat er steeds water in je werkplek sijpelt. „Dat moet je zien kwijt te raken. Aanvankelijk ging dat met de hand, met bakken. Later kwamen er pompsystemen, zoals een vijzel, ook wel een waterschroef genoemd, aangedreven door een windmolen.”
Hoe dan ook moet het monnikenwerk zijn geweest, benadrukt Verhagen. „Ze hadden nog geen spades van gehard staal, maar van hout of smeedijzer. De grond moesten ze met de hand afvoeren. En ondertussen maar blijven hozen, soms zelfs dag en nacht.” Vooral onder in de geul was het werk zwaar: daar groef je in de moeilijkste bodemlagen, en je stond tot je knieën in het water. „Daar komt de uitdrukking ‘het onderspit delven’ vandaan: je had pech als je onderin moest graven.”
Precies een jaar geleden voer een Nederlandse onderzoekster mee op een varend laboratorium bij het Antarctisch Schiereiland, onder Zuid-Amerika. Een maand eerder was bekend geworden dat de zeer ziekmakende variant van het vogelgriepvirus die sinds 2021 over de wereld gaat, daar het vasteland van Antarctica had bereikt. De snelle, kleine internationale missie probeerde vast te stellen hoe ver het virus zich al had verspreid, welke diersoorten werden getroffen en hoe groot de sterfte was. Hoe staat het er nu mee, een jaar na dato?
„Er is nu opnieuw een missie aan het varen”, vertelt Thijs Kuiken, viroloog en hoogleraar vergelijkende pathologie bij het Rotterdamse Erasmus MC. Hij zit in verschillende internationale expertgroepen rondom het vogelgriepvirus. „Onze onderzoekster Lineke Begeman is deze keer niet mee, maar we zijn er wel zijdelings bij betrokken.”
Vorig jaar stelde de missie vast dat het vogelgriepvirus zich al over honderden kilometers kustlijn had verspreid, gezien vanaf de plek waar de eerste dode besmette vogels (Antarctische grote jagers, een roofmeeuwensoort) op het vasteland waren aangetroffen. Op vier verschillende locaties trof het team dode dieren aan die waren besmet met vogelgriep. Ook op veel andere plekken zagen ze verdachte massale sterfte, onder meer van pinguïns. Maar daarbij konden ze ter plekke niet het vogelgriepvirus vaststellen, wellicht omdat de dieren al te veel waren vergaan.
Massale pinguïnsterfte
Of de dode dieren met vogelgriep ook echt waren overleden dóór vogelgriep, en of de massale pinguïnsterfte ook daardoor werd veroorzaakt, kan Kuiken nu nog niet zeggen. „Ons team heeft monsters mee teruggenomen naar Rotterdam, om die virologisch en pathologisch te onderzoeken. We moeten die resultaten nog publiceren.” Bij eerdere uitbraken onder zeevogels en zeezoogdieren, onder meer in Zuid-Amerika bij zeeolifanten, is die oorzakelijke link al wel aangetoond, dus hij ligt hier ook voor de hand. Een Spaans onderzoeksteam meldde vorige maand vanuit de Weddellzee, aan de basis van het Antarctisch Schiereiland, „grote aantallen virusdeeltjes” bij diverse dood gevonden soorten meeuwen en pinguïns en bij krabbeneters.
Kuiken kan al wel de bevindingen delen van de missie die nu aan het varen is. „Wij vroegen ons af of het virus aanwezig zou blijven gedurende een heel Antarctisch jaar, en of het dus opnieuw de kop zou opsteken in het volgende broedseizoen. Dat blijkt nu het geval te zijn. Het virus is er nog steeds, en ook al honderden kilometers verder naar het zuiden langs de kust van het Antarctisch Schiereiland.”
De onderzoekers troffen opnieuw veel dode grote jagers die besmet waren met vogelgriep, en daarnaast voor het eerst ook dode krabbeneters: een grote zeehondensoort. „Daarvan zijn er honderden dood gevonden, en zij droegen het virus bij zich.”
Andere onderzoekers kwamen intussen met bevindingen uit de rest van het zuidelijk halfrond, meldt Kuiken. Op het eiland South Georgia, waar het virus eind 2023 als eerste terechtkwam vanuit Zuid-Amerika, is er opnieuw massale sterfte onder koningspinguïns en reuzenstormvogels. „Er is daar ook verdenking van vogelgriepsterfte bij nieuwe soorten, waaronder macaronipinguïns, roetkopalbatrossen en zeeluipaarden.”
Naar het oosten opgeschoven
Bovendien is nu duidelijk dat het virus vijf- tot ruim zesduizend kilometer naar het oosten is opgeschoven. Het heeft in het afgelopen jaar ook de subantarctische eilandengroepen Marion, Crozet en Kerguelen bereikt, in de zuidelijke Indische Oceaan. „Op de Crozeteilanden is het bijvoorbeeld bevestigd bij zeeolifanten en koningspinguïns”, zegt Kuiken, „en er is verdachte sterfte onder reuzenalbatrossen en jagers. Op Kerguelen zijn zeeolifanten besmet, en is er verdachte sterfte onder de endemische Kerguelen-aalscholvers en Kaapse stormvogels.”
Deze informatie geeft antwoord op een belangrijke vraag die de onderzoekers vorig jaar nog niet konden beantwoorden: blijft het virus beperkt tot het Antarctisch Schiereiland en dooft het uit na het broedseizoen, of verplaatst het zich langs de rand van het continent? En hoe snel dan? „Van het Antarctisch Schiereiland naar Kerguelen is veel verder dan van Kerguelen naar Australië”, merkt Kuiken op. „Australië en Nieuw-Zeeland zijn nog ‘schoon’, wat betreft deze variant van het vogelgriepvirus. Het is dus de vraag hoe lang dat nog is.”
Wat kunnen we nu met deze informatie? „Als een virus zich eenmaal verspreidt onder wilde dieren, dan is er niet zoveel wat je eraan kunt doen”, zegt Kuiken. „Zeker in gebieden met zulke enorme aantallen zeevogels en zeezoogdieren als Antarctica. Maar je moet in elk geval documenteren wat er gebeurt. Hoe het zich verspreidt, welke impact het heeft op dieren en op ecosystemen. Beleidsmakers moeten dat op hun netvlies hebben, zodat ze de juiste beslissingen kunnen nemen om te voorkomen dat er vaker dergelijke uitbraken komen.”
Deze wereldwijde uitbraak gaat terug op een variant die ooit is ontstaan in pluimvee, benadrukt Kuiken. „En we zien nog steeds dat er nieuwe varianten ontstaan – juist in intensieve pluimveehouderij.”
Dat de Aziatische hoornaar het voorzien heeft op honingbijen was al duidelijk, maar uit nieuw onderzoek blijkt nu dat hij nog veel meer schade kan aanrichten. De invasieve wesp eet maar liefst 1.400 verschillende soorten prooidieren. Met een lengte van twee tot drie centimeter is hij groter dan de gewone wesp, maar kleiner dan de Europese hoornaar. De Aziatische hoornaar is te herkennen aan de karakteristieke gele uiteinden van zijn achterpoten en zijn zwarte borststuk.
Onderzoekers van de University of Exeter onderzochten de darmstelsels van meer dan 1.500 larven, die gevoed zijn door volwassen hoornaars, uit verschillende Europese nesten. In vrijwel alle larven troffen ze dna-sporen van de Europese honingbij aan, schreven de onderzoekers vorige week in Science of The Total Environment. Verder vonden ze resten van allerlei insecten: behalve bijen, wespen en kevers ook vlinders en motten. En zelfs spinnen. De Aziatische hoornaar vormt een bedreiging voor deze insectenpopulaties en de ecosystemen die ervan afhankelijk zijn.
Zijn zeer gevarieerde dieet verschilt ook per seizoen en regio, wat wijst op een groot aanpassingsvermogen aan nieuwe klimaten en ecosystemen. En dat vermogen vergroot weer het invasieve succes van de Aziatische hoornaar.
Vermoedelijk als verstekeling in een vracht aardewerk uit China kwam de Aziatische hoornaar in 2004 naar West-Europa. Toen het eerste exemplaar in 2017 in Nederland opdook, zette de overheid in eerste instantie in op volledige uitroeiing, maar het beestje verspreidde zich in zo’n rap tempo, dat de landelijke strategie in 2021 van ‘uitroeien’ in ‘beheersen’ veranderde.
Lees ook
Aziatische hoornaar is een ballerina die op bijen jaagt
Migrerende walvissen vervoeren jaarlijks duizenden tonnen belangrijke voedingsstoffen over de oceanen via de zogeheten whale conveyor belt – voornamelijk door te plassen. Daarmee zorgen ze voor een ‘natuurlijke bemesting’ van oceaangebieden. Onderzoekers van de Universiteit van Vermont berekenden in Nature dat vier soorten balijnwalvissen jaarlijks bijna 4.000 ton stikstof en 45.000 ton biomassa van de polen richting de evenaar vervoeren. Volgens de onderzoekers zijn de balijnwalvissen daarmee de grootste langeafstandsvervoerders van het dierenrijk en leveren ze een belangrijke bijdrage aan de (sub)tropische ecosystemen.
Specifiek keek dit onderzoek naar de wereldwijde populaties bultruggen, grijze walvissen en noord- en zuidkapers. Deze walvissen trekken in de winter van hun voedingsgronden in het verre noorden of zuiden duizenden kilometers richting de evenaar, naar warmer, ondieper en beschutter water om te paren en baren. De bultrug zwemt bijvoorbeeld van Antarctica naar Costa Rica (8.300 kilometer) en de grijze walvis van Rusland naar Mexico (11.000 kilometer).
De exacte migratieroute verschilt per soort en populatie; veel walvissen keren terug naar hun geboortegrond. In de koude gebieden bouwen de walvissen in de zomer een vetlaag op, waar ze tijdens de migratie en in de warmere wateren op teren. Rondom de evenaar is de kans kleiner dat orka’s de pasgeboren kalveren aanvallen, omdat die daar minder voorkomen. Warm water heeft nog een voordeel voor de kalveren: het helpt met hun thermoregulatie voordat ze de isolerende laag blubber ontwikkelen.
Urine en karkassen
Een urinerende bultrug.Beeld Lars Bejder/NOAA
Het grootste deel van de voedingsstoffen scheiden de walvissen uit via hun urine. Maar ook via afgeworpen huid, karkassen, uitwerpselen en placenta’s komen de stoffen weer in het water terecht. De oceanen bij de (sub)tropen zijn vaak arm in stikstof, waardoor alles wat de walvissen uitscheiden snel opgenomen wordt door fytoplankton, aldus de biologen. Dat zorgt voor een belangrijke impuls van de productiviteit rond de tropen.
Het onderzoek kijkt naar vier walvissoorten waarvoor voldoende gegevens beschikbaar waren over de foerageer- en broedplaatsen. De blauwe, dwerg- en gewone vinvis migreren bijvoorbeeld ook, maar over die soorten is niet genoeg bekend om de effecten van hun migratie goed in kaart te brengen. De onderzoekers zijn voorzichtig in hun schattingen van de hoeveelheden voedingsstoffen die de walvissen exact vervoeren, vanwege onzekerheden in bijvoorbeeld de grootte van de walvispopulaties. Toch stellen ze dat het transport van voedingsstoffen door walvismigratie qua omvang vergelijkbaar is met bekende processen als opwelling langs de kust of de invloed van zeevogels – maar dan over veel grotere afstanden.
Al langer is bekend dat bepaalde walvissoorten een belangrijke rol spelen bij het vervoeren van voedingsstoffen van de diepzee naar de oppervlakte – de verticale walvispomp. Dit nieuwe onderzoek suggereert dat de horizontale bewegingen van migrerende walvissen misschien wel even belangrijk zijn.
In samenwerking met negen andere Europese ziekenhuizen wordt in het UMC Utrecht een nieuwe behandeling voor taaislijmziekte getest, een gentherapie die ingeademd kan worden. Nooit eerder werd deze innovatieve methode gebruikt voor de behandeling van taaislijmziekte. In de zogeheten Lenticlair-studie wordt de behandeling, die is bedoeld voor mensen bij wie al bestaande medicijnen niet aanslaan, voor het eerst op mensen getest.
Taaislijmziekte, ook wel cystische fibrose (CF) genoemd, is een zeldzame erfelijke aandoening die tot op de dag van vandaag niet te genezen is. Per jaar worden in Nederland ongeveer 25 baby’s met CF geboren. Deze patiënten hebben een fout in het CFTR-gen, dat fungeert als een recept voor het maken van een belangrijk eiwit. Een goed functionerend CFTR-gen resulteert in eiwitten die hun werk naar behoren doen: het slijm soepel maken. Maar mutaties in het gen leiden tot misvormde eiwitten of zelfs helemaal geen eiwitten. Daardoor is het slijm van CF-patiënten taai. Dat zorgt voor problemen in verschillende organen, maar de ernstigste complicaties doen zich voor in de longen. Ademen is bijvoorbeeld lastig, en dat wordt erger bij het ouder worden. De meeste CF-patiënten worden niet ouder dan vijftig jaar.
Gentherapie
Er is al een behandeling, waar 85 tot 90 procent van de CF-patiënten op reageert. Deze pillen of poedertjes, zogenoemde CFTR-modulatoren, repareren de eiwitten die door het gendefect misvormd raakten. Maar voor een kleine groep patiënten slaat die behandeling niet aan, omdat zij helemaal geen eiwitten maken. „Zij krijgen alleen medicijnen om hun symptomen te bestrijden, zoals inhalatie-antibiotica tegen infecties, en middelen om het slijm makkelijker los te laten komen”, zegt longarts Danya Muilwijk, vanuit het UMC Utrecht betrokken bij de studie naar de gentherapie.
Dat er nu voor het eerst een studie op mensen is voor een behandeling, noemt Muilwijk „baanbrekend”. Al meer dan drie decennia sleutelen wetenschappers aan een medicijn dat echt aangrijpt op de genetische afwijking voor deze groep. Uiteindelijk stuitten ze op een innovatieve oplossing: een gentherapie die je inademt. „Met een gentherapie breng je gezonde genen in zieke cellen, waardoor de gezonde genen het overnemen en er goed CFTR-eiwit kan worden gemaakt”, zegt Muilwijk. „Het is een therapie die ingeademd wordt via een masker, zodat de ‘goede’ genen terechtkomen in de cellen in de luchtwegen. Die zijn bij CF vaak het meest aangedaan.”
Virus als koerier
Normaal gesproken zorgt het afweersysteem in het lichaam ervoor dat vreemde deeltjes, zoals ziekteverwekkers, niet zomaar een cel kunnen infiltreren, maar met gentherapie moet dat juist wel. Daarvoor heb je een koerier nodig, iets wat het gen de cel in brengt. „In deze therapie gebruiken we daarvoor een onschadelijk gemaakt lentivirus”, zegt Muilwijk. „Dat virus kan de CFTR-genen overbrengen, maar maakt je niet ziek.” Als de genen eenmaal de luchtwegcellen hebben bereikt en het werk van de zieke genen hebben overgenomen, is het de bedoeling dat dit effect langdurig is. „We verwachten dat patiënten in hun leven dus maar een paar doses van dit middel nodig hebben”, zegt Muilwijk.
Al sinds de jaren negentig van de vorige eeuw is bekend dat CF wordt veroorzaakt door een fout in het CFTR-gen. Onderzoekers keken daarom al snel naar deze ziekte als een geschikte kandidaat voor gentherapie: het is een zogeheten monogenetische ziekte, met maar één gen dat gerepareerd hoeft te worden.
Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan, want het bleek lastig een behandeling te ontwikkelen waar het afweersysteem niet zo hevig op reageert dat je er ziek van wordt. En de koerier moet de genen doelgericht in de juiste organen en cellen afleveren. „Als je deze behandeling via de bloedbaan toedient, wordt het grotendeels weggefilterd door de lever”, zegt Muilwijk. „Dan komt het dus niet aan bij de longen.” Als oplossing voor dat probleem wordt in de Lenticlair-studie gebruik gemaakt van verneveling: een nevel met daarin het medicijn, dat zo direct in de luchtwegcellen terechtkomt.
„Met deze behandeling maken we een enorm grote stap, omdat voor CF-patiënten hun longproblemen het meest belemmerend zijn. Dat is ook waar ze uiteindelijk aan overlijden”, zegt Muilwijk. „Maar er is nog meer werk aan de winkel om op zoek te gaan naar een behandeling die ook de andere organen bereikt, zoals wel het geval is met CFTR-modulatoren.”
Veiligheid en bijwerkingen
De klinische studie richt zich op de mensen die de behandeling het meest nodig hebben, de patiënten die dus helemaal geen CFTR-eiwit aanmaken. Maar het mooie aan gentherapie is volgens Muilwijk dat het in de toekomst voor álle CF-patiënten zou kunnen werken. „Er zijn veel verschillende mutaties die een fout in het CFTR-gen kunnen veroorzaken. Maar met deze gentherapie, die een heel gezond gen aflevert, kunnen straks in theorie alle patiënten geholpen zijn.”
Maar voordat het middel op de markt is, gaan er volgens Muilwijk nog zeker twee tot tien jaar overheen. In deze eerste fase worden de veiligheid en bijwerkingen getest en draait het nog helemaal niet om de vraag of de behandeling effectief is. „Dat goed uitleggen aan mensen die overwegen om mee te doen aan de studie is een precair proces”, zegt de longarts. „Het kán zijn dat de patiënt baat blijkt te hebben bij de deelname, maar dat is in deze fase nog niet het doel van de studie, en dat kunnen we dus ook niet garanderen.”
De grootste en oudste ijsberg ter wereld is vorige week aan de grond gelopen. „Het is een soort soapserie: waar is de ijsberg nu?”, vertelt oceanograaf Peter Bijl van de Universiteit Utrecht, die de megaberg op de voet volgt. De gigant met een oppervlakte groter dan twee keer de provincie Utrecht brak bijna veertig jaar geleden af van Antarctica, lag ruim dertig jaar stil op de zeebodem en dreef vervolgens in vijf jaar meer dan drieduizend kilometer naar het noorden. „De plek waar hij nu is, is niet zo speciaal: in de Zuidelijke Oceaan dobberen veel ijsbergen rond”, vertelt Bijl. „Maar dat hij zo noordelijk nog zo groot is, is wel bijzonder.”
Als een flatgebouw van tien verdiepingen torent hij boven het water uit – maar dan wel een kilometersbreed flatgebouw. En dan bevindt 90 procent zich nog ónder water. IJsbergen ontstaan door een natuurlijk proces: landijs op gletsjers groeit aan door sneeuwval en beweegt langzaam naar zee, waar het begint te drijven als ijsplaten. Door wind, zee en smelt worden de platen steeds instabieler. Uiteindelijk kalven ze af tot drijvende ijsbergen.
Poolonderzoekers keken in 1986 vreemd op toen de onderzoeksbasis van de Sovjet-Unie op Antarctica ineens verdwenen was. Op dat feitje wijst Bert Wouters, onderzoeker cryosfeer en satellietmetingen aan de TU Delft. Het was onduidelijk of de basis verzwolgen was door de zee of ergens op een ijsschots dreef. Kort daarvoor was namelijk ijsberg ‘A23a’ afgebroken van de Filchner-ijsplaat, ten zuiden van Zuid-Amerika. Precies de plek waar de basis gevestigd was. De ‘A’ van A23a verwijst naar het A-kwadrant van Antarctica, tussen de 0 en 90 graden westerlengte. De nummering gaat op volgorde: inmiddels drijft A85 al ergens rond.
Een paar maanden later vonden de onderzoekers het station terug op een satellietfoto van A23a, die toen in de Weddellzee dreef, zo schreef The New York Times in 1987. De enorme ijsberg was blijven hangen aan de zeebodem en vormde daarna 34 jaar lang een ijseiland.
Totdat het in 2020 ineens weer op drift raakte. „Door erosie begon de ijsberg uiteindelijk weer te drijven”, vertelt Wouters. „Toen kreeg de stroming er vat op en volgde hij een min of meer vast traject.” Door de heersende oceaanstromen volgen ijsbergen die in dat gebied losbreken een relatief voorspelbare route – de ijsberglaan. Satellietbeelden tonen aan dat de ijsberg eerst een stukje richting het oosten dreef en vervolgens een bocht maakte en richting het noordwesten koerste. Na twee jaar, in 2022, bewoog hij sneller, langs de rug op de zeebodem van het langgerekte Antarctisch schiereiland. Aan het einde daarvan boog de ijsberg af naar het noordoosten, de open zee op.
Eind 2024 zat A23a nog maanden vast in een zogeheten Taylor-kolom, meldt de British Antarctic Survey. In zo’n waterkolom kan ronddraaiend water boven een onderzeese berg objecten gevangen houden. Toen de ijsberg na acht maanden wist te ontsnappen, vervolgde hij zijn weg naar het noordoosten – recht op dierenparadijs South Georgia af. Op dit kleine eiland in de zuidelijke Atlantische Oceaan leven pinguïns, zeehonden en albatrossen. „Als een ijsberg daar strandt, kan dat gevolgen hebben voor de dieren die daar leven”, zegt Wouters. Het ijs zou de routes van de pinguïns en zeehonden naar hun voederplekken kunnen blokkeren. Ook zou het koude smeltwater vissen weg kunnen drijven, waardoor er minder te eten is voor de dieren. ‘Bedreigd’ werd South Georgia overigens nooit echt, zegt Bijl. „Als je het continentaal plat rondom South Georgia bekijkt, zie je zo dat het logisch is dat hij daarop zou vastlopen.”
Dat gebeurde inderdaad, op zo’n zeventig kilometer van het afgelegen en onbewoonde eiland. En dat kan juist positieve gevolgen hebben. Wouters: „Het ijs heeft decennia over de mineraalrijke rotsbodem van Antarctica geschuurd. Die mineralen komen bij het smelten van het ijs weer vrij. Dat is goed voor het fytoplankton, waar de vissen en walvissen weer profijt van hebben.” Belangrijker nog is de diepe oceaancirculatie die de ijsberg op gang brengt, aldus Bijl. „Het is een berg met een heel diepe ‘kiel’; op het dikste punt 400 meter diep, op de dunste 200. Rondom de ijsberg ontstaan een soort mini-oceaanstroompjes, die uit de diepere oceaan voedingstoffen naar boven halen.” Daarnaast is de ijsberg zelf ook een voedselbron: er groeien allerlei algen en andere beestjes op.
Hoe het verder gaat? Volgens Bijl is de kans groot dat hij weer loskomt en verder drijft. Een andere mogelijkheid is dat hij blijft liggen waar hij ligt, smelt en in kleine stukken breekt. Dat is een risico voor de scheepvaart, aldus Wouters. „Grote ijsbergen kun je van ver zien aankomen, maar duizenden kleine stukjes zijn wel een probleem.” Hij blijft A23a aandachtig volgen. „Voor ons wetenschappers is het erg interessant om te zien wat deze reusachtige ijsberg gaat doen in een warmer gebied. Dat kunnen we gebruiken om inzicht te krijgen hoe het met Antarctica zelf zal gaan.”
Wat moet het heerlijk zijn om Protogermaans te horen spreken, of het zelf te spreken. Prachtige welluidende woorden in de mond te nemen als gasaljo (huisgenoot), frijondz (vriend) en andawurdijanan (antwoorden). Maar helaas, het Protogermaans is geen echte taal, het is een wetenschappelijke reconstructie van hoe het Oergermaans, de moedertaal van alle Germaanse talen, geklonken moet hebben toen het, meer dan tweeduizend jaar geleden, in het zuiden van Scandinavië werd gesproken.
Door verwante woorden uit de verschillende Germaanse talen en dialecten met elkaar te vergelijken kun je als het ware terugrekenen naar de oorspronkelijke Protogermaanse vorm. Die methode werd ooit, rond 1820, door Jacob Grimm ontdekt, en sindsdien is er door een legertje taalkundigen enthousiast aan gewerkt.
De goeie ouwe taal van taalkundige Yoïn van Spijk gaat over de etymologie van allerlei Nederlandse woorden, en daarbij speelt het Protogermaans een sleutelrol. Het boek is in hapklare brokken geschreven, elk hoofdstukje heeft de lengte van een column. Ook de stijl is die van columns: slim en grappig.
Van Spijk begint ieder hoofdstukje met een vraag of mededeling die de lezer nieuwsgierig maakt. Wist u dat het Nederlandse fraai, het Franse vrais (waar) en het Engelse very (heel) van hetzelfde woord afstammen? Wist u dat in tenen en schoenen twee keer de meervoudsuitgang -en zit? In gegeten zit twee keer het voorvoegsel ge-. En, nu we toch bezig zijn: in varkentje zit twee keer een verkleinende uitgang. Ooit heette het dier een var. Varken betekende varkentje.
Al die hoofdstukjes samen geven een mooi beeld van de dynamiek van taal: zowel de vorm van de woorden als de betekenis ervan is veranderlijk. De vormveranderingen laten zich nog het makkelijkst beschrijven. Daar zijn grote patronen in te ontwaren. Toen holthout werd, werd golt ook goud, en woltwoud. Als thingan via thinc en dinc in ding is veranderd, dan geldt in de hele taal dat de th’s voortaan worden uitgesproken als d’s, en de nk’s als ng’s.
Ook hebben woorden in de loop der eeuwen vaak de neiging om korter te worden. Matisahsan werd mes, aiwohaftaz werd echt. Niks bijzonders, dat gebeurt nog steeds. Mensen denken dat ze eigenlijk zeggen en natuurlijk, maar als je goed luistert is het vaak eik en tuuk.
De manier waarop de betekenissen van woorden veranderen, is waarschijnlijk ook terug te voeren op algemene wetmatigheden en patronen. Maar die worden in boeken over etymologie – en Die goeie ouwe taal is geen uitzondering – meestal niet heel duidelijk beschreven. Je vraagt je af: wat kan er wel en wat kan er niet op dat gebied?
Sowieso vinden taalkundigen het gemakkelijker om de vorm te beschrijven. Dat met die vorm soms ook de betekenis van woorden verandert, wordt voor lief genomen, maar heeft tot nu toe nog geen duidelijke theorie over betekenisverandering opgeleverd. Daar is nog werk aan de winkel.