Op de atletiekbaan van Liévin, een kleine gemeente in het noorden van Frankrijk, was vorige week een typisch Nederlands verschijnsel te zien: de polonaise. Zo zag het er althans uit; elf atleten in oranjeblauwe outfits hadden hun armen op de schouders gelegd van degene voor hen, en bewogen zich in hetzelfde ritme. Alleen de muziek ontbrak.
De mannen van de Nederlandse atletiekploeg wilden op de eerste dag van het trainingskamp in aanloop naar de Olympische Spelen graag laten zien dat ze een beter gecoördineerde warming-up konden doen dan de vrouwen. Die bewogen even daarvoor als cheerleaders in driehoeksformatie synchroon over de baan.
De sfeer is goed bij de Nederlandse atletiekafvaardiging, en de groep is groot. Tijdens het olympisch atletiektoernooi komt in Parijs een recordaantal Nederlanders in actie: 26 vrouwen en 21 mannen, onder wie medaillekandidaten als Femke Bol (400 meter horden), Sifan Hassan (5.000 en 10.000 meter, marathon) en verschillende estafetteteams.
Na de vorige Spelen in Tokio, waar het historische aantal van acht medailles (twee keer goud) werd gehaald, begint dat al bijna te wennen. Maar het verschil is groot met ‘Sydney’ in 2000. Toen reisden negen Nederlandse atleten af naar Australië. Geen van hen haalde de top acht op hun atletieknummer.
Sindsdien is een stijgende lijn ingezet: met uitzondering van de Spelen in Beijing in 2008 werden er elke vier jaar meer atleten afgevaardigd door de Nederlandse equipe. „Het is duidelijk dat we consequenter aan een atletiekprogramma hebben gewerkt”, zegt technisch directeur Vincent Kortbeek van de Atletiekunie. „We zijn het niveau van zo nu en dan een toptalent afleveren wel ontgroeid.”
De norm van TeamNL is dat sporters in hun discipline bij de beste acht van de wereld kunnen eindigen. Voor deze Spelen hebben bijna vijftig atleten dat niveau bereikt. Hoe is Nederland uitgegroeid tot een atletiekland?
Pak hagelslag
Het is een anekdote die Ellen van Langen vaak en met smaak vertelt. Toen ze in 1992 in Barcelona olympisch goud won op de 800 meter en zich voor altijd in het geheugen van sportminnend Nederland nestelde, had ze naar Spanje een pak hagelslag mee genomen waarmee ze boterhammen smeerde. Waarmee ze maar wilt zeggen hoe amateuristisch het er toen soms aan toeging qua begeleiding, en niet alleen op het gebied van voeding.
Trainen in de atletiek gebeurde in die tijd onder het toeziend oog van parttime clubcoaches. Liefhebbers van de sport die na hun alledaagse baan aan het eind van de middag naar een atletiekbaan snelden, om daar hun pupillen beter te maken. „Ik was clubtrainer, werkte in het sportonderwijs en was decaan. Als coach moest je, bij wijze van spreken, leven van een consumptiebon”, zegt Peter Verlooy, in die tijd een van de tientallen parttime bondscoaches van de Atletiekunie.
De rol van bondscoach bestond destijds vooral uit het selecteren van atleten voor toernooien en een paar weekenden per jaar de trainingen begeleiden. „Bondscoaches hadden verder nul invloed, daar had je niet veel mee”, zegt Van Langen. Atleten en hun persoonlijke coaches moesten het verder allemaal zelf uitzoeken, zegt Verlooy. „Het hing allemaal af van de gekkigheid van zulke duo’s.”
In het buitenland pakten ze dat anders aan. Verlooy: „Ik zag dat succes altijd was omgeven door een talentvolle atleet die altijd de beschikking had over faciliteiten, coaches, medische staf en innovatieve ontwikkelingen.” Met enige jaloezie keek hij naar het Amerikaanse universiteitssysteem, waar atleten in volwaardige en goed georganiseerde teams fulltime aan de verbetering van hun prestaties konden werken.
Toen Verlooy in 2005 werd aangesteld als technisch directeur, pakte hij zijn kans. Hij wilde van Papendal „het Harvard van de atletiek” maken, waar atleten en coaches fulltime met hun sport bezig konden zijn. Bij NOC-NSF vond hij een welwillend oor; er werd geld vrijgemaakt. De Atletiekunie besloot het bondsbureau te verhuizen van Nieuwegein naar Papendal. Met de verkoop van het gebouw in Nieuwegein en de investeringen van NOC-NSF, beschikte Verlooy over financiële middelen om zijn plannen voor te realiseren.
Grauw en vochtig
De eerste atleet die op Papendal kwam trainen, was kogelstoter en discuswerper Rutger Smith in 2006. Verlooy ziet hem nog staan, in een halfaffe kamer die grauw, grijs en vochtig was. Er stond een bed, wastafel en bureautje, meer niet. „Maar Rutger zei: ‘ik kom’, omdat ik had beloofd zijn coach fulltime te gaan betalen.”
In het begin was het moeilijk atleten te overtuigen hun vertrouwde omgeving te verlaten, zegt Verlooy. Daarom zette hij bewust in op het binnenhalen van grote namen. Na Smith kwamen ook atleten als meerkampster Karin Ruckstuhl en Rens Blom, de polsstokhoogspringer, naar Papendal. Verlooy: „Ik dacht: als die toppers nou komen, dan heb ik zichtbaarheid, en dan komen de talenten daarna.”
Een van de eerste sporten waarin de Atletiekunie investeerde, was de meerkamp, zodat alle faciliteiten die nodig zijn voor het beoefenen van atletiek neer werden gezet. Dat maakte het direct aantrekkelijker voor twijfelende atleten om op Papendal te komen trainen.
In die jaren begon het Nederlands Handbal Verbond op Papendal de Handbalacademie, een fulltime en multidisciplinair trainingsprogramma. En de badmintonbond zette er een centraal centrum op voor topspelers. Later volgden sporten als BMX, handboogschieten en judo. „Dat was een grote inspiratie. We hadden het gevoel dat we met zijn allen de wereld aan het veroveren waren”, zegt Verlooy.
Het geloof dat Nederlandse atleten zich konden meten met de wereldtop, was er lang niet, zegt de huidige technisch directeur, Vincent Kortbeek. Of althans: niet écht. „We dachten vroeger dat de nationale top leuk was, misschien de Europese top. Maar hoe gingen we in hemelsnaam de Amerikanen en Afrikanen verslaan?”
Maar Rens Blom werd wereldkampioen, Rutger Smith en Karen Ruckstuhl wonnen WK-medailles. En een paar jaar later bleek Dafne Schippers, die al op jonge leeftijd naar Papendal was verhuisd om daar fulltime te trainen, de snelste vrouwen ter wereld te kunnen verslaan. Kortbeek: „Dat zorgde voor een mentale shift.”
Van hobby naar beroep
Nadat Papendal zich als topsportcentrum had bewezen met resultaten van topatleten, verlegde de Atletiekunie de focus naar talentontwikkeling. Vanaf 2014 ging het gerichter scouten, de potentie van talenten werd belangrijk, voor elk van hen werden persoonlijke ontwikkelingsplannen gemaakt. En ze kregen op het hart gedrukt dat topsport een vak is, geen hobby. „Sport begint als spelletje, dan wordt het een sport, dan je beroep”, zegt Verlooy.
Op het hoogste niveau maakte de Atletiekunie scherpe keuzes. Voortaan ging er, naast de meerkamp, meer aandacht naar sprintnummers en estafette-onderdelen, de middellange afstanden en technische nummers als kogelstoten en discuswerpen. „Vroeger verdeelden we een euro zó dat iedereen een cent kreeg, nu werd het bij elkaar gelegd en op een paar plekken geïnvesteerd”, zegt Verlooy.
En de Atletiekunie haalde kennis van buiten, want aan Nederlandse topcoaches ontbrak het nog. „Dat was in eerste instantie lastig”, zegt Kortbeek, „omdat buitenlandse atletiekcoaches niet altijd inzagen wat er te halen viel in Nederland.” Maar onder technisch directeur Ad Roskam en Charles van Commenee, dan nog prestatiemanager van NOC-NSF en later hoofdcoach van de Atletiekunie, lukte het buitenlandse toptrainers als Rana Reider en Laurent Meuwly aan te trekken.
Die topcoaches trokken de reeds ingezette lijn verder door. „Toen ik naar Nederland kwam, vond ik het belangrijk veel aandacht te besteden aan estafettenummers, om een dynamiek op gang te brengen waarin de beste atleten elkaar steeds beter kunnen maken”, zegt Meuwly. Talenten kunnen via de estafetteteams aan het hoogste niveau ruiken, meent hij. En de grootste talenten kunnen zich individueel verder ontwikkelen tot wereldtoppers.
Meuwly en Reider maakten niet alleen hun atleten beter, maar ook Nederlandse coaches. Rutger Smith, de man die ooit als eerste naar Papendal kwam, is inmiddels technisch directeur van de Vlaamse atletiekbond. En binnen de Atletiekunie is er inmiddels ook een topsportcoach-opleiding opgericht. „Eerst haalden we de topcoaches uit het buitenland, nu willen we ze zelf produceren”, zegt Verlooy. Opnieuw een stap om het succes in de atletiek te bestendigen.
Records van Bol
Want dat het goed gaat, blijkt niet alleen uit het aantal gouden, zilveren en bronzen medailles van Nederlandse atleten in Parijs. Het is ook te zien aan de aanwas van nieuwe talenten, zegt Kortbeek. „Meerdere meiden breken oude records van Femke Bol.” Wat de technisch directeur tegenwoordig overkomt, is dat hij wordt benaderd door buitenlandse coaches: of ze niet voor de Atletiekunie kunnen komen werken.
Ellen van Langen had graag in deze tijd gelopen, zegt ze. „Het is zó veel professioneler, zó veel beter. Het lijkt me heel gaaf om nu atleet te zijn.” Wel vreest ze voor de toekomst, nu het nieuwe kabinet bezuinigingen op de topsportfinanciering lijkt door te willen voeren. Van Langen ondertekende in juni, samen met 66 andere (oud)-sporters en coaches, een open brief van NOC-NSF, waarin zorgen worden geuit. „Als je aan de basis gaat zagen, dan krijgen nieuwe generaties de kans niet meer om zich te ontwikkelen.”
Peter Verlooy stopte in 2012 als technisch directeur van de Atletiekunie vanwege zijn gezondheid. Het liefst was hij nog vier jaar langer doorgegaan. Maar hij is de sport altijd blijven volgen en was vorig jaar bij de WK atletiek in Boedapest.
Het riep bij hem herinneringen op, zegt Verlooy. „Ik weet nog dat ik in 1987 bij de wereldkampioenschappen in Rome was en daar echt met een lampje moest zoeken naar oranje jasjes. Nu stond ik in Boedapest naast de warming-upbaan toen ik een paar buitenlandse coaches zag opkijken. Wat bleek? Er liep een leger aan oranje jasjes de baan op.”
Luuc van Opzeeland beleefde deze Olympische Spelen een valse start. Letterlijk. Afgelopen maandag was zijn eerste race op het onderdeel windfoilen in de baai van Marseille, en Van Opzeeland stuurde te vroeg over de startlijn. Het leverde hem een diskwalificatie op. „Ik was iets te enthousiast, ik wilde te graag beginnen”, grapte hij na afloop. Dan serieus: „Onnodig die valse start. Een fractie van een seconde later was goed geweest. Morgen weer een dag.”
De 25-jarige Van Opzeeland heeft maar één doel in de zuidelijk gelegen Franse havenstad, waar de olympische zeilwedstrijden gehouden worden: goud winnen. Met vier podiumplaatsen op WK’s (eerste, tweede en twee keer derde) in de afgelopen vier jaar is hij de topfavoriet.
Het duurde na zijn valse start niet lang voordat Van Opzeeland zijn draai had gevonden; een dag later stond hij alweer bovenaan het klassement. Zijn derde dag verliep minder, mede door twee aanvaringen met concurrenten, maar nog altijd ligt hij op koers voor de medailles. „Als Luuc gewoon vaart zoals hij kan, dan maak ik me geen zorgen”, zegt hoofdcoach Arnoud Hummel van het Watersportverbond. Deze vrijdag is de finaledag.
Skiteam
Luuc Adrianus van Opzeeland werd in 1999 geboren in Hoofddorp, als oudste van drie. Toen hij vier was, verhuisde het gezin naar Italië. Zijn vader Arjan kreeg de kans om twee jaar in Milaan te werken, en het gezin vestigde zich in de buurt van Lago Maggiore. „Luuc ging daar naar de lokale kleuterschool en al snel sprak hij beter Italiaans dan ik”, zegt zijn vader.
Lees ook
Spektakel in het zeilen: met 60 kilometer per uur over het water vliegen
Het was op het Italiaanse bergmeer dat Van Opzeeland voor het eerst op een windsurfplank ging staan, toen het gezin een paar jaar later terugkeerde voor een vakantie. Van Opzeeland deed toen al aan voetbal, honkbal, zwemmen, tennis, en stond sinds zijn tweede op de ski’s. De drie kinderen van het gezin waren in hun jeugd zelfs even onderdeel van een regionaal skiteam voor talenten.
Echt surfen leerde Van Opzeeland op Sardinië, waar het gezin in vakanties regelmatig naartoe trok met een caravan achter de auto. Nadat hij daar een paar keer surflessen had gevolgd, werd Van Opzeeland gevraagd of hij les wilde geven, vertelt zijn zusje Isabel. „In ruil daarvoor mocht hij het materiaal gratis gebruiken. Dus hij ging ’s ochtends zelf surfen, en ’s middags lesgeven.”
In Nederland sloot de jonge windsurfer zich aan bij een club in Ter Aar. Daar werd veel aandacht besteed aan wedstrijdsurfen – niet gangbaar in een sport die vooral beoefend wordt voor de lol. Maar juist dat competitieve trok Van Opzeeland. En toen hij serieuzer werd met zijn sport, paste zijn familie daar de plannen op aan. „Voor ons betekende een weekendje weg met de caravan naar Medemblik, om daar naar een wedstrijd van Luuc te kijken”, zegt Isabel van Opzeeland.
Windvlaag
De jonge Van Opzeeland won toen al vaak en veel, zich onderscheidend met een heleboel kracht. Die haalde hij uit zijn grote, sterke lijf – een familietrekje. Van Opzeeland is 2,01 meter lang, net als zijn vader, en ook zijn broer en zus komen boven de 1,90 meter uit. Zijn lengte helpt hem makkelijk snelheid te genereren op het water.
„De eerste keer dat ik hem zag, was op de Westeinderplassen”, vertelt Rogier Hassink, die 26 jaar ouder is en Van Opzeeland leerde kennen bij Wind Surf Club Aalsmeer, waar ze beiden nog altijd lid van zijn. „Het was windkracht negen, ik zat met mijn zeil echt op de grens van mijn kunnen. En ineens werd ik voorbijgezeild door een ventje van 15 die een nóg groter zeil vastheeft. Dat was Luuc.”
Van Opzeeland bezit het talent de weeromstandigheden goed in te schatten, zegt zijn zusje Isabel. „Als we langs het water staan, dan kan Luuc zomaar zeggen: ‘Kijk, daar komt een windvlaag’. Dat kan hij aan het water zien zonder dat iemand anders dat doorheeft.”
Dat iemand als Kiran Badloe verder was dan hij, heeft Luuc gebruikt als motivatie om heel hard te werken
Technisch is Van Opzeeland nooit de beste surfer geweest, maar dat compenseerde hij met zijn instelling, zegt zijn jeugdtrainer Robbert-Jan van Velzen. „Hij was onverschrokken en had als tiener al alles over voor zijn sport.”
In zijn jeugd kwam Van Opzeeland jongens als Kiran Badloe tegen, die toen technisch beter waren. Aan die onderlinge concurrentie had Van Opzeeland veel, denkt zijn jeugdtrainer. „Dat iemand als Kiran verder was dan hij, heeft Luuc gebruikt als motivatie om heel hard te werken. Hij kon zich echt optrekken aan dat niveau.”
Niemand traint harder in de sport dan Van Opzeeland, zegt Joost Vink, zijn trainingsmaatje van de afgelopen maanden. Zo hard dat alle kleine foutjes uit zijn varen zijn verdwenen. „De tijd die je doet over de start, wanneer je richting de boei draait, dat doet Luuc altijd precies op het juiste moment. Het gaat steeds maar om een paar meter, maar daar haalt hij heel veel uit.”
Exclusieve Nikes
Er leek een mooie toekomst als windsurfer in het verschiet te liggen, maar in 2018 stopte Van Opzeeland ermee. Hij had jaren geprobeerd de top te bereiken in de RS:X-klasse, een discipline die tot de vorige Spelen in Tokio nog olympisch was. Maar om op die plank succesvol te zijn moet je licht zijn, anders ligt de plank te diep in het water. En dat brak de grote Van Opzeeland op.
„Hij was altijd bezig met zijn voeding. Luuc woog alles af, volgde een strak schema van de diëtist”, zegt zijn zusje. Van Opzeeland had in zijn hoofd dat hij maximaal 74 kilo mocht wegen. Om dat gewicht te bereiken at hij eigenlijk te weinig, zegt Isabel van Opzeeland. Soms sloeg hij de lunch over. „Luuc was sterk, maar ook vermagerd. Hij kreeg last van veel blessures, daar herstelde hij slecht van. Zijn lichaam zei gewoon stop.”
Het besluit te stoppen viel Van Opzeeland zwaar, zegt zijn vader Arjan. „Als Luuc ergens voor gaat, dan gaat hij er volledig voor. En hij had er zoveel tijd ingestopt. Maar het plezier was verdwenen.”
In plaats daarvan ging Van Opzeeland studeren. Hij kreeg ruimte voor zijn andere grote hobby: mode. Al in zijn tienerjaren was hij veel bezig met zijn uiterlijk. „Luuc was best ijdel en besteedde veel tijd aan zijn kapsel. Maar als windsurfer lig je de hele tijd in het water, dus dat heeft hij snel afgeleerd”, zegt zijn jeugdtrainer Van Velzen. Van Opzeeland zorgde er altijd voor dat hij er tiptop uitzag, met matchende kleding en schoenen, zegt Rogier Hassink. „Heel atypisch eigenlijk, want de meeste windsurfers besteden daar geen aandacht aan en rijden in aftandse busjes.”
Van Opzeeland niet, hij onderscheidde zich juist graag van de massa. Als twintigjarige, met net een rijbewijs op zak, kocht hij zijn eerste auto; een grote, rode Audi. Het geld daarvoor verdiende hij met een handeltje in bijzondere sportschoenen. Hij kocht exclusieve Nikes op en verkocht die voor een meerprijs door aan profvoetballers, zoals (toenmalig) Ajax-spelers Matthijs de Ligt en Hakim Ziyech. „Dan vertelde hij dat aan tafel en waren wij helemaal opgewonden”, zegt zijn zusje Isabel. „Maar Luuc bleef daar heel nuchter onder.”
In Italië vond Van Opzeeland de opleiding waar hij zijn voorliefde voor mode en zijn gevoel voor zakendoen kon combineren. Hij schreef zich in aan de prestigieuze modeschool Polimoda in Florence en werd tot zijn verbazing aangenomen. In zijn eerste studie moest hij echter teveel achter een naaimachine zitten. Toen hij een opdracht kreeg om een bruidsjurk te maken, besloot hij te switchen. Bij de opleiding Business of Fashion zat hij wél op zijn plek. Na de Spelen wil hij met een vriend een fietskledingmerk lanceren met de naam Aquaterra.
Confrontatie
Tijdens zijn studie begon Van Opzeeland weer met surfen. Voor de lol, en in een nieuwe klasse, de IQ Foil, een plank met een zeil en een lange vin onder water, die bij genoeg snelheid de hele plank het water uittilt. Het ideale gewicht voor de discipline is zo’n twintig kilo meer dan bij de RS:X-klasse, en past veel beter bij het lichaam van Van Opzeeland. In 2019 deed hij op het Gardameer voor het eerst weer eens mee met een wedstrijd. De verbazing die zijn aanwezigheid daar wekte onder de andere deelnemers, motiveerde hem om de sport serieuzer te gaan beoefenen.
Nog datzelfde jaar werd Van Opzeeland wereldkampioen, op het Zwitserse Silvaplanemeer. Zijn vader Arjan noemt het een van de mooiste wedstrijden die hij van zijn zoon heeft gezien. „Eerst de moeilijke keuze maken om te stoppen met de RS:X, daarna in het foilen een kans zien die goed uitpakt met goud op dat WK: dat maakte me heel trots.” Het zette Van Opzeeland op het pad naar nu, denkt zijn vader. Want vlak daarna werd duidelijk dat het IQ Foilen in 2024 de RS:X-klasse zou vervangen op de Olympische Spelen.
Vanaf dat moment richtte Van Opzeeland zich volledig op olympische kwalificatie. Hij stopte met zijn studie en sloot zich aan bij de nationale trainingsgroep waarin ook Badloe en Huig-Jan Tak zaten, zijn concurrenten voor een plek in Parijs. Ruim een jaar ging dat goed. Maar toen, na een confrontatie binnen de groep, nam Van Opzeeland een drastisch besluit: hij vertrok, om zich aan te sluiten bij een internationale groep surfers.
„Hij had het idee dat hij niet aan zijn trekken kwam en dat de meeste aandacht naar Kiran uitging omdat hij olympisch kampioen was”, zegt hoofdcoach Hummel. „Luuc weet heel goed wat hij wil en waarom, dus hij kan scherp en eigenwijs uit de hoek komen.” Niemand vertelt Luuc iets, zegt Hassink over zijn vriend, die Badloe en Tak begin dit jaar in rechtstreekse duels versloeg en zich zo voor de Spelen plaatste. „You love him or you hate him.”
<dmt-util-bar article="4861517" headline="Windsurfer Luuc van Opzeeland: you love him or you hate him” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2024/08/01/windsurfer-luuc-van-opzeeland-you-love-him-or-you-hate-him-a4861517″>
Clarisse Agbegnenou is in Frankrijk overal. De 31-jarige judoka maakt reclame voor Lego, je komt haar tegen op borden in supermarkten, ze is het gezicht van een Dior-campagne. Voor jonge judoka’s is ze met haar talloze medailles een voorbeeld, voor vrouwelijke sporters iemand die de weg plaveit.
Momenteel prijkt ze boven aan de lijstjes van Franse sporters die goud kunnen winnen bij de Olympische Spelen van Parijs. In 2021 lukt het Agbegnenou al, in Tokio, waar ze vlaggendrager was. Inmiddels is ze drie jaar en de geboorte van een kind verder. Maakt ze het weer waar?
Clarisse ‘Gnougnou’ Agbegnenou’s leven begint in de Bretonse hoofdstad Rennes, waar ze in 1992 wordt geboren samen met tweelingbroer Aurélien – ze heeft nog twee broers. Hun ouders komen uit Togo: vader Victor is gerenommeerd wetenschapper, moeder Pauline administratief medewerkster en kleindochter van de koning van de Togolese regio Atakpamé, aldus het blad Jeune Afrique. De sportieve genen komen van moeders kant: Pauline speelde basketbal op hoog niveau, haar vader bezat in Togo een voetbalclub.
Clarisse Agbegenou’s eerste weken zijn niet makkelijk: ze komt te vroeg ter wereld en ademt niet bij de geboorte, waarna ze gereanimeerd en geopereerd moet worden vanwege nierfalen. Ze ligt meer dan een week in coma, waarna ze tegen de verwachtingen in plots bijkomt. De artsen noemen haar „een strijder”, schrijft Agbegnenou in haar autobiografische kinderboek Combattre pour être soi (2021).
Later raakt Agbegnenou ervan overtuigd dat haar moeilijke levensstart haar huidige kracht verklaart. „Ik denk dat mijn woede op de tatami (…) komt van de strijd die ik heb moeten voeren bij mijn geboorte om te kunnen leven”, zegt ze in 2019 tegen de lokale krant Ouest France.
Lees ook
Vrouwen op de Spelen? Als die baarmoeder maar niet barst
Togolese cultuur en drukte
Agbegnenou groeit op in Asnières-sur-Seine, net buiten Parijs. Victor en Pauline nemen de Togolese cultuur mee in de opvoeding van hun vier kinderen. „Je kunt je niet losmaken van je wortels”, zegt vader Victor tegenover sportkrant L’Équipe. „Je moet je wortels integreren om beter te kunnen leven als je je ergens anders vestigt.” Daarom leest hij Togolese sprookjes voor, wordt muziek uit het land gedraaid en gaat de familie er elke zomer twee maanden heen.
Agbegnenou is een vrolijk maar druk kind en stuitert door de schoolgangen. Om haar energie in toom te houden raadt de schooldirectrice een vechtsport aan, waarna ze op haar negende begint met judo bij de lokale club Arts martiaux d’Asnières. Op haar twaalfde raakt ze ervan overtuigd dat ze dit „haar hele leven wil doen” en stelt ze zich ten doel wereldkampioen te worden. Ze krijgt de bijnaam le bulldozer, omdat ze al vanaf de junioren nauwelijks wedstrijden verliest. Op haar veertiende wordt ze toegelaten tot het nationale trainingscentrum in Orléans en gaat ze uit huis.
In de jaren die volgen wint Agbegnenou de ene na de andere wedstrijd en stapt ze over naar een grotere club in Argentueuil. In 2013 haalt ze haar eerste gouden medaille op internationaal niveau en een jaar later wordt ze wereldkampioen als ze de Israëlische Yarden Gerbi met een ippon verslaat.
Inmiddels is de 1,64 meter lange Agbégnénou, die uitkomt in de klasse tot 63 kilogram, zesvoudig wereldkampioen en vijfvoudig Europees kampioen. Ook won ze twee keer olympisch goud (individueel en met het team) en één keer zilver. Ze is de meest succesvolle vrouwelijke judoka van Frankrijk aller tijden. Mannen en vrouwen bij elkaar gerekend heeft in Frankrijk alleen Teddy Riner (34) meer medailles.
Lees ook
Franse fans genieten in Parijs van judolegende Teddy Riner: ‘Mensen zijn echt bang voor hem’
Ruimte voor vouwelijkheid
Agbegnenou is méér dan judo. De Française is ook betrokken bij de organisatie SOS Préma, die ouders van vroeg geboren kinderen helpt. En ze zet zich in voor gendergelijkheid in de judowereld, omdat ze van kinds af aan merkt dat meisjes en vrouwen niet dezelfde behandeling krijgen als mannelijke judoka’s.
Ze zei tegen Elle: „Ik moest vier wereldtitels hebben voor [ik erkenning kreeg]. Jongens hebben er maar één nodig om overal aandacht te krijgen in de media.” Het irriteert haar dat ze ‘de vrouwelijke Teddy Riner’ wordt genoemd. „Ik zou het fijn vinden als mensen me bij mijn naam noemen. Of als ze zouden zeggen dat Teddy Riner de mannelijke Clarisse Agbegnenou is.”
Het past dan ook dat Agbegnenou in 2019 ambassadeur voor de Internationale dag van de Vrouwensport wordt en ze zich geregeld uitspreekt voor gendergelijkheid en een betere zichtbaarheid van vrouwelijke sporters. Hierbij toont ze zich voorstander van het totale-vrouw-principe: in plaats van vrouwelijke onderwerpen als menstruatie en moederschap weg te gummen, maakt ze er ruimte voor. Zo maakt ze in 2021 een onderbroekenlijn voor een Frans merk dat menstruatieondergoed maakt. „Voor iemand die judoot in een witte kimono, is [ongesteldheid] ingewikkeld”, zegt ze tegen FranceInfo.
In 2022 krijgt ze een dochter, Athéna – vernoemd naar de Griekse godin van de krijgskunst. Tien maanden later staat ze weer op de mat bij een wereldkampioenschap, dat ze wint. Agbegnenou vindt dat moederschap en sport elkaar niet uitsluiten. Ze plaatst foto’s op Instagram waarop ze met een bezweet hoofd borstvoeding geeft in een dojo. „Niet altijd gemakkelijk, maar een waar genot.” Het was voor het eerst dat een judoka toestemming kreeg haar kind mee te nemen in de zaal.
Haar kind is geen belemmering voor haar sportcarrière, maar een boost, benadrukt ze. Zo stelt ze dat ze de wereldtitel in Doha in 2023 heeft gewonnen dánkzij haar dochter. „Bij de trainingen en de wedstrijden wist ik dat al dat lawaai niet altijd makkelijk voor haar zou zijn. Dus ik móest wel met een medaille thuiskomen”, zegt ze tegen Gala. Voor de Spelen van Parijs krijgt ze het voor elkaar dat er extra hotelkamers beschikbaar worden gesteld voor jonge ouders (kinderen zijn verboden in het village des athlètes waar de olympische sporters verblijven). Ook regelt het Internationaal Olympisch Comité dit jaar voor het eerst crèches.
Lees ook
Wereldkampioene judo Joanne van Lieshout: ‘Ik ben lastig te gooien’
Gendarme en lifecoach
Agbegnenou heeft naar eigen zeggen „best een sterke persoonlijkheid” en heeft er geen problemen mee voor zichzelf op te komen. Zo ook als ze begin 2023 een conflict krijgt met de Franse judobond FFJ, die tijdens haar zwangerschapsverlof een partnerschap met Adidas is aangegaan en wil dat Agbegnenou haar gebruikelijke Mizuno-kimono’s inruilt voor de pakken van het Duitse merk. Maar de judoka wil haar Mizuno-kimono’s blijven dragen, waarbij ze erop wijst dat Riner óók een vrijstelling heeft voor de judopakken van zijn merk Fight Art. „Ik wil op dezelfde manier behandeld worden”, aldus Agbegnenou.
De judobond toont zich onwrikbaar: omdat Adidas en Mizuno directe concurrenten zijn, móet Agbegnenou zich aanpassen. De federatie ontneemt haar tijdelijk een bondscoach, waarna Agbegnenou inbindt omdat ze „geen zin meer heeft om te bekvechten”.
Agbegnenou is ook adjudant bij de gendarmerie, wat niet betekent dat ze werkt als gendarme, maar meedoet aan militaire wedstrijden. Haar judocarrière en functie in de gendarmerie zijn „uiteraard met elkaar verbonden”, zei ze tegen Elle. „Ze hebben dezelfde waarden: wij verdedigen de natie en het thuisland. We hebben de waarden van respect, van moraliteit.”
Agbegnenou weet dat ze niet altijd kan judoën en bouwt daarom ook aan een andere carrière. Toen de Olympische Spelen van Tokio in 2020 werden uitgesteld vanwege de coronapandemie, een zware tegenvaller voor Agbegnenou, die hoopte dat jaar haar eerste olympische titel te winnen, begon ze een coachingsopleiding aan de chique school HEC. Na haar judocarrière wil ze levenscoach worden voor kinderen en volwassenen.
Het is al te zien in haar kinderboek, dat gevuld is met levenslessen aan haar jonge lezers: van hoe om te gaan met racisme en seksisme tot het belang van zelfvertrouwen en de waarde van vriendschap en goede familierelaties. Maar voor nu zijn de pijlen gericht op ‘Parijs’: ze wil weer olympisch goud winnen. Voor haarzelf en voor andere vrouwen: „Hier komt mama Clarisse (…) om te laten zien aan vrouwen dat alles mogelijk is.”
Een beter symbool voor de omwenteling in de eerste helft van het Formule 1-seizoen kon de Grote Prijs van België niet zijn. Een race waarin vier teams meevochten om de prijzen, waarin de strijd om de overwinning tot de laatste ronde spannend was – én een race waarin Max Verstappen, hoe hard hij zijn best ook deed, niet verder kwam dan de vierde plaats.
Voor Verstappen was het alsof de race op Spa-Francorchamps, het glooiende en snelle circuit door de Ardennen waar hij zo graag rijdt, een soort gecontroleerde laboratoriumproef was om te testen hoe het gesteld was met zijn dominantie. Net als in de voorgaande twee edities moest hij vanwege een gridstraf in het middenveld starten. Maar waar hij in 2022 en 2023 binnen een paar ronden iedereen inhaalde en afgetekend won, moest hij nu in zijn Red Bull coureurs van drie andere teams voor zich dulden.
Nog maar vier maanden geleden leek het F1-seizoen voorbij voordat het goed en wel begonnen was. In de ene na de andere saaie race ging Verstappen er met de zege vandoor. Maar inmiddels is er, na een ommekeer zoals de Formule 1 die niet vaak ziet, een voorlopig einde gekomen aan zijn overheersing.
De oorzaak voor de competitieve revolutie ligt in de race die náást de baan plaatsvindt; die tussen de technici in de fabrieken van de F1-teams. Zij werken het hele jaar aan onderdelen om hun auto’s sneller te maken. De ontwerpers van Red Bull zijn daar minder goed in geslaagd dan die van met name McLaren en Mercedes.
Dat laatste team leek zich in Spa definitief bij het gevecht tussen Red Bull en McLaren te hebben gevoegd. Onverwacht finishten Mercedes-rijders George Russel en Lewis Hamilton als eerste en tweede, nadat Russell een gewaagde éénstopstrategie perfect ten uitvoer had gebracht en in de slotfase zijn teamgenoot nipt achter zich had weten te houden. Russell werd echter gediskwalificeerd omdat zijn auto na afloop te licht bleek. Hamilton erfde de overwinning, Verstappen schoof door van de vijfde naar de vierde plaats.
Slimme trucs afkijken
Het is een effect dat vaker optreedt in de F1: hoe langer een bepaalde versie van het technisch reglement van kracht is, hoe kleiner de verschillen worden. De achtervolgers strijken de plooien in hun auto’s glad en kijken wat slimme trucs af van de koploper, die er intussen tijdens het doorontwikkelen achterkomt dat ook een geniaal ontwerpconcept zijn grenzen kent. Maar dat Red Bull – dat de huidige, in 2022 ingevoerde regels het beste interpreteerde – zo snel zou worden bijgehaald, verwachtte niemand.
Sinds McLaren begin mei een grote upgrade meenam naar Miami, en zo direct met Lando Norris de overwinning pakte, ligt de strijd weer helemaal open. De verschillen vooraan zijn zo klein dat de uiteindelijke rangorde op elk circuit weer anders is en van talloze variabelen afhangt: van de baantemperatuur tot een nieuwe asfaltlaag die toevallig is neergelegd, zoals in Spa. De coureurs moeten er met hun race engineers in slagen hun auto perfect af te stellen. Voorheen had Verstappen zo’n grote marge dat hij ook nog prima kon winnen als zijn auto niet fantastisch aanvoelde, nu kan hij dat wel vergeten.
Verstappens kwalificatieresultaten zijn misschien wel de beste indicator van zijn verschrompelde dominantie. Op de eerste vijf circuits van het seizoen veroverde hij telkens pole position, waarbij zijn gemiddelde voorsprong op de snelste niet-Red Bull een naar F1-begrippen ruime 0,37 procent bedroeg (omdat elk circuit een andere rondetijd heeft, zijn percentages een betere maatstaf dan seconden). Op de negen circuits daarna slonk dat verschil naar 0,05 procent en kwalificeerde hij zich nog slechts drie keer op de eerste plaats.
Verstappen heeft nu voor het eerst sinds eind 2020 vier grands prix op rij níet gewonnen. Maar zonder zijn uitzonderlijke stuurmanskunsten had hij nog meer races kunnen verliezen. Zo won hij in Imola en Barcelona, terwijl hij niet de snelste auto had. En in de regen, wanneer de verschillen tussen de auto’s er minder toe doen, blijft Verstappen ongenaakbaar. Zoals zaterdag tijdens de natte kwalificatie in Spa, waar hij de rest van het veld op grote achterstand reed. Al bestuurde hij ook in Spa niet de snelste auto – het is goed mogelijk dat Verstappen zonder zijn gridstraf gewonnen had.
Zenuwachtig
Over zijn vierde wereldtitel hoeft Verstappen zich ondanks alles weinig zorgen te maken. Terwijl de kampioen wankelde, stond er niet één uitdager op die alle WK-punten van hem afsnoepte. In plaats daarvan wonnen zes andere coureurs races. Ondertussen maken nummer twee Lando Norris en zijn team McLaren haast elke race fouten. Ook in België: Norris verloor tijd door stuur- en remfouten en zijn pitstopstrategie was niet bepaald optimaal. Hij zag Verstappens voorsprong groeien tot 78 punten.
Red Bull kijkt wél zenuwachtig achterom in het constructeurskampioenschap, waar McLaren tot op 43 punten is genaderd. Het grote obstakel is Verstappens teamgenoot, de Mexicaan Sergio Pérez. Die crashte een paar keer op rij tijdens de kwalificatie en is al maanden niet hoger gefinisht dan zevende. In Spa startte hij zowaar weer eens als tweede – om vervolgens anoniem weg te zakken en ruim achter Verstappen als zevende te eindigen. Op bepaalde momenten was Pérez bijna een seconde per ronde langzamer.
Pérez zou in Spa wel eens zijn laatste race gereden kunnen hebben. Volgens Red Bull-topman Helmut Marko gaat het team snel besluiten of het hem in de zomerstop gaat vervangen. Verstappens oud-teamgenoot Daniel Ricciardo of het Nieuw-Zeelandse talent Liam Lawson kunnen hem opvolgen.
Wie het ook wordt: Red Bull heeft een coureur nodig die over vier weken bij de Grote Prijs van Nederland in Verstappens buurt kan blijven, om hem tijdens de race te kunnen beschermen tegen aanvallen en ingenieuze pitstopstrategieën van de concurrentie. Halverwege het seizoen 2024 is immers wel duidelijk dat Verstappen dat soort hulp goed kan gebruiken.
Dan nog maar een slok drinken nemen, meer kan Puck Pieterse op dit moment toch niet doen. Machteloos staat ze stil in de materiaalpost, na een uur koers in de olympische race op de mountainbike. Medaille? Achter haar vervangt een mecanicien haar achterwiel met lekke band. Elke seconde is er nu één te veel.
Bijna een uur leek de 22-jarige Pieterse op weg naar olympisch zilver op de Colline d’Élancourt, een heuvel net buiten Parijs. Ver achter de ongenaakbare Française Pauline Ferrand-Prévot, maar ruim voor de rest. Tot die lekke band. „Het grootste gevaar” op dit parcours, had ze het vooraf zelf al genoemd. Terwijl Pieterse staat te wachten op een nieuw wiel, verdwijnt de concurrentie in de verte. Daar gaat het zilver, ‘haar’ zilver.
„Ja, niet goed natuurlijk” reageerde Pieterse na afloop op de vraag van de NOS-verslaggever hoe ze zich voelde. Na haar materiaalpech in de vijfde ronde had ze zich in de laatste twee rondes nog teruggeknokt tot de vierde plaats, achter olympisch kampioen Ferrand-Prévot, de Amerikaanse Haley Batten (zilver) en de Zweedse Jenny Rissveds (brons). „Als je steeds dichterbij komt, moet je erin blijven geloven.”
Maar uiteraard overheerste de teleurstelling over de verloren medaille. Ze had zich vanaf de start de hele race zo sterk gevoeld, vertelde Pieterse. „Qua waardes had ik gewoon zilver moeten halen.” Maar dat ene moment van die lekke band veranderde alles. Met iets van spijt: „De eerste keer dat ik ooit lek rijd in een mountainbikewedstrijd.”
Vooraf gold Pieterse als kanshebber voor eremetaal, misschien wel goud. Terwijl de zon brandt, houdt ze tot vlak voor de start haar koelvest aan. Messcherp rijdt ze de slimste lijn op een technisch deel van het 4,35 kilometer lange rondje, ze komt even op kop als vier renners zich afscheiden. Het oogt even superieur als in de laatste wereldbekerwedstrijd die Pieterse won, begin juli in het Franse Les Gets. Al ontbrak daar wel meervoudig wereldkampioen Ferrand-Prévot.
De Franse routinier (32) had na drie eerdere olympische mislukkingen alles gezet op goud in Parijs. Al in de eerste ronde valt ze bergop onnavolgbaar aan. „Dit is een gelopen race”, stelt voormalig olympisch kampioen Bart Brentjens als Ferrand-Prévot bij het ingaan van de tweede ronde al een halve minuut voorsprong heeft.
Achter haar lost Pieterse al snel de andere Française, Loana Lecomte, die later zal uitvallen na een zware val. Maar dan slaat het noodlot toe. „Ik heb iets verkeerds geraakt”, analyseerde Pieterse achteraf haar lekke band. Het grootste gevaar op dit parcours, met veel gravel maar ook met scherpe stenen. „We wisten allemaal wat het risico was.”
Zonder pech was ze „zeker” tweede geworden, concludeerde bondscoach Gerben de Knegt. Volgens hem was Pieterse „heel boos” op zichzelf omdat ze lek reed. Hij moest even op haar inpraten om in de laatste twee rondes nog alles te geven.
Bij Pieterse zelf was de nuchterheid even later alweer terug. „Dit soort dingen gebeuren altijd op kampioenschappen. Er is altijd iemand die boven zichzelf uitstijgt en iemand die het voor zichzelf verpest.”
Het komt aan op de laatste slag. In een kolkend zwemstadion bij La Défense in Parijs is het duidelijk wie er olympisch goud gaat winnen op de 4×100 meter vrije slag voor vrouwen: Australië ligt van begin tot eind voor op de rest. Daarachter is het veel spannender. Wordt het zilver voor de Verenigde Staten of toch China?
De clash tussen de slotzwemsters van beide landen – de Chinese Wu Qinfeng en de Amerikaanse Simone Manuel – omvat veel meer dan alleen de kleur van een medaille. Al een paar maanden is duidelijk dat het olympisch zwemtoernooi overschaduwd zou worden door een grote, donkere wolk van dopingverdenkingen aan het adres van het Chinese zwemteam.
In april onthulden de Amerikaanse krant The New York Times en de Duitse omroep ARD dat 23 Chinese zwemmers begin 2021 positief testten op het medicijn trimetazidine (TMZ). Dat staat op de dopinglijst omdat het hart daardoor meer zuurstof kan opnemen. De positieve testen van de Chinezen bleven zonder gevolgen: de zwemmers werden niet voorlopig geschorst en hun positieve testresultaten niet gepubliceerd, wat gangbaar zou zijn geweest.
Na onderzoek concludeerde de nationale dopingautoriteit Chinada dat de sporters het middel buiten hun schuld hadden binnengekregen door het eten van vervuild voedsel. Die conclusie werd overgenomen door het wereldantidopingagentschap (WADA) en de internationale zwembond World Aquatics. Daarop konden dertien zwemmers van de groep later dat jaar meedoen aan de Spelen van Tokio, waar ze drie gouden en twee zilveren medailles wonnen.
De publicatie leidde tot harde kritiek in de sportwereld, met name vanuit de VS. De pijlen werden gericht op WADA, die zijn eigen regels niet zou hebben gevolgd. De antidopingautoriteit beet daarop fel van zich af: alle regels waren gevolgd, het voorlopig schorsen van de Chinese zwemmers was niet mogelijk geweest en er was geen reden om te twijfelen aan het onderzoek van Chinada, aldus WADA.
Maar daar namen (oud-)zwemmers geen genoegen mee. De Amerikaanse recordkampioen Michael Phelps trok de geloofwaardigheid van WADA in twijfel, anderen sloten zich daarbij aan. En het werd niet beter toen The New York Times in juni onthulde dat drie van de 23 zwemmers ook in 2016 en 2017 positieve testen hadden ingeleverd. Ditmaal voor clenbuterol, een anabool middel dat spiergroei bevordert en ervoor zorgt dat je sneller vet verbrandt. Ook toen ontsnapten de zwemmers aan een schorsing.
Clausule
De kwestie is alleen maar prangender geworden nu de schijnwerpers van de wereld staan gericht op het zwemmen, van oudsher samen met atletiek een van de twee ‘grote’ sporten van de Olympische Spelen. Inmiddels is het schandaal de zwemsport overstegen: de FBI startte een onderzoek naar het buitenlandse dopingsschandaal.
Daarop reageerde het Internationaal Olympisch Comité (IOC), de voornaamste financier van WADA, door deze maand een clausule op te nemen in de toewijzing van de Winterspelen van 2034 aan Salt Lake City. Als WADA niet als hoogste autoriteit in dopingbestrijding wordt geaccepteerd, valt erin te lezen, dan houdt het IOC zich het recht voor de Amerikaanse stad de organisatie van de Spelen weer af te nemen. Oftewel: als de FBI haar onderzoek naar het functioneren van de WADA niet staakt, verliest Salt Lake City de Winterspelen.
Afgelopen week zette Caeleb Dressel, de zevenvoudig olympisch kampioen uit de VS, het allemaal nog even een tandje scherper. Op de vraag of hij dacht dat het olympisch zwemtoernooi eerlijk zal verlopen, was zijn antwoord kort maar krachtig: „Nee.”
Hij is niet de enige. De Australische zwemmer Zac Stubblety-Cook zei een protestactie te overwegen als hij Chinese rivalen zou tegenkomen in het zwembad. En ook vanuit het Nederlandse kamp klonken kritische geluiden. Schoolslagspecialist Arno Kamminga gaf in aanloop naar de Spelen aan te hopen op een zuiver toernooi, maar echt overtuigend klonk het niet.
Schichtig
Zaterdagavond komen in Parijs meerdere Chinese zwemmers in actie die in 2021 positief testten op TMZ. Onder hen Fei Liwei en de tweevoudig olympisch kampioene Zhang Yufei. Bijna schichtig komt Zhang uit de coulissen lopen als ze wordt voorgesteld, maar boegeroep blijft uit. Ook Fei kan ongestoord naar zijn startblok lopen. Hij wordt zesde in de finale op de 400 meter vrije slag. Zhang plaatst zich eenvoudig voor finale van de 100 meter vlinderslag.
Zhang liet zaterdagmiddag na haar voorronde als eerste van de groep positief geteste zwemmers van zich horen. Tegen internationale media herhaalde ze nog maar eens dat ze geen doping gebruikte en dat haar landgenoten en zij vals beschuldigd waren. „Ik hoop dat de andere zwemmers ons geloven, maar ik maak me zorgen dat ze ons door een gekleurde bril bekijken”, zei ze tegen persbureau AP.
Daarna is het de beurt aan Qin Haiyang, een van de drie zwemmers die twee keer is betrapt. Op de 100 meter schoolslag is hij eerder op de dag, tijdens de voorrondes, verslagen door Kamminga. De Nederlander zei na afloop dat hij extra gemotiveerd was door alle dopingperikelen. Dat het hem lukte Qin voor te blijven, smaakte goed, zei Kamminga.
Tijdens de halve finale in de avondsessie zijn de rollen omgedraaid. Nu is het Qin die de snelste is, achter hem worden Kamminga en landgenoot Caspar Corbeau twee en drie. De drie liggen naast elkaar uit te hijgen, maar Qin krijgt geen handje. Kamminga zwemt snel naar Corbeau om hem te feliciteren met zijn finaleplaats. De Chinees negeert hij volledig.
De avond wordt afgesloten met twee estafettefinales. In beiden verschijnt een Chinees team aan de start, maar bij de 4×100 meter vrije slag voor mannen komen ze niet verder dan een vierde plek. De Chinezen moeten toezien hoe de Amerikaanse mannen in een wereldrecord naar een olympische gouden plak zwemmen.
Bij de vrouwen liggen de verhoudingen anders. In dat team doet zowel Zhang mee als Yang Junxuan, een van de andere zwemmers die twee keer positief is getest. Zhang en Yang wonnen samen in Tokio goud op de 4×200 meter vrije slag.
Halverwege de race lijkt het erop alsof ze dat kunststukje gaan herhalen, als het gat met Australië langzaam kleiner wordt. Maar dan zetten de Australiërs een eindsprint in en moet China niet vooruit, maar achter zich kijken. Het komt aan op de laatste slag, en het verschil is miniem. Een tiende van een seconde scheelt het, de Amerikaanse Manuel timet net iets beter. Zilver voor de VS, China brons.
De Nigeriaanse tafeltennisser Quadri Aruna (35) veegt het zweet van zijn voorhoofd terwijl hij zich laat vervoeren in een taxi. „Ik heb me zo net flink lopen uitsloven bij de training”, zegt hij via een Zoomverbinding vanuit Portugal. Hij werpt zijn sporttas naar de achterbank en kraakt zijn rug.
Aruna geldt als de succesvolste tafeltennisser uit Afrika. Op zijn palmares prijken onder meer vijf Afrikaanse kampioenschappen en een zilveren medaille bij de Gemenebestspelen van 2018. Zes jaar later voegde hij zich, als eerste Afrikaan, bij de mondiale top-10. Van oudsher wordt de sport gedomineerd door Chinezen en Europeanen.
Hij deed drie keer mee aan de Olympische Spelen, hoogtepunt was een kwartfinaleplaats in Rio de Janeiro 2016. Aruna is er ook weer bij in Parijs.
Hoe schat u uw kansen in voor deze Spelen?
„Ik hoop op een gunstige loting. Over het algemeen halen de Chinese topspelers een hoger niveau dan ik. Als ik ze een aantal rondes ontloop, kan ik ver komen in het toernooi.’
Dat klinkt bescheiden uit de mond van iemand met uw staat van dienst.
„Ik sta realistisch in het leven.”
Op de sociale media van de internationale tafeltennisfederatie ITTF verschijnen weinig personen van kleur. Is tafeltennis een witte sport?
„Heel wit. Bij veel toernooien ben ik de enige zwarte speler. Bovendien wordt een groot deel van het profcircuit in China afgewerkt. Zelfs in de grotere steden van dat land loop ik zelden mensen tegen het lijf die qua uiterlijk op me lijken. Als ik er op straat loop of in de metro zit, voel ik me een vreemdeling. Tegelijk, ik besef dat ik een pionier ben in deze sport. Die gedachte stemt me vrolijk en trots. Aan jonge Afrikaanse talenten wil ik laten zien dat je niet wit hoeft te zijn om te kunnen tafeltennissen.”
Ervaart u racisme in uw sport?
Hij is even stil. „Nee, gelukkig gaat het er vriendelijk en beschaafd aan toe in de tafeltenniswereld.”
Waarom bent u gaan tafeltennissen?
„Toen ik zeven jaar was, zag ik het voor het eerst op televisie. Ik was meteen gefascineerd door het harde smashen, dát wilde ik ook kunnen. Helaas stonden er in mijn buurt geen tafels waarop ik kon spelen. Tafeltennisfaciliteiten waren dungezaaid in Nigeria. [President Sani] Abacha regeerde toen over ons land. Onder zijn regime nam de armoede toe en laaiden oude etnische spanningen op. Ik begrijp best dat de politiek geen prioriteit gaf aan investeringen in tafeltennis.”
Maar hoe kreeg u het dan onder de knie?
„Met wat buurtvriendjes krijtte ik op straat speelvlakken. Bij gebrek aan batjes sloegen we het balletje over met afgebrokkelde stukken van dakplaten die we in containers vonden. Het was amateuristisch, maar dat mocht de pret niet drukken. Ik kon tenminste tafeltennissen en speelde iedere dag een paar uur, zelfs als het hard waaide. Al zag ik er later ook de risico’s van in. Die dakplaten bleken asbest te bevatten. Toen ik klein was, wist ik van niets.”
Langdurige blootstelling aan beschadigd, asbesthoudend materiaal verhoogt de kans op onder meer: long- en buikvlieskanker.
„Ik weet niet hoezeer mijn gezondheid is aangetast in die jaren. Echt goed voor mijn longen zal het niet geweest zijn. Tegelijk hou ik me er niet zo mee bezig. Momenteel heb ik namelijk nergens last van.”
Hoe werd u een profspeler?
„Ik was tien toen ik werd gescout door een tafeltenniscoach. Hij zag me toevallig spelen op straat en nam me onder zijn hoede. Door zijn begeleiding ging mijn techniek er flink op vooruit. Uiteindelijk won ik in 2009 mijn eerste Afrikaanse kampioenschap. Eigenlijk is het balletje daarna gaan rollen. AR Novelense [een Portugese tafeltennisclub] zag potentie in me en bood me een fraai contract aan. Bij hen kon ik voor het eerst in mijn leven rondkomen van tafeltennis. Dat was een droom die uitkwam. Ik hoefde dus niet lang na te denken over mijn migratie naar Portugal.”
Daarna kwam u uit voor clubs Frankrijk en Duitsland. Speelt men in Europa anders dan in Afrika?
„Europese tafeltennissers zijn tactischer en slimmer ingesteld. Tijdens mijn eerste competitiewedstrijden in Portugal won ik nog geen game. Het duurde maanden voordat ik me kon meten aan mijn tegenstanders.”
Twijfelde u aan uzelf door al die verliespartijen?
„Niet echt, ik was vooral bezig met wáárom ik telkens onderuitging. Ik beschouwde nederlagen als leermomenten. Beter worden was mijn doel.”
Zou u een betere tafeltennisser geweest zijn als u was opgegroeid in China, waar talenten van jongs af aan worden begeleid?
„Waarschijnlijk wel. Maar ik heb veel kansen gekregen, juist doordat ik Nigeriaan ben. Ieder land mag een beperkt aantal spelers afvaardigen naar de grote toernooien. In Nigeria was er weinig concurrentie, waardoor ik me altijd kwalificeerde. Ik weet niet of ik het gered zou hebben in China. Getalenteerde en ambitieuze tafeltennissers zijn daar natuurlijk in overvloed.”
Naast vijf Afrikaanse kampioenschappen won u drie andere ITTF-titels. Hoe bekend bent u in uw moederland?
„Als ik in Nigeria ben, word ik regelmatig herkend. Maar een echte beroemdheid die op tijdschriftcovers en billboards staat, ben je alleen als je in het nationale voetbalelftal speelt. Niet gek, tafeltennis blijft een kleine sport in Nigeria.”
Hebben uw prestaties de sport dan niet op de kaart gezet in Nigeria?
„Nee, de staat van het tafeltennis is onveranderd gebleven.” Hij verheft zijn stem. „Talenten worden nauwelijks financieel ondersteund door de sportbonden en faciliteiten zijn er nog steeds te weinig. Sportbestuurders zijn daar schuldig aan. Ze zijn corrupt en sluizen de subsidie voor tafeltennis weg. Geen wonder dat ik als enige Nigeriaan in de top-50 sta. Het is verdrietig. Ik ben trots op mijn bekers, maar het steekt dat tafeltennis in Nigeria niet vooruit is geholpen door alles wat ik heb bereikt.”
Op een stralende zaterdag in mei staat Jabik-Jan Bastiaans, hoofdfysioloog van de Nederlandse roeiploeg, aan de Rotsee in Luzern. Het Zwitserse meer is bijna overdreven idyllisch, met verderop de Alpen en aan de overkant grazende koeien met bellen om hun nek. Als het stil is draagt het gerinkel tot aan de overkant van het water, maar dat is het nu niet: het jaarlijkse roeitoernooi van Luzern is in volle gang.
Bastiaans (52) – licht Fries accent, warrige bos krullen – is verantwoordelijk voor de wetenschappelijke basis van het trainingsprogramma van roeibond KNRB. Dat programma trekt steeds meer aandacht, zelfs buiten de sportwereld. Hoofdcoach Eelco Meenhorst werd vorig jaar op het Sportgala van NOC-NSF gekozen tot coach van het jaar. Maar dat Bastiaans samen met hem architect is van dat programma, is minder bekend.
Vandaag is hij trouwens ook belast met het filmen van de races van de Nederlandse roeiers. Een werkje van niets, maar iemand moet het doen. Met een videocameraatje in zijn hand staat hij in het gras, rond de 1.500 meter-lijn, op driekwart van de roeibaan. Hij vertelt net over de eindsprint van Ymkje Clevering en Veronique Meester in de twee-zonder tijdens de halve finale op vrijdag, als hij opschrikt. „Oh, ik moet filmen!” Daar komen Clevering en Meester opnieuw voorbij, nu in de finale. „Nou, dat is niet slecht. Dat ze hier al anderhalve bootlengte voorsprong hebben.” Ze finishen als eerste.
Ook de tweede Nederlandse boot in deze klasse, met Willemijn Mulder en Ilse Kolkman, vaart voorbij in de A-finale. „Vijfde. Oh, ja, dat is ook niet slecht. Nou, keurig.”
De wereldbekerwedstrijd in Luzern is voor de olympische roeiers is het laatste evenement voordat de Zomerspelen in Parijs beginnen. De uitslag doet er weinig toe. De roeiers zijn nog niet topfit, er komt nog een hoogtestage aan. Het toernooi is vooral een mooi moment om nog aan dingetjes te sleutelen, zegt Bastiaans. „Ook om even de bevestiging te krijgen: we zijn goed op de rit.”
En de Nederlandse roeiploeg ís goed op de rit. Sterker nog: de laatste twee jaar zijn de Nederlandse roeiers succesvoller dan ooit.
Je hoort nog wel eens: maar Nederland is toch altijd al een goed roeiland geweest? En dat is ook zo – maar niet in deze orde van grootte. Een paar jaar terug won de Nederlandse ploeg op WK’s zo nu en dan een wereldtitel, wat zilver, wat brons. Maar dan, de WK in Racice (2022): tien medailles. Het beste resultaat ooit. Daarvan was er één goud, voor Karolien Florijn in de skiff. Nog nooit eerder gedaan door een Nederlandse vrouw.
Daarna volgde de nóg betere WK in Belgrado, vorig jaar. Drie keer zilver en een unieke vijf wereldtitels, evenveel als de afgelopen zeven WK’s bij elkaar. Deze zaterdag beginnen de eerste wedstrijden van het olympische roeitoernooi in het Stade Nautique in Vaires-sur-Marne, zo’n tien kilometer ten oosten van het centrum van Parijs. Alles wijst erop dat de Nederlandse roeiploeg ook in Parijs een van de grote medaillemachines wordt voor TeamNL. Hoe hebben ze dat voor elkaar gekregen?
Grootse bezwaren
De uitvalsbasis van de Nederlandse ploeg in Luzern is niet te missen: drie grote oranje koepeltenten, vlak bij de waterkant. Op een vrijdagmiddag, de flap van de voorste tent is opengeritst, is de Holland Acht op de ergometer bezig aan de warming-up. Ze zetten allemaal precies tegelijk aan en het zachte gezoem van de roeimachines verandert in het geluid van een miljoen woedende bijen.
Terwijl de medailleceremonie voor de vrouwen vier-zonder (zilver voor de Nederlandse vrouwen) door de speakers dondert, zit Eelco Meenhorst (50) bij die koepeltent op een bankje. Na de Spelen van Tokio werd hij hoofdcoach van de roeiers. Hij vertelt over de tien boten die zich geplaatst hebben voor ‘Parijs’. Dat waren er meer dan hij van tevoren had gedacht. „Ik heb na ‘Tokio’ de lat best hoog gelegd. En ik had verwacht dat het team wel een stukje kleiner zou worden, maar het programma heeft zó goed gewerkt dat die groep opeens omhoog vloog.”
<figure aria-labelledby="figcaption-0" class="figure" data-captionposition="below" data-description="Hoofdcoach Eelco Meenhorst (in polo) met de roeiers van de dubbelvier.” data-figure-id=”0″ data-variant=”grid”><img alt data-description="Hoofdcoach Eelco Meenhorst (in polo) met de roeiers van de dubbelvier.” data-open-in-lightbox=”true” data-src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-1.jpg” data-src-medium=”https://s3.eu-west-1.amazonaws.com/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2024/07/26132559/data118949241-b7055c.jpg” decoding=”async” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-13.jpg” srcset=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-11.jpg 160w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-12.jpg 320w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-13.jpg 640w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-14.jpg 1280w, https://images.nrc.nl/-FJXTbk_XUzZw198T2h0jDOycyo=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2024/07/26132559/data118949241-b7055c.jpg 1920w”>Hoofdcoach Eelco Meenhorst (in polo) met de roeiers van de dubbelvier.
<figure aria-labelledby="figcaption-1" class="figure" data-captionposition="below" data-description="De dubbelvier tilt hun boot naar het water.” data-figure-id=”1″ data-variant=”grid”><img alt data-description="De dubbelvier tilt hun boot naar het water.” data-open-in-lightbox=”true” data-src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-2.jpg” data-src-medium=”https://s3.eu-west-1.amazonaws.com/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2024/07/26132608/data118949876-8bcf21.jpg” decoding=”async” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-17.jpg” srcset=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-15.jpg 160w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-16.jpg 320w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-17.jpg 640w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-18.jpg 1280w, https://images.nrc.nl/j_O9a2R7fRwVYlueSlCnkrmX4VQ=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2024/07/26132608/data118949876-8bcf21.jpg 1920w”>De dubbelvier tilt hun boot naar het water.
Foto’s: Olivier Middendorp
In 2013 begon Meenhorst, die ervaring had als studentenroeier, bij de KNRB als coach bij de mannentak. Hij was toen eind dertig en had jaren in het bedrijfsleven gewerkt en zelf ook verschillende bedrijven opgericht, met name in de IT. Van tevoren had hij hoge verwachtingen van het toproeien, vertelt hij, maar de praktijk stelde hem teleur.
Een van zijn grootste bezwaren deelde hij met Bastiaans, die een paar jaar later als fysioloog begon bij de KNRB: het roeien miste een structurele aanpak. Bastiaans: „Elke coach bedacht zelf: we gaan dit of dat doen tijdens de training.” En wat ze precies deden, werd niet goed vastgelegd. Meenhorst: „Daardoor weet je niet óf en waaróm iets goed is gegaan, of juist slecht. En dan kun je nooit eerlijk evalueren.”
Meenhorst zegt dat hij een tijdlang twijfelde of hij wel als coach wilde blijven werken. „Maar toen heb ik bewust de keuze gemaakt: er zijn hier dingen die ik kan leren, ook van mensen om me heen. Ik ga kijken of ik van binnenuit iets kan veranderen en toevoegen.”
Dat kon in de beginjaren min of meer vanuit de luwte, want voor de sporters die hij begeleidde was toen weinig aandacht, zegt hij. „Hoe het hier werkte: de hoofdcoach pakte de beste atleten en maakte daar een prioriteitsploeg van, en de rest kon het met de anderen doen.”
Bovenaan de pikorde stond de befaamde Holland Acht, de grootste boot van het boordroeien, waarbij de roeiers één riem gebruiken. Meenhorst denkt zelf dat dat „een erfenis” is van de Holland Acht uit 1996, die goud won bij de Spelen van Atlanta.
Veel lager in aanzien, zegt hij, stond het scullen, waarbij roeiers met twee riemen roeien. Die boten worden aangeduid met dubbel, zoals de mannendubbelvier die Meenhorst destijds coachte. Zo laag in aanzien zelfs, dat de scullers in die tijd „weleens grappend het afvoerputje van het Nederlandse roeien werden genoemd”, zegt Meenhorst. „Maar ik dacht: daar zit ook ruimte. Ik ben het gewoon zakelijk gaan benaderen: leren van andere landen die het goed doen, leren van wetenschappelijke literatuur, leren van andere sporten.”
Meenhorst ging aan de slag, met vallen en opstaan – en wat voorzichtig succes. Maar de doorbraak kwam toen hij in 2018 ging samenwerken met Bastiaans. Na de teleurstellende WK van dat jaar, waarin geen enkele mannenboot een medaille won, konden zij met een clubje mannelijke roeiers gaan experimenteren met een andere manier van trainen. Met een mannendubbelvier, en daarnaast ook nog een vier-zonder. Een pilot, eigenlijk.
Nieuw en heel spannend
Op een middag eind 2018 legden Bastiaans en Meenhorst hun uitgewerkte plan, een excelsheet met allerlei kleurtjes, voor aan een groep van tien roeiers. Samen zaten ze in een zaaltje, vanwege al het glas de vissenkom gedoopt, in het Olympisch Training Centrum (OTC) aan de Amsterdamse Bosbaan. Toevallig ook de plek waar alle prijzen staan uitgestald.
Een van die roeiers was Dirk Uittenbogaard (34), die later in Tokio zou uitkomen in de dubbelvier en twee jaar terug stopte met topsport. „Jabik en Eelco legden ons uit wat de bedoeling was, dat er geen garanties voor succes waren. Ze vroegen ons om samen de uitdaging aan te gaan en te kijken waar we zouden stranden.”
Dat plan van toen is nog steeds de blauwdruk voor het Nederlandse roeiprogramma, zegt Bastiaans. In de basis is het vrij eenvoudig: de roeiers moesten véél meer trainingskilometers gaan maken, maar dan wel op een lage intensiteit, om de ‘aerobe’ motor te versterken. Dat was geen splinternieuw inzicht: in het wielrennen en het hardlopen gebeurde dit al. „Maar in het roeien was de cultuur om duurtrainingen korter en veel harder te doen. Ik vermoed omdat het roeien van oudsher een amateursport is, waar mensen overdag werkten en ’s avonds trainden.” Maar juist die trainingen in de „tussensnelheden” moesten er helemaal uit, vonden ze allebei, omdat ze dachten dat die niet effectief waren.
Die lange en langzame, matig intensieve trainingen werden de bulk van het programma, zegt Bastiaans. De andere pijler was het roeien op wedstrijdsnelheid, maar dan wel tegen elkaar, om het zo competitief mogelijk te maken. Zo moesten de roeiers daar zowel fysiek als mentaal „comfortabel” mee worden.
Uittenbogaard had in 2013 al met Meenhorst gewerkt, toen die nog op eigen houtje experimenteerde, en was toen overtraind geraakt. Maar dat schrok hem niet af: hij wilde het nieuwe programma wel proberen. „Het was nieuw, heel spannend. En ik dacht: ik heb altijd op een bepaalde manier getraind, heb ook successen gehad, maar nog nooit een gouden medaille op een EK, WK of Olympische Spelen gewonnen.”
Ook andere roeiers zagen het zitten. Misschien speelde mee dat het een groep met „bewijsdrang” was, zegt Uittenbogaard, die in Rio brons had gewonnen met de acht en merkte dat er daarna „schamper” gedaan werd over zijn terugkeer naar het scullen. „We voelden wel dat we onderaan in de hiërarchie stonden.” Die opmerking van dat ‘afvoerputje’ kent hij.
Veel indruk – in verschillende varianten geciteerd door mensen die erbij waren – maakte een opmerking van roeier Abe Wiersma, die zijn steun voor het voorstel uitsprak door poëtisch te concluderen dat hij de stille oceaan op ging varen en wel zou zien wanneer het ging stormen. Het was een bijzonder moment, zegt Bastiaans, een filmscène bijna. „Maar vervolgens is het natuurlijk hartstikke moeilijk geworden.”
Want zeker in het begin werd onder het nieuwe programma krankzinnig hard en veel getraind. Soms zagen ze dat roeiers na heel zware inspanningen dagenlang niet herstelden. „Het was echt aftasten waar de limieten zaten”, zegt Meenhorst. „We zijn ook wel over het randje gegaan. Maar het randje lag veel verder dan we ooit hadden verwacht.”
Uittenbogaard denkt aan een „bizar” trainingskamp in het Portugese Avis, in 2019. In de skiff, dubbeltwee en dubbelvier roeiden ze er driehonderd kilometer in zes dagen. „Dat heb ik daarna nooit meer gedaan. En dat wordt ook niet meer gedaan.” Zijn handen lagen open, hij kreeg schuurplekken in zijn oksels, liezen, op zijn tepels, kon ’s ochtends amper zijn bed nog uit. De tweede week werd hij ziek.
Ik weet nog dat we de vrouwenscullers tegenkwamen en dat zij echt schrokken van hoe we eruit zagen
Ook Melvin Twellaar (27), toen als reserve net nieuw in de ploeg en nu roeiend in de zeer succesvolle dubbeltwee, was erbij. Vermagerd keerde hij terug. „Ik weet nog dat we de vrouwenscullers tegenkwamen en dat zij echt schrokken van hoe we eruit zagen.”
Soms was het zó zwaar dat de roeiers het niet meer zagen zitten, zegt Meenhorst. „We waren een keer aan het trainen bij Pampus [een roeivereniging in Almere]. En ze lagen er zo af dat Abe op een gegeven moment naar ons toe kwam, als vertegenwoordiger van de groep. Hij zei van: iedereen is moe. We moeten morgen racen. Moeten we dan nu nog die hele training doen?” Maar Meenhorst hield zijn poot stijf. „Want voor mij was er geen argument om niet door te gaan: de snelheid was nog goed, er was niemand geblesseerd. Dus we gaan door.” „Ik ben vaak wat meer de stem van de roeiers en Eelco is de stem van het programma”, zegt Bastiaans. Meenhorst „kan redelijk hard en zakelijk zijn”.
<figure aria-labelledby="figcaption-0" class="figure" data-captionposition="below" data-description="De dubbelvier met links Laila Youssifou en rechts Roos de Jong.” data-figure-id=”0″ data-variant=”grid”><img alt data-description="De dubbelvier met links Laila Youssifou en rechts Roos de Jong.” data-open-in-lightbox=”true” data-src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-4.jpg” data-src-medium=”https://s3.eu-west-1.amazonaws.com/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2024/07/26132606/data118949230-38413d.jpg” decoding=”async” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-24.jpg” srcset=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-22.jpg 160w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-23.jpg 320w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-24.jpg 640w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/07/hoe-de-roeiers-uitgroeiden-tot-een-medaillemachine-25.jpg 1280w, https://images.nrc.nl/p9r-G-QAFFiZeK_wTUYcX_f1o7Q=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2024/07/26132606/data118949230-38413d.jpg 1920w”>De dubbelvier met links Laila Youssifou en rechts Roos de Jong.
Waar Meenhorst onder meer mee wil afrekenen is de, in zijn ogen, soms tekortschietende mentaliteit in het roeien. Hij illustreert dat met een situatie bij de Oostenrijkse Hallstätter See. Het regende dat het goot en in de acht stelde iemand dan voor om eerst even koffie te drinken in het café bij het meer, om een ‘Seecafétje’ te doen. „Maar mijn jongens gingen meteen het water op en trainen. En nee, dat is niet leuk maar ze deden het gewoon.” Het punt is, zegt Meenhorst, dat daarover door anderen dan „grapjes” werden gemaakt. „Zo van: die jongens hebben altijd haast. Het was wat dat betreft zo’n verziekte cultuur.”
Onder het nieuwe programma waren de roeiers vaak doodop. Twellaar vertelt dat hij altijd voor negenen naar bed ging. Maar uiteindelijk heeft iedereen het einde gehaald, zegt Bastiaans, ondanks blessures die af en toe de kop opstaken. En de roeiers zagen hun prestaties steeds verbeteren. „Elke keer gingen er secondes af op de ergometer,” zegt Twellaar, „dus dat was wel een bevestiging.”
Elke keer gingen er secondes af op de ergometer, dus dat was wel een bevestiging
Maar de échte bevestiging kwam in 2019. De dubbelvier van Uittenbogaard, Wiersma, Tone Wieten en Koen Metsemakers won overtuigend goud op de WK in Linz, nadat ze eerder ook al Europees kampioen werden. De pilot had zich bewezen. Het was de eerste wereldtitel voor een mannendubbelvier in dertig jaar. Uittenbogaard: „Als je die finalerace terugkijkt dan zie je een onverstoorbaarheid … tot aan de finish bleven we het gaspedaal indrukken. Ik heb me nog nooit zo machtig gevoeld. Vanaf de eerste haal wist ik dat het goed zou komen.”
Nog zo’n historisch feit: twee jaar later won diezelfde ploeg goud in Tokio. De eerste Nederlandse olympische titel in 25 jaar voor de mannen, sinds de Holland Acht in Atlanta. Na Tokio werd Meenhorst hoofdcoach van de hele ploeg, en anders dan voorgaande jaren kreeg hij daarbij zowel de mannen als de vrouwen onder zijn hoede.
Meer naar elkaar toetrekken
Bij de Holland Beker, het jaarlijkse roeitoernooi aan de Bosbaan in Amsterdam, zijn de studentikoze wortels van het roeien overduidelijk. Boten van Triton (de vereniging het Utrechtse studentencorps), Okeanos (Vrije Universiteit) en Aegir (het Groningse corps) vallen op deze bewolkte zaterdag in juni in de prijzen. Langs de kade lopen bestuursleden in wapperende jasjes van hun roeivereniging.
De olympische roeiers komen dit jaar niet in actie bij de Holland Beker, het toernooi past niet in hun trainingsschema, maar ze geven interviews boven in het OTC aan de Bosbaan. Om dit gebouw een studentenhuis te noemen, zou te weinig eer zijn: het is modern, met veel glas en hout. Maar een huiselijke plek is het wel, alsof de sporters een grote vriendengroep zijn.
En misschien is dat ook grotendeels wel zo. In ieder geval is de ploeg veel hechter geworden sinds de boel hier na Tokio op de schop ging, zegt roeier Lisa Scheenaard (35). De mannen en de vrouwen brengen veel meer tijd door samen. Ze trainen samen en racen tegen elkaar. En ze gaan weer als een groep op hoogtestage. Scheenaard: „Op zaterdag worden spelletjes gespeeld.” Terwijl vroeger „iedereen een beetje op z’n kamer zat”.
Scheenaard, die al in 2013 haar eerste EK roeide, heeft meteen vertrouwen in de plannen van Meenhorst als nieuwe hoofdcoach, ook al had hij tot dan toe nog nooit vrouwelijke roeiers onder zijn hoede gehad. „Dat was ook een van de redenen dat ik door wilde na Tokio.”
Ook Ruben Knab (36) besloot nog een periode door te gaan met roeien, omdat hij het nieuwe programma wilde meemaken. Daar heeft hij geen spijt van. Sterker nog: „Ik ben jaloers op de jongens en meiden die zo jong al blootgesteld zijn aan deze manier van werken. Als ik dit zelf had gehad in die tijd … ik had weleens willen zien op welk niveau ik dan nu had gezeten.”
Knab, die in Tokio vijfde werd met de acht, is bekend met het fenomeen ‘Seecafétje’, waar Meenhorst zich over verbaasde. „Ik heb meerdere keren in dat Seecafé gezeten. Het was een andere cultuur in die tijd. Hard werken was toen ook al een speerpunt van mij, maar de cultuur wordt bepaald door mensen in de groep. En soms verschoof die iets meer naar comfort en iets minder naar hard werken, wat toch een zeker discomfort met zich meebrengt, een zekere onvoorwaardelijkheid.”
Meenhorst gooide alle roeiers op één hoop. Het trainingsprogramma dat Bastiaans en hij hadden opgesteld werd nu de basis voor de hele ploeg. Daarvoor moest iedereen in eerste instantie gaan roeien in een skiff, een eenpersoonsboot. „Dat was echt een cultuurverandering”, zegt hij. „Voor de dames en ook de boordroeiers, want die deden dat nooit.”
Maar Meenhorst wilde zien hoe goed iedereen op eigen houtje in het water was. „Je kunt heel sterk zijn, maar ik wil ook de roeivaardigheden toetsen. Neem Lennart [van Lierop, wereldkampioen in de dubbelvier]. Die komt op de ergometer niet goed voor de dag, maar die gozer roeit zo hard in een skiff.”
Met alle data vanuit de skiff ging Meenhorst, samen met de coaches, fysiologen en de bondsarts, bouwen aan de roeiploegen. Dat deed hij van klein naar groot. Dus niet eerst de acht, zoals vroeger, maar juist de skiffs. „Ik vind de acht een heel mooi nummer. Maar ik kijk zakelijk naar de kwaliteiten in de groep en hoe ik die maximaal kan laten renderen.” En in een acht zitten nou eenmaal acht keer meer roeiers (plus een stuurman of -vrouw) dan in een skiff.
Al snel kwam Karolien Florijn (26), die in Tokio nog aan boordroeien deed en brons won in de vier-zonder, als skiffeur bovendrijven. „In mijn leven had ik nog nooit zo lang geroeid”, vertelt ze. „Maar eigenlijk werkte het bij mij heel goed en sloeg het snel aan.” Ze merkte ook dat ze heel erg genoot van de vrijheid van het skiffen, de uren in haar eentje op de Amstel.
Meenhorst zag hoe Florijn bij een selectiemoment met heel harde wind en veel golven „over het water danste” en ook nog eens „uitzonderlijke” resultaten haalde bij testen op de ergometer. Hij vroeg haar of ze wedstrijden in de skiff wilde gaan roeien. Inmiddels is ze tweevoudig wereldkampioen. Meenhorst: „Karolien is een uniek talent. Daar moet je geluk mee hebben. Maar ik denk wel dat het systeem kan faciliteren dat de talenten die je hebt renderen.”
Een beetje star
Omdat er zoveel veranderde in de roeiploeg was de start na Tokio „rumoerig”, zegt Knab. „Veel dingen moesten opnieuw opgezet worden. Dat vergde heel duidelijke communicatie. Soms kwamen zaken een beetje star of misschien onvriendelijk over.” Hij vond dat zelf overigens best „verfrissend.” „Je weet in ieder geval waar je aan toe bent.”
Er werd ook heel veel aan bootsamenstellingen gesleuteld. „Roeien is heel moeilijk wat betreft selecties. Soms is het echt chaos geweest qua omgooien van alles”, zegt Scheenaard. „Dat had wel beter gekund. Vooral de eerste twee jaar waren af en toe zo van …” – met een armgebaar – „hop!”
Roos de Jong (30), die met Scheenaard nog olympisch brons won in de dubbeltwee, werd in de dubbelvier gezet. Dat vond ze een tijdlang moeilijk, vertelt ze. „Het lukte me gewoon echt niet om meteen met goede moed in die andere boot te stappen.”
Er vielen ook mensen af: grote namen soms. Begin dit jaar hoorde Abe Wiersma dat er voor hem geen plek meer was in de olympische ploeg. Hij was het daar niet mee eens. In februari schreef hij op Instagram onder meer over ‘nalatigheid’ van coaches, ‘niet nagekomen afspraken’ en suggereerde hij dat de genoemde argumenten niet voldeden aan de ‘selectiecriteria’.
Uitgerekend Wiersma, de man van de ‘stille oceaan’, die een leidersrol had in de pioniersboot die olympisch goud won: Bastiaans vond het lastig, zegt hij. En hij probeert er lering uit te trekken. „Ik denk dat ik eerder had moeten vragen: welke inschatting maak je zelf? Die realisatie: het kán een keer stoppen, die wordt niet echt besproken.”
Meenhorst, die als hoofdcoach de knoop doorhakt over de selectie, wil er inhoudelijk niet veel over kwijt, al zegt hij wel dat Wiersma’s opmerkingen in zijn ogen „niet in lijn zijn met de feiten”. De beslissing raakte hem wel. Abe was er vanaf de start van het programma bij.
Dit soort beslissingen hoort bij zijn rol, meent hij. „Maar in dit specifieke geval raakte het me iets meer. Omdat Abe een van die jongens is met wie we het programma vanaf nul hebben opgebouwd.”
In zijn algemeenheid is selectie „aan de bovenkant” van de groep heel makkelijk, zegt Meenhorst. „Want het is wel duidelijk wie de snelste is. Maar aan de onderkant is het heel diffuus.” Ook in een sport als het roeien, die zo datagedreven is. „Want de een is hierin net iets beter, de ander daarin.” Bij selecties praat de hele staf mee. Meenhorst zelf staat meer op afstand, want sinds zijn aantreden heeft hij als hoofdcoach bewust geen eigen boot meer onder zijn hoede. Maar uiteindelijk moet hij die afweging maken en hoe je het ook wendt of keert: „Die is subjectief.”
One size fits all
Werkt het programma nou evengoed voor vrouwen als voor mannen? Ja, zegt Bastiaans. Van tevoren had hij wat kleine onderlinge verschillen verwacht, maar die blijken „minimaal”.
Belangrijk was vooral dat de nieuwelingen vertrouwen zouden krijgen in de nieuwe aanpak, zegt Meenhorst. De Jong vertelt bijvoorbeeld dat ze echt moest wennen aan de nieuwe manier van taperen, sportjargon voor het afbouwen van trainingen richting een wedstrijd. Eigenlijk, ontdekten Bastiaans en Meenhorst al jaren terug, werd in de roeiploeg standaard te veel getapered. Zozeer dat boten fris aan de heats begonnen, maar richting de finale inzakten – vormverlies in maar een paar dagen dus. Bastiaans: „Omdat je tijdens een toernooi gewoon ondertraind raakt.”
De oplossing: langer stevig doortrainen en die piek precies op de finaledag plannen. Maar dat betekent ook dat roeiers aan het begin van een toernooi nog niet „on point” zijn, zegt Bastiaans. „Dan zijn ze echt nog wel moe.”
In de finale dacht ik steeds: ik kan nog harder, ik kan nog harder, ik kan nog harder
„Je moet erop vertrouwen dat het op die laatste dag allemaal samenvalt”, zegt Roos de Jong. Zij was voor het eerst „echt getapered” bij de WK in Racice, in 2022. Ze begon „met een soort gekke vermoeidheid, dat je spieren nog niet helemaal uitgerust zijn.” Maar het werkte wel, merkte ze. „In de finale dacht ik steeds: ik kan nog harder, ik kan nog harder, ik kan nog harder.”
Zowel De Jong, Florijn als Scheenaard zeggen dat ze zich veel minder moe voelen dan vroeger. De Jong vertelt dat haar langste trainingsweken – roeien, fietsen, ergometeren – zo’n 33 uur zijn. Vroeger was dat maximaal 27 uur. Toch voelt ze zich „minder vaak helemaal leeg”. Ze wijst opzij, naar de trap in het OTC, en zegt lachend. „Ik weet nog dat ik vroeger altijd dacht: moet ik dit trápje hier weer op.”
Maar als er een programma ligt dat in de basis vrij simpel is, en dat voor zowel mannen als vrouwen werkt, kan de hele wereld er dan niet mee aan de haal? Is het one size, fits all? „Dat denk ik wel”, zegt Bastiaans. Maar hij maakt zich daar geen zorgen over. „Mensen horen de klok wel luiden, maar weten niet waar de klepel hangt. Ze kennen de details niet.”
En het programma is de afgelopen jaren steeds meer aangescherpt. Zo is bijvoorbeeld de voeding – koolhydraatrijke gelletjes – van roeiers tijdens trainingen erg verbeterd, waardoor ze beter herstellen. En is het programma steeds meer op individuele sporters ingericht: naast de individuele trainingen op hoogtestages heeft elke boot in de laatste twee maanden voor een ‘piek’ een eigen programma.
En dan zijn er nog de „zachte componenten”, zegt Bastiaans, die niet zo makkelijk te kopiëren zijn. Bijvoorbeeld het creëren van een competitieve sfeer die toch gezond is.
En dat lukt, zegt De Jong. „Selectiemomenten blijven moeilijk. Dat is nu niet wezenlijk anders, ook al doen ze wel hun best met meer evaluatiemomentjes. Maar de sfeer binnen het team, ook tussen atleten, fysiologen en coaches, is wel veel beter. Zelfs op belangrijke selectiemomenten.” Een belangrijke oorzaak, volgens haar, is het samenvoegen van de mannen en de vrouwen.
Ook anderen zeggen dat. Door de mix van mannen en vrouwen is „de machocultuur wat afgevlakt”, zegt Koen de Haan, embedded scientist voor onder meer skiffeurs Simon van Dorp en Florijn (elke boot is gekoppeld aan zo’n embedded scientist). „En voor vrouwen is dat ook wel goed, want mannen zijn soms wel makkelijker in bepaalde dingen.”
Bovendien is gemengd racen nuttig, zegt hij. „Simon is bijvoorbeeld ongeveer even snel als de vrouwen dubbeltwee. Dan race je tegen iemand die je echt op scherp zet, maar geen directe concurrent is.”
Vertalen naar andere sporten
Op het bankje in Luzern zegt Eelco Meenhorst dat het roeiprogramma inmiddels lang en breed uit de start-up-fase is. „Je zoekt altijd waar verbetering zit, maar op veel punten lukt het om het maximale eruit te halen.” Pas na Parijs wil hij nadenken over zijn rol de komende jaren, maar hij zegt al wel: „Als het eenmaal loopt, dan word ik wel nieuwsgierig: waar ligt nu mijn uitdaging?” Al filosoferend stelt hij dat het interessant zou zijn „om te kijken of we de dingen die wij hebben geleerd kunnen vertalen naar andere sporten, zodat die kennis ook voor andere bonden wat kan betekenen”.
Maar eerst de Spelen. De Nederlandse ploeg mag in een favorietenrol starten, toch zal lang niet elke boot olympisch kampioen worden. „Het zou zonde zijn om te denken: mijn Spelen zijn mislukt als ik zilver haal”, zegt De Jong in juni op de Bosbaan. „Maar soms is het wel moeilijk om dat echt te voelen. Zeker in dit team, waar iedereen maar goud wint alsof het voor het oprapen ligt.”
Lisa Scheenaard weet dat er een flinke kans is dat ze in de dubbeltwee naast het podium belandt. „Martine [Veldhuis] en ik hebben het er wel over gehad: hoe gaan wij ons daar bij voelen? Gaat dat ons beïnvloeden? Nou, vast wel, maar we hebben ook afgesproken: dit is ons proces, we gaan er gewoon iets leuks van maken. En áls het lukt, zou het briljant zijn.”
Boegeroep klinkt donderdag in het Stade de France uit tienduizenden kelen wanneer de rugbyspelers van Fiji het veld op rennen: als het Franse team namelijk van één land iets te duchten heeft zaterdag, dan is het wel Fiji. De twee favorieten in rugby sevens staan al in de voorrondes tegenover elkaar, wetende dat ze beiden na de groepsfase doorgaan, maar hier gaat het om de eer. Fiji wint met 19-12.
Beide ploegen staan deze zaterdagmiddag in de halve finale; als Fiji en Frankrijk hun wedstrijd winnen, treffen ze elkaar niet veel later in de finale. Die wedstrijden kunnen zo kort na elkaar omdat ze slechts twee keer zeven minuten duren, waarbij er voortdurend wordt gewisseld en er bij elke speler die ook maar even blijft liggen, meteen een EHBO-er komt kijken.
Sinds 2016 is rugby sevens een olympische sport. Fiji is bij de mannen tot nu toe de ongeslagen kampioen. Het land heeft gemiddeld de hoogste spelersdichtheid ter wereld en toch heeft de titelverdediger het in Parijs allerminst makkelijk. De Fransen hadden een minder intensieve kwartfinale tegen het zwakke Argentinië, terwijl Fiji het moest opnemen tegen het sterk spelende Ierland. In de halve finale speelt Frankrijk tegen Zuid-Afrika, dat in de voorrondes niet een heel sterke indruk maakte. Fiji treft het overtuigende Australië treft, dat in de kwartfinale de Verenigde Staten versloeg met 13– 0.
Nationale sport
Waarom is Fiji zo goed in rugby, terwijl het een bevolking kent van nog geen miljoen inwoners, die ook nog eens verspreid leven over 332 eilanden (waarvan er 106 bewoond zijn)? Dat is voor een belangrijk deel te danken aan de Britten. Toen zij de eilanden in 1874 koloniseerden, organiseerden ze tien jaar later een rugbywedstrijd waarbij de Europese soldaten het opnamen tegen de gerekruteerde Fijische soldaten. De uitslag is nooit bekend geworden, maar de liefde voor de sport was geboren en rugby groeide uit tot nationale sport in 1914. Het jaar daarvoor had Fiji meegedaan aan wedstrijden tegen landen in de omgeving. De Britten hadden bedacht dat het beter was alleen witte spelers meededen, en de inheemse spelers thuis te houden. Dat pakte niet goed uit: ze verloren in Nieuw Zeeland met 67–3 van de All Blacks , waar de veel sterker gebouwde Maori wel in het team zaten. Het jaar daarop deden de inheemse spelers wel mee en dat bleek een succes. Vanaf 1977, toen rugby sevens werd ingevoerd naast het reguliere rugby (waar de teams uit vijftien spelers bestaan), is dat succes gestaag alleen maar groter geworden.
Mensenhandel
De Fijische spelers (bijnaam de Bati) zijn dermate sterk dat er in landen met serieuze teamcompetities veel op ze geaasd wordt. Zo sturen Frankrijk, Nieuw-Zeeland en Australië ‘sportmakelaars’ naar de eilanden om sterke tieners te halen in ruil voor onderwijs en een goed salaris, dat ze naar de familie thuis kunnen sturen. Op de Spelen zie je dat bij Nieuw-Zeeland terug: een enkele speler van het nationale team is op Fiji geboren en later genaturaliseerd (dat mocht overigens niet baten, de All Blacks haalden de halve finale niet).
Het verwijt is vaak dat deze sporters slachtoffer zijn van een soort mensenhandel: wie namelijk het niet redt in de competitie, komt zonder iets op straat te staan en het onderwijs hoef je ook niet meer te volgen, schreef de Nieuw-Zeelandse journalist Gregor Paul in zijn boek Black Obsession. The All Blacks’ Quest for World Cup Success. Hierin gaat hij onder meer in op hoe er met spelers uit Fiji wordt omgesprongen. In Frankrijk gaan ze volgens hem zelfs zo ver dat de Fijische rugbyers vooral als bonken vlees worden gezien, die weinig tijd krijgen voor herstel, en die vooral ingezet worden voor de krachtmomenten. Dat is straks ook ongetwijfeld weer terug te zien in het spel: Fiji moet het zaterdag vooral van fysieke kracht hebben, waarbij het Franse spel vooral profijt lijkt te hebben van snellere manoeuvres.
Zaterdag om 15.30 uur speelt Frankrijk de halve finale tegen Zuid-Afrika, om 16.00 uur is Fiji – Australië. De olympische finale is om 19.45 uur.
‘Mogen we er niet even door? Ook niet héél eventjes? Alstublieft?” De voorste Amerikaan van het groepje kijkt de beveiliger aan de rand van het Parc du Champ de Mars smekend aan. Die schudt zijn hoofd: non. Intussen gebaart hij dat ik kan doorlopen, met mijn accreditatie. „Maar we willen zo graag heel even de Eiffeltoren zien …” hoor ik nog, en dan leg ik mijn telefoon en sleutels in een bak voor de scan, loop ik door een detectiepoortje en ben ik op het volledig afgeschermde terrein.
Ik was hier in februari en toen was de Eiffeltoren meteen te zien bij het binnenlopen van het park. Nu zie ik de Eiffeltoren nog niet. Hij staat verscholen achter de tijdelijke gebouwen die als witte blokkendozen op het gras zijn neergezet. Het is net donker, er is bijna niemand hier. Dat heerlijke gevoel van spanning in mijn buik neemt toe. Ik had dat al toen we vanochtend van huis vertrokken. En toen we, tussen het Stade de France en het olympisch zwemstadion door, reden over de snelweg in de Parijse buitenwijk Saint-Denis. Alles helemaal klaar. Overal logo’s van de Spelen.
Vergeef me als u nu het kleine kind in me ontdekt, dat al dagen vroeg wakker wordt in de wetenschap dat er iets fantastisch gaat gebeuren, maar een moment nodig heeft om zich te herinneren wat het ook alweer was. Journalisten horen een koele distantie te bewaren, zich niet te laten meeslepen. Te doen alsof het maar heel normaal is dat ze de Olympische Spelen mogen verslaan. Uiterlijk zul je mij niet op extreme opwinding betrappen, maar ik schaam me er niet voor dat het innerlijk heel anders voelt.
Voor me doemt een stellage op met doeken, met de kleuren en de logo’s van Parijs 2024. En trappen naar boven – dat is het beachvolleybalstadion, realiseer ik me. Ik kijk om me heen. Ik loop hier nog steeds zo goed als alleen. Niemand vraagt iets, niemand houdt me tegen. Ik zet mijn voet op de onderste tree. Zal ik gewoon? Mág dat?
Ik denk aan de Amerikanen, hier op vakantie neem ik aan, die zo teleurgesteld waren dat een vrij zicht op de Eiffeltoren hen niet gegund werd. Ik denk aan vrienden en familie, die me vragen of ik met mijn accreditatie echt overal naartoe mag. Naar alle sporten, naar alle plekken. Naar alles gratis, op de voorste rij. Echt? Mag je dat echt? Je gaat dus Femke Bol live goud zien winnen? Kijken hoe Sharon van Rouwendaal de Seine doorklieft? Je mag bij de finales van Harry Lavreysen zijn? Daar kun je zomaar binnenlopen?
Ja, zeg ik dan, met een gemengd gevoel van trots en gêne, omdat ik me eens te meer realiseer hoe groot dat voorrecht is. In de sportjournalistenbubbel is dit doodnormaal. Ik weet niet waarom, maar veel sportjournalisten doen er zelfs blasé over. O, zoveelste Spelen die ik versla, jeweetwel. Drukdruk, werkwerk.
Ik loop de trap op. Daar ontvouwt zich wat ik al op zoveel foto’s zag, maar wat in geen beeld te vangen is: beneden mij het witte zand van de beachvolleybalvelden, nog lege tribunes en daarboven de verlichte Eiffeltoren. Het is hier stil. Magisch. Bijna surreëel. Ik haal diep adem. Het gaat beginnen. En het kan niet anders dan dat iedereen die hierbij is ’s ochtends wakker wordt met kriebels in z’n buik.
Marijn de Vries is oud-profwielrenner en journalist.