Opinie | Lopen

Eens had ik een collega die van hardlopen hield, een doorgewinterde langeafstandsloper. Zijn beste tijd op de marathon was onder de tweeënhalf uur, zeer indrukwekkend. Maar de man had daarbij een probleem. Wat je ook probeerde, ieder babbeltje met hem liep uit op een gesprek over lopen. Lopen, lopen, lopen. Ik heb het eens geprobeerd via zijn dochtertje. „Zeg”, vroeg ik, „hoe oud is je dochter inmiddels?”

Zijn gezicht betrok: „Veertien maanden”, zuchtte hij, „en nog kan ze niet lopen.”

Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]


Opinie | Fout parkeren

In onze straat met een eeuwig overschot aan blik is parkeren lastig. In de buurt-app wordt gewaarschuwd voor handhavers die aanbellen met de boodschap dat de auto niet op de stoep geparkeerd mag worden. Dit naar aanleiding van klachten uit de straat. In de app vraagt men zich af wie geklaagd heeft en waarom die niet eerst het gesprek aanging. De volgende dag vertelt een straatgenoot mij: „Agnes heeft geklaagd. Ze zegt in de app van niet, maar ik weet dat zij het is.” Nieuwsgierig vraag ik: „Waar woont Agnes?” Hij antwoordt: „Agnes is mijn vrouw.”

Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]


Column | Doodshoofdjes

Ik ging met Lucie van Roosmalen (9), Leah van Roosmalen (7) en Frida van Roosmalen (3) naar het Wereldmuseum. Toen ik Amsterdam verliet heette het nog Tropenmuseum, nu ik terug ben Wereldmuseum. Je zou kunnen zeggen dat ik er dus nog nooit geweest was. Ik had eerlijk gezegd geen idee wat we er gingen zoeken, behalve dan dat het regende en het gebouw dermate groot is dat we er wel een paar uur zoet konden zijn met elkaar. Nadat we voor een gigantisch bedrag appelsap hadden gedronken in het museumcafé gingen we naar binnen. Kinderen onder de zes mochten gratis.

De vrouw achter de kassa was van het soort dat graag controleert.

Ze vroeg aan Frida van Roosmalen: „Ben jij zes?”

„Ja.”

„Ze is drie”, zei ik.

Frida van Roosmalen schreeuwde daarna zo hard dat ze zes was dat ik bereid was de volle mep te betalen, maar gelukkig werd ik onverwacht bijgestaan door een andere vrouw, zelf moeder, die bevestigde dat Frida van Roosmalen beslist geen zes was.

Wij naar binnen. Er was geen touw aan vast te knopen, de wereld is groot.

„Hebben jullie zin in een feestje?”

Op de begane grond was speciaal voor kinderen een hoek met pedagogisch medewerkers ingericht rondom het thema feest. De Nederlandse manier van feestvieren was vergeleken met andere plekken op de wereld heel erg simpel, legde een pedagogisch medewerker uit. „We zetten een oranje petje op. In bijvoorbeeld Brazilië en Indonesië maken ze er veel meer werk van.”

Bij de speurtocht moesten letters van een codewoord worden gevonden die je dan weer in kon toetsen in een fotocabine waar je dan in een feest van een andere cultuur werd gefotoshopt. Leah van Roosmalen was tot haar grote woede maar vaag te zien bij een iftarmaaltijd, ze bleef maar herhalen dat haar haar niet goed zat.

Daarna gingen ze met een medewerker met engelengeduld van doorschijnend vloeipapier slingers knippen voor Dia de Muertos, een groot Mexicaans feest waarop de doden worden gevierd.

„Niet verdrietig, maar juist vrolijk!”, werd er gezegd.

„Waarom hebben we dat met oma niet zo gedaan?”, vroeg Lucie van Roosmalen, haast verwijtend, waarschijnlijk omdat ik continu vroeg hoelang het knippen en plakken nog ging duren want ik had zin om door het museum te dwalen. Maar dat zat er vanwege de vele workshops voor kinderen niet in. De slingers belandden in de binnenzak van mijn colbert, we gingen die middag ook nog met aardappels stempelen op tweedehandskleding.

Het waren onderhoudende uren waar we nooit meer over spraken.

Toen ik dinsdag in de sprinter richting Hilversum Mediapark naar een vervoersbewijs werd gevraagd kwam de middag weer tevoorschijn. Ik trok het ene na het andere geknipte doodshoofdje uit mijn binnenzak.

„Ik lijk wel een goochelaar”, zei ik.

„Bah”, zei de persoon tegenover me.

Marcel van Roosmalen schrijft op maandag en donderdag een column.


Opinie | Bandshirt

Terwijl ik wacht bij de deur van mijn lokaal, komt er een stroom pubers door de gang. Omdat muziek generaties overstijgt, spreek ik leerlingen die een shirt aan hebben van een artiest, vaak even aan. Van Metallica tot Taylor Swift, alles is goed. Die verbinding maakt mijn vak als docent extra leuk. Een meisje met blauwe haren en piercings loopt voorbij in een t-shirt met de bekende Rolling Stones-tong erop. Ik kijk goedkeurend. Als ik mijn duim opsteek en „goed shirt” zeg, lacht ze naar me. „Gekregen van mijn vader, die is echt helemaal gek van The Beatles”.

Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]


Column | ‘Ik ben toch niet ziek?’

Afscheid nemen in een verpleeghuis is geen sinecure. Wiebelend van het ene been op het andere probeer je je geliefde duidelijk te maken dat het voor jou nu toch echt tijd is om te gaan. Want samen thuis bestaat niet meer.

Vaak krijg ik de vraag of mijn vrouw enig besef heeft van haar ziekte. Weet ze wat er met haar aan de hand is en wat haar nog te wachten staat? Nee, niet meer, moet ik antwoorden. Toen ze twee jaar geleden in het ziekenhuis de diagnose alzheimer kreeg, was dat anders. Veel was duidelijk. De artsen vertellen je onverhuld wat je mankeert, wat de gevolgen op langere termijn zijn en of er iets aan te doen is – niets dus.

De eerste maanden daarna duikt de naam van de ziekte in allerlei gesprekken met geschrokken naasten en vrienden vaak op, maar later vervaagt het woord. Het komt pas weer terug als de verschijnselen ernstiger worden, al wordt het dan niet langer gebruikt in aanwezigheid van de patiënt zelf. „Hoe gaat het eigenlijk met haar?”, werd dé vraag als ze even weg was.

Zo moet geleidelijk bij de patiënt het idee ontstaan dat het allemaal wel losloopt. Ja, de partner wordt misschien wat kribbiger en ongeduldiger, maar dat zal wel aan zijn leeftijd liggen.

Als ik voorzichtig constateerde dat allerlei verschijnselen nu eenmaal aan haar ziekte te wijten waren, kon ze ongeveinsd verbaasd reageren: „Ziekte, hoezo? Ik ben toch niet ziek?” Voor haar hoorden zieke mensen in bed en konden ze niet wat zij nog behoorlijk kon: bewegen, bezig zijn.

Juist door het ontbreken bij haar van inzicht in haar ziekte wordt het afscheidnemen in het verpleeghuis zo’n onmogelijk karwei. Het is haar niet duidelijk waarom ze daar moet blijven: zij wél, ik niet. Waar heeft ze dat aan verdiend?

„Ik moet nu gaan”, zeg ik.

„Waar naartoe?”, vraagt ze.

„Ik moet nog boodschappen doen”, zeg ik, omdat deskundigen adviseren zo min mogelijk de woorden ‘huis’ en ‘thuis’ te gebruiken.

„Maar dan kan ik toch met je méé?”

„Nee, jullie gaan hier zo eten.”

„Maar kan je dan meteen daarna terugkomen?”

„Nee, dat heeft geen zin.”

„Je kunt toch ook hier slapen?” En ze wijst op het eenpersoonsbed in haar kamer.

Als ik geluk heb is er een verzorger in de buurt aan wie ik haar op dat moment kan toevertrouwen. Ik maak me dan uit de voeten met de haast van een handelsreiziger die bang is dat de afnemer spijt krijgt van de net gesloten deal. Haar laatste woorden galmen nog lang na in mijn oren: „Ik begrijp er allemaal niks van.”

Mijn aftocht wordt niet gemakkelijker gemaakt door het beroemde gedicht ‘Is het vandaag of gistren, vraagt mijn moeder’ van Vasalis over haar stervende moeder dat men in dit verpleeghuis fraai ingelijst bij de uitgang heeft gehangen. De wrangste regels: Zij zoekt – het is een s.o.s. –/ haar herkomst en haar zijn als kind/ en niemand niemand, die haar vindt/ zoals zij was.


Het kastje waar de Vieze Man zich aan had verlustigd

De God van Bussum knikte tevreden. Halverwege de Van Kooten en De Bie wandelroute vinden wij de voormalige bonbonnerie Tönis, waar de Vieze Man begin 1982 twee proefbonbonnetjes verorberde („Oh, daar komt het nat!”). Inmiddels huist hier een reclamebureau waarvan de naam een eerbetoon lijkt aan het legendarische typetje van Kees van Kooten: Sticky marketing. Even verderop, vlakbij het naar Wim de Bie genoemde spoortunneltje, staat een grote bukbieb van Luisterrijk Bussum. Je ziet dadelijk voor je hoe de Vieze Man zich daar naar binnen zou draaien om in de beschutting eens lekker aan een Ludlum te likken.

De Vieze Man is buiten beeld in hedendaags Bussum, maar zijn schepper staat in de bukbieb met Hedonia (1984). Het boek geldt als de roman waarmee Kees van Kooten bewees dat hij méér in zijn mars had dan het schrijven van geinige stukjes. Het leuke daarbij is dan weer dat Hedonia precies daarover gaat: leuk zijn. De setting is eenvoudig: de verteller (laten we hem Koot noemen) moet een paar dagen zijn gezin aansturen omdat zijn vrouw naar New York is voor een interview met de grote Woody Allen. Voor die vrouwloze dagen is de man niet geschikt. Heerlijk hedonisme ligt aan zijn voeten, maar hij kan het niet grijpen. „Ik kan een heerlijke fles wijn opentrekken, met de poezen spelen, beetje tekenen, een liedje maken, nazien of wij feitelijk in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en wat dat inhoudt, kennissen bellen, een jointje draaien – geen amusement zo decadent of ik heb het hier voorhanden, maar besluiteloos dreutelend verdobber ik andermaal een kostelijke vrije avond, de vierde nu alweer, in l’Embarras du Choix, aan het Mer à Boire. Ik pak een pilsje.”

Tussen de gefnuikte avonturen van de aspirant-hedonist door probeert Van Kooten te achterhalen wat een man leuk maakt (dit is de twintigste eeuw, leukzijn is in de eerste plaats een mannending). Dat levert mooie herinneringen op aan ruwe Rotterdamse familieleden en een prachtig portret van de in 1982 overleden Wim Kan. En met jaloezie besprenkelde gedachten over Woody Allen, destijds nog onomstreden leuk, en wat die man in New York allemaal met Koots vrouw Barbara aan het ondernemen is.

Zeer jaren tachtig is hoe koket Koot – destijds een prototype van de progressieve man – verhaalt van zijn onhandigheden in het huishoudelijke domein. Hij koopt boodschappen die al in huis zijn, vergeet het melkgeld van de kinderen, komt in de problemen bij een dansvoorstelling van zijn dochter. (Alwaar hij ook nog fantaseert over hoe de ‘hoppende kontjes van tien’ er over acht jaar uit zouden zien.) Maar dan schudt hij ook, met kootse schijnachteloosheid, een beeld als dit uit zijn pen: „Telkens wanneer een balletmoeder, bedisselend, in de aangrenzende gymnastiekzaal verdwijnt en bij terugkeer, ongevoelig voor de zinderende kinderpaniek, even vertederd in de open deur blijft staan om God wat enig! te roepen, doet het balorig gejoel van de als try-out publiek opgetrommelde vierde- en vijfdeklassers de engeltjes krimpen van angst.”

Leuk zijn is een ding, maar het taalgevoel waarmee Van Kooten ons hier sociale paniek voor ogen tovert, is fenomenaal. Het is de paniek waartegen men zich wapent met leukheid – daar gaat het vaak over in het oeuvre van bij Van Kooten. Ook als die effectief bezworen wordt door een schaamteloos smoezelige bonbonkoper: „Oh, daar komt het nat!”

Wilt u het besproken exemplaar van Hedonia hebben? Mail naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.


Opinie | Straattaal

Onze oudste kleindochters (van 9 en 11 jaar) pikken regelmatig wat op van de straattaal. ‘Bro’ is zo’n woord dat ze momenteel graag gebruiken. De jongste van de twee begroette ook haar oma met „hé bro!” De oudste weet niet zeker of dat wel gepast is voor een oma. Maar na enig overleg zijn ze er uit. Op het schoolplein wordt oma nu aan een vriendin voorgesteld als „o, dat is m’n broma. Hai broma!”

Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]


Opinie | Liftgesprek

In de lift van een groot kantoorgebouw stap ik in bij een oudere man en een klein meisje. Het meisje kijkt naar me en zegt: „We gaan héél hoog, naar de lucht.”

Ik glimlach en knik. De man naast haar – waarschijnlijk haar opa – kijkt me aan en zegt met een knipoog: „Ik hoop dat het niet te hoog is.”

We stappen uit op de hoogste verdieping. Het meisje kijkt uit over de stad en zegt verwonderd: „We zijn bijna in de hemel.”

Haar opa glimlacht en fluistert: „Maar we blijven nog even hier.”

Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]


Column | Ik kook lekker

Nu hield het bordje met de tekst ‘hier werken we aan uw terugkeer’ dat minister Marjolein in AZC’s wil plaatsen ons weer bezig. De PVV stijgt in de peilingen, de PVV-bewindslieden zijn het populairst en Marjolein Faber is de populairste. Ze slaat qua beleid nog geen deuk in een pakje boter, maar haar intenties zijn voor een groot deel van het kiesvee al genoeg. Met ‘hard’ en ‘meedogenloos’ is de kinderhand snel gevuld. Dit hadden ze besteld. Minister Marjolein slaat aan de lopende band sterke taal uit. De achterban weet: er ligt een zweep op de plank, ze mag hem niet pakken en gebruiken, maar op de dag dat het kan en mag zal ze ermee ranselen. Dan is het gegil tot ver over de Alpen te horen. Eindelijk iemand die zich niet beter voordoet dan ze is. Geen enkel vluchtverhaal is voor haar geloofwaardig genoeg, haar handen zijn gebonden, maar wat ze kan doen doet ze.

‘Hier werken we aan uw terugkeer.’

Goede waarschuwingsborden zouden ook zijn: ‘Het is hier niet gezellig’ of ‘We gaan er in Nederland geen feest van maken’.

Ze dacht dat ze het idee in Denemarken had opgedaan terwijl het daar niet bestaat. Een van haar ambtenaren zei: ‘Het bestaat alleen in haar hoofd’.

Ja, dan bestaat het dus toch.

Mijn bovenbuurvrouw in de Pijp had een bordje aan de deur hangen. De kop van een herdershond met daaronder de tekst: ‘Hier waak ik.’

Ze had geen herdershond, dat gaat niet op driehoog, en ik weet niet of het een inbreker heeft tegengehouden, maar het gaf haar het gevoel dat ze in ieder geval iets deed tegen de criminaliteit.

Het gaat in de nieuwe politiek niet meer om oplossingen of beleid, voor een intentie op een bord gaan de handen al op elkaar.

Na haar legendarische uitspraak ‘mijn tweet klopt’ kwam minister Marjolein deze week ook met: ‘Ik ben beleid.’

Flikker een overdreven dosis zelfvertrouwen in een ketel en voeg daar slecht zelfinzicht, waanideeën, geen kennis van democratische processen, daadkracht – waarmee wordt bedoeld dat ze niet naar anderen luistert – en een hele pot duidelijkheid aan toe, roer dat een aantal weken met een houten stok en je hebt het recept voor stijgende peilingen. Drink er te veel van en je bent en praat ook als een minister Marjolein, zeker als je het er met veel daadkracht uitstoot.

‘Ik heb wel lekker gekookt.’

‘Mijn schilderij is mooi.’

‘Mijn boek is goed geschreven.’

‘Mijn hond luistert.’

‘Ik ruik lekker.’

Marcel van Roosmalen schrijft op maandag en donderdag een column


Opinie | Eigenwijs

Woensdag is de Kinderboekenweek begonnen. Het thema is ‘Lekker eigenwijs!’.

De juf heeft gevraagd of iedereen die dag ‘eigenwijs’ gekleed wil komen.

Verschillende sokken aan, of een gekke hoofdband. Ik stel dit voor aan mijn dochter Ivy. Waarop ze antwoordt: „Nee dat doe ik niet, ik wil mijn zwarte maillot, met zwarte rok en rood shirt aan. Ik wil niet eigenwijs zijn….”

Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]