In de eersteklascoupé praat een ouder, wat kakkineus echtpaar uitgebreid na over hun bezoek aan het Concertgebouw en over waar ze hadden kunnen gaan eten. Opeens zegt de man: „Waarom krijgen we eigenlijk geen annonces over de stations waar we halt houden?”
„Ik denk” zegt de vrouw, „omdat dit een stiltecoupé is. Daar doen ze dat niet.”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Met dit stukje hoop ik ook die lezers te bereiken die zeggen dat zij mij „altijd lezen, behalve als je over sport schrijft”. Het is een waagstuk, dat moet gezegd, want ik wil een verband leggen tussen Brian Brobbey en de tekenlerares van mijn vrouw in het verpleeghuis.
Voor de sporthaters: Brobbey is de 22-jarige spits van Ajax en soms ook van het Nederlands elftal. Hij wordt al jaren veelbelovend genoemd, maar een doorbraak naar de top is hem nog niet gelukt. Daarvoor is hij te wisselvallig. Vooral bij Ajax speelt hij de laatste tijd zo zwak, dat er steeds meer discussie ontstaat over de vraag of hij daar wel een vaste plaats verdient. Zijn vervanger, Wout Weghorst, toont zich immers veel effectiever. Het wordt een steeds pijnlijker ervaring voor Brobbey: nadat hij enkele grote kansen op wonderbaarlijke wijze heeft gemist – het missen leek nog moeilijker dan het scoren – komt Weghorst het veld in om koeltjes toe te slaan.
De scherpste criticus van Brobbey is zijn beroemdste voorganger, Marco van Basten, die al vorig seizoen toen Brobbey nog wél scoorde, liet merken dat hij hem geen topspeler vond. Te weinig techniek, te veel sleuren en vallen, niet slim genoeg. Brobbey incasseerde die kritiek schouderophalend, Van Basten bood aan hem te helpen bij de training, maar daar ging Ajax – misschien ook Brobbey zelf – niet op in.
Intussen mist Brobbey steeds grotere kansen. Laatst zag ik hem in een penaltyserie twee keer falen, één bal verdween zo ver buiten het stadion dat er nog steeds naar gezocht wordt. Je hoeft geen groot psycholoog te zijn om te zien wat er bij Brobbey vooral aan schort: zelfvertrouwen (‘vertrouwen’, noemen ze dat in de sportwereld.) Dat betekent dat hij al voordat de bal hem in kansrijke positie bereikt, beseft dat hij die kans wéér gaat missen. Ik ben het met Van Basten eens dat hij nooit een ideale spits is geweest, maar hij kan beter dan hij nu laat zien; dat heeft hij al eerder bewezen.
Wie geeft hem zijn zelfvertrouwen terug? Niet Van Basten. Dat is een soort voetbalheilige in wiens schaduw je, als je daarvoor gevoelig bent, alleen maar minderwaardig kunt voelen. Bovendien lijkt Van Basten me iemand met weinig empathie voor spelers die minder kunnen dan hij vroeger; misschien is hij ook daarom mislukt als coach.
Ik heb een betere kandidaat: de tekenlerares van mijn vrouw in het verpleeghuis. Zij is een warme, geduldige vrouw die haar patiënten steeds weer overhaalt om het beste uit zichzelf te halen. Zeg tegen haar niet: „Ik kan niet tekenen.” Ze blijft je vriendelijk aanmoedigen en laat zien dat je meer kunt dan jezelf had gedacht. Ze noemt geen enkele tekening slecht, ze bewaart ze allemaal in een dikke map. „Sommige mensen weigeren aanvankelijk pertinent”, vertelde ze mij. „Maar als ze eenmaal beginnen krijgen ze er geen genoeg van en maken ze tekeningen die de moeite waard zijn.”
Ze keek me doordringend aan. Wilde ik misschien ook….? „Geen enkel tekentalent”, zei ik haastig en geheel naar waarheid, terwijl ik me achter de rug van mijn vrouw verborg. Ik ben op mijn leeftijd reddeloos, maar Brobbey zou met een dergelijke mental coach Ajax weer kunnen rehabiliteren, en dat willen we toch allemaal, nietwaar Feyenoord en PSV?
Uit de behandelkamer van de dierenarts komt een meisje van een jaar of zeven gelopen, gevolgd door haar moeder. Ze grijnst van oor tot oor; moeder kijkt wat bezorgd. De reismand houdt ze stevig vast. Vanachter het getraliede deurtje kijkt een grijswitte kat me aan. „Wat is ie mooi,” zeg ik tegen haar. „We dachten dat het een jongen was, maar het is een meisje,” vertelt ze. „Maar dat maakt eigenlijk niet uit, toch?” vraag ik. „Het is veel leuker,” straalt ze. „Over een paar weken krijgen we kittens.”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Deze straatbibliotheek blaakt van het zelfvertrouwen, afgaande op het papier dat op een van de deuren geplakt is: „Geven. Nemen. Lenen. Het werkt!” Dat kun je wel zeggen, want deze vochtdichte vierplanker bevat interessante titels (van Martin Walser en Wandelen met Van Lennep) een heuse vondst: een deel uit de chique Baskerville Serie van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep, in paperback, maar toch: Metamorphosen van Ovidius, in de dertig jaar geleden alom geprezen vertaling van M. d’Hane-Scheltema, de eerste Nederlander die zich waagde aan een volledige vertaling in verzen sinds Vondel in 1671 het klassieke meesterwerk uit het jaar 8 na Chr. als Herscheppinge herschiep. Wat voor de kast geldt, geldt voor de ze Metamorphosen: Het werkt!
Meteen al in de eerste verzen weet je amper waar je kijken moet, zo mooi is het. Het is dan nog Chaos, waaruit de Kosmos moet ontstaan (de eerste gedaanteverwisseling). Die chaos is „een samenraapsel van slordige kiemen van niet goed gecombineerde dingen”. Het ademt allemaal een sfeer van onbeholpenheid, alsof hier iemand wel geprobeerd heeft iets moois te maken, maar de aanwijzingen daartoe net wat te gehaast heeft doorgenomen. Iets vergelijkbaars kun je heel goed beweren over de reëel bestaande schepping, maar goed.
Ovidius schetst de elementen als dolende kinderen, wanhopig op zoek naar een antwoord: „Aarde en zee en lucht, ze waren allemaal wel ergens,/ maar de aarde niet begaanbaar, water niet bevaarbaar nog/ en lucht nog onverlicht; geen element had eigen omtrek/ en alles zat iets anders dwars, omdat steeds in één ding/ strijd tussen koud en warm gevoerd werd, tussen droog en vochtig,/ tussen wat hard en zacht was, tussen zwaar en zwaarteloos.”
Gelukkig verschijnt daar dan een god (‘wie hij ook was’) om orde te scheppen, te beginnen met de aarde. „daarvan kneedde hij een soort van grote bol, goed zorgend dat hij overal gelijk was”. Ook hier weer die onweerstaanbare sfeer van onbeholpenheid en de suggestie dat die god, wie hij ook was, ook best bij een soort van dobbelsteen had kunnen uitkomen. (Maar God dobbelt niet, weten wij sinds Einstein.)
Natuurlijk loopt het uit op de schepping van de mens en in het verlengde daarvan: bakken met ruzie. En meelijwekkende verhalen, zoals dat van de arme Narcissus, de nimfenzoon die, beeldschoon als hij was, alle toenaderingen weigerde, zowel die van vrouwen als die van het foezelgrage manvolk. Zeer pijnlijk is het voor de arme Echo, die door een ‘spraakgebrek’ gedwongen is altijd de laatste woorden van een ander te herhalen. Nadat zij door Narcissus is afgewezen vlucht zij in grotten en bossen, waar haar lichaam een metamorfose doormaakt: „De stem beklijft, de botten – zegt men – zijn tot steen geworden.” De arme schat.
Met Narcissus loopt het nog veel akeliger af. Zijn verliefdheid op zijn spiegelbeeld in het water („Hij wil graag bij mij zijn,/ want steeds als ik mijn lippen toesteek aan het klare water,/ buigt hij zich gretig naar mij toe, het hoofd ver uit de nek./ Ik denk: nu kust hij me; het is zo weinig wat ons, minnaars,/ uiteenhoudt”) heeft twee millennia verderop een metamorfose ondergaan tot de selfie-aanhankelijkheid van de al even hulpeloze hedendaagse narcisten. Ovidius laat het bij Narcissus uitlopen op zelfverminking, een akelig pijnlijke metamorfose. Pijnlijk actueel ook.
Wilt u het besproken exemplaar van Metamorphosen hebben? Mail dan naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.
In het Brabantse Erp bouwen ze een replica van het Anne Frank Huis, het zal worden gebruikt voor een tentoonstelling in New York. Het wordt nog echter dan het origineel aan de Prinsengracht. Zelfs de meubels zijn authentiek.
In plaats van miljoenen toeristen naar Amsterdam te halen kun je inderdaad net zo goed verspreid over de wereld identieke achterhuizen neerzetten. Dat is beter voor het milieu. En zet hier dan ook maar wat highlights neer, dan hoeven wij ook niet meer zo nodig. Tegelijkertijd stemt de gedachte dat geschiedenis pas weer gaat leven als je er zelf doorheen kan banjeren treurig. Zouden er ook mensen emotioneel worden van de ervaring in een kopie?
Zelf waren we kortgeleden naar het VOC-schip van het Scheepvaartmuseum geweest, het was overduidelijk dat het een replica betreft, het staat er meerdere malen met grote letters bij, maar eenmaal aan boord was het alsof we een paar honderd jaar terug in de tijd waren gegaan. Ik was met Frida van Roosmalen (3) met de gehandicaptenlift naar het onderdek gegaan waar de proviand – plastic broden en plastic kazen – en kruiden lagen opgetast. Er stonden overal borden waarop stond dat er vroeger wel ratten en muizen zaten.
Natuurlijk werd er duidelijk gewaarschuwd dat de zogenaamde Gouden Eeuw niet voor iedereen een feest was. Dit tot ergernis van sommigen. Op de voorplecht – gevaarlijk voor kinderen, ze klauteren zo over het afscheidingshekje, maar goed in de Gouden Eeuw gingen er geen kinderen aan boord – vielen we in een discussie tussen twee echtelieden over het slavernijverleden. De vrouw had zich eraan gestoord dat de sfeer er weer helemaal uit was gehaald doordat „alles zo nadrukkelijk werd opgerakeld”. Het ging er stevig aan toe, de man wees op gegeven moment naar het slaapvertrek van de kapitein dat weliswaar klein, maar comfortabel was. Hij had er als witte man maar lekker bijgelegen. Ondertussen was ik met Lucie van Roosmalen (9) op zoek naar ‘de zilveren schat’ die volgens de speurtocht ergens in die kapiteinshut moest liggen.
„Zoeken jullie ook naar het zilver? ”, vroeg Lucie van Roosmalen (9) aan het stel.
De lieverd.
„Die mensen zoeken niet naar de schat”, wierp ik mezelf ertussen, „ze hebben wel wat anders aan hun hoofden.”
„Op de wc natuurlijk”, zei Lucie van Roosmalen (9). „Dat is altijd in het museum.”
Inderdaad hadden we in het Verzetsmuseum ook al een geheime verstopplek op het toilet gevonden.
„Deze boot is niet schuldig!”, riep de vrouw ondertussen tegen haar man. „Het is een replica uit 1985.”
De man: „Ze hadden hem met de kennis van nu ook anders kunnen inrichten.”
Ik dacht toen aan de replica van het Anne Frank huis, als je de ingang niet achter de boekenkast doet houd je iedereen voor de gek.
Je maakt jezelf wijs dat studenten ieder jaar jonger worden. Zelf voel je je nog steeds levendig en het contact met twintigers op de universiteit laat je in de waan dat ‘de ouderen’ nog ver weg zijn.
Tot je ineens geconfronteerd wordt met de ideeën van de jeugd over ouderdom. Zoals wanneer een studente bij een tentamen over complexe medicatie opschrijft: „Dit middel veroorzaakt een forse daling van het libido, maar dat is niet erg want de patiënt is al 58.”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Dus die Reinetje Klever heeft in Oeganda helemaal niet gepraat over eventuele vluchtelingenopvang. Hoe geestig is dat? Volgens haarzelf had ze dat namelijk wel gedaan.
Ik had de opening van het stripboek ‘Reinetje in Afrika’ al klaar: een beetje stuurs kijkende Nederlandse mevrouw in een tweedehands kaki tropenpak komt Oeganda binnen en de plaatselijke minister die haar ontvangt zegt enthousiast: „Welkom, welkom, welkom! U komt de apenpokkenvaccinaties brengen?”, waarna onze Klever in het volgende plaatje zegt: „Nee, ik ben de Nederlandse minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, dus daar ga ik niet over.”
De Oegandese minister van Buitenlandse Zaken Jeje Odongo, die bekend staat om zijn flauwe grapjes, vraagt: „Buitenlandse mensenhandel?” Reinetje doet of ze het zouteloze gebbetje niet verstaan heeft en begint snel over haar lucratieve vluchtelingenaanbod. Want daarvoor is ze helemaal naar Oeganda gekomen.
Ze weet dat ze snel met een aantrekkelijke prijs moet komen. Een vriend van haar zit in Zuidlaren in de paardenhandel en heeft haar uitgelegd dat ze niet te hoog moet beginnen. En dat ze moet eindigen met ouderwets handjeklap. Wel opletten want dat gaat snel.
Odongo vraagt al gauw of de te leveren vluchtelingen een beetje gezond zijn. Reinetje belooft dat ze hen in elk geval zal laten vaccineren tegen apenpokken. „Dat is geen enkel probleem voor ons omdat we daar in Nederland hectoliters van in voorraad hebben”, lacht ze monter. Ze kijkt trots en stoer tegelijk. Dan vraagt hij waarom de Nederlandse regering Oeganda heeft uitgekozen. „Wat aardig van jullie premier om aan ons te denken!”, lacht Jeje. Dan wordt er door een wat dikke ambtenaar uit de Nederlandse delegatie iets in Reinetje haar oor gefluisterd.
Ze begint raar te schutteren tegen de Oegandezen, waarop de weldoorvoede ambtenaar sist: „Nu niet liegen, want daar kan je diplomatiek gezeik mee krijgen.”
Hierna volgt een schitterende stotterscène waarin Reinetje probeert uit te leggen dat onze premier van niks weet omdat hij eigenlijk een poppenkastpop van Geert is. Dat hij op dit moment bij de Europese top vooral selfies loopt te maken met de echte leiders en dat hij al die foto’s volgende week in zijn werkkamer hangt.
Dan vraagt ze aan de ambtenaar: „Moet ik gewoon eerlijk zeggen dat Wilders alles bepaalt of ligt hij gevoelig in een zwart land? Hij lijkt me hier niet zo populair.”
Tot zover had ik een vrolijk begin van een satirisch stripboekje in mijn hoofd en ik vond het mooi dat ik er wat realiteit over Dickie in had kunnen verwerken. Paar bladzijden later wilde ik Odongo tegen Reinetje laten zeggen dat Nederland qua politieke structuur prima in Afrika zou passen. En als slotscène dacht ik aan het regeringsvliegtuig dat, bestuurd door onze altijd vrolijke koning, op het vliegveld van Kampala zou landen en dat er louter blije gezichten waren. Bij alle partijen. Vooral bij de vluchtelingen. Die hadden namelijk nog nooit gevlogen! Dat was weer eens wat anders dan een lekke rubberboot!
Maar toen kwam gistermiddag het bericht waarin Odongo vertelde dat hij het met Reinetje wel over vluchtelingen had gehad, maar alleen over de asielzoekers die al in Oeganda wonen. Absoluut niet over de opvang van verse roedels.
Hoe interessant is dit? Wat zit er in de thee in het Catshuis? Is deze baan te zwaar voor de vrouw die ooit omroepbobo bij Ongehoord Nederland was? Is ze toen getraumatiseerd geraakt door die knettergekke Arnold Karskens? Of hoort het gewoon standaard bij iedere PVV’er?
Laatst kwam die gezellige Marjolein Faber ook al raar terug uit Denemarken. Zij had daar borden gezien die daar gewoon niet staan. Het is nog gevraagd aan de regering in Kopenhagen. De Denen waren verbaasd over de vraag. Een ambtenaar zei: „Maar die dame in die kringloopkleren is toch jullie minister?”
En nu dus onze hallucinerende Reinetje. Beide dames moeten hun hele dikke duim toch echt laten nakijken. En ja meneer Omtzigt: dit is het door u gesteunde kabinet. Ik zou er ook doodziek van zijn.
‘Trump is a fascist to the core”, zegt de Amerikaanse ex-generaal Mark Milley, voormalig voorzitter van de Joint Chiefs of Staff, in een nieuw boek van de journalist Bob Woodward. „Een fascist in hart en nieren’’, zouden wij zeggen. „Niemand is ooit zo gevaarlijk geweest voor dit land als hij”, aldus Milley, die een jaar lang met Trump moest samenwerken.
Ik las het op dezelfde dag dat ik kennismaakte met de muzikale smaak van Trump. Die bleek lang niet zo slecht als je zou mogen verwachten van een fascist in hart en nieren. Op een campagnebijeenkomst in Philadelphia gebruikte Trump onlangs een pauze van veertig minuten vanwege een ziektegeval in het publiek om zijn favoriete nummertjes te laten horen. Even vroeg ik me af of ik ooit nog onbevangen zou kunnen genieten van bijvoorbeeld het Ave Maria van Luciano Pavarotti of Leonard Cohens ‘Hallelujah’ in de versie van Rufus Wainwright. Misschien zou ik steeds Trump voor me zien, glunderend genietend of onhandig deinend.
Mooie muziek was opeens akelige kitsch geworden. Nu kan het Ave Maria wel tegen een stootje, maar vooral voor ‘Hallelujah’ moest het ergste gevreesd worden omdat het toch al op de rand van de sentimentaliteit balanceert. Ik heb een haat-liefde-relatie met dit nummer. Het heeft een sterke melodie, waarvoor ik steeds weer door de knieën ga, maar tegelijk kleeft er een extatische pseudo-religieuze sfeer aan die me afkeer inboezemt. Dat komt vooral door de namaakpoëzie waaraan Cohen zich wel vaker bezondigde. Hij kon treffende regels afwisselen met duistere vaagtaal.
Cohen vond het zelf een „vrij vrolijk lied”. „Het enige moment waarop je hier comfortabel kunt leven”, lichtte hij toe, „in deze absoluut onoplosbare conflicten, is op het moment dat je het allemaal omarmt en zegt: ‘Kijk, ik snap er helemaal geen reet van – Hallelujah. Dat is het enige moment waarop we hier volledig als mens leven.”
Ik moet bekennen dat ik na deze uitleg nog minder van de tekst van ‘Hallelujah’ begrijp. Cohen vond zelf de laatste regels het mooist: Yeah even though it all went wrong/ I’ll stand right here before the Lord of Song/ With nothing on my lips but Hallelujah.
Alles in de liefde was dus misgegaan, en hij snapte daar helemaal geen reet van, maar toen hij voor ‘the Lord of Song’ (?) verscheen, kon hij alleen maar zingen: „Hallelujah!”
Zou Trump het wel begrepen hebben? Laten we het hopen. Of bedoelde Cohen gewoon: het leven is mij te ingewikkeld, dus sorry, lik mijn reet – hallelujah? Wie het evenmin begreep, was Walter Yetnikoff, de topman van CBS Records, die tegen Cohen zei: „Wat is dit? Dit is geen popmuziek. We brengen het niet uit. Dit is een ramp.” Cohen stapte naar een andere platenmaatschappij waarna het nummer na een moeizame start van enkele jaren alsnog een wereldhit werd, vooral dankzij Bob Dylan die het op zijn repertoire zette.
Inmiddels bestaan er ruim driehonderd versies van en is het een van de belangrijkste popsongs ooit. De beste versie is voor mij die van Jeff Buckley, een jong gestorven zanger met een hoge, snijdende stem die het nummer zo kaal mogelijk – zonder band en koortjes – zingt. Je vergeet de tekst, je vergeet gelukkig ook Trump – en hoort alleen maar de melodie. Prachtig!
In de vroege ochtend parkeer ik mijn fiets in de fietsenkelder aan de Zuidas. In pak loop ik gehaast de fietsenstalling uit. Bovenaan de roltrap staat een man met gescheurde kleding en een winkelkar vol oude Albert Heijn-tassen. Terwijl ik hem passeer, vraagt hij vriendelijk of ik toevallig wat geld kan missen. Ik kijk hem aan en zeg dat ik helaas geen geld bij me heb. Ik loop door. Het is even stil, waarop ik achter mij hoor: „Dan hebben wij tóch nog íéts gemeen!”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]