Mijn moeder speelt fanatiek amateurtoneel. Haar medespeelster nu is een hele fitte vrouw van 97. Haar rol is de grootmoeder van het gezin. Tijdens de eerste repetitie komt ze met gebogen rug en wandelstok het podium op.
„Wat doe je?” vraagt mijn moeder. „Nou, ik speel een hele oude vrouw van 80. Die lopen toch zo?”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
‘Nou, jij hoeft vast niet lang meer?” of „Ik durfde het niet te vragen, maar ik dacht het al… Weet je zeker dat het er geen twee zijn?” Jongen of een meisje? Wanneer ben je uitgerekend?
Het gebeurt op werk, in de supermarkt, tijdens baantjes trekken in het zwembad of zelfs in de rij van de wc op een overvol terras. Na verloop van tijd begin je zelfs te wennen aan de directheid van de vragen, de een nog brutaler en onverwachter dan de ander.
Als zwangere doe je niet meer mee aan gesprekken, jij bent het gespreksonderwerp. Ontroerende persoonlijke verhalen waar je niet om gevraagd hebt vliegen je om de oren, net als ongevraagde adviezen van moeders en oma’s die herinnerd worden aan de mooiste en meest bijzondere tijd van hun leven.
Maar met degene die de baby draagt, daarmee houdt men weinig rekening. Het is een voldongen feit: zodra je een kindje draagt, ben je publiek bezit. Iedereen bemoeit zich met jou en je baby. Het is opmerkelijk dat het doorgaans mannen zijn die reageren op hoe je eruitziet: een te dikke buik is vast een tweeling en een buik die nauwelijks te zien is, is zorgwekkend. Op Bevrijdingsdag werd ik toen ik langs een terras liep, door een groep toeristen hard uitgelachen en nagewezen om mijn uitstekende buik. Ook als zwangere ontkom je blijkbaar niet aan bodyshaming. Ook krijg je eetadviezen (oppassen met zout, dame).
Niet elke zwangere zit hierop te wachten. Misschien was het wel een onbedoelde of ongeplande zwangerschap, of juist een zwangerschap waar een jarenlang traject aan vooraf ging en ben je dolblij maar voorzichtig dat het dan eindelijk gelukt is. Niemand bereidt je voor, op de transformatie naar het ouderschap. En als je dan ook nog tot publiek bezit wordt gemaakt, maakt dat het nog iets ingewikkelder. Mensen voelen zich genoodzaakt om aan jouw buik te zitten, uiteraard ook ongevraagd. Wanneer je het het minste verwacht, heb je plotseling twee vreemde handen – of nog erger, een kus – op je buik. Even voelen hoor, zo bijzonder toch, zo’n baby’tje dat daar groeit! Eén ding is zeker: dat elke zwangere en haar lichaam moet wennen, dat staat buiten kijf. Zwangere vrouwen zijn geen publiek bezit. De enige die jouw lichaam enigszins tijdelijk bezit, is jouw baby, zoals de natuur dat heeft bepaald.
De stempassen zijn gearriveerd. We vertellen dat we binnenkort mogen stemmen voor de Europese verkiezingen. Onze dochters (7 en 5) zijn meteen geïnteresseerd en willen graag mee het stemhokje in. Natuurlijk mag dat! Deze interesse kunnen we alleen maar aanmoedigen. Ze willen zelfs mee uitkiezen wat we zullen stemmen. De oudste informeert heel serieus waar we de vorige keer op hebben gestemd. Bij het antwoord kijkt ze ons glazig aan en vraagt: „En welk liedje was dat?”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Ajax belde. Een anoniemand die onder geen enkel beding zijn naam wilde noemen. Maar of ik binnenkort tijd had om in de Johan Cruijff Arena het wespennest uit de slangenkuil te verwijderen? Het was wel een smerig klusje en niet zonder risico. Mijn imago kon deuken oplopen en ik moest in elk geval tegen de geur van rotte vis kunnen. In het kort legde de man uit hoe alles faliekant mis was gegaan sinds het ontslag van de technisch directeur, die binnen de club al een tijdje de ‘erecteur’ werd genoemd omdat hij meer met zijn piemel dan met een scepter zwaaide. Na zijn vertrek was het in alle geledingen gaan piepen en kraken. Er was totaal geen leiding en de raad van commissarissen zat snurkend te tukken voor de glimmende prijzenkast. Uiteindelijk kwam er een of andere derderangs Duitser, die in vier maanden tijd meer dan 120 miljoen door de gootsteen spoelde door idioot veel geld neer te tellen voor spelers uit het derde van een club uit een Hamburgse hoerenbuurt. En iemand had een mislukte hockeycoach tot chief sports officer benoemd. Wat die daar deed? De grootste kamer bezetten om daar lucht te bakken.
Verder werden er wat trainers door gejast en uiteindelijk zat het aardige clubicoon Johnnie van ’t Schip met zeventig kilo gebakken peren opgescheept. Nog knap dat hij daarmee vijfde is geworden.
De anonieme Ajacied aan de telefoon vatte ook nog even de gezellige aandeelhoudersvergadering van afgelopen week samen. Twee plucheplakkers op leeftijd hadden iedereen de huid vol gescholden en namen het op dramatische wijze op voor de incompetente commissarissen, die alle waanzintransacties van de dolende Duitser hadden goedgekeurd. Tijdens hun betoog gonsde vooral medelijden door de zaal omdat de twee oudjes vroeger grote jongens waren geweest. Eentje had onze nationale trots KLM in de lucht gehouden en de ander was voorzitter in de tijd dat Louis nog bekers won. Daarom was het zo treurig. Welke vriend vertelt deze oude mannen dat het klaar is? Of moet de huisarts dat doen?
Inmiddels is er een jonge enthousiaste Italiaanse trainer aangesteld en we mogen duimen dat hij spelers vindt die hem begrijpen. Ook is er een nieuwe directeur, die misschien wel verstand van voetbal heeft, maar op het gebied van voorkennis nog een beetje bijgespijkerd moet worden. Voor het geld schijnt de man het niet te hoeven doen omdat hij bij zijn bedrijf dat voetbaltransfers met een luchtje verzorgde genoeg bij elkaar gegraaid heeft.
Maar de vraag was dus of ik, nu het duidelijk is dat ik tijd heb, puin wil ruimen.
Om welk baantje het ging? Commissaris. „Maar”, opperde ik, „daar heb ik geen verstand van. Ik heb mijn leven lang dit soort financiële en organisatorische zaken uitbesteed aan zeer kundige vrienden.”
Dat deed er niet toe. Ik had afgelopen jaren een langere afscheidstournee dan Elton John gehad, dus ik was ijdel genoeg voor dit klusje. En ik mocht elke week beroemde handen schudden in de skyboxen en met korting naar de Toppers. Het maakte het schnabbeltje niet aantrekkelijker. Ik hoefde ook geen seizoenkaart meer te betalen, dus het was eigenlijk een win-winsituatie.
Ik legde uit dat een zelfbetaalde seizoenkaart meer recht op schelden gaf. Het is juist lekker als je betaald hebt om uit de grond van mijn gerepareerde hart vanaf de tribune te schelden als het spel weer eens helemaal ruk was. Dat lucht enorm op als supporter. En als ik medeverantwoordelijk ben voor de chaos op het veld dan moet ik wijselijk zwijgen omdat ik de minkukels ken die de oliedomme fouten hebben gemaakt. Ik ben wel ijdel, maar niet grensoverschrijdend.
De man vond het allemaal onzin. Ik had een grote bek, had vijftig jaar tegen betaling onzin verkocht, dus ik was volgens hem helemaal op mijn plek in de voetbalwereld.
Ook al hebben ze een grote hekel aan elkaar, het blijft een markant feit dat twee rasechte Limburgers, Geert Wilders en Frans Timmermans, tegenwoordig een centrale positie innemen in de Nederlandse politiek. Wilders komt uit Noord-Limburg (Venlo), Timmermans uit Zuid-Limburg (Maastricht) – geen wereld, maar wel een provincie van verschil.
Ik leerde daar meer over dankzij een interessant boek van Roel Willems over Limburg, Limburgers voor beginners, dat dit jaar is uitgekomen bij uitgeverij Noordboek. Willems groeide op in het Zuid-Limburgse dorp Limbricht, werd psycholoog en werkt als sociaalwetenschappelijk onderzoeker bij het Sociaal en Cultureel Planbureau.
Ik kreeg zijn boek cadeau van mijn Limburgse overburen in Amsterdam, een niet geheel toevallig geschenk, want ook ik ben in Limburg (Venlo nog wel!) opgegroeid, zij het dat ik mij altijd maar een halve Limburger heb gevoeld, omdat mijn ouders uit Haarlem kwamen en wij thuis Algemeen Nederlands spraken (vroeger heette dat Algemeen Beschaafd Nederlands, maar gelukkig zijn we beschaafd genoeg geworden om dat ‘beschaafd’ weg te laten). Als twintiger trok ik naar andere delen van Nederland en verwaterde mijn contact met Limburg. Heimwee naar Limburg heb ik, sorry Limburg, nooit gevoeld.
Willems friste mijn kennis van Limburg stevig op. Zo stipt hij ook ‘het ervaren psychologische verschil’ tussen Noord en Zuid aan. Noord-Limburgers zijn wat rustiger, leven dichter bij de grond, Zuid-Limburgers zijn grilliger, impulsiever en genieten temperamentvol van het leven.
Bestaat er zoiets als een Limburgse identiteit? Willems spreekt liever van „een Limburggevoel, een manier waarop door Limburgers het Limburgs zijn beleefd wordt”. Bij dat gevoel horen begrippen als gastvrijheid, een Bourgondische levensstijl, gehechtheid aan tradities, familie, gemeenschapszin, conservatisme ook.
Als een onmiskenbaar onderdeel van de Limburgse volksaard noemt Willems de neiging om zich snel tekort gedaan te voelen. Hij erkent dat ze daar soms ook wel goede redenen voor hebben. „Limburgse gewoonten en manieren van doen worden nu eenmaal opvallend vaak – en onbedoeld wellicht – in negatieve termen besproken.’’
Als schrijver worstelt Willems zichtbaar met de slechte reputatie van Limburg wat betreft corruptie, vooral in de bestuurscultuur. Hij wil die corruptie niet goedpraten, maar zoekt er wel een verklaring voor. „Waar het om gaat is dat Limburgers graag iets van een persoonlijke connectie willen hebben voordat ze tot zaken overgaan. De persoonlijke connectie is belangrijk, het smeert het contact, je weet van elkaar dat je allebei oké bent.” En verderop: „Vriendjespolitiek of iemand voortrekken wordt dan normaler.”
Eigenlijk willen Limburgers helemaal niet zo graag bij Nederland horen, stelt Willems vast. „Nederland is voor het grootste deel van de Limburgers heel ver weg, zowel letterlijk als figuurlijk. (….) En ze benadrukken graag die aparte status als bijzonder volkje aan de rand van het land. (…) Limburgers hebben misschien niet zo veel met Nederland, maar zich actief afkeren van het moederland doen ze niet. Het is eerder een gevoel van onverschilligheid.”
Misschien voel ik daarom wel geen heimwee naar Limburg.
Ik leid een groep senioren rond in het Bonnefantenmuseum. We kijken naar oude meesters en ze bewonderen een kruisbeeld. Bij mijn uitleg knikken ze instemmend: heel realistisch die zijsteek en hoe die spijkers zijn handen doorboren. Dat lijdende gezicht – prachtig! Hun bewondering is net zo groot en hun emotie net zo neutraal als bij het bloemstilleven daarna. Een uur later heb ik een groep middelbare scholieren. Bij het kruisbeeld vraagt een meisje ontzet, nog voor ik wat zeggen kan: „Mevrouw! Wat is er met hem gebeurd?!”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Vol lef vergt de plaatselijke jeugd het uiterste van de remmen van zijn fatbikes in winkelcentrum Zuiderhout te Oosterhout. Dat stak bij de oplevering een halve eeuw geleden het naburige gymnasium in trots naar de kroon, maar decennia winkelgenot zijn er niet zonder slijtage aan voorbij gegaan. Al is er altijd hoop op betere tijden, óók voor de BTW-vrezende lezer die enkele flats verderop zomaar een Nobelprijswinnaar uit een kastje kan plukken.
Het is een klassieker die een gat in mijn leesleven vormde: Biljarten om half tien van Heinrich Böll. En dat terwijl mij weleens nadrukkelijk is voorgehouden dat die Böll absoluut „kan schrijven”. Dat klopt, maar er wachtte mij een verrassing van andere aard. In zalige onwetendheid had ik aangenomen dat het biljartspel uit de titel zich om half tien in de avond voltrok. Groot bleek dan ook mijn verwondering toen ik las dat de het dagelijkse biljart-met-cognac van Robert Fähmel een ochtendritueel was. Het beeld wordt er niet minder fraai van: een man die absoluut niet gestoord wil worden in een biljartzaal, waar hij stukjes zielenroersel deelt met een jonge hotelmedewerker (niets erotisch, meldt Böll expliciet).
Robert is de middelste van de drie Fähmels om wie de roman is gebouwd. Zijn vader Heinrich – een verrukkelijk personage, 80 jaar oud en te bejaard om zich nog te conformeren aan de verwachtingen van anderen of van zichzelf – was architect en ontwierp onder meer een algemeen bejubelde abdij. Roberts zoon Josef is ook architect en heeft de opdracht om die abdij te herbouwen. Dat is noodzakelijk omdat Robert in de oorlog het gebouw heeft laten opblazen. Niet helemaal zonder genoegen, bekent hij: „Voor een staticus is het natuurlijk zeer interessant, te weten welke krachten er nodig zijn om de statische wetten op te heffen. U zult moeten toegeven dat het een volmaakte demolitie was.” De volmaaktheid van de vernietiging; Böll weet ook wel dat zijn lezers weten dat gebouwen niet de voornaamste slachtoffers waren van de destructiedrang van de nazi’s.
De metafoor voor het Duitsland van de twintigste eeuw is niet moeilijk te herkennen: een generatie bouwt, de volgende breekt af, de derde herstelt – of probeert te herstellen. Intussen denk je bij die mannen ook steeds aan dat biljartspel: bal komt in beweging, raakt andere bal, verandert van koers, raakt derde bal, zoals de Fähmels door de geschiedenis rollen.
Mooi, zeker, maar de schoonheid van de roman zit minstens zoveel in ogenschijnlijk op zichzelf staande scènes. Zo is er een hotelbeambte die categorisch weigert om een bazige bezoeker toegang te verschaffen tot de biljartkamer van Robert Fähmel. Hij krijgt bankbiljetten aangeboden, weerstaat woede, ondergaat gelaten dat de manager erbij wordt gehaald – maar hij wijkt niet. Verzet ís mogelijk, houdt Böll ons daar voor. En trouwens ook: het mag dan 1958 zijn in de roman, bepaalde machtsverhoudingen blijven altijd overeind.
Lees vooral ook even mee – andere scène – met de angst van een scholier die zich heeft verstopt op school. „Ik zat daar in de leraarsgarderobe of onder een vensterbank en wachtte op iets dat ik alleen van naam kende: op haat.” Daarop volgt het prachtige: „Ik zou ze zo graag gehaat hebben, maar ik kon het niet, meneer. Ik was alleen maar bang.” Sommige mensen zijn nu eenmaal beter in haten dan andere.
Wilt u het besproken exemplaar van Biljarten om half tien hebben? Mail dan naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.
„Mag ik u wat vragen?”, spreekt een ongeschoren oudere man mij (man, 64) aan als ik in de supermarkt bij het speciaalbier mijn keuze sta te maken. „Ja hoor”, zeg ik goeiig, bereid om een pilsje voor hem te kopen. Maar daar gaat hem niet om. „Kunt u mij zeggen hoe je zo’n knotje in je haar krijgt?” Ik maak mijn hipsterknot los en demonstreer het. Ook de man schudt nu zijn lange grijze manen los uit hun paardenstaart. „Ik heb het laten groeien voor kinderen met kanker”, legt hij uit. „Die hebben haar nodig.Maar grijze haren, die willen ze niet!” zegt hij verontwaardigd.
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Je ziet ze steeds vaker in langere jassen, vooral in het duurdere segment: de rits die van twee kanten open kan. Deze krant schreef erover op de achterkant van de wetenschapsbijlage (6 april). Waartoe dient die dubbele rits, was de vraag.
De rits geeft de drager meer ruimte en comfort rond het middel, was het antwoord. Als je de rits van onderen een eindje opent, kun je makkelijker zitten (bijvoorbeeld in een lage autostoel), sporten (zoals mountainbiken), en iets uit je broekzak pakken zonder je hele jas te hoeven openen. Bijkomende toepassing voor de heren: met zo’n jas kun je makkelijker plassen.
Prompt kreeg de krant daarop een ingezonden brief van Paul Stolker uit Enschede. „IBRO is de naam van deze rits. In Beide Richtingen Ontsluitbaar”, schreef hij. „De uitvinder is Gerard Herman Kayser (1891-1941), eigenaar van de Lonneker Vakkleding. Hij produceerde en confectioneerde beroepskleding. Voor de overall van de heren was de deelbare rits een fraaie uitvinding, om handig en vlug staand te kunnen plassen zonder je verder uit te kleden.”
Stolker weet dit zo goed omdat Gerard Kayser de vader was van zijn schoonmoeder Ria (1926). „Zij weet zich nog goed te herinneren hoe haar vader uren- en avondenlang zat te vijlen en te schaven aan de kleine onderdeeltjes, ter perfectionering van de rits.”
Het idee van de rits zelf gaat terug tot de 19de eeuw. De Amerikaan Whitcomb Judson ontwierp een ‘universele sluiter’ met haakjes en oogjes die je met een glijder kon sluiten en openen. Hij bouwde er een fabriek omheen, in 1891, maar die werd pas een kwarteeuw later echt succesvol toen zijn hoofdontwerper, de Zweed Gideon Sundbäck, de rits bedacht zoals we die nu kennen. Die heette eerst de clasp-locker (‘grijpsluiter’), verwijzend naar de twee rijen tandjes die in elkaar grijpen, maar werd later bekend als zipper, een naam die de klank nabootst van het openen en sluiten: zzzzip.
Naar toilet met overall nog aan
Krap vijftien jaar later, in 1937, stond Gerard Kayser in het Twentse Lonneker letterlijk te schaven aan zijn vinding. Vol vuur vertelt zijn dochter Ria het verhaal aan de telefoon. „Ik weet het nog goed. Ik was een jaar of tien, elf. Eindeloos was mijn vader in de weer met een nagelvijltje, steeds maar weer bezig om die rits te verbeteren. Altijd staand, in de keuken. Hij had iets bedacht waardoor de heren veel vlotter naar het toilet konden, met hun overall nog aan.”
De rits op zichzelf bestond dus al wel, maar Kayser bedacht en perfectioneerde het systeem waarmee je kleding ook van onderen kunt openen. Dat is niet zo simpel, als je erover nadenkt. De onderste glijder moet bijvoorbeeld andersom worden gemonteerd: niet kop-staart met de bovenste, maar staart-staart.
De beide ritshelften moeten ook helemaal uit elkaar kunnen, misschien niet zozeer bij overalls maar wel bij jassen, dus je moet de onderkant van de ene tandenrij ook weer in een handomdraai in twéé glijders tegelijk kunnen schuiven. In de onderste glijder dus eigenlijk vanaf de verkeerde kant.
„Mijn vader heeft er octrooi op aangevraagd, en gekregen”, vertelt dochter Ria. „Dat heeft hij verkocht aan een grotere firma, omdat hij zelf die rits niet fabriceren kon. Maar in de oorlog is het octrooi vervallen. In een oorlog mogen ze blijkbaar alles van je afnemen. Iederéén ging die ritsen toen maken.”
Haar vader maakte dat niet meer mee: die overleed al in 1941. Maar zijn ideeën leven nog voort. Bijvoorbeeld in kleding die in grootte verstelbaar is: die gaat terug op Kaysers zelfontworpen Al-Pas-overall (Altijd Passend).
En natuurlijk in de IBRO-rits. Wereldwijd niet meer weg te denken uit het betere jassensegment.
Het is begrijpelijk dat Geert Wilders geen aanhankelijke lezer van NRC is, maar ik vind het toch erg jammer dat hij niet af en toe kennis wil nemen van mijn column op de Achterpagina. Hij zou er niet alleen mij een groot genoegen mee doen – eindelijk kan ik tegen mijn vrienden opscheppen dat zelfs de groten der aarde mij lezen – maar ook voor hemzelf kan het geen kwaad. Hij zou zich er zelfs een tweede afgang als politieke kingmaker mee hebben bespaard.
Op woensdag 15 mei eindigde ik een column vol voorspellingen met de zin: „De nieuwe premier wordt Kim Putters. (….) Wilders heeft Putters sluw losgeweekt uit het linkse kamp, tot grote spijt van Frans Timermans.” Ik ging er op dat moment vanuit dat Wilders slim genoeg was om te beseffen dat Ronald Plasterk aangeschoten wild was na de onthullende publicatie van NRC in maart door Lucas Brouwers en Bas Haan over diens patentmanoeuvres. Maar kennelijk heeft Wilders ook dat artikel niet gelezen, althans, hij deed alsof en vroeg zijn vakantievriend Plasterk of hij premier wilde worden.
Putters was een veel betere keus geweest, het is ook niet verwonderlijk dat zijn naam nu opnieuw rondzingt. Putters heeft, in tegenstelling tot Plasterk, als PvdA’er nog steeds veel gezag in eigen kring – en ook daar buiten. Hij wordt niet, zoals Plasterk, beschouwd, als een ijdeltuit voor wie de eer van het ambt – premier – belangrijker is dan de inhoud ervan. De PvdA zal zich wel teleurgesteld tonen als Putters premier wil worden, maar stiekem toch ook trots zijn dat Wilders hem nodig heeft.
Vermoedelijk heeft Wilders de patentkwestie van Plasterk onderschat, omdat ook de parlementaire pers er aanvankelijk weinig mee deed: het was een primeur van NRC die moeilijk snel te checken was. Daarom spitste de publiciteit zich tot vorige week toe op allerlei geneuzel over het gebruik van een dienstauto door Omtzigt, terwijl de olifant van het Binnenhof niet een dienstauto, maar een patent was.
Bij een deel van de parlementaire pers, met name die van De Telegraaf, overheerst grote droefenis nu hun columnist zich afgewezen ziet als kandidaat voor het premierschap. Het is alsof deze krant een dierbaar familielid wordt afgenomen.
„Plasterk ontkent de verdachtmakingen, maar trok zich maandag wel terug”, schrijft politieke duider Wouter de Winther in zijn column in De Telegraaf. „Verdachtmakingen”! Heeft De Winther zelf al een serieuze poging gedaan om na te gaan wat er wel of niet klopt aan deze ‘verdachtmakingen’? Het blijkt uit niets. Het is ook heel wat moeilijker dan loos gebabbel in talkshows.
Liever insinueert De Winther: „De berichtgeving paste prima in de in het hoofdcommentaar gelanceerde campagnekoers van NRC, die voor zichzelf heeft bepaald dat met een regering met de PVV ‘het abnormale wordt genormaliseerd’ en iedereen die meewerkt aan de coalitie kwalificeert als medeplichtig aan radicaal-rechtse politiek.’’
Wilders heeft weleens gezegd dat hij graag een poosje hoofdredacteur van De Telegraaf zou zijn. Hij zou er uitstekend op zijn plaats zijn. Het abnormale normaliseren kan niet alleen in de politiek, maar ook in de krant. Als hij iemand nodig heeft om zijn commentaren te schrijven, hoeft hij niet lang te zoeken.