Alaska, Endicott Arm. Cruiseship Queen Elizabeth. Tijdens mijn dagelijkse ochtendwandeling op dek 3 loopt een man me tegemoet. Terwijl hij me passeert, laat hij meerdere scheten. Verbijsterd kijk ik hem na.
Dan komt er een jogger aan, ze ziet mijn geschokte gezicht, barst in lachen uit, wijst over de reling en zegt: „No, not him, but her!”
En daar, pal naast het schip, komt een gigantische Humpback whale omhoog.
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Als we olympisch goud, Trump en de tegenvallende bessenoogst hebben doorgenomen, vraag ik: „Hoor jij nog weleens iets van Maria?” Mijn zuster laat haar aardappel in het water plonzen. „Die is kwaad op me. Heel vervelend.” Over haar bril kijkt ze me aan. „Ik wil het wel vertellen, maar ik hoef niet te horen hoe belachelijk en idioot ik heb gedaan. Dat weet ik nou wel.”
„Heb je weer een radio van een bouwsteiger getrokken?”
„Ik wilde alleen de stekker er uit trekken en toen kwam die hele radio mee! Nee, dit ging om iets anders.” Ze begint weer te schillen. „Vorige week sta ik te koken. Er wordt op het raam geklopt. Een man en een vrouw staan te gebaren.” Ze wijst met haar vinger naar haar mond. „Mensen denken wel vaker dat dit een restaurant is, omdat je de keuken in kijkt. Dus ik doe open en leg uit dat dáár de stad is. Aan de overkant. Maar ze gingen niet weg en ineens snap ik het: ze hebben honger. Nou had ik toevallig een grote pan ragout, dus ik laat ze binnen. Die man zei iets van ‘Polski’ of ‘Polska’ dus ik zing dat lied van Chopin: Zimno, o! zimno, lecz puka serce… Die mensen beginnen blij te knikken en te klappen, dus het klopte: het waren Polen. Hoe komen we hier nou op? O ja, Maria. Die is half Pools en ze woont om de hoek. Ik bel haar, ik leg de situatie uit en vraag of ze ook komt eten zodat ze een beetje kan tolken. Werd ze toch kwaad! ‘Je bent gek! Je hebt geen idee wie je hebt binnengelaten, straks snijden ze je hals af!’ Vind je dat niet raar voor iemand die zó katholiek is!”
„De hongerigen spijzigen, de dorstigen laven”, begin ik.
„Toen dacht ik aan Peter, de organist van ons koor. Die is getrouwd met een Tjechische. Dat ligt zo’n beetje naast Polen, dus ik bel. Peter ook ziedend. ‘Ze moeten meteen weg! Bel de politie! Beloof je dat?’ Maar ja, de pannen stonden al op tafel en trouwens, het waren heel vriendelijke mensen. Ik dacht: als ze een mes trekken, ga ik heel hard gillen en dan komen de buren. Ik heb dit huis, ik heb ragout, als ik ze wegstuur ben ik een slecht mens. Wat zou jij doen?”
Zonder op mijn antwoord te wachten vervolgt ze: „De volgende dag begon Peter tijdens de repetitie aan het hele koor te vertellen wat voor enormiteit ik had uitgehaald en iedereen verklaarde me voor gek. Snap jij dat nou?”
„De basis van een beschaafde levenshouding is gezond verstand en een slecht geweten”, zeg ik.
Geërgerd kijkt ze me aan. „Met het openbaar vervoer reizen, geen vlees eten, meelopen in demonstraties, allemaal dingen waar ik geen zin in heb, maar een pannetje eten neerzetten, ho maar!” Ze begint weer te zingen: „Zimno, o! zimno, lecz puka serce…”
„Wat betekent dat eigenlijk?”
Ze zet de borden op tafel. „Koud, zo koud. Maar het hart klopt.”
Nicolien Mizee is schrijver en vervangt Frits Abrahams tijdens zijn vakantie.
Er zijn talloze plaatsen waar de wereld kan opengaan, maar winkelcentrum Oosterboer in Meppel stond niet op mijn lijstje. Het lijkt een kluitje middenstanders onder één kap zoals je die overal in Nederland vindt. Maar toch. Zoals je in de wijk Oosterboer de vormen van het eeuwenoude buurtschap nog door de bebouwing ziet schemeren, herbergt het winkelcentrum een grandioze boekenkast: planken vol, onderaan zelfs een dubbele rij met de volle breedte van wat mensen zoal hebben opgeschreven: J.M.A. Biesheuvel en Gabriel García Márquez, 350 Vaste Planten en Mijn eerste gebeden – en alles daartussenin, tot en met een vroege verhalenbundel van de grootse Helga Ruebsamen: De kameleon, een Salamanderpocket uit 1969.
Ruebsamen (1934-2016) was dertig toen ze debuteerde met deze bundel. Meteen op de eerste bladzijde van haar oeuvre staat een beschrijving van de angstaanjagend extravagante moeder van hoofdpersoon Polly. Moeder maakt zich gereed voor een tochtje met oom Walter, die daartoe wel de oude Chevrolet drie kilometer naar een benzinepomp heeft moeten duwen. „Daarna schoot ze als een bliksemschicht van de badkamer naar de slaapkamer en terug, ze wikkelde zich in glanzende, wapperende gewaden, kamde haar donkerrode haar in donderwolken om haar witgepleisterde gezicht, bracht als een sneltekenaar ogen en mond aan, ze dook af in mijnschachten en dolf uit stoffige laden en kasten glinsterende, rinkelende sieraden die ze onbekommerd allemaal tegelijk omhing, ze klom in onwaarschijnlijk hoge, smalle schoenen en als een steltloopster, een brekelijke, triomfantelijke steltloopster stapte ze tot vóór oom Walter, die een sigaret zat te roken en zorgelijk keek.”
Veel van het verhaa, dat minder over de moeder dan over de dochter en grootmoeder gaat, wordt hier samengebald. Ruebsamen portretteert een vrouw in volle vlucht vooruit, de ‘brekelijke steltloopster’ onder het uiterlijk vertoon, maar ook de trots waarmee dat vertoon gepaard gaat.
Verderop verschijnt Polly’s vriendje Egbert Egberts, telg uit een geslacht waar in de loop der generaties de neigingen tot het onbehoorlijke „met vaste hand, als kwalijke gezwellen” waren weggesneden. Wat hij thuis mist aan buitenissigheid, vindt hij in de familie van Polly (het bekomt hem slecht, maar daar gaat het niet om). In het Egberts lijkt wat van Ruebsamen zelf te zitten, wier werk toont dat ze weinig interesse kon opbrengen voor de rafelloze mens: ze moest de onaangepasten hebben.
Die beschrijft ze zonder er doekjes om te winden („De zwarte zijde ontblootte benen van een geraamte, waar inderhaast grauwe brokken stopverf omheen waren gekneed”), maar met een groot gevoel van onvermijdelijkheid – alles is beter dan je willoos door het bestaan laten overspoelen. Dat was pas het openingsverhaal. Er volgt nog een meerhoeksverhouding van een man tegen de achtergrond van een gebutste moeder-zoonrelatie, een tandarts die poogt met juffrouw Kaak aan eerder begane burgerlijkheden te ontsnappen, een pijnlijke kermishistorie en, vooral, een meerlagig verhaal ‘Een herdenking’. Daarin legt een vrouw uit waarom ze niet van oorlogsmonumenten houdt, er toch eentje bezoekt en dat alles geschreven in het tweede decennium na de bevrijding toen men net een beetje begon te wennen aan het idee dat sommige dingen niet voorbijgaan.
Wilt u het besproken exemplaar van De kameleon hebben? Mail dan naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.
„Fijntjes?” vraagt de nieuwe toonbankbediende. Hij legt het bolletje truffelsalami, waar ik zonet om vroeg, op de snijmachine. „Graag”, zeg ik. „Liefst zonder vingertopjes.” Een grapje waar de vorige bediende steevast om lachte. Deze niet. Hij snijdt de plakjes als een bezetene, en kwakt ze in een potje op de toonbank. „Nog iets?” snauwt hij. Drie worsten, droog, vraag ik verbouwereerd. Hij pakt een mes en betast de worsten die achter hem hangen. Pas dan zie ik het. Zijn linkerhand telt slechts vier vingers. Een stompje fungeert als middelvinger.
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Ik zorg in mijn eentje voor de katten van mijn vakantievierende zoon en snoei daar ook wat planten in de tuin. ’s Avonds laat ontdek ik een teek op mijn rug. Ik kan er net niet bij. Wie kan helpen? De buren slapen al. Bij het politiebureau, waar licht brandt, wordt niet opengedaan. De shoarmazaakbaas aan de overkant schudt angstig nee na mijn uitleg. Drie rokende jongeren bij een auto willen wel helpen. Ik sjor mijn T-shirt omhoog. Met mijn tekentang en de mobiel-zaklamp trekken ze professioneel het beest uit mijn lijf. Ze hadden ervaring – met hun hond.
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Het ‘ikje’, de rubriek waarin lezers van NRC een persoonlijke ervaring of anekdote vertellen in 120 woorden, is dit jaar onderdeel van het internationaal literatuurfestival ILFU in Utrecht. Dat houdt in dat je tussen 21 september en 5 oktober niet alleen kunt komen luisteren naar bij voorbeeld de Wit-Russische schrijver en Nobelprijswinnares Svetlana Aleksijevitsj, of naar Nicolien Mizee, Marja Pruis en Carolina Trujillo (allemaal op 28 september op het festival). Je kunt ook zelf op het festival komen te staan, als ikjes-schrijver. Wie een ikje instuurt naar ILFU.com kan zich namelijk intekenen om zelf de geschreven 120 woorden voor te dragen op het podium van de Ikjesmarathon op 22 september op de Boekenmarkt in Utrecht op het Vredenburgplein. (Wie het eerst komt, wie het eerst maalt).
Literaire ikjes-inspiratie
Zo wil het ILFU iedereen een kans bieden zijn/haar/hun verhaal te laten horen, op het festival dat als thema heeft ‘I am many stories’ (‘ik ben veel verhalen’). Het ikje, dat al 21 jaar als rubriek in NRC bestaat, krijgt zo als korte vertelvorm een plekje in de literaire traditie.
Het wemelt in de literatuur, nationaal en internationaal, van schrijvers die ‘het ik’ in vele vormen vieren. Over hen willen we deze maand elke week een stuk publiceren ter inspiratie en aanmoeding van ikjes-schrijvers (in spe).
‘Waar wachten we nog op?’
Laten we meteen maar beginnen met de grote greep – en kijken of de Nederlandse literatuur eigenlijk niet met een ikje – of beter gezegd een ‘hicje’ is begonnen.
Want de volgende zin van rond het jaar 1075 wordt vaak als het begin van de Nederlandse literatuur beschouwd (al zijn er ook oudere woorden en zinnen gevonden): Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic anda thu, wat unbidan we nu? (‘Alle vogels zijn al aan het nestelen, behalve ik en jij. Waar wachten we nog op?’). Het is als een van de bekendste Oudnederlandse teksten opgenomen in de canon van Nederland.
Is deze bijna duizend jaar oude middeleeuwse liedregel misschien het eerste ikje – het oer-ikje? Het voldoet in ieder geval aan drie belangrijke kenmerken van een ‘ikje’.
Ten eerste komt het woord ‘ik’ – op zijn Oudnederlands ‘hic’ – erin voor. Een ikje zonder ‘ik’ (of ‘we’) erin, is geen ikje.
Ten tweede is het kort, binnen grens van de 120 woorden. De Hebban olla vogala– zin telt dertien woorden.
Ten derde is het een korte vertelling, een observatie met een pointe. De woorden wat unbidan we nu? (‘waar wachten we nog op?’) vormen een verrassend en humoristisch slot. Dat is ook een kenmerk van een goed ikje – hoe kort ook, binnen de 120 woorden moet de tekst zo opgebouwd zijn dat die naar een ontroerend, komisch of dramatisch einde toewerkt. Dat maakt een ikje tot een mini-vertelling, en niet alleen maar een blote mededeling.
Spaans-islamitisch liefdesliedjes
Naar de vorm is Hebban olla vogala dus wel als ikje te beschouwen. Maar wat de inhoud betreft niet. Hebban olla vogala is, denken de geleerden, een zinnetje uit een middeleeuws liefdesliedje. Waarschijnlijk opgeschreven door een Vlaamse monnik in een Engels klooster in Kent die, om zijn vers gesneden ganzeveerpen te proberen, een zinnetje uit een liedje dat hij zich herinnerde opschreef. De ik (hic) in het Hebban olla vogala oer-ikje is dus niet de ik die het schrijft.
Het is geen tekst over een persoonlijke ervaring, maar die van een liedpersonage. Mogelijk een vrouw, die een liedje over een geliefde zingt. Dat stelde in ieder geval historisch letterkundige Frits van Oostrom, die de liedregel plaatst in de middeleeuwse kharja- of jarcha-traditie: van Moorse, Spaans-islamitische liefdesliederen. Al is Hebban olla vogala dus niet het oer-ikje, inspirerend wat vorm betreft is het voor ikjes-schrijvers die hun pen willen proberen zeker.
<dmt-util-bar article="4861397" headline="Is middeleeuws Hebban olla vogala het oer-ikje?” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2024/07/31/is-middeleeuws-hebban-olla-vogala-het-oer-ikje-a4861397″>
De zoon zoekt zijn oortjes. Of ik ze heb gezien? Ze lagen op de salontafel. Misschien heb ik ze verlegd? Dat doe ik nu eens altijd! Ik rol met de ogen vanachter mijn laptop. „Al in het mandje gekeken?” De zoon rommelt er in. Geen oortjes. Op het tapijt en de sofa ook niet. „Straks mis ik de trein nog,” raast hij. „Blijf toch gewoon van mijn spullen af!” Dat hij beleefd mag blijven, zeg ik. En dat hij mag vertrekken zonder die prullen. De zoon gromt en trekt zijn jas van de trapleuning. „Ah,” hoor ik plots. Met een grijns vertrekt hij, linkerhand diep in zijn jaszak.
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
De Amsterdamse binnenstad telt 280 bruggen, van de monumentale Blauwbrug over de Amstel tot de intieme Melkmeisjesbrug over de Brouwersgracht. Neem je de gehele gemeente, dan komt het aantal op 1.900.
Maar nooit kwam er een stadsbrug over het IJ en dat in Nederland, wereldberoemd om zijn waterwerken. Op 9 juli maakte de gemeente trots bekend dat de financiën rond zijn voor een „vaste oeververbinding tussen Noord en de rest van de stad”. Kosten: 300 miljoen.
Eindelijk komt die er dan, de Oostbrug, een fiets- en voetgangersbrug die in Noord begint bij het Hamerkwartier en de stad bereikt op het KNSM-eiland in Oost, bij het Azartplein. Vandaar is het vier kilometer tot het Centraal Station. De brug meet 1,2 kilometer en overspant zevenhonderd meter IJ-water.
Noord is snelgroeiend. In de spitsuren kunnen de ponten de aantallen passagiers nauwelijks aan. Een brug is dus noodzakelijk. Maar niet alleen nu, eigenlijk was een brug al meer dan twee eeuwen onmisbaar om van Amsterdam een echte stad aan het water te maken. Kijk eens naar Rotterdam en zijn bruggen: de sierlijke Erasmusbrug, de stoere spoorbrug De Hef (niet meer in gebruik) en de Willemsbrug. En Amsterdam? De bouw van de Oostbrug staat gepland in 2031, in 2034 moet de brug op zijn vroegst klaar zijn.
Stenen brug
Tel er voor de zekerheid enkele jaren bij en dan wordt het wie weet 2039. Dat is precies twee eeuwen nadat aannemer Tijmon Kater uit Monnickendam met het eerste idee komt voor een stenen brug die zou beginnen bij de voormalige Haringpakkerstoren, een bolwerk op de hoek van het Singel, en eindigt ter hoogte van het Tolhuis. Ondanks alle lof van het Algemeen Handelsblad dat in 1839 rept over ‘veiligheid voor allen’ en een ‘sieraad voor de stad’ was het gemeentebestuur faliekant tegen, daar „de noordzijde schier geen bevolking telt”.
Die bruskerende houding jegens elke vorm van verbinding tussen de IJ-oevers hield de gemeente, daarin mede gesteund door Rijkswaterstaat, koppig vol. In zijn prachtige boek Zo dicht bij Amsterdam schrijft journalist en geboren Noorderling Jan Donkers over de ‘Stad’ (met hoofdletter) die Noord met ‘dédain’ als een ‘stiefkind’ behandelt. Om Amsterdam „weer die stad aan het water te doen zijn” werden in de loop van de tijd grootse plannen bedacht: boog- en spiraalbruggen, zeilbanen, zweefponten langs kabels en meer moois. Ook was er eens de Javabrug, maar die is inmiddels wegens uitstel na uitstel een stille dood gestorven.
Visionair Jan Galman
Er was een visionair die bijna tweehonderd jaar geleden van de stad aan het IJ een echte rivierstad had kunnen maken, aannemer en ingenieur Jan Galman (1807-1891). Amsterdam-liefhebbers zijn nog altijd vervuld van de plannen van deze self-made man die gedurende meer dan dertig jaar het onwrikbare stadsbestuur bestookte met tal van ideeën. Hij ontwikkelde hangbruggen, draaibruggen en in 1857 zijn befaamdste brug, geïnspireerd op de Tower Bridge in Londen. Galman beoogde wat de Stad weigerde: Noord als integraal onderdeel van Amsterdam.
Zijn solide, utopische IJ-brug begint op het bomenrijke Damrak, een brede boulevard met allure. Hij tekende pakhuizen en koopmanswoningen langs de opritten en in het midden een beweegbaar deel ten behoeve van de scheepvaart. Aan de over-IJse oever landt die bij het Tolhuis. Over deze droombrug noteert Cees Nooteboom in Nooit gebouwd Nederland dat hij „met de kalmte van het meesterschot het hart van Amsterdam” in vliegt.
Maar toen werd het 1889: het Centraal Station verrees precies daar waar Galman zijn brug projecteerde. Het station sloot als een blinde muur de stad af van wat het meest wezenlijke aan haar was, het water. Om nog even te denken in de geest van Galman: stel je voor dat zijn ideaal was verwezenlijkt, dan was Amsterdam mét Noord een compleet andere stad geweest, een rivierstad met in het hart het IJ, zonder al dit eeuwen durende bruggengesteggel.
We blazen even uit op een prachtig plekje aan de Oostvaardersplassen. Adembenemend uitzicht, mooie rust. Al verstoort aanvliegend verkeer op Schiphol wel de stilte. Een stukje verder een vader met zijn zoon. Met camera’s en verrekijkers zijn ze, omgeven door de natuur, er helemaal klaar voor. Als ik vraag wat ze zoal aan vogels gezien hebben kijkt de vader op en zegt: „Vogels? We zijn aan het vliegtuigspotten.”
Hans van Dugteren
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Het eerste stripboek dat in Nederland verscheen, 166 jaar geleden, was De reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen. Daarin vertelde J.J.A Gouverneur op rijm „Hoe het meester Prikkebeen verging / die zo graag kapellen ving”. Het boek, uit 1858, met houtgravures naar de tekeningen van de oorspronkelijke Zwitserse schrijver en tekenaar Rodolphe Töpffer, werd blijvend populair.
Er zijn weinig mensen die de hit niet kennen: „Dag vader en dag moeder, dag zuster Ursula, ik zie het hier niet zitten, ik ga naar Amerika.” Rob de Nijs bezong in dit refrein uit 1973 een sleutelmoment uit de strip: Prikkebeen wil zijn bazige zus Ursula ontvluchtten om zijn passie, vlinders vangen, ongehinderd te kunnen uitleven.
In Gouverneurs boek besluit Prikkebeen dat in het begin, als hij net opgestaan is. We zien hem nog in zijn nachthemd staan, de spillebenen bloot, als hij zijn beslissing neemt. Gouverneur schrijft dan: „Prikkebeen, ik raad je man, trek toch eerst je broek maar an.”
Prik doet dat, en schrijft daarna een brief: „Lieve zuster Ursula, / ik ga naar Amerika”.
Het is het begin van een doldrieste, wilde vlucht, waarin Prikkebeen onder meer schipbreuk lijdt, in de buik van een walvis trouwt met een vrouw , als slaaf wordt verkocht – al die tijd fanatiek achtervolgd door zijn zus. Ze wil per se bij Prik zijn.
We weten inmiddels waarom. Want Ursula is in het oorspronkelijke verhaal, dat Töpffer in 1845 publiceerde, helemaal niet Prikkebeens zus – maar zijn verloofde, aan wie hij schriftelijk had moeten beloven dat hij met haar zou trouwen. Hij vlucht en trouwt onderweg met een andere vrouw. Zijn eerdere, eerste trouwbelofte houdt hij geheim.
Töpffer noemde zijn held in het orginele verhaal dan ook monsieur Cryptogame – ‘crypto’, als in geheim, verborgen, en ‘game’ van het Griekse gamos dat huwelijk betekent (zoals in monogaam en bigamie). Het hele verhaal lang vreest monsieur Cryptogame dat hij vanwege zijn beloftes met twee vrouwen zal moeten trouwen. Terwijl bigamie verboden was en is, in het Westen.
Töpffer, een schilder uit Genève die vanwege een oogkwaal directeur van een kostschool werd, was ook schrijver, en tekende strips voor zijn plezier, vol parodieën op literaire en culturele fenomenen van toen. Zo is Monsieur Cryptogame te zien als parodie op de legende van de Spaanse vrouwenversierder Don Juan, die de ene na de andere vrouw met valse huwelijksbeloftes in het ongeluk stort. Mozart maakte er in 1787 de opera Don Giovanni over, die onder meer vrouwe Elvira verleidt en laat zitten. Töpffer maakte van zijn Don Juan meer een sukkel, slachtoffer van doortastende vrouwen, zoals verloofde Elvire (onze Ursula). Dat is weer in lijn met het personage dat de Britse dichter Lord Byron in zijn lange gedicht Don Juan uit 1824 beschreef. Die vlucht ook voor vrouwen, lijdt schipbreuk, wordt slaaf gemaakt, et cetera. In die traditie staat monsieur Cryptogame.
Het is een verhaal voor volwassenen, Europa’s eerste graphic novel. Dat Gouverneur van Töpffers strip een kinderversie maakte, komt omdat hij zich baseerde op de Duitse vertaling van de strip, uit 1847, van Julius Kell. Die maakte er een kinderverhaal over Steckelbein van: hij haalde de overspelverwijzingen eruit door van verloofde Elvire Steckelbeins zus te maken. Met een degelijke Duitse naam: Ursula. In Nederland werd zuster Ursula pas in 1980 weer Priks verloofde Elvire, in de berijming De zonderlinge avonturen van Primus Prikkebeen van Gerrit Komrij: „Elfje, ’t Lieve Ding.”
En nu is deze zomer een nieuwe, moderne berijming verschenen, van Pieter-Paul Jansen: De wonderlijke avonturen van Meester Prikkebeen. Ook hij maakt van ‘Elvire Ursula’ niet een zus, maar Priks verloofde. Ze is, blijkens het nawoord, verpleegster. Zodat de dichter toch schrijven kan: „Lieve zuster Ursula, / Ik ga naar Amerika”.
Er zitten aardige actuele verwijzingen (Prikkebeen is „een beetje dom”) in de soms erg knittelende knittelverzen. En soms ook flauwe zoals „floepens mis” – een uitspraak van Klukkluk, de ‘indiaan’ uit de jaren zestig kindertv-serie Pipo de Clown. Jansen mikt met veel verwijzingen naar hoge en lage cultuur duidelijk ook op een volwassen lezer, in de geest van Töpffer. „Ik wil graag Nederlands oudste stripfiguur weer toegankelijk maken voor een grote groep lezers, jong en oud,” laat de historicus uit Schiedam via zijn uitgever weten.
In deze nieuwe Prikkebeen-uitgave staan voor het eerst in Nederland bij de originele allereerste stripschetsen van Töpffer ook diens korte (niet-rijmende) handgeschreven Franse teksten. Achterin staan ze nog eens in het Frans en vertaald, mede door Bernadette Derksen. Dat maakt de originele Histoire de M. Cryptogame van Töpffer voor het eerst in Nederland compleet toegankelijk. (Wim Hofmans Prikkebeen-vertaling uit 1970 bevatte alleen diens Nederlandse vertaling van Töpffers korte tekstjes).
Het is niet alleen leuk om de verschillende tekstversies te vergelijken, maar ook de verschillende zwierige pentekeningen van Töpffer. Dat kan omdat ook Komrij’s Prikkebeen uit 1980 al ‘originele tekeningen’ bevatten – maar deels andere.
Zo tekende Töpffer blijkbaar twee versies van de sleutelscène, waarin Prik besluit de benen te nemen. In de pas verschenen Jansen-berijming doet Prik dat nog blootbeens in nachthemd (plaatje 9 t/m 16, deels ook in de Gouverneurversie). Maar in de tekening in Komrij’s berijming heeft Prikkebeen, in de geest van Gouverneur, de broek al ‘an’. Blijkbaar vond Töpffer bij nader inzien het toch ook netter dat M. Cryptogame zijn broek aanhad op dat beslissende moment.
De wonderlijke avonturen van Meester Prikkebeen. Rodolphe Töpffer, rijm Pieter-Paul Jansen. Uitgeverij Personalia, 19,95 euro.