Een beeld van een vijf meter hoge levensechte duif (zo groot als een Tyrannosaurus Rex) komt in oktober in New York te staan. De reuzenduif kijkt dan neer op New Yorkers en bezoekers boven de kruising van 10th Avenue en 30th Street, staand op de New York High Line. Dat is een openbaar wandelpark op een oude verhoogde spoorbaan.
Duiven verdienen het om op een voetstuk gezet te worden, misschien wel meer dan alle beroemde mensen die standbeelden gekregen hebben, vindt de schepper van het duivenbeeld, de Colombiaans-Franse kunstenaar Iván Argote, in een toelichting op de High Line-site.
Duiven kwamen rond 1800 met Westerse kolonisten mee naar de Verenigde Staten. De enorme duif in New York moet passanten eraan herinneren dat in zekere zin alle mensen, net als duiven, immigranten zijn, aldus Argote. Stadsduiven zijn nazaten van verwilderde postduiven, die voor snelle communicatie zorgden; sommige postduiven die in de Eerste en Tweede Wereldoorlog berichten overbrachten, kregen onderscheidingen voor heldenmoed. Naar die neergang van waardevol boodschapper tot vliegende rat, zoals duiven nu soms genoemd worden, verwijst Argote in zijn beeld.
Hij noemt zijn duivenbeeld Dinosaur: dino’s zijn de uitgestorven prehistorische voorgangers van vogels. Het dient als een verwijzing naar het formaat en het uitsterven van de dinosaurus, zegt Argote. „Net als zij zullen we er op een dag niet meer zijn, maar misschien zal een overblijfsel van de mensheid voortleven – zoals duiven dat doen – in de donkere hoeken en gaten van toekomstige werelden.” Argote hoopt zo dat zijn duivenbeeld „een griezelig gevoel van aantrekkingskracht, verleiding en angst kan opwekken onder de inwoners van New York.”
Argote heeft zijn realistisch ogende reuzenduif van aluminium gemaakt en met de hand beschilderd. Het beeld blijft tot voorjaar 2026 op de High Line staan.
Heerlijk om te lezen dat er op het afscheidsfeestje van Mark Rutte niet gespeecht is. Dat wilde Mark niet. En hij wilde ook geen cadeautjes. Als je iets wilde geven dan deed je dat maar aan een goed doel. De stichting van Laurentien, de Groningse aardbevingsslachtoffers of de Limburgse watersnoodpineuten. Prikten deze Rutte-gedupeerden in Scheveningen trouwens ook een vorkje mee?
Verder had hij niet alleen politieke hotemetoten uitgenodigd, maar ook alle mensen die achter de schermen voor hem hebben gewerkt. Klinkt lekker allemaal. Net als dat hij zogenaamd ouderwets op zijn fietsje kwam. Kleine tip: zou ik bij de NAVO niet doen. Pak daar die tank maar. Ook geen tweedehands F-16.
Ik zag een kleine reportage van het partijtje op tv en daarin kwamen helaas alleen de politieke bobo’s aan het woord. Bobo’s? Nou ja, Jesse, Caroline en Sybrand. Dat niveau. Plaatselijke sterren uit de Haagse keukenkastjesdivisie. Maar dat juist zij geïnterviewd werden vond ik ronduit jammer.
Waarom nou niet de chauffeur, de werkster, de secretaris, de koffiemevrouw, de theemeneer en andere onmisbare krachten? Hoe was Mark als baas? Speelde hij dat of was hij juist een van hen? Hielp hij na de lunch met afruimen? Ik denk dat ze leuk over onze ex-premier hadden kunnen vertellen. Leuker dan die partijgebonden praatjes van zijn collega’s voor een of andere oververmoeide NPO-camera.
Maar het slimste van het feestje leek me toch wel het speechverbod. Misschien heeft hij dat wel van mij afgekeken. In mei stopte ik met optreden en dat heb ik met mijn medewerkers en ex-medewerkers ergens in Italië gevierd. Een weekend lang gelachen en ook een beetje gehuild. De meeste gasten hadden het best lang bij me uitgehouden. Sommigen meer dan 40 jaar. Dus er viel genoeg te mijmeren. Maar dat gebeurde niet. In elk geval niet hardop.
Ik had namelijk een officieel speechverbod ingesteld. Niemand mocht iets zeggen. Ook ikzelf niet. En daardoor zat het tempo er lekker in. Geen zenuwachtig gestotter van iemand die niet zo goed kan lullen in het openbaar, geen opsomming van dingen die iedereen toch al jaren weet en ook geen gedraai om potjes hete brij. Gewoon niks.
Is het een idee om vanaf nu alle afscheidsspeeches sowieso te skippen? Altijd. Overal. Op afscheidsrecepties, maar ook op begrafenissen en crematies. Gewoon verzamelen rond de kist, beetje lekkere muziek draaien, elkaar snotterend of vol binnenpret aankijken, eventueel nog de favoriete mop van de dooie herhalen en daarna lekker richting kuil of voorverwarmde oven.
Hoorde laatst van een overleden meneer op wiens afscheid van deze planeet zestien mensen spraken. Zestien. Dat lijkt mij een lange zit.
Dus wat mij betreft geen toespraken. Of de speech moet spontaan en gloedvol zijn. Zoals ik ooit meemaakte bij een oude muzikant, die behoorlijk fanatiek gedronken had, maar daarmee was gestopt toen hij 25 jaar eerder tijdens een eenzame Kerst zijn vriendin had ontmoet. Zij had hem uit de Amsterdamse goot gevist en ze hadden samen 25 prachtige jaren gehad.
Op zijn begrafenis zetten wat sullige collega’s een aantal wikipediafeitjes op een rij. Toen vertrok de stoet richting het vers gedolven graf. De grote deuren van de smakeloze afscheidsruimte zwaaiden open en net voor de kist over de drempel ging riep zijn vriendin: „Stop! Er is niet gezegd wat er gezegd moest worden!”
Vervolgens snotterde zij in een oceaan van tranen, leunend en steunend op de kist, het leven van haar grote liefde onhandig en aangrijpend bij elkaar. Zonder microfoon. Drie keer sloeg ze met haar vlakke hand keihard op de kist. Niet geregisseerd, maar de mooiste dialoog ooit. Hier kon Shakespeare een puntje aan zuigen. Dagelijks gaan haar woorden door mijn hoofd. Soms zomaar terwijl ik weemoedig langs het strand loop. Ze eindigde met het simpele zinnetje: „En nu mag je weg!” Twee jaar later overleed ze zelf van verdriet.
Dat zijn de speeches die ik wil horen. Of gewoon niks. Daarom had onze Mark dat slim bekeken. Heel slim zelfs. Het scheelde in elk geval veel jokkebrokken.
Tijdens een lange wandeling in de bergachtige Schotse Hooglanden komen we op een rustplek waar een vrouw staat te barbecuen naast een bord met daarop: Burger and a pint £8. Het blijkt lokaal hertenvlees, versgebakken brood en schuimend, ongefilterd bier. Omgevallen bomen doen dienst als meubilair. Ik bestel van alles twee. De klant na mij komt ook uit Nederland, hoor ik aan zijn accent. Hij vraagt: „Is there also an option for vegetarians?” De Schotse mevrouw kijkt van haar burgers naar de man en zegt: „Yes, they can fuck off.”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Het is zaterdagavond en we zitten in de tuin een potje 30 seconds te spelen. Ik zit helaas samen met mijn allerdomste vriend. Het is onze beurt. Hij legt uit en ik moet raden. De eerste twee begrippen gaan redelijk soepel, maar dan… „Een band ofzo, uit de jaren 50/60”, gokt hij, „rock, pop of iets in die richting”. De Beatles? Queen? AC/DC? probeer ik nog. Geen van alle juist. De tijd is om en ik ben nu toch wel benieuwd om welke groep het gaat. Mijn vriend beklaagt zich: „Deze ken ik toch nooit! De Nazi’s…”
Niek van Liere, klas v5c, Koning Willem II College
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Vorige week kreeg Roermond een nieuwe bisschop, maar de Munsterkerk staat onbewogen in de zon. Alles is hier al eerder gebeurd; zie ook de prominente aanwezigheid van de tombe van het dertiende-eeuwse gravenpaar Gerard III van Gelre en Margaretha van Brabant. Al tijdens hun leven werd er ook een paar kilometer noordoostelijk van de kerk gewoond, in de nederzetting Maasniel. Die is allang opgeslokt door de grote broer, maar in de „Wij zijn Maasniel”-stickers op het straatboekenkastje leeft het dorp voort.
Robuust kastje trouwens, van buiten en wat de inhoud betreft. Bill Clinton en Sandro Veronesi moeten wachten, want een plankje lager staat Nergens in Afrika, een net geen dertig jaar oude autobiografische roman van de Duitse schrijfster Stefanie Zweig (1932-2014), vertaald door Dik Linthout. Zweig stuurt ons meteen van Maasniel naar het Keniase Rongai en van 2024 terug naar 1938. Daar tuimelen we in de gierende paniek van Walter Redlich, een uit Breslau gevluchte Jood die onderdak op een aftandse boerderij heeft gevonden. Hij schrijft zijn in Duitsland achtergebleven vrouw Jettel dat zij hem zo snel mogelijk moet volgen – met hun dochtertje. Lastig, want thuis had hij haar onder druk gezet om gewoon af te wachten wat het naziregime in de praktijk zou betekenen. „Ik weet dat ik me heb gedragen als een kip zonder kop, maar nu moet je mij vertrouwen.”
Er volgt een lange rij warrige instructies: over de noodzaak van een koelkast, een petroleumlamp en twee klamboes (géén avondjurk, schrijft hij in een latere brief). Voor hun dochtertje schoenen waar ze zeker twee jaar op kan lopen. Bereid het kind voor: „Maak Regina alsjeblieft duidelijk dat niet alle mensen blank zijn.” En een recept om brood te bakken!
Fraai laat Zweig zien hoe moeilijk Walter het heeft met zijn plaatsbepaling in de nieuwe maatschappij, waarbij het niet helpt dat hij geen woord Engels spreekt. Thuis werd hij van succesvol advocaat een vervolgde, nu belandt hij berooid in een maatschappij waarin hij op geen enkele manier de weg weet. Zijn toga heeft hij cadeau gedaan aan zijn huisbediende Owuor. Op basis van zijn huidskleur behoort Walter in Kenia juist weer tot de elite. En ook weer niet, want als de Tweede Wereldoorlog uitbreekt worden ook de uit Duitsland gevluchte Joden geïnterneerd als enemy aliens. Pijnlijke complicatie: het koloniale systeem had geen ervaring met witte gevangenen en vroeg zich dus af in welk uniform de enemy aliens dan gehesen moesten worden. Niet in dat van zwarte gevangenen, uiteraard. Uiteindelijk werden ze gekleed zoals hun bewakers.
De zevenjarige Regina heeft het aanpassingsvermogen dat haar ouders ontberen en beweegt zich soepel door haar nieuwe wereld. Voor haar is haar herkomst niet zo gecompliceerd: na een gesprek met een lotgenootje meldt ze vader trots dat ze de Duitsers haat. Niet de Duitsers, corrigeert hij, maar de nazi’s. Onthutst vraagt Regina: „Zijn de nazi’s net zo gemeen als de Duitsers?” Dit wordt opgehelderd.
Het is een moment van verlichting in een roman die de ontreddering van de ouders pijnlijk voelbaar maakt. Hun gedachten komen niet los van wat zich in Europa voltrekt. Op zeker moment komt het korte briefje van Jettels moeder, over tewerkstelling in het oosten. Walter weet het al: „Polen betekent de dood.”
Wilt u het besproken exemplaar van Nergens in Afrika hebben? Mail naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.
Misschien kwam het omdat hij in de WC geboren was, zoals mijn oma graag vertelde. Maar ome Peuk wilde niet echt deugen. Een baan heeft hij bij mijn weten nooit gehad, een eigen woning maar kort. Hij woonde bij oma. Vrouwen kwamen, maar gingen nog vaker. Hij was ongrijpbaar. Voor zijn familie, zijn vrienden, zijn vrouwen en de wet.
Ome Peuk kon je opbellen met de vraag of je soms interesse had in 500 hockeyrokjes. Een thermo-pak voor extreem lage temperaturen. Alcohol in een zakje. Vaak wist je wel iemand, bijvoorbeeld jijzelf. Je gunde het hem gewoon, dat hij wat van zijn ‘handel’ verkocht. Dagen zat hij achter de telefoon met een beduimeld notitieblokje en de advertenties uit de lokale krant. Zijn handel sloeg hij op in een garage, later in zijn auto. In de kroeg probeerde hij het te slijten aan zijn vrienden. Soms had hij opeens succes.
Op een middag belde hij dat er een karaoke-set stond in de bar op het winkelcentrum. Dat ik echt even moest komen zingen, want het was een prachtige set. Hij was trots op zijn nicht. Zei hij niet, maar je wist het. Hij begreep oprecht niet dat ik niet zo’n zin had naar het winkelcentrum af te reizen om leuk te komen doen voor tien dronken vijftigers. Wat zou het een mooie herinnering opgeleverd hebben.
Hij stond er, als je ergens opgehaald moest worden. Ook al was het midden in de nacht. Zulke dingen begreep hij. Een bier en een borrel, en we hebben het nergens meer over. Soms viel de alcohol niet helemaal lekker en verdween hij na een ruzie met een van de gasten van je verjaardag zonder iets te zeggen. Eerder op de avond had hij je gefeliciteerd met een hand waar een klef briefje van vijfentwintig in bleek te zitten.
We wisten niet goed raad met elkaar, mijn ome Peuk en ik. Maar we kleurden elkaars wereld. Op zijn begrafenis zong ik ‘Oh Lord, won’t you buy me a Mercedes Benz’, buiten, bij de kist, tussen een paar kleumende familieleden. Alles klopte. Dichter bij ome Peuk ben ik niet gekomen.
Misschien is het onverstandig deze bekentenis te doen, maar hier gaan we: ik kan alleen maar schrijven in een ik. De eerste persoonsvorm is míj́n persoonsvorm. Ik heb heus geëxperimenteerd met andere narratieve vormen, en ik sluit niet uit dat ik ooit tot een grammaticale doorbraak kom, maar vooralsnog blijft het bij ik, en dat is geen probleem, want ik hou van ik. Het landschap dat zich aan de lezer opdringt zodra een ik zich voor zijn geestesoog positioneert, vormt mijn terrein. Met een ik moet je mee, aan een ik ontkom je niet, een ik is altijd dubbelzinnig, altijd een vraagteken. Zodra een schrijver er één heeft geformuleerd, is hij al aan het denken, aan het werken, drijft hij daarom onherroepelijk van zichzelf weg en slaat hij aan het liegen, al is dat woordje zo bedrieglijk eerlijk.
Ik hou ook van Ikjes. En terwijl ik mijn liefde voor deze iconische vertelvorm en rubriek probeerde te duiden, daalde het besef in dat dat liegen, dat werken en dat denken bij Ikjes tot bijzaak zijn gereduceerd, zich nooit aan de lezer opdringen. Bij Ikjes is er namelijk geen auteur. Of: die is er wel, maar doet er niet toe.
Wil een Ikje slagen, dan mogen er bij de lezer geen vragen oprijzen over wie die ik is, daar bestaat binnen die woordengrens van honderdtwintig natuurlijk ook helemaal geen ruimte voor. De ikken van Ikjes mogen niet te particulier zijn, hun ziel en handelen mogen niet te veel vragen oproepen. Het Ikje moet kunnen samensmelten met het koor van andere Ikjes, mag niet te zeer detoneren met de collectieve stem van onze samenleving. Ikjes werken omdat we allemaal die ik kunnen zijn.
Een roman is daarmee het tegenovergestelde van een Ikje, die moet juist wel vragen oproepen, en een deel van die vragen zal als het even kan om de identiteit van de protagonist draaien. En dat betekent helaas vaak ook dat die vragen uitwaaieren naar de identiteit van de auteur in kwestie. Een week geleden speelde ik nog een recensiepodcast af waarin mijn laatste roman werd besproken omdat ik mijn nieuwgierigheid en ijdelheid niet kon bedwingen. Maar het idee een snedige mening aan te moeten horen, boezemde angst in en dus scrolde ik haastig door het tweegesprek. Te midden van dat scrollen hoorde ik een van de twee mannenstemmen zeggen dat ze protagonist David uit Man maakt stuk voor het gemak konden gelijkstellen aan Maurits. Ik wilde terugschreeuwen, maar een podcast werkt maar één kant op.
De frustratie over die onzorgvuldigheid, of beter gezegd de onwelwillendheid om mijn boek te zien voor wat het in de eerste plaats is, namelijk een roman, vloeide snel weg. Ik ben nou eenmaal niet geïnteresseerd in vragen rond autofictie of waarachtigheid, ik ben dan ook geen literatuurwetenschapper, wat mij betreft zijn al die vragen te vervangen door één hele eenvoudige: Wie kan bewijzen dat Franz Kafka niet op een dag wakker werd in de hoedanigheid van een insect en De gedaanteverwisseling berust op een zuiver autobiografische ervaring? Wie? Of anders gezegd: zijn we niet alles wat we bedenken, luiden bedenksels niet hoe dan ook een waarheid in?
Diezelfde Kafka omschreef zichzelf in zijn dagboeken als niet-geboren; veroordeeld te sterven zonder ooit geleefd te hebben. Toen ik dat voor het eerst las vond ik het buitenissiger dan het insectenverhaal, en misschien wel ongeloofwaardiger. Inmiddels vind ik die dagboekzinnen typerend voor het schrijverschap, want schrijven is het tegenovergestelde van leven. Het is alles stilzetten, verklinken aan taal, vanuit één positie bezien, met motieven, dramaturgie, een begin, midden en einde. Alles wat het leven niet is, dus.
Als kind bad ik vaak, meestal in de auto – als mijn moeder een boodschap haalde of een bos bloemen bij een kennis afleverde en ik gedwongen was op haar te wachten. Op die momenten kneep ik mijn ogen dicht en vroeg ik God of Hij mij tot een meisje wilde maken. Dat bidden heeft nooit succes geboekt, maar als ik voor de spiegel stond in de kleren van mijn moeder, of met een T-shirt over mijn hoofd, de mouwen fungerend als halflang haar, dan was mijn waarheid waar.
Twijfelt u aan het waarheidsgehalte van bovenstaande jeugdherinnering? Of zou u dat niet durven?
De waarheid kent niet alleen vele versies en hoedanigheden, maar ook veel domeinen. Er zijn emotionele waarheden, narratieve, maatschappelijke, economische, technische, wetenschappelijke, intieme waarheden. Wie zich op een van deze waarheden blindstaart, mist een andere. En zo is ieder verhaal een variatie op een waarheid binnen een zeker domein – ook Ikjes zijn dat. De ik-vorm is de vorm van de bekentenis, van de biecht, van dronkenmansverhalen, van geheimen en ontboezemingen. Daarom is ze zo aanlokkelijk, daarom doet die ik de toehoorder of lezer opveren. Omdat ze iets hopen te leren, iets dat hen voorgoed zal veranderen, tot leven zal wekken.
<dmt-util-bar article="4864015" headline="Aan een ik ontkom je niet” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2024/08/29/aan-een-ik-ontkom-je-niet-a4864015″>
Op een bankje voor het Singer Museum Laren, mijn hondje naast mij, zit ik te wachten op mijn vrouw. Omdat hondjes het museum niet in mogen, bezoeken wij exposities om beurten. „Zit u uw zonden te overdenken?”, informeert een passant, leunend op zijn rollator, met een knipoog. Wanneer het even later mijn beurt is om de Breitner tentoonstelling te bezoeken, zie ik dezelfde man, zittend op zijn rollator, middenin de zaal met de naakten. Hij bestudeert een van de schilderijen. Ik tik hem op de schouder: „Nu bent u zeker úw zonden aan het overdenken?”.
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Ik leg mijn gebruikelijke boodschappen zoals sperziebonen, puntpaprikas, courgettes, linzen, bonen etc. op de band van de supermarkt. Achter mij staan twee meisjes met allebei een zak chips en een zak snoepjes onzeker te kijken. De minst verlegene vraagt of ik kinderen heb. Als ik dat beaam vraagt ze of mijn kinderen dit ook allemaal ‘moeten’ eten. Wanneer ik uitleg dat ze niet meer thuis wonen verzucht het andere meisje: „Nou dat snap ik wel.”
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]
Ik bin a veartig joar boerin en de leste joar’n bang maakt vuur stikstof en de grote wolf, mear noe is d’r ne knut van 2 millimeter den oons vee kraank, en zeulfs dood maakt. Het leed dat blauwtong het.
Gen vekaansie of komkommertied, op’n boer is ’t zoorg’n daj de kraanke beeste in de been’n hoalt. En meest tieds koomp de koo d’r wier duur.
Mear mangs zeej’n knoestig kleed bie oons an de stroat ligg’n, dan is de koo doodgoan. Roza 37 (‘t was zunne vromme koo..) lig onne dat kleed um ophaald te wörd’n duur de kedaverwaag’n. Het leed dat blauwtong het.
Ik hoal van ’n krönnenzommer, mear dit joar kiek ik oet noar de earste nachtvorst den de knutt’n koald maakt.
Op zuik nao ein spesjaal kleur tesj leip ich winkel in, winkel oet. Wie ich bie ein kleierzaak in leip vroug ich „Höb geer ouch sjouwertessje?” De verkuipsder „Mein-se douchemutsje?” Ich: „Uhhhh…..huh???”
„Veur in de shower.”
Caro Deys, Zitterd
Sjouwertesj = schoudertas; kleier = kleren
Schiere motor
Der ston ain advertentie in het Dagblad van het Noorden: schiere motor te koop bie het Munterdammerdaip.
Ik dee ain te leeg bod.
Dei vent zee : „Ik schoef hom nog laiver in ’t daip…”
Inge Steenhuis, Groningen
Schier = mooi; te leeg = te laag
Slûm kniên
Vae woeëne as gezin nôw al hieël wat jaore in Holland, en oes wichter zeên heej ouch geboeëre. Vae kalle gewoën plat ónger ein, mer zoeewaal met de kniên dae vae daêle met de Hollanse minse die naeve os woeëne.
Det es un kwânt bieësje. De angere daag huurdje vae de buurvrouw ut knienke roópe. Vae tieëge mekaar: „Dae es zoeë slûm, dae verstieët ouch nog es Hollans!”
Joost Smits
Limburgs (Weertlands): Slûm = slim; vae = wij; kalle = praten; de kniên dae vae daêle met de Hollanse minse die naeve os woeëne = het konijn dat we delen met de Hollandse mensen die naast ons wonen; kwant = leuk
Plakband
Zô’n fuuftig jaer gelee stoeng ik vô de vuufde klasse van de laogere schôle. Op een ochen kwam d’r een joen nè me toe mee een leesboekje in z’n and uut de Kameleon-serie. „Meêster, di bin een paer bladzijs kwiet, oe moe’k noe verder lezen?” Dat soort boeken wiere deu de huus vee geleze en dideu was ’t wè es nôdig om ze mee plakband wi wat geschikt te maeken vô gebruuk. Ik ao ’t druk, dus zei ik: „Lees maar verder en probeer de draad van het verhaal maar te volgen!” Besluteloôs bleef ’n stae en rommelde mee z’n boek. Toen kloenk er: „Meêster ik zie hin draed, ik zie alleên mè plakband…!”
Frans van der Heijde
Walchers dialect: joen = jongen; dideu = daardoor; ik ao ’t druk = ik had het druk; hin = geen; mè = maar
Zuige
Ze kenne zuige, zegge ze over Uterechters. Da ‘zuige’ slaot d’r op da as ze je arregant vinde, ze je dan mè slechs ‘n paor woarde daonig op je plek kenne zette. Zodaonig daj’ ’n paordeverschut loap. In de Gallegewaord zei d’r is iemand teuge me: „He, jij, jij mej’ hoof!”. Meer was d’r nie noadig, hier hoefde ‘k gegarrandeerd nooi nie proabere spatšieš te hebbe. Maor da ’t nog sterker kon da ‘zuige’ ondervon‘k die keer da’k veslag dee voar de lokaole kerant tijdes ’n geminteraodsvergaodering over ’t voortbestaon van FC Uterech. ’n Supporte, ’n Bunnikžijer, komp op me af en zeg me rech in me gaffel: „Wa mo jij nou, Ronnie Tober!’.
Koos Marsman, Utrecht
In kaam krije
Sa’n tweintich manlju yn learen jassen sitte op in terras yn in doarp oan de Waaddyk. Har motoaren steane kreas yn it gelid tsjin de dyk oan. Se prate drok mei elkoar en bestelle ûnderwiles in útsmiter of kroketten mei bôle. Dan komt der oan de oare kant fan de strjitte in moaie frou yn in koart jurkje út har hûs wei. De mannen wurde stil en sjogge allinne noch mar nei de frou. „Wat binne jim ynienen stil”, ropt se fan de oare kant, wylst se har wask ophinget. Ik sjoch hoe’t de mannen allegear wer gau nei har board sjogge en ik genietsje fan de frou dy’t laitsjend har triomf net ûnder stuollen of banken stekt.
Ingrid Fischer, Furdgum, Fryslân
In kaam krije = blozen; Waaddyk = Waddendijk; sjogge allinne noch mar nei de frou = keken alleen nog naar de vrouw; har board = hun bord; laitsjend = lachend
Verkeerde wc
Ik stao te wachten bij het invalidentoilet waorin mien vrouw net verdwenen is. Een vrouw met rollator komp anlopen. Vlak veur de wc zet ze het apparaat in de parkeerstand, dreit het aansum en giet er op zitten wachten tot ze an de beurt is. Even later zweit de wc deur lös en komp mien vrouw weer hen buten. Ze nikkopt vrundelijk naor de rollatorvrouw en verontschuldigt zuch dat et wat lang duurde. Die kek heur grammietig an en zeg allent: „Ie zit op de verkeerde wc”. Mien vrouw is te veraldereerd om wat te antwoorden, maor ik kan nog net uutbrengen: ‘ Volgende keer toch maor oen stomapassie metnemmen schat.”
Andries Middelbos, Gasselternijveen
Veraldereerd = verbijsterd; grammietig = geërgerd
Tante Bertha
„Hoe ist noe met oe tante Bertha?’
„Och, dee hef de meeste eerpels wel egèt’n.” (gehoord op markt in Deventer)
Marry van Zanten,Deventer
Heerlijk leze
De moer woar nog mèr sjus gevalle wie mien ma weduwe woort. Wel heerlijk, zach ze, veur noe te leze wat iech zelf wèl. Ze loos „De ondrachelijke liechheid” vaan Milan Kundera, prachtig. Wel joamer, voond ze, tot al die intelligente lui leenks zien!
Annemie Knibbe
Maastrichts: De moer = de (Berlijnse) muur; mèr jus = nog maar net; leenks zien = links zijn
Kump wa good
De anhangers van Heerenveen bint den zundag oonderweg noar Feyenoord.
’n Treincoupé zit zo vol as ‘n pötje met pier’n. En doartusken bin ik verzaeild: effen nit good ach egeemn, te völle met ’n neuze in ‘t book ezett’n.
Het geet der van, zie booldert onmeunig.
Ik sprekke ’n jong’n tignoaver mie an: „Hoe kom ik temet in Utrecht biej de duure?”
„Kump wa good” is zien bescheaid.
As ’n trein kort biej ‘t station is, steet he op en röp met ne stemme as ne trompette: „Ommoal an de kaante, dizze mevrouw möt d’r uut!”
En woarlik… zie wiekt ommoal opzied. Ik veule mie Mozes den duur de Schelfzee löp.
Willemien Grobben
Anhangers = supporters; effen nit good ach egeemn = even niet goed opgelet; het geet der van, zie booldert onmeunig = wat een kabaal, ze hossen, zingen en springen; temet = straks;den duur = die door
Kè je die?
Als Èrnemse (Arnhemse) herinner ik me deze kreten (met zachte g):
– Kè je die? (Spreker geeft de ander links een klap)
– Da’s ’n bruurtje van die (geeft rechts nog een klap)
– En as-je je grote bek nie houdt dan zal ik je een klap voor de bek verkopen dat je tanden in gesloten gelidje de kont uit komen marcheren!
Reinildis van Ditzhuyzen
Goei weer
Ik wâr in t’urp toen de kerkklokke begonne te luie: efkes kèke wè t’r gaonde is. ’n Begraffenis. Wie wâr d’r doad? D’r ston al wè volk onder d’n tore. ‘t Wâr Janus d’n Dop, zinne ze. Doave Gijp ston ‘r oak bè, en véul en véul te hard te praoten – doen doaf lui bekant altijd, anders heure ze d’r eige nie…
De zon schêen z’n best en toen ’t lijk naor buite kwâm, riep Gijp: „Hij treft er anders GOEI weer op!”
Ad de Visser, dialect van Heeswijk (Bernheze), Meierij van Den Bosch
Eerpels
Ik drinke koffie an ‘t schap in ‘n Tweents café. Ik schetse ew’n de situatie: Hendrik, de eigenaar van ‘t café, steet achter ‘t schap en noast mie zit Gait.
Hendrik hef achter ziene horeca- accommodasie ’n veeld met eerpels. Gait hef tied zat, döt niks oawerdag en verspeult völle uur’n met borrels drink’n. Ik heur wat de keerls met mekaar besprekt.
Hendrik vrög an Gait of hij zin hef om te help’n met ’t stekk’n van de eerpels. Gait döt zien glas omhoge en zeg „doot mie d’r eers nog ene in”. Oeteind’lijk hef Gait drei gratis borrels op en vrög Hendrik: „Nou, wat ducht oe d’r van, doo’j ‘t wal of doo’j ‘t neet?” Dan hef Gait een good advies: „Wei hef ze oe epot? Dan meu’j den vroag’n. Hij wet ze te zitt’n!”
Mieke Kerkhof
Stekk’n van de eerpels = aardappels rooien; Wei hef ze oe epot? = wie heeft ze voor je gepoot?
Aan ’t waark
Rond 1950 rieden Mellema en Burema stikvroug oet Finnerwold noar joarlijkse vergoadern van de Boerenleenbank in Utrecht mit Burema’s Ford.
In Utrecht komen ze bie ’n plaain mit op ’n verhoginkje een agent dei ’t verkeer regelt.
Ze mouten ho holden. Mellema , stief noa laange raaize, gait evenkes verzitn.
Moar steut tegen hendeltje van richtenaanwiezer. Piel klapt oet noar rechts, en agent aanwiest: deurrieden veur rechtsof.
Moar auto gait nait noar rechts, moar liek oet. Agent loat auto stil stoan, komt grammieterg van stee.
Burema draait roampje open, agent zegt:
„U hebt uw pijl uit naar rechts maar u gaat rechtdoor?”
Roupt Mellema: Joa, dat was ik. En goa nou moar weer aan joen waark, man.
Edzo Ebbens
Plaain = plein; steut = stoot; liek oet = recht door
Gesmiegie?!
Jaoren leden dee ik een maol met an’t Drèens dictee. Laoter vreug mien schoonzuster, toen wij op heur verjaordag waren : „Noou hest doe toch metdaon an dat Drèens dictee? Vertel mij dan es wat een ‘gesmiegie’ is !” Zie kun het woord haost niet oetspreken. Ik har gien idee waor ze’t over had. Zie had het dictee lezen in de kraant. Underweg naor hoes mus ik in eeinmaol heeil haard lachen: ik was der oet wat zie bedooulde. In het dictee was spraoke van een mobieltje (toen nog niet algemein): een g-s-m- egie, zo as het veurlezen weur. Ik had het toen ok fout: het mus an mekaor schreven worden: ge-esemmegie! Neie woorden hebt tied neudig!
M. Pronk-Hogenesch
In de Achterhook
Assertief? Neu, dat woord, doar ha’w nooit van e’heurd bie’ j ons in de Achterhook. Ie’j moss’n wel veur oew eiges opkomm’n en a’j dat niet genog deej, zei mien grootmoeder Betje:„A’j oew zo klein holt as ‘n moes, vrit de kat oew op”. En dat begrepp’n wie’j good!
Bets Veenhuis, Malden
Proementied
Mien proatliene ringelt: t is André, mien kameroad en boer. „Wil-ie proemen vuur jam hebben? Mo’j ze no’ komen halen.” „Mag wel; ik kom temet.”
Onderwegens noar zien ploats verwonder ik mie derover hou makkelk t levent op plat is: aals is dudelk. Huifst nooit wat oetstokken, begriepst mekoar op stond, ok in n aander oard van Nedersaksisch.
Ik heb aaltied toalen ommaans, moar op plat bin ik miezölf. Kortsleden keuvelde ik mit n Twentse toalmester, in schiere sproak dij n Hollander olderwets nuimen zöl. Wie huifden mekoar niks oetduden: ging aals vanzölven.
En wat aans: plat breekt t ies woar ABN òfstand schept.
Zo prakkezerend fiets ik slingernd vort, totdat n veurbieganger roupt: „Liek-oet is rapper!” Dudelk, toch?
Kim Middel (Twents-Gronings)
Temet = straks, dadelijk; oetstokken = uitleggen; ommaans = aan/bij de hand; schier = mooi; liek-oet = recht door
Prakkezeren
Een zittend gat hef altied wat. Dat zei mien vader as ik in zien ogen een onnozele kwestie an de orde stell’n. Now was hie ok van de generatie wiet hard warken mos. Hie kon gin tied verknooien. Ze waar’n ok niet gewend om ovver gevuulens noa te denken. Dat prakkezeren levert ow niks op. „Doar is gin zalve an te strieken” zei hij, as hie wear ’s heuren van vrouwluu met allerlei klacht’n. Loat ze an’t wark goan. Dus hard warken heb ik wal e’leard.
„Zitten is het nieuwe roken” heure wi’j tegenwoordig. Mien vader wist ’t al: Een zittend gat hef altied wat.
Anny Hoftijser Hardenberg
Wel is doar?
Mien opoe kwam oet ‘n grote familie, woarvan d’r nog ain zuster en vaar brörs in ’t zulfde dörp woon’dn. As kind kwam ik d’r al achter dat de aine helfte nait sprak met de aandere helfte. Toun mien ome Geert weduwnoar werd besloot ome Jans (ook weduwnoar inmiddels) hom op te zuik’n om weer met mekoar in gesprek te komm’n.
Ome Geert haar gain bèlle dus ome Jans tikte haard op ’t roam. Hai heurde geslof in gaange en ome Geert ruip: Wel is doar! Ik – ruip ome Jans terug – dien brör Jans!
’t Bleef eem’n stil en toun ruip ome Geert terugge: wat most hier, ik kom toch ook nait bie die!
Janny van Vreumingen , Westerbork
Vaar brörs = vier broers; wel is doar? = wie is daar?
Een halven
Noa dartig joar wonen in Utrecht, bin ik nen herintredende halven import-Tukker, mangs in’n stad en mangs in Tweante. ‘s Morns leas ik de NRC as mien naober der achterhen kump kieken. „No, is d’r nog niejs?”, vrög-e.
„Ik kan d’r wa zo krang van in ‘n kop wörden,” zeg ik, „zee schrieft weer eens Achterhook at ze Tweante meant, en da’w hier almoal op dikke trekkers de natuur verinneweerd.” Hee zeg: „Ie bint d’r helliger van as wiele. Doo’t toch heanig an, zee weet ja niet better.” Dan zeg-e: „Allò, ik goa eem met de trekker noar de supermarkt, wie hebt de melk op.” A’k hem met grote ogen aankiek, lacht-e en zeg: „Tuulk nie, döl! Jullie stadsen geleuft ook alns.”
Rob Heerdink Utrecht/Ambt Delden
Mangs = soms; noaber = buurman; krang = ergeren; verinneweerd = vernielen; heanig = kalm; helliger as wiele = kwader dan wij;döl = gek
Döbbelgengers
Van iddere miens is d’r mer eine… zègke ze! Nou, van mien saort zeen d’r mieër.
Ich liek op Marjan-oet-Nuth, op ‘t lievelingsnichske van Chris, oppe juf van de veerde klas…
Pas nag koom ’n vrouw op mich aan mit de erm breid: ‘Halló, lang neet gezeen, waat léuk… oh mer… doe bös gaar neet…’
Pff…
Op ’n terrasje op vakansie kreeg inèns e glaas wien veurgezatj. Ich haw inne gate det ze dachte det ich de vrouw van burgermeister woor. Zónger get te zègke speeldje ich ’t spelke mit en hóng de vruntjelike burgermeistersvrouw oet.
Achteraaf höb ich dao spiet van: toen haw ich subsidies kinne toezègke, commissies in ’t laeve rope, vergunninge oetdeile, etcetera.
Marleen Schmitz ,Oirsbeek
Hen bedde!
Ik heb vieftig joar in Amsterdam ewoond, dus plat proatn doe’k allend nog mit mien zus van neengtig die nog op het Dreinse durp woont noast et spoor. Mien kiender kent allend: hen bedde! Toch kan ik ut soms niet loatn, zoas toen mien zeune joarig was en ik een appje stuurde: hartelijk gefietselanteernd!
Harmjan Snijder(Snieder mak mi de broek wat wieder) Alkmaar
Grunneger humor
Dou t mit mien òlle pa aal minder ging en hai wos dat e nait laank meer leven zol, raip e zien kinder bie nkander. Der was n bult te proaten en weerom te kieken. Om t apmoal nait te zwoar te moaken haar pa zörgd veur slikkerij, Grunneger dreuge worst vanzulf, zòlde heerns en zukswat. Wie vergatten sikkom woarom wie bie nkander wazzen. Opains begunt pa vrezelk te poesten, hai het zuk versloekt in n stuk dreuge worst. Onder tied dat k hom op zien rogge haauw komt e weer bie stem en ròpt „Nou mouve vòtmoaken dunkt mie!”
Chris Berghuis
Apmoal = allemaal; slikkerij = iets lekkers te eten; zolde heerns = zoute haringen; sikkom = bijna; poesten = naar adem te happen; mouve vòtmoaken = moeten we haast maken
’n Luk heujer
Mien vrouw en ik basket in Weersel met oonzen zùn (1 m 98) en zien Janet wat roond deur heur hoes in aanbouw. Nen bouwvakker is doar net gangs met het opmetseln van ’n muurtje in de douchecel.
Hee vrug Janet: „Dee lange, is dee van oe ?”
„Joa”.
“O, dan door ik d’r nog twee steen bie op”.
Jan Wolt, Oatmössche
Nije auto
Mien zuster kreeg verkeren mit Geert. Goandeweg wer jong dail van femilie. Hai was din ook geregeld bie ons over de vlouer.
Zien olle rooie Volvo 340, model koektrommel, ston din bie ons op t haim. Nou haar Geert wat auto’s aangaait n jongesdreum: Ooit te rieden ien n Alfa Romeo. Dou e omduur mien zuster ook zo wied haar kwam der zo’n ding. Dus kwam e dou geliek ien zien splinternije Alfa Romeo aanzetten.
Dou moeke kovvie inschonken haar vroug e heur tröts: “Wat vienden ie van mien nije auto?” Moeke schoft t gedien wat aan kaant en zegt: „Doe haars toch aaltied al n rooie?”
Vrieze
’k Was om appele bai Cor, de toinder. Hai had altaid merakels moôie sterretjes in z’n skuur legge. Op lange taefels, met ouwe krante en lappe teuge de kouw.
‘’t Was feberwaerie en De Bilt had verspeld dat ’t weer bar zou weze. „Jae,” zee Cor, „’t ken venacht wel weerderes een aerig koekie bakke.” En hai dekte de leste appele weer zorregzaem toe.
Frits David Zeiler, Bergen
Tuinder Cor is Cornelis Bruin (1900-1977), een van de laatste sprekers van het Bergense dialect. De episode speelt in de jaren 1960.
Wim Bouwsema
Haostige Harry
Dinsdagaovend, half zeuven. Mit twei blikken varf sluut ik bij de bouwmarkt an in de rij. Achter mij gruit de rij staodigiesan deur. Twei plekken achter mij stiet een klusser ongedurig hen en weer te schoeven. Dan giet de volgende kassa lös. Ik blief staon, achter mij komp wat in beweging. De man achter mij wordt deur de haostige klusser veurbijsprint. As hij zien kar mit schuttingplaanken installeerd hef um zien buit of te bliepen kreg de haostige Harry iniene in de gaten dat e betrapt is. Schuldbewust kek hij um en stamelt tegen de duuster kiekende kerel ‘Oh, ie magt wel veur heur.’ Die reageert, op zien Drents: „Ie hadden ja haost…”
Arja Olthof
Et jokt mi’j naarngs
Toen mien buurjonge Albert noa de vekaansie veur et eerst noar schoele gunk, had ej nog niet vaeke hollands espröäken. Wat de jufrouw an em vrüg, was em dan ok een roadsel. Syn antwoord was heur niet noar de zin en zee zei: “jij jokt!”
Verboast zee Albert: wat weat ie doar van, et jokt mi’j naarngs!
Jeanet Kuiper, Staphorster Nedersaksisch
Vurlichting
Munne klèènzoon kwaam van de wéék mí ’n buukske van school ôn: Lentekriebels. Tjonge, jonge, dè ging in onzen tijd wel anders. ’t Ennigste dè ons moeder oit tege mijn zin waar: ‘Kekt uit wor jonge.’ Miejr nie.
Mar ik heb ès vôdder ok nie veul gemakt van de vurlichting ôn de jong. Die van ons èn ikke hán tege de keinder gezeed dè ze gebrocht ware dur unnen ooievaar.
Ik weet nog dè daags nôdderhaand d’n oudste ôn die van ons vroeg: ‘Mar mam, ès we gebrocht zijn dur unnen ooievaar, woar is die dan gebleve?’ Èn die van ons antwoordde: ‘Die lí alle daag op de bank nor ’t voetballe te kijke.’
Riny Boeijen
Begraefplaes
Ut is zondagochend, het is nag vroeg. Trien gaet naar buite voor een kloine wandeling. Effies uit de drukte. De zon skaint, en ze loopt nou bai de begraefplaes. Ze hebben der ok van die bankies. Trien gaet zitte. Nerreges an denke. Den ziet ze een man de begraefplaes op komme. Hai gaet bedroivig een graf opknappe, an de gang met een gieter, een harrek en meer van zuks. Den is ie klaer en hai gaet weer. In iene drooit ie ze eige om en hai begint her kant op te lope. Dut zal mijn benieuwe, denkt Trien. Ze gaet rechtop zitte, der arme over mekaer. Hai is nou vlakbai, en den vraegt ie: “Lait jouw man hier?” „Nai, die lait nag te bed..!”
Elly Veenboer, West-Fries
’n Peerd looept
Ik ben Italiaanse en 55 jaar geleden woonde ik net in Hengelo en begon Nederlands te leren. Ik vertel mijn verhaaltje maar ik weet niet of ‘mijn’ Twents correct is.
Ik wandelde een keer langs een wei waar een man stond die een paard verzorgde. Belangstellend vroeg ik hem: „hoe gaat uw paard?” De man reageerde met: „Een peerd geet niet, een peerd looept”. Oh, zei ik – en hoe looept uw peerd?