Met oortjes in dansen we naar de ontletterde toekomst

„De komende veertig minuten gaat het om jou en jouw binnenwereld. Iedereen met een lichaam kan deze route afleggen. Ik wil je vragen met niemand in de buitenwereld contact te maken.”

Het is een zachte vrouwenstem die mij dit via een koptelefoon vertelt, in het Stedelijk Museum in Breda. De fototentoonstelling heet Soulmates, en ik sta bij de ingang, bij de iconische vrouw in gele jurk van Erwin Olaf. Lang kan ik haar niet bekijken. De stem dirigeert me naar een ander werk. Deze meditatieve audiotour is een ‘dwaalroute’, maar ik word wel volledig aan het handje genomen.

Maar geldt voor een essay niet hetzelfde?

Misschien had ik ook zo moeten beginnen: de komende pagina’s gaan over jou en jouw binnenwereld. Het lijkt zo vanzelfsprekend, dat je letters leest die iets oproepen, maar wist je dat jouw hersenen hier eigenlijk niet voor toegerust zijn? Het alfabet is pakweg drieduizend jaar oud, ons brein driehónderdduizend. „De evolutie heeft geen tijd gehad om speciale leescircuits te ontwikkelen”, concludeerde neurowetenschapper Stanislas Dehaene in zijn populairwetenschappelijke boek Reading in the Brain (2010).

Geletterdheid is een vondst van eergisteren. Eeuwenlang dreven culturen door de geschiedenis op de stromen van mondelinge overlevering. Barden, troubadours en roddelkonten. Bij de uitvinding van het schrift klaagde Socrates al dat die nieuwerwetse technologie ons vermogen tot onthouden aantastte.

In de Oudheid las je alleen als je tot een kleine elite behoorde. En dan deed je het hardop. Je murmelde de woorden mee. Doe het ook maar even. Iedereen met een tong kan deze route afleggen. Voelt het vertrouwd? Dit is hoe we het deden tot in de Middeleeuwen en in de kloosters. Stil lezen – ja, nu mag je ophouden met murmelen – heeft onze soort zich pas een paar eeuwen geleden massaal aangeleerd. Taal absorberen via onze ogen is even omslachtig als vla eten met een vork.

Is het dan verwonderlijk dat iedereen met oortjes rondloopt? Podcasts, luisterboeken, de voorleesfunctie van De Correspondent, The New Yorker of NRC: overal krijgen we weer lepels aangereikt. Luisteren naar verhalen gaat onze hersenen zo gemakkelijk af dat we er intussen bij kunnen koken, autorijden of hardlopen.

Taal absorberen via onze ogen is even omslachtig als vla eten met een vork

In een redactioneel commentaar stelde de Financial Times eind 2024 de vraag of we misschien aan het veranderen zijn in een ‘post-literate society’. Zo’n post-geletterde samenleving lijkt in aantocht, als je de onderzoeken naar leesvaardigheid mag geloven, zo stelt de auteur, Sarah O’Connor. Dertig procent van de Amerikanen heeft het leesvaardigheidsniveau van een tienjarige.

Ook in Nederland gaat het bergafwaarts. In 2022 haalde een derde van onze 15-jarige leerlingen het gevraagde leesniveau niet, in 2018 was dit nog een kwart, aldus het vergelijkend internationaal PISA-onderzoek naar schoolprestaties.

Veroveringstocht

De boosdoener is volgens O’Connor – het zal niemand verrassen – de digitale technologie. Met korte video’s en scrollen op schermen dansen we nietsvermoedend een ontletterde toekomst in. En die zou weleens een terugkeer van de orale cultuur kunnen inhouden, suggereert zij.

We hebben spraakassistenten, sturen elkaar voiceberichten. En wie leert er nog een taal uit een boekje als je met Duolingo kunt kwebbelen? Universiteiten schrappen talenstudies. Gelooft iemand dat over vijftien jaar Duits en Frans nog bestaan als middelbareschoolvakken? Influencers, juice-channels: wat ooit rondzong via wandelgangen en tamtam gaat nu ‘viraal’. Allemaal vormen van oraliteit, met alle gevaren van dien.

Het museum, bij uitstek de plek voor cultuur- en kennisoverdracht, is een geschikte casus om die te verkennen. In de veroveringstocht van de luister- op de leescultuur is het museum een van de eerste gevallen bolwerken. Waar de bezoeker voorheen naar het tekstbordje toe boog en zijn leesbril opzette, stapt hij nu door de zalen met een apparaatje om zijn nek dat alles hapklaar oplepelt.

Kunsthistorica Joke de Wolf hield er onlangs in Trouw een prikkelend pleidooi tegen. Weg met al die stemmen die zich tussen haar en de kunstwerken wurmen en die je eigen emotionele reacties en associaties wegdrukken. „Het eigen verhaal dat de toeschouwer had kunnen bedenken bij het kunstwerk, gaat verloren.”

Maar niet hier in het Stedelijk Museum in Breda. Althans, hier volg ik een audiotour die juist ruimte wil geven aan die eigen emoties en verhalen, waarbij je de verklarende tekstbordjes negeert. De ‘zintuigelijke dwaalroute’, uitgezet door choreograaf en filosoof Annemijn Rijk, wil ons intenser en onbevangen laten kijken. Deels werkt het. Al was het maar omdat deze gids je dwingt om de foto’s aandachtiger in je op te nemen dan de gemiddelde kijktijd die een museumwerk krijgt: nog geen halve minuut.

Toch merk ik veel van de audio-ergernissen van Joke de Wolf hier in uitvergrote vorm. Je kunt geen teksten ‘diagonaal scannen’ op je eigen interesse, constateert ze, je moet het hele praatje uitzitten. De tour in Breda lijkt soms haast een parodie, die ons inwrijft hoezeer we in audiotours zijn overgeleverd aan de sturende stem. Deze geeft weliswaar geen inhoudelijke toelichtingen, maar laat ons wel allerlei mindfulness-opdrachten uitvoeren. Minutenlang naar het zwart turen in een foto van Koos Breukel en daarbij je armen in slow motion optillen. (Hoeveel mensen doen zoiets? Bestaan daar statistieken van? Waarschijnlijk zijn het er evenveel als krantenlezers die zojuist hebben meegemurmeld).

Anton Corbijns foto van een halfnaakte Kylie Minogue mag ik maar heel kort zien. „Draai je om, keer de foto je rug toe.” Om vervolgens langdurig en diep in de ogen van een gesluierde vrouw te moeten staren. Opnieuw is dit haast een ironisch commentaar op de traditionele audiogidsen. Hang een apparaatje om je nek en het museum verandert in een escaperoom. Gespitst op nummertjes en icoontjes snel je de zalen door. De meesterwerken die geen onderdeel zijn van het spel, keur je geen blik waardig.

Het is een van de gevaren die op de loer liggen in de ontletterde wereld in bredere zin: dat van passieve volgzaamheid.

Eigen uitspraken nuanceren

Ik wil niet beweren dat mondelinge overdracht per definitie funest is. Er zijn levende culturen in Afrika of Zuid-Amerika met een rijke orale traditie die hele gemeenschappen ondersteunt. In Friesland leefde lang de traditie van het jûnpraten, bij elkaar thuis verhalen vertellen op winteravonden. Die heeft inmiddels een nieuw leven in de vorm van een jaarlijkse Verhalenavond, waar ik zelf ook aan meewerk.

Mondelinge overdracht kun je zien als een ander besturingssysteem dan het schrift. Het systeem heeft alleen nogal wat kwetsbaarheden. In orale culturen ligt de nadruk meer op persoonlijke emoties dan op abstracties. Wie spreekt, drukt gevoelens uit. Ironie of sarcasme zijn bijvoorbeeld veel lastiger te herkennen op papier. Bovendien gedijt het orale systeem goed bij opwinding, ophef, roddels en stereotyperingen. Die zijn luisteraars eerder geneigd te onthouden en door te vertellen dan de logische redenaties, nauwkeurige nuances, feiten en cijfers van het gedrukte woord-systeem. Wie een goed niveau van geletterdheid heeft kan feiten van meningen onderscheiden, kan complexe vraagstukken aan, en kan zijn eigen uitspraken ook corrigeren of nuanceren.

In het mondelinge systeem is dat lastiger. Gesproken teksten in video’s zijn niet gestold op één plek, er bestaat niet één officiële versie of bron. Eenmaal verspreid op het netwerk blijven je uitspraken rondzingen. Ze zijn even moeilijk ‘terug te nemen’ als een zwerm ontsnapte vogels uit een volière.

Spraaktechnologieën zijn prachtige uitvindingen. Luisterboeken en podcasts zijn geweldig gezelschap op de snelweg. Maar als luisteren het lezen compleet gaat vervángen, dan is dat een bedreiging voor onze complexe democratische samenleving.

Ray Bradbury waarschuwde hier in 1953 al voor, in zijn dystopische roman Fahrenheit 451: „Je hoeft geen boeken te verbranden om een cultuur te vernietigen. Zorg er gewoon voor dat mensen stoppen met ze te lezen.” TikTok is in die zin zo’n alternatieve boekverbrander, die al op een imponerende manier bezig is met het afstompen van een generatie.

Daar komen de schrijfhulpjes van AI nog bij. Die zullen professionelere teksten met steeds minder fouten produceren. De schriftelijke vaardigheden zullen eerder af- dan toenemen naarmate toekomstige generaties AI niet meer zien als hulpmiddel bij het schrijven (en dus bij het kritisch denken en helder redeneren), maar als vervanging ervoor. Ongemerkt ruilen we het geletterde besturingssysteem in voor het orale.

Trump leest niets

Tekenend voor die verschuiving is dat een rabiate niet-lezer nu de machtigste persoon van onze westerse wereld is. De Verenigde Staten hebben opnieuw een president die principieel niet leest. In zijn onthullende boek Fire and Fury (2018) citeert de Amerikaanse schrijver en journalist Michael Wolff een Witte Huis-ambtenaar die zegt: „Het is erger dan je je kunt voorstellen. Trump leest niets – geen memo’s van één pagina, geen korte beleidsdocumenten, niets.”

Communiceren doet Trump alleen via telefoongesprekken, in toespraken vol soundbites en via sociale media, waarvan hij de eigenaren inmiddels om zijn vingers heeft gewonden. Het Witte Huis laat inmiddels minder ‘traditionele media’ toe bij persconferenties en verwelkomt influencers, vloggers en podcasters – de verhalenvertellers in een ontletterde wereld.

Een rabiate niet-lezer is nu de machtigste persoon van de westerse wereld

„Adem rustig uit, terwijl je naar het wit op de muur kijkt… en adem dan in, met je blik op het portret…” Rustig maar. „Aandacht is meer dan een manier om kennis te verwerven. Aandacht brengt licht in je ziel…” Ik moet toegeven dat ik het na een tijdje ook wel prettig vond, en daadwerkelijk sereen en aandachtiger door de zalen liep.

Iets van een terugkeer naar die oude orale cultuur is zeker niet zo slecht. We snakken enorm naar de zonzijde van de orale cultuur, naar de kampvuurverhalen, de aandacht voor elkaar, het gevoel onderdeel te zijn van een gemeenschap. Verklaart dat ook niet het succes van Trump en gelijkgezinde schreeuwerds? En van sociale media waar gelijkgestemden bij elkaar gemeenschapszin zoeken? Saamhorigheid: ook daarvoor moet je eerder bij het gesproken woord zijn dan bij een in stilte gelezen tekst.

Daar moest ik aan denken tijdens een andere recente audiotourervaring, in Gent. Daar kun je je door het Gravensteen, de middeleeuwse burcht, laten gidsen met comedian Wouter Deprez op je oren. Een dappere en plezierige poging om iets nieuws te doen, maar ik werd me er ook bewust van een andere fundamentele schaduwzijde van audiogidsen. Bij iedere goede grap (en ook bij de flauwe) zocht ik de blikken van mijn gezinsleden. Maar sommigen waren al verder, anderen liepen achter. De lach – bij uitstek een sociaal fenomeen – kreeg geen echo. Je gniffelde wat en trok je weer terug in je eigen audiococon. Geen contact met iemand in de buitenwereld, a.u.b.

Museumbezoek verandert zo van een gezamenlijke ervaring in een individuele belevenis. Dat is de grootste kritiek die Joke de Wolf heeft op audiogidsen. Ze maken het „onmogelijk om onderling te reageren op de kunst, op de gesproken tekst of, stel je voor, op elkaar”, schreef zij.

Troubadour-kosmopoliet

Musea doen pogingen om een vertelcultuur terug te brengen, maar audiotours zijn een vorm van pseudo-oraliteit: eenrichtingsverkeer met vooraf uitgeschreven teksten. Het is kampvuur op een flatscreen.

Het kan ook anders. In Kopenhagen volgde ik deze zomer een fietstour met een Nederlandse gids. In een vrolijke sliert landgenoten slingerden we achter Laura aan, die hier sinds een paar jaar woonde en die ons vermaakte met allerlei verhalen over de Deense volksaard, informatie over de geschiedenis, persoonlijke anekdotes.

Een betere toeristische gidsvorm is niet denkbaar. De fietsgids: de troubadour-kosmopoliet op de pedalen, die ons verbindt in kleine gelegenheidsgemeenschapjes, die verhalen vertelt, die ons op nieuwe plekken brengt en intussen onze breinen stimuleert door matig-intensieve beweging.

Kortom, fietsen door het museum? In elk geval: méér levende gidsen. Als we het museum zien als metafoor voor de samenleving, dan is dat het advies. Als dat te bewerkelijk is, zorg dan voor speelse vormen waarin bezoekers werkelijk met elkaar in gesprek gaan. En blijf tegelijkertijd de leescultuur voeden met folders, boekjes en bordjes.

„Je mag je koptelefoon afdoen en terughangen op het moment dat je daar zelf klaar voor bent”, zegt de zalvende stem uiteindelijk. Ik doe het braaf. Maar daarna haast ik me alsnog naar al die overgeslagen Erwin Olafs en Anton Corbijns. Met meer aandacht, ook voor de verklarende teksten. Want soms moet je vla blijven eten met een vork.


Heerlijk, dat kantoor – jammer van al die mensen

Het duurt even voor ik doorheb wat er anders is. Het tl-licht is even fel als altijd, mijn werkcomputer is met z’n gebruikelijke gepruttel op gang gekomen en ik heb net een artikel van zesduizend woorden uit mijn inbox gevist om tegen te lezen. Er zat bij het raam een collega, maar die is gaan vergaderen. Er bliept ergens een laptop, verder is het deze woensdagochtend muisstil.

De kantoortuin is van mij.

Na een uur ben ik klaar, loop naar de koffieautomaat, luister mee met een telefoongesprek en raak de gedachte die ik had kwijt. Terug bij mijn bureau weet ik het weer.

Staakte ProRail maar vaker, dan vond ik de redactie best een prettige plek om te zijn.

Een kantoortijger zou ik mezelf niet willen noemen. Toch voel ik sympathie voor Carol Kohl, de zwaarmoedige protagonist van de animatieserie Carol & The End of The World. Zij zoekt juist haar heil op een drukbemenst kantoor.

Zeven maanden en een paar dagen nog, dan ramt planeet Keppler 9C de aarde. Leef alsof het je laatste dag is, is het motto. Maar niet iedereen gaat zo lekker op verandering. Terwijl leeftijdgenoten erop los feesten en haar bejaarde ouders naakt door hun huis banjeren loopt Carol met haar ziel onder de arm.

Haar redding dient zich aan in de vorm van het laatste kantoor dat nog in functie blijkt. Op de negentiende verdieping kruipen anonieme werknemers elke dag achter hun bureau. Daar, tegen een achtergrond van typende collega’s, als ze documenten door de papierversnipperaar haalt, voelt ze zich niet meer zo verloren.

Het doet in de verte denken aan dat sociale experiment dat, bijna vijf jaar geleden, ook door zo’n dystopische externe factor begon. Al waren de overgebleven opties aanzienlijk minder feestelijk dan in de wereld van Carol.

Op de negentiende verdieping kruipen anonieme werknemers elke dag achter hun bureau

Van de ene op de andere dag ging werken eind maart 2020 verder zonder kantoor. Althans, voor de gelukkigen die hadden wat sociologen een ‘witteboordenbaan’ noemen. Veel laptopwerk bleek best thuis te kunnen worden uitgevoerd, en Nederlanders ontpopten zich sindsdien tot Europees kampioen thuiswerken; ruim vijf miljoen mensen – de helft van alle werkenden – doet het volgens het CBS nog steeds. ‘Hybride’ werken werd de norm. Onderzoekers spreken van een dido-economie, waarin veel mensen alleen nog op dinsdag en donderdag naar kantoor te bewegen zijn.

Als er één ding is waar ik die rotpandemie dankbaar voor ben, is het dat ze me de rust van thuiswerken heeft opgeleverd. Maar er zijn ook dagen dat ik naar werk ga en het daar voelt of de ziel eruit is verdwenen: overal lege plekken, en wie vergadert, videobelt alsnog.

Ik kan me thuis misschien beter concentreren. Voor anderen scheelt het weer in filetijd, treinstress of gejongleer met kinderopvang, dat is ongetwijfeld winst. Maar is dat genoeg?

Verkeren met elkaar

„The white-collar people slipped quietly into modern society”, noteerde de Amerikaanse socioloog C. Wright Mills in 1956 in het boek White Collar. Tot ver in de negentiende eeuw waren de werkenden die je op straat zag vooral de „blue-collar people”, de fabriekswerkers met hun overalls. Maar in de decennia voor Mills zijn boek schreef hadden werknemers die schone handen hielden het straatbeeld overgenomen. De typisten, receptionisten, boekhouders en telefonisten. Op allerlei plekken waren grote kantoren verrezen.

De term beklijfde, en ook in Nederland liep het aantal witteboordenbanen op, tot het in deze eeuw al om een op de drie van het totaal aantal werkenden ging, aldus TNO. De opmars van het kantoor zag je terug in de populaire cultuur. Wat het kantoorvolk precies deed, bleef doorgaans vaag. Iets met debiteuren en crediteuren (Jiskefet), papier (The Office), nieuwsbrieven (De verwarde cavia van Paulien Cornelisse), of misschien wel de leukste: kaarten van dwaallichten en kabouters (J.J. Voskuils Het Bureau). Velen van ons, lijkt een voor de hand liggende verklaring, doen er maar wat, en wat dat is, is ondergeschikt. Maar wat het kantoor tot het kantoor maakt, is dat we er zo druk zijn met verkeren met elkaar.

Illustratie Lotte Djikstra

Dat gaat niet iedereen even gemakkelijk af. In de film Sometimes I Think About Dying werkt protagonist Fran bij een klein bedrijf in een slaperig stadje. De film toont haar binnenwereld. Fran dwaalt af naar vlekken in het plafond, geklets van collega’s komt binnen als onbegrijpelijke ruis, en soms denkt ze – inderdaad – aan doodgaan.

Fran houdt van haar werk, spreadsheets maken, en ze beheert vol toewijding het kantoorartikelenformulier. Ze is introvert, misschien een tikje autistisch, al houdt de film dat in het midden. Na werk wandelt ze naar huis, waar ze meestal gehaast, staand, iets eet. Iets met hüttenkäse. Je kan denken: Fran is een praktische vrouw, ze wil gewoon éten, het maakt niet uit wat of waar. Maar toen ik de film zag, schrok ik: zo eet ik óók, na een dag op mijn werk. Niet omdat ik niet geef om smaak of decor, maar vanwege de onrust in mijn lijf.

Het kan iets op het autismespectrum zijn in mijn geval, oppert de huisarts, als ik weer eens randje overspannen op haar spreekuur kom. Althans, niet per se hoe ik eet, maar hoe ik erbij hang na een dag op kantoor.

Wat daarvan klopt weet ik nog niet. Maar ik weet wel dat ik me, sinds ik ook mag thuiswerken, stukken beter voel.

Machinaal

Klagen over hoe vreselijk kantoor is, is trouwens van alle tijden. C. Wright Mills constateerde in 1956 al dat het moderne kantoor „geen informele, vriendelijke plek” was. Het vereiste werktempo zorgde ervoor dat roken, privételefoontjes en bezoek van vrienden (voorheen blijkbaar heel normaal) steeds meer uit den boze raakten. Kantoren, zag hij, werden steeds groter, efficiënter en machinaler.

Dat machinale leek in de jaren tachtig en negentig ook een verklaring voor de opkomst van een mysterieuze kantoorziekte, het ‘sick building syndrome’. De symptomen liepen nogal uiteen, van hoofdpijn, loopneus en droge huid tot vermoeidheid en concentratieproblemen. De oorzaak werd onder meer gezocht in slechte ventilatieschachten. Architect Jan Hoogstad, inmiddels overleden, kwam in NRC Handelsblad tot de conclusie dat het niet aan de klimaatregeling kon liggen: het werk dat mensen in kantoren deden, was gewoon veel te saai.

Denken dat het kantoor over z’n hoogtepunt heen is net zo min nieuw. Sinds ‘telewerken’ werd verzonnen verklaart steeds wel weer iemand dat het kantoor binnenkort overbodig zal zijn, stellen architecten Ruth Baumeister en Stephan Petermann vast in hun boek Back to the Office. Doemdenkers, zo schrijven ze, geven het kantoor al decennialang nog maximaal zeven tot tien jaar.

Een bar achter m’n bureau

Nog niet zo lang geleden werkte ik bij een journalistieke start-up die huisde in een oude galerie. C. Wright Mills zou zijn ogen niet hebben geloofd. Twee collega’s namen steevast hun honden mee, wat een andere collega als uitnodiging zag om haar groenwangparkiet, toch een sociaal dier, niet langer in zijn eentje thuis te laten verpieteren. Opruimen werd gezien als facultatief; ooit vond een sollicitant een plak kaas op zijn stoel.

Het allerdrukst was het precies achter mijn bureau-eiland: schuin daarachter stond een bar. Die was bevorderlijk voor de sfeer, op maandag begonnen de eerste borrelaars al. Maar dat was dan weer niet bevorderlijk voor de concentratie van de rest.

In theorie had ik dit probleem kunnen verhelpen door thuis te werken, maar in de praktijk was dat niet de bedoeling. Het ‘harde’ werk, de dingen die in onze functieomschrijving stonden, lukte misschien nog wel. Maar het zachte werk zou eronder lijden: als we bij elkaar zaten, was het idee, dan zouden we samen op betere ideeën komen. Dat het product dat we verkochten digitaal was, en dat we de hele dag door ook al communiceerden via WhatsApp, Slack en e-mail, deed daar niets aan af.

Het algoritme van Instagram kreeg er in die tijd lucht van dat ik droomde van een stille werkplek. Ik liet me gedwee doorsluizen naar pagina’s die een soort geluidsdichte telefooncellen aanbevolen, met namen als Poddie, Busypod of Mute Space, en ik stuurde er linkjes van door naar mijn baas. Die dacht geloof ik dat ik dat ironisch bedoelde, maar vergoedde wel een noise cancelling koptelefoon.

Het algoritme van Instagram kreeg er lucht van dat ik droomde van een stille werkplek

Ruis wegdrukken met andere ruis bleek geen duurzame oplossing. Ik kreeg een burn-out.

Toen werd het 2020 en verschenen er briefjes op het kantoor: we moesten tijdens het handenwassen ‘lang zal ze leven’ zingen. De meeste mensen werden er melig van, maar één leidinggevende nam het gevaar dat vanuit China op ons af denderde serieus. Eerder dan Mark Rutte kondigde ze begin maart af dat we allemaal moesten gaan thuiswerken. ‘Mochten’, vond ik. Ik stuiterde over de redactie en nam diezelfde dag nog een bureau, een scherm en een stoel mee naar huis.

Gillend gek

Terwijl de term sick building syndrome in de jaren negentig langzaam uit de nieuwskolommen verdween, moest het kantoor, zoals C. Wright Mills al had voorspeld, nog efficiënter en vooral nog goedkoper worden. Ook in Europa, waar het kantoor van oorsprong minder massaal was dan in de VS, maakten kleine kamertjes plaats voor grote, open ruimtes waar iedereen de hele tijd in de nabijheid van een heleboel anderen was.

De nadelen daarvan toonde onderzoek na onderzoek aan. Werkenden hebben in de kantoortuin meer last van elkaar, van geluid, van afleiding en van virussen waar ze elkaar mee aansteken. Voor wie een DSM-label heeft, zoals AD(H)D of autisme, geldt dat des te meer.

Begin 2020 vatte Teun van de Keuken, presentator van journalistiek tv-programma De Monitor, het probleem van de kantoortuin bondig samen: „Mensen worden gillend gek”. Schaf de kantoortuin maar af, zeiden bedrijfsartsen. De aflevering werd eind februari uitgezonden, drie dagen later werd de eerste coronabesmetting in Nederland ontdekt. Drie weken later begon de eerste lockdown.

Over de strengste maanden van de pandemie zal ik niet sentimenteel doen. Er gingen mensen dood, en het was vreselijk eenzaam. Maar wat de pandemie opleverde, was dat ze blootlegde hoeveel uur mensen verspilden op kantoor, hoe zonde van de tijd het was om elke dag te forenzen.

Illustratie Lotte Djikstra

Strenge lockdownperiodes werden afgewisseld met periodes van ‘hybride’ werken. Dat leek een positieve ontwikkeling. Een Chinees reisplatform startte in 2021 een experiment: wie jarig was op een oneven dag kreeg het recht op woensdag en vrijdag thuis te werken; de anderen moesten nog gewoon vijf dagen per week op kantoor verschijnen. Beide groepen bleken even goed werk af te leveren, maar de hybride werkers namen minder vaak ontslag. Hybride werk, concludeerde econoom Nick Bloom erover in Nature, is een win-win: het werk wordt gedaan en medewerkers, vooral vrouwen, worden er loyaler van.

Kleine kanttekening: bij dat reisbedrijf waren altijd mensen aanwezig. Maar dat je collega’s op werk tegenkomt, is lang niet overal meer vanzelfsprekend. En zijn zij niet nét de reden dat je ernaartoe ging?

Nog maar een op de vijf kenniswerkers gaat bijna elke dag naar kantoor, schat Jacqueline Schlangen, directeur van het Center for People and Buildings, als ik haar spreek haar via Teams. Het probleem is volgens haar niet zozeer dat mensen deels thuiswerken, maar dat veel organisaties geen duidelijke eisen stellen over wanneer je wél op je werk moet zijn, en wat je daar moet doen en laten.

Daarom zijn gebouwen de helft van de tijd te leeg en stil, en de andere helft te vol en rumoerig. Al is ‘te’ hier subjectief: wat de een als te rustig ervaart, is voor de ander te druk. Is je taak gecompliceerd, je werkdruk hoog, ben je snel overprikkeld, dan is een kantoor zelfs nog te vol als het bijna leeg is.

Met al die productiviteit die we thuis wonnen, is er ook wat verloren gegaan. Wie komt er in zijn eentje nog aan leren, innoveren of netwerken toe? En wie werkt er nog een nieuwe collega in? Eindeloos in stilte concentreren helpt bovendien lang niet bij ieder soort laptopwerk. Als je roostermaker bent, zal je je werkplezier wel heel erg uit jezelf moeten halen als je de mensen die je inplant nooit ziet rondlopen. En als je naar klanten e-mails moet versturen die de bedrijfscultuur ademen, is het wel handig als je die bedrijfscultuur ergens kan opsnuiven.

Veel kantoren zijn ‘ghost offices’ geworden, constateren de Amerikaanse journalisten Anne Helen Petersen en Charlie Warzel met enig gevoel voor overdrijving in hun boek Out of Office. Bedrijven weten volgens hen ook niet echt wat ze aan die leegloop moeten doen. Als werknemers namelijk eenmaal een voordeel hebben gekregen, „is het heel lastig dat weer terug te draaien”, zegt Warzel erover in podcast The Ezra Klein Show. Al worden daar, in elk geval in de VS, wel pogingen toe gedaan: Amerikaanse werknemers van Amazon moeten sinds afgelopen herfst weer elke dag verplicht naar kantoor. President Donald Trump gaf op de dag dat hij opnieuw werd beëdigd de opdracht het thuiswerken onder ambtenaren af te bouwen. Werk als transactie, zoals het ook voor de pandemie was bedoeld.

Droomcel

Het is nog steeds de woensdag van de ProRail-staking, en terwijl ik probeer dit verhaal in de steigers te zetten, komen de treinen weer op gang. Ik ploeg door een Britse richtlijn over kantoorinrichting voor personeel in al z’n neurodiversiteit (zorg voor keuze in temperatuur, licht, gezelschap, geluid, en voor plekken om je terug te trekken). Collega’s druppelen binnen.

Ook de collega bij het raam is weer terug, ze wordt gebeld. „Tussen ons gezegd”, zegt ze de facto tegen de hele kantoortuin over het verhaal dat ik vanochtend heb zitten redigeren, „zesduizend woorden is wel wat veel”. Ik luister mee, tot ik eraan denk dat ik eigenlijk dit artikel aan het schrijven was.

Nu zit ik op een wiebelige kruk in een zuurstofarm stiltehok. NRC heeft daadwerkelijk van die units aangeschaft waar ik bij de start-up van droomde. Ze zijn formaatje telefooncel en met draaiknoppen kun je het licht en de airco harder of zachter zetten. Een uurtje, maximaal, houdt een mens het hierin vol. Maar dat uurtje, waarin anderen weten ‘mij niet bellen’, geeft even rust. En daarna kijk ik er waarschijnlijk best naar uit ze weer te zien.

Klik op het vinkje naast ‘Ik ben geen robot’


Hoe laat ik mijn dochter van vijf ook over minder leuke dingen praten?

Moeder: „Mijn dochter (5) wil nooit praten over vervelende dingen die ze heeft meegemaakt. Ze krijgt vaak rondom het avondeten een driftbui. Ik wil graag dat het rustig is tijdens het avondeten, ook voor onze twee andere kinderen. Het lukt me haar te kalmeren, maar ik wil er dan wel op een later moment met haar over praten, zodat zij van de situatie kan leren en ik mijn grenzen kan aangeven. Mijn dochter geeft op dat soort momenten altijd duidelijk aan dat ze er niet over wil praten, en als ik haar probeer over te halen om dit toch te doen, wordt ze boos. Ook als er buitenshuis iets naars is gebeurd, wil ze daar niks over vertellen. Als ik van een moeder hoor dat ze op een feestje verdrietig werd, wil mijn dochter daar niks over zeggen. Mijn partner en ik willen graag dat onze kinderen opgroeien in een gezin waar openlijk gesproken wordt over minder leuke dingen. Waar doe ik goed aan op dit soort momenten?”

Naam is bij de redactie bekend. (Deze rubriek is anoniem, omdat moeilijkheden in de opvoeding gevoelig liggen.) Wilt u een dilemma in de opvoeding voorleggen? Stuur uw vraag of reacties naar [email protected]

Wees nieuwsgierig

Ruth Van der Hallen : „Emoties leren herkennen is een belangrijke ontwikkelingstaak. Kinderen leren dit gaandeweg, in interactie met anderen. Het helpt als u accepteert dat ze overstuur is, en benoemt wat u opmerkt: ‘Ik zie dat je verdrietig bent, wat vervelend voor je!’ Vraag niet meteen naar de oorzaak. Sterke emoties activeren ons stresssysteem, waardoor er tijdelijk minder mentale ruimte is om te reflecteren.

„Geef haar wat ruimte voor de uitbarsting, maar blijf in de buurt. Zo laat u zien dat ook deze gevoelens in huis welkom zijn.

„Als u erop terugkomt, doe dat dan vanuit oprechte nieuwsgierigheid, niet met de verwachting dat er een antwoord komt. Laat merken dat het oké is als ze er niks over wil zeggen. Zelfs als volwassene is het niet altijd duidelijk waar onze emoties vandaan komen. U kunt zeggen: ‘Gek hè, dat we soms niet weten waarom we zo boos worden?’

„Als ze wel iets vertelt, neem dat dan aan, en corrigeer haar niet. Zo is het veilig voor haar om gevoelens te delen.

„Soms helpt het om gevoelens op een indirecte manier bespreekbaar te maken, bijvoorbeeld door samen een kinderboek te lezen waarin emoties een rol spelen.”

Uitleg geven

Tischa Neve : „Veel kinderen krijgen na een dag vol prikkels een uitbarsting als ze eenmaal thuis zijn. Dan hebben ze nodig dat we in alle rust bij ze blijven en ze niet afwijzen. In plaats van haar te vragen naar oorzaken, kunt u haar beter uitleggen wat er op zo’n moment gebeurt. Dat het niet gek is om boos te worden als je koppie zo vol is.

„Kom erop terug als ze lekker in haar vel zit. Leg geen directe link met de specifieke gebeurtenis, meestal vinden kinderen het zelf ook vervelend wat er is gebeurd. Mogelijk voelt ze dat er bij u vanuit uw geschiedenis een extra lading op het gesprek ligt, wat voor verkramping kan zorgen.

„Zeg: ‘Ik zie dat jouw emmertje ’s avonds overloopt, dat is niet fijn hè, als je zo boos wordt? Hoe kunnen we nou samen zorgen dat je minder moe bent aan het eind van de dag? En wat kunnen we samen doen als je boos wordt?’

„Als ze het moeilijk vindt om over specifieke gebeurtenissen te vertellen, kunt u met haar meer algemeen over gevoelens praten. Gebruik daar films voor, of situaties om jullie heen.”

Ruth Van der Hallen is psycholoog en universitair docent klinische psychologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Tischa Neve is psycholoog en opvoedkundige. Ze is mede-auteur van Emotieklets, samen wegwijs in de wereld van emoties.

Reageren op dit artikel kan alleen met een abonnement.
Heeft u al een abonnement, log dan hieronder in.


Schrijver en bioloog Arita Baaijens: ‘Ik doe alles met de vraag: hoezo zijn we hier beland?’

Een IJslandse dichter houdt zijn hoofd voor de holte in een sculptuur, zodat hij de geluiden van de zee luider kan horen en de zee beter kan verstaan. Een Nederlandse kunstenares die op een Schots eiland wieren bestudeert ving in haar schepnet een zeehaas, een slak met een flamencojurk. Even keken ze elkaar aan. Het was, zegt ze, alsof we ons zacht aan elkaar voorstelden.

Een duikinstructeur kan niet uitleggen waarom hij de zee mist zodra hij de zee niet ziet en ruikt, maar legt eloquent uit hoe hij mensen afhelpt van hun ‘zeeblindheid’. Een Fins-Britse zangeres lokt zeehonden met geluiden die huilen en zingen tegelijk zijn. Via haar adem betreedt ze the-more-than-human world, zegt ze. Om een zeehond in de ogen te kijken, een minuut lang nieuwsgierigheid te delen, heb je geen woorden nodig.

Alle vier verschijnen ze in Het gezicht van de zee, de film die schrijver en bioloog Arita Baaijens vorig jaar met regisseur en cameraman Alexander Oey maakte. Baaijens (Ede, 1954) is al een paar jaar in de ban van de zee. Ze wil niet langer machteloos toezien hoe de zee als wingewest wordt gebruikt: om er vis en gas en olie uit te halen, om windparken in aan te leggen, om afval in te kieperen.

De zee is een late liefde. Ze werkte bij de gemeente IJmuiden, maar gooide rond haar dertigste „de hele mikmak” overboord en werd reiziger. Jarenlang trok ze per kameel, te paard en te voet door de woestijn in Soedan en Egypte, door het Altai-gebergte in Siberië, door Papoea-Nieuw-Guinea, en schreef erover. Tijdens die reizen besefte ze dat er „meer manieren van weten” zijn en dat je niet alleen door een wetenschappelijke of zakelijke bril hoeft te kijken. „In dat laatste blinkt Nederland uit, juist in zijn verhouding met het water”, zegt Baaijens. En het weerspiegelt zich in de taal waarmee we over de zee spreken. Die is pragmatisch, efficiënt, afstandelijk, ten slotte koud.

Sinds ze dat beseft, wil ook zij weten hoe je beter kunt luisteren naar, en spreken over de zee. Ze wil, „de schutting tussen ons en de zee omverhalen” – wat je kunt lezen als ‘omvér-halen’ en als ‘óm-verhalen’. Voor die film ging Baaijens op zoek naar mensen die zo’n ‘herwilderde taal’ spreken, die de zee waarderen om wie ze is. En daarachter doemt een tweede vraag op: als we vervreemd zijn geraakt van een systeem waar we ooit deel van uitmaakten, moeten we het dan niet omkeren, de zee weer toelaten? En die gedachte uitdragen, juist bij de bestuurders en beleidsmakers.

Zo ontstond Baaijens jongste boek, Spreken met de Noordzee. De dichter, de kunstenares, de duikinstructeur en de zeehondenzangeres maken daarin een comeback, naast veel nieuwe gezichten. Baaijens zelf kijkt in een Noorse fjord een moment een langsglijdende walvis in het oog. „Wat overblijft is een ervaring, een zeker weten”, schrijft ze, het besef lotgenoten te zijn. „De walvis dat ben ik. De zee dat zijn wij.” Haar boek is ook een reisverhaal, een verslag van haar „sollicitatie naar de functie van Spreker namens alle leven in zee”.

Wist u waar u aan begon?

„Nee, maar daar hou ik van, waarom zou je anders aan iets beginnen? Als kunstenaar vertegenwoordig ik geen belangen en mag, gewoon nieuwsgierig zijn en de tijd nemen. Ik had gedoken in de Rode Zee en de Oosterschelde, maar ik wist bijna niets van de zee. Aan de andere kant, mariene biologen en ecologen weten wel veel en ik wil niets afdoen aan hun deskundigheid, maar toch is dat is ook een tunnelvisie, die van het meten en turven. En dat maakt je niet vanzelf een betere vertegenwoordiger van de zee, denk ik. Als buitenstaander stel je andere vragen dan een expert, kun je bevragen wat wij normaal vinden. Daar is verbeelding voor nodig en misschien ook de blik van een ontdekkingsreiziger.”

Volgens u is onze conversatie met de zee gestokt. Was die er ooit? Vroeger was de zee vooral bijbelse wildernis.

„De zee was een maatje te groot voor mensen, net als de woestijn voor mij destijds. Er was heilig ontzag. En nu wij zoveel manieren hebben om de zee te bedwingen, is dat weg. Bij ontzag hoort een relatie van geven en nemen. Proberen om met zo’n natuurkracht om te gaan door een gesprek te voeren. Sommige mensen doen dat nog wel, surfers, mensen die troost zoeken bij de zee omdat ze iemand verloren hebben. Maar beleidsmakers hebben zo’n relatie niet meer.”

Foto Merlijn Doomernik

Wilt u weer ontzag bijbrengen?

Het is simpeler. Vergeleken bij de mensen van mijn reizen gaan wij zo koloniaal om met de natuur. Ik hoorde een hoge ambtenaar eens zeggen dat de Noordzee ‘ons laatste lege industrieterrein’ is. Hij meende het. Ik dacht: wat is er met ons gebeurd? Ik weet nog dat ik dacht: ik moet me niet verdedigen tegen die bestuurders, het is andersom, laat hen maar uitleggen waarom het normaal is te exploiteren wat óók recht van bestaan heeft omdat het er is. Dat is mijn missie.”

De walvis en u vangen elkaars blik – bijna het ‘overview-effect’ dat ruimtevaarders ervaren als ze die little blue dot zien, verbondenheid met de hele planeet.

„Dat klopt. En daarna dacht ik: nu kan ik niet meer terug. Hoe het vorm krijgt, weet ik niet, maar het is nu een relatie.”

U schrijft dat elke taal in zijn eigen landschap is verankerd.

„Het harde bewijs is dat ik twee jaar een schrijfblokkade had voor ik mijn boek over Siberië kon schrijven [Zoektocht naar het paradijs]. Mij ontbrak de taal voor wat daar normaal is maar bij ons niet past: dingen die je niet kunt zien, maar wel merkbaar zijn, een bezield landschap. Zij noemen het natuurgeesten, maar het komt erop neer dat natuur leeft, expressief is. Ik ben bioloog en wil geen esoterie bedrijven, maar de wetenschap liet me hier in de steek en de taal die ik normaal gebruik ook.”

Wat betekent ‘bezield’?

„‘Ziel’ en ‘bezieling’ zijn een duizenddingendoekje geworden. En toch. Bij de nomaden werd soms een schaap geslacht. Tsjak-tsjak, je ziet die ogen en weet: de ziel is eruit. Bezield is voor mij dat het weet heeft van de wereld.”

Een octopus heeft bewustzijn, heeft de zee bewustzijn? Soms lijkt het alsof mensen de onbegrijpelijkheid van een complex systeem gelijkstellen aan bezieling.

„De zee is geen optelsom van alles wat je zou kunnen weten. Dan nog blijft er iets over wat je niet kunt beschrijven. Misschien kun je dat bezieling noemen. Niet in de zin van het kan zich voortplanten, wel met handelingsvermogen.”

Een wil?

„Dat gaat me nog net te ver.”

Iets wat te groot is voor onze ideeënwereld?

„In de woestijn had ik nooit het gevoel dat het een dooie boel was. Het was gevaarlijk, en je gaat ervan houden, krijgt er een relatie mee. En ja, dat iets de menselijke betekenis en maat ontstijgt. Rachel Carson [The Sea Around Us] schrijft dat niemand goed over de zee kan praten door de poëzie weg te laten.”

Blijft taal, ook poëtische taal, niet toch een gevangenis?

„Binnen de beperkingen van de taal kun je meer doen dan we doen. Ermee spelen, je afvragen welke wereld je wilt. Alleen al dat bevragen vind ik winst.”

Het blijft taal. Biologen zitten vast in hun taal van turven en meten, zegt u. De discussie over ‘rechten voor de natuur’ is juridische taal.

„De film I Am the River, the River is Me, over een kanotocht over de Whanganui-rivier in Nieuw-Zeeland, die als eerste ter wereld een rechtspersoon is geworden en zo bescherming geniet – die heb ik wel zes keer gezien. En het blijft fantastisch, want het gaat om moderne mensen die met een andere blik in het leven staan. Zie jij Nederlanders dat doen?”

Hier zijn ook zulke initiatieven voor de Waddenzee, de Maas, Amelisweerd, Meijendel. En de Noordzee.

„Maar ik zie mensen die besluiten over de Noordzee nemen nog geen vragen stellen aan de zee, of een ritueel uitvoeren. Misschien moet je inderdaad aansluiting zoeken bij iets waar wij goed in zijn: juridische taal, polderen. Ik zie het als emancipatie van het denken, niet gevangen zitten, maar een weg verkennen die kan leiden tot ruimte voor ander leven, dat recht van zijn heeft.”

Foto Merlijn Doomernik

U denkt als kunstenaar én bioloog. Kan dat samengaan?

„Dat is weleens lastig. Ik wil toch iets bewijzen wat zich niet laat bewijzen, maar ik wil niet gaan praten zoals veel mensen die ik niet zie zitten. En dan komt de kunstenaarsblik van pas, daarmee kun je experimenteren, zonder dat je meteen hard bewijs hoeft te leveren.”

Waarin ligt de bevrediging?

„O, ik vind het te gek om een avontuur aan te gaan waarvan ik niet weet hoe het afloopt. Ik ben op iedereen die ik heb geïnterviewd echt verliefd geworden. Het gevoel dat er iets te ontdekken blijft en dat je tot in de toppen van je tenen en je vingers leeft. Ik hoop dat ik iets heb verwoord wat zich moeilijk laat pakken en dat je niet denkt dat ik gek ben.”

Het idee dat iets op meerdere manieren kan bestaan, spreekt meer schrijvers aan, zoals Robert Macfarlane, wiens boek Is A River Alive? binnenkort uitkomt.

„Het fijne is dat de tijdgeest meezit. Tien jaar geleden had dit niet gekund, nu gebeurt het overal, deels omdat het zo duidelijk is dat de natuur eraan gaat. Kunstenaars hebben er een antenne voor en langzaam sijpelt het dan verder door in de maatschappij door.”

Denk je dat zij, en u, daadwerkelijk verandering kunnen brengen?

Ja. iemand als Annemieke Nijhof, die het ‘harde’ kennisinstituut Deltares leidt, doet het al. Op een symposium heeft ze al eens met de stem van de Westerschelde gesproken, gezegd dat ze droevig was door alle verontreinigingen, zoals PFAS. Of het allemaal op tijd is, weet ik ook niet. Maar ik ga gewoon door. Niet door het systeem te bevechten; ik zet er een parallelle wereld naast. Als ik al een doel heb, is dat om vierkante koppen rond te maken. Er twijfel in gooien. Mijn rolletje bestaat in de kieren van wat mogelijk is. Ik hoop dat er verzoeken komen: wil je met ons sparren? Misschien kan ik meevaren met onderzoekers die zeggen: we gaan daar- en daarheen, dan kan jij met ons en de zee in gesprek gaan.”

Kan de zee wel een gelijkwaardige gesprekspartner zijn?

„Nee, het kan de zee geen donder schelen. En die garnaal weet ook niet dat ik iets voor hem doe. Ik doe alles uit nieuwsgierigheid en met de vraag: hoezo zijn we hier beland?”

Zwemt u in zee?

„Ja, die golven die op je afkomen, dat is een soort kinds plezier, daar wil je in springen. Ook daar heb ik niet echt een woord voor, maar het is een uitnodiging.”

Om op te gaan in iets groters?

„Zo heb ik het nog nooit gezien, maar dat zou zomaar kunnen. Als ik dook in de Rode Zee had ik altijd gevoel dat ik in een baarmoeder terecht was gekomen. Warm [ze ademt diep in], en dan het vloeibare, hè. Toch anders dan de woestijn, hoor.”

In gesprek met de Noordzee, een avond met Arita Baaijens en anderen in Pakhuis de Zwijger, Amsterdam, 11 februari, 20.00 uur.


Plaats een nestkastje en help een starter op de vogelwoningmarkt

In de bouwsector, de politiek én natuurorganisaties stonden zowaar alle neuzen dezelfde kant op: bij nieuwbouw en renovaties moest het verplicht worden holle tegels in te metselen in buitenmuren, zodat vogels aan nestplekken worden geholpen. Een kleine moeite met grote opbrengst, vonden alle partijen. Begin dit jaar zou de neststeenregel ingaan.

En toen besloot BBB-minister Mona Keijzer van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een stokje voor het ‘vogelinclusief bouwen’ te steken. Om snel woningen te kunnen realiseren schrapte zij „belemmerende regels en procedures”. Terwijl „vogels ook last hebben van woningnood”, zegt Timo Roeke, senior adviseur bescherming van Vogelbescherming Nederland.

Dat vogels hulp kunnen gebruiken, blijkt elk jaar opnieuw bij de Nationale Tuinvogeltelling. „De populatie van huismussen is met 65 procent afgenomen”, zegt Roeke. „Er zijn in Amsterdam, Utrecht, Den Haag en Rotterdam zelfs meerdere wijken waar de huismus gewoonweg niet meer voorkomt.” Rond het ochtendgloren klinken steeds minder tsjilpende, kwetterende en zingende vogels. Dat heeft te maken met de verstening van Nederland en met het gebrek aan nestruimte. De kieren en gaten die huizen vroeger hadden waren slecht voor de isolatie en het energielabel, maar wél goed als nestruimtes.

Niet alleen natuurorganisaties zijn geschrokken door het schrappen van de regel. De bouwbrancheverenigingen Bouwend Nederland, WoningbouwersNL en NEPROM hebben Keijzer in een brief laten weten dat ze haar streven steunen „om overbodige regelgeving te voorkomen”, maar niet déze regel.

Op initiatief van Habtamu de Hoop (GroenLinks-PvdA) heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen die ervoor moet zorgen dat de regel toch ingaat. Het is nog niet bekend of Keijzer daar gevolg aan geeft. Roeke hoopt van wel, vooral voor soorten die in holen broeden, „zoals de huismus en gierzwaluw”.

Tot die tijd zijn vogels prima geholpen met de klassieke nestkast aan de buitenmuren. Ook nu al, in deze regenachtige wintermaanden, zegt Roeke. „Het klopt dat veel vogels terugkeren uit Afrika in de lente, maar er zijn ook soorten die nu al op zoek zijn naar een plekje.”

Foto Getty Images

Voor een goeie nestplek gelden wel een aantal voorwaarden.

1Het maakt uit hoe en waar je een nestkast ophangt

„Hang het huisje niet met de opening op het westen”, zegt Roeke, „dan is de kans groot dat de regen naar binnen waait.” Het is ook van belang dat het niet te laag bij de grond hangt, „anders zijn de vogels kwetsbaar voor katten”. Huiskatten en verwilderde katten zijn naar schatting verantwoordelijk voor het doden van zo’n 20 miljoen vogels per jaar.

2Een nestkast moet waterdicht zijn en open kunnen om het schoon te maken

Een stokje voor de ingang hoeft niet, dat kan juist roofdieren een handje helpen.

3Verschillende vogelsoorten hebben verschillende wensen

De meeste vogels vinden een voordeur prima, boomklevers willen een ingang aan de zijkant. Veel vogels willen lekker vrijstaand, terwijl mussen graag dicht bij elkaar willen wonen, in een vogelrijtjeshuis of een vogelflat. Een struikbroeder doe je een plezier met een nestkast ín een struik.

4Vogelbescherming Nederland raadt aan om nestkasten alleen van hout te maken

Maar voor wie wat anders wil zijn er online huisjes van diverse materialen te koop. De kleur maakt vogels niet zoveel uit, zegt Roeke. „Alleen de zwaluw wil specifiek een nest op een wit oppervlak.” De andere vogels hebben zich aangepast. „Zolang de voorwaarden voor veiligheid kloppen, kan elke kleur en elk printje.”

Zo is er een vogelhuisje in de vorm van het Mondriaan-huis. Een grachtenpandje. Er is een vogelhuisje met de vlag van Friesland. Er zijn vogelvilla’s. Op de Vitra Campus in Zwitserland was tot februari een tentoonstelling van vogelhuisjes ontworpen door veertig kunstenaars uit verschillende landen.

Zolang de neststenen nog niet verplicht zijn, zullen vogels het met nestkasten moeten doen. En als een vogelhuisje niet bewoond wordt door een pimpelmeesje maar door een familie wespen, is dat eigenlijk ook goed nieuws, zegt Roeke. „Het is allemaal natuur – eigenlijk heeft iedereen woningnood.”


Als kind was dubbelvla met slagroom mijn ontbijt– en mijn vader vond dat goed

Animatie Veronique de Jong

Huilend zat ik bij de kleuterjuf op schoot terwijl mijn klasgenootje triomfantelijk met een beschimmelde broodkorst zwaaide. Die korst had ik onder de kast verstopt om de eetwedstrijd te winnen die we elke pauze hielden. Ik liet de boterhammen per ongeluk expres op de grond vallen zodat ik ze daarna met mijn schoen onder de boekenkast kon schuiven. Het klasgenootje had nu met een liniaal het opgehoopte brood onder de kast vandaan gepeuterd. En was gaan klikken bij de juf, die me op schoot nam en om uitleg vroeg. Maar ik was vier en kon niet uitleggen dat ik geen brood lustte.

Mijn vader zegt dat ik als kind buikpijn kreeg van volkoren brood. Hij vond een oplossing: bij het ontbijt mocht ik dubbelvla met slagroom eten. Niet alleen in het weekend, ook doordeweeks.

Bleef over de vraag wat ik voor tussen de middag mee moest nemen naar school. Als huisarts begon mijn vader om acht uur aan zijn dienst in de praktijk – mijn moeder was dan al lang voor de file uit vertrokken naar haar werk als medewerker personeelszaken bij de Rabobank. Eerst deed mijn vader boterhammen met honing in mijn trommel, in de hoop dat iets zoets er wel in zou gaan. Jam werkte een tijdje tot ik ook dat begon te weigeren. Via witbrood met Nutella kwamen we uit op suikerbrood, gewikkeld in velletjes keukenpapier die altijd vastkleefden aan de suiker.

Wat je eet in je vroege jeugd heeft invloed op je latere gezondheid. „Organen, voedselvoorkeuren en stofwisseling worden in deze periode gevormd”, zegt Tessa Roseboom, hoogleraar vroege ontwikkeling en gezondheid in het Amsterdam UMC. Een verhoogde suikerinname in de eerste duizend dagen kan na je zestigste leiden tot diabetes type 2 en een hoge bloeddruk, beide voorspellers voor hartinfarct en beroertes. Mijn eerste duizend dagen waren volgens mijn vader redelijk suikerarm. Maar vanaf de kleuterschool mocht ik mijn eigen eetpatroon bepalen.

Schilderijen van clowns

Het moment dat ik voor het eerst besefte dat ik raar at, staat me helder voor de geest. Ik zat in groep drie en logeerde bij een vriendje. Al vroeg stond ik op om een bakje dubbelvla te maken voor mijn ontbijt. In dat huis hingen veel schilderijen van clowns, ik herinner me dat ik naar die clowns keek terwijl ik in mijn eentje een bakje dubbelvla at op de bank – tot zijn moeder naar beneden kwam en me aan tafel zette. Daar kreeg ik op mijn kop: kindjes horen nooit zelf iets uit de koelkast te pakken. En zeker geen dubbelvla voor het ontbijt.

Natuurlijk schaamde ik me, omdat ik een fout had gemaakt zonder dat ik het besefte. Als ik me bij anderen gedroeg zoals ik het thuis had geleerd, maakte me dat in hun ogen ‘raar’. Voortaan zou ik beter oppassen om niet op die manier op te vallen. Dat dit ontbijt misschien ook best ongezond was, ontdekte ik pas in groep vier bij een project over de schijf van vijf. Ik stak mijn vinger op in de kring en vroeg waar in de schijf de magnetronhotdogs thuishoorden. De andere kinderen moesten hard lachen en mijn lievelingsjuf Peggy zei dat magnetronhotdogs niet zo gezond voor me waren.

De maatschappij houdt excentrieke mensen graag een mirror of shame voor, oftewel een spiegel van schaamte, dat begint al in de klas. Het is een vorm van normeren waarbij je iemand uitlacht of buitensluit tot diegene zijn gedrag vanzelf aanpast. Maar wat ik van thuis mee kreeg, broodtrommels vol appeltaart, wilde ik niet zomaar veranderen. Dus bleef ik zitten met de schaamte.

De eetzaal van Zweinstein

Het was gezellig met mijn vader aan de ontbijttafel, in het warme licht van de grote lamp. Als ik met hem ontbeet, kreeg ik vaak magnetronpoffertjes met poedersuiker. Of magnetronpannenkoeken, hotdogs of een broodje bapao in een plas chilisaus. Eigenlijk alles wat ik zelf kon opwarmen en niet hoefde te snijden. Toen ik Nutella-tosti’s met banaan wilde eten, zette mijn vader een tosti-ijzer op tafel om die tijdens het ontbijt te bakken. Zelf ontbeet hij in hotels graag warm met gebakken rijst, groente en ei omdat hij tot zijn vijfde in Indonesië had gewoond.

De dagen van de week leerde ik door in de keuken te kijken welke oppas er stond te koken als ik uit school kwam: Francis die er al sinds mijn geboorte was, Annelies de gezellige flapuit of Trees die er als laatste bij kwam. Op maandag en dinsdag kookte Annelies AVG voor ons: witlof, slavink en aardappels. De Indonesische Francis kookte nasi, sperzieboontjes en heerlijke aardappelpuree, zo glad geklopt als vanillevla. Aan haar durfde ik alles te vragen, en zij had op haar beurt veel plezier in mijn spelletjes: als ik deed alsof ik een kat was, zette ze een schoteltje melk voor me op de vloer. Trees kookte heerlijke Hollandse pot zoals ze dat thuis geleerd had: een pan vol speklappen of karbonades stond uren op het vuur te sudderen, gekruid met een mix van Verstegen en wat Maggi. De zoon van Francis, Rob paste ook op ons op vrijdag maar kookte niet zo vaak.

Als tussendoortje kreeg ik van Francis een Kindersurprise of een worstlolly, een stuk leverworst dat zij op een vork had geprikt. Van Trees kreeg ik alvast twee karbonaadjes, gebakken aardappeltjes en warme kidneybonen. Alleen Annelies deed niet echt aan tussendoortjes. Wanneer zij oppaste ging ik uit school linea recta naar de kelder om zoveel mogelijk zakjes chips te pakken. Wokkels, Nibbits, hamkaas en naturelchips, nooit paprika. Daar deed ik niet geheimzinnig over: ik liep met armen vol chipszakjes langs de woonkamer waar Annelies naar As the world turns keek. Toch moet ik hebben gevoeld dat er iets niet in de haak was, want ik verstopte de lege zakjes onder het matras van de poppenbank.

Wat mijn ouders en zus na het ontbijt aten weet ik eigenlijk niet. ’s Avonds waren er sportclubjes, sociale verplichtingen, mijn moeder die tot laat werkte. Daarom aten we doordeweeks vrijwel nooit samen aan tafel. In mijn eentje at ik voor de tv of op de bank of op de vloer onder de vleugel. Tegelijk met mijn maaltijd verslond ik boeken, ik at samen met Hasse Simonsdochter en Ronja de Roversdochter en Harry Potter in de grote eetzaal van Zweinstein.

Alles wat ik zelf opwarmde kwam grijs uit de magnetron. Maar hoeveel lauwe maaltijden en chips ik ook at, ik had altijd honger. Al op de basisschool begon ik van mijn zakgeld op weg naar huis donuts en kikkertjes te kopen. Hoewel er thuis meer dan genoeg zoetigheid was, at ik liever in de bakkerij of de snackbar, te midden van andere mensen.

Illustratie Veronique de Jong

Waarom Franse vrouwen niet dik worden

Elke vrouw die ik ken is min of meer een amateurvoedingsdeskundige. Ze weet dat suiker slecht is, dat je koolhydraten links moet laten liggen en dat het echt genant is om op dieet te zijn. Hoewel de maatschappij impliciet (of expliciet) voorschrijft dat je niet dik mag zijn, lijk je dit schoonheidsideaal alleen te mogen bereiken door ‘gewoon gezond te eten’. Daarom probeerde ik in de brugklas voor het eerst stiekem te lijnen en toen het boek Waarom Franse vrouwen niet dik worden van Mireille Guiliano verscheen kocht ik dat meteen. Toen ik de aanbevolen preisoepdetox van twee dagen deed, loog ik bij mijn bijbaantje bij de bioscoop dat ik preisoep at tegen slaapproblemen. Als ik eerlijk had gezegd dat ik wilde afvallen, was ik bang dat mijn collega’s naar mijn lichaam zouden gaan kijken als iets waar een stukje vanaf moest.

Op de middelbare school maakte het niemand meer uit wat ik in mijn broodtrommel had. Mijn puberende klasgenoten hadden het druk met zichzelf en omdat mijn zus en ik ook puberden, kwamen de oppassen niet meer dagelijks. Alleen Trees bleef bij ons en gaf mij broodjes omelet mee naar school. Soms ging ik stiekem op dieet, dan weer kocht ik wekenlang mergpijpen en broodjes kroket in de pauze. En een paar keer week at ik bij de McDonald’s.

Super Size Me (2004), een documentaire van Morgan Spurlock, gaat over een periode van dertig dagen waarin Spurlock naar eigen zeggen alleen McDonald’s-voedsel consumeerde – later onthulde hij ook grote hoeveelheden alcohol te hebben gedronken. De film documenteert de drastische verandering in Spurlocks fysieke en psychologische gezondheid: aan het einde van de dertig dagen was de toen 32-jarige Spurlock 11,1 kg aangekomen, was zijn cholesterol gestegen tot 230 mg/dl (6,0 mmol/l) en had hij last van stemmingswisselingen, seksuele disfunctie en vetophoping in zijn lever. Spurlock overleed op 23 mei 2024 op 53-jarige leeftijd aan kanker.

Van het zien van Super Size Me raakte ik flink gestresst. Mijn spreekbeurt in de brugklas ging over de eerste McDonald’s van Nederland die in 1971 in Zaandam haar deuren opende. Boven mijn bed hingen de internationale McDonald’s-placemats die ik spaarde. Bij mijn bijbaantje kreeg ik een pasje dat goed was voor 50 procent korting bij de plaatselijke McDonald’s. Maar nu wist ik ineens dat ik stemmingswisselingen en leverfalen kon krijgen van mijn favoriete restaurant, en je kunt nooit meer terug naar de tijd dat je iets niet weet.

De McDonald’s was een plek waar we met het hele gezin samen aan tafel aten. Al sinds we klein waren gingen we er regelmatig met mijn ouders heen voor een Happy Meal. Mijn moeder vond het leuk dat wij de speeltjes spaarden, want zelf hield ze ook erg van verzamelen en mijn vader grapte altijd over de slappe, te zoute frietjes. McDonald’s is voor mij gaan voelen als family style cooking. In bijna elke stad heb je er een waar je min of meer hetzelfde eten krijgt, dus als ik mijn moeder mis, kan ik overal ter wereld slappe, te zoute frietjes halen.

Geen strijd over het eten

Mijn vader en ik lunchen nu regelmatig samen bij Café-Restaurant Amsterdam. Laatst bestelde ik als ontbijt lamskotelet met frietjes. Terwijl ik van deze verbeterde, volwassen versie van een Happy Meal genoot, vroeg ik aan hem waarom ik zoveel suiker, vet en bewerkt voedsel mocht eten als kind.

Mijn vader antwoordde dat hij geen strijd wilde over het eten en altijd naar alternatieven zocht, met om de paar maanden aanpassingen omdat mijn smaak weer was veranderd. Wel keek hij naar voldoende eiwitten, vetten, vezels en vitamines over de dag verdeeld, dit noemde hij ‘maatwerk voor door de week’. Volgens hem aten we in de weekenden ook veel salades, pompoen en zoete aardappel en stond er een fruitschaal met mandarijnen en bananen in de keuken. Dat die fruitschaal is weggezakt uit mijn geheugen komt misschien omdat mijn klasgenootjes daar nooit om hebben gelachen.

McDonald’s voelt voor mij als family style cooking. Als ik mijn moeder mis, kan ik overal ter wereld slappe, te zoute frietjes halen

Mijn vader begreep ook wel dat dit tegenwoordig niet als een gezond eetpatroon zou worden beschouwd, maar hij noemde suiker als koolhydraat ook een energiebron. Zelf wist hij niet meer precies wat hij als kind in Indonesië at, maar de belangrijkste eiwitbronnen waren plantaardig, naast vis. Terug in Nederland at mijn vader pap en later volkoren brood bij het ontbijt. Mijn vroegere eetpatroon was misschien niet ideaal, maar omdat ik geen brood wilde eten had mijn vader voor zijn gevoel weinig suikervrije keuzes. En was die appeltaart nou echt ongezond? Die bevatte toch bloem, ei, boter, vezels van de appel en ja helaas ook suiker?

Natuurlijk sputterde ik tegen. Zou het echt onmogelijk zijn een kind iets te laten eten wat het niet lust? Waarom had hij mij als vierjarige niet gewoon gedwongen om te eten wat de pot schafte? Was hij soms conflictvermijdend?

„Ja”, zei hij meteen. „Ja, dat ben ik.”

Wat hij wel rot voor me vond, was dat hij nu begreep dat andere kinderen me hadden gepest met de inhoud van mijn broodtrommel. Maar sinds ‘normaal doen’ politiek is geworden, vind ik mijn rare eetpatroon eigenlijk niet meer zo erg. Dat ik vreemd at, werd me vooral ingewreven door klasgenootjes – die me Pippi Langkous noemden maar wel hun vieze bifi-worstjes wilden ruilen voor mijn halve appeltaart.

Mega awkward

Een moderne toepassing van de spiegel der schaamte is alles cringe of awkward noemen op social media. Wanneer iemand daar een gebrek aan zelfbewustzijn etaleert dat plaatsvervangende schaamte oproept, vindt de groep dat mega awkward en supercringe. Mijn vader vertrouwde me hierover deze parel toe: „Vroeger tijdens verjaardagen en nu op het internet heerst iedere keer weer enorm de behoefte om te laten blijken dat jij je wel hebt aangepast aan de gemiddelde norm, en die ander niet. Maar excentrieke mensen overleven dankzij hun excentrieke gedrag. Iedereen heeft het recht om op zijn/haar/diens manier te overleven, behalve als dit medemenselijk lijden veroorzaakt.”

Klasgenootjes noemden me Pippi Langkous maar wilden wel hun vieze bifi-worstjes ruilen voor mijn halve appeltaart

Het ontbijt in je kindertijd wordt bepaald door de portemonnee van het huishouden en de cultuur waarin je opgroeit, door de tijdgeest, maar vooral door je ouders. En of die je nou pannenkoeken met maple syrup voeren, of warme rijst met groente en ei, of gefermenteerde sojabonen of een dikke boterham met kaas en boter: eigenlijk is niks raar of slecht zolang het deel uitmaakt van een gevarieerd eetpatroon.

Waar ik me nog weleens zorgen over maak, is of mijn vroege eetpatroon op de lange termijn gevolgen zal hebben voor mijn gezondheid. Ik voelde me, in navolging van Morgan Spurlock, niet superhappy toen ik elke week bij de McDonald’s at. Nu grap ik af en toe dat als ik niet zoveel suiker had gegeten als kind, ik misschien wel een Nobelprijs had kunnen winnen. Sinds ik volwassen ben eet ik redelijk gezond. Ontbijten met dubbelvla heeft tot nu toe geen merkbare schade aangericht.

Mijn vader heeft zich altijd gericht op de ontwikkeling van mensen, en het doorgronden van de motieven voor hun keuzes. Daarin lijken we op elkaar. De spiegel der schaamte leggen wij graag naast ons neer.

Cringe maar vrij.


Alles is uit proportie, alles ondoordacht aan de Peugeot E-5008

De Peugeot E-5008 kan met de Franse slag overdrijven. Bij vertrek in Amsterdam wordt een actieradius van 501 km beloofd. Na 180 kilometer zijn er in Groningen nog 160 kilometer over bij een accupeil van 46 procent. Dan mag je de reële actieradius op 300-340 kilometer schatten. Akkoord, de E-5008 is groot en zwaar, het weer is winters kwakkelend, de accu met 73 kWh niet overbemeten, overdrijven doet iedereen en vanaf mei stijgt het bereik vast naar 400, shit happens.

Een dag later doe ik dezelfde rit opnieuw, nu door een wegafsluiting met een lange omweg via een fors stuk binnenweg dat het verbruik had moeten drukken. Met volgens de boordcomputer 435 kilometer bereik en 86 procent acculading vertrek ik met hetzelfde weer als gisteren vanaf P3 Zeeburg. Bij aankomst heb ik 56 km en 20 procent batterijlading over. Ditmaal heb ik stevig doorgereden waar ik gisteren braaf op de rechterbaan bleef hangen – maar hemel, wat een zuiplap.

Bovendien is dit een suv waar heel veel in moet en kan, met drie zitrijen voor zeven inzittenden. Ga na wat een E-5008 met twee ouders, vijf kinderen en noodgedwongen dakkoffer voor de wintersportbepakking weegt. Wil je niet weten, maar ik zeg het toch. De E-5008 is de met 25 centimeter verlengde en honderd kilo zwaardere versie van de al 2.100 kilo wegende E-3008, en zijn maximaal toelaatbare massa is 2.900 kilo. Er mag dus 700 kilo mens en bagage mee. Ik taxeer een volgestouwde 5008 op een bereik van 250 kilometer. Dat wordt qua laadstops een geduchte hink-stap-race van Emmeloord naar Tirol. Gelukkig komt er ook een 5008 met een 98kWh-batterij, maar die tipt met maximaal 724 kilo belading bijna de drie ton aan. Echt, Peugeot? Dat weegt een camper.

Afbeelding met meerdere focuspunten die samen een verhaal vormenZoom in voor alle details van de Peugeot E-5008

Klik op de punten voor uitleg over de details.

Foto Merlijn Doomernik

Kan het onderstel die klappen aan? Het veergedrag van de E-3008 riep al vragen op. Nu stuit ik bij een RDW-kentekencheck op de melding van een terugroepactie voor zijn grote broer. Die liegt er niet om. „De bevestigingsbouten van de fuseekogel op de voorwieldraagarm kunnen breken”, lees ik daar, en „als méér dan één bevestigingsbout van de fuseekogel verloren gaat, kan dat van invloed zijn op de bestuurbaarheid van de auto”, lees verhoogde kans op een ongeval.

Niets van gemerkt. De testauto reed met mij alleen aan boord geruisloos comfortabel. De stoelen bevielen zelfs uitstekend. Maar wat is hij lomp, deze tot suv verbouwde pantserwagen. Zijn gebrek aan uitzicht maakt de 5008 in de bewoonde wereld storend onhandelbaar. Ondanks achteruitrijcamera’s zie je bij parkeermanoeuvres niets. Door de hoogte van de achterruit krijg je van achteropkomend verkeer alleen de daken mee. Bij achteruit inparkeren in het donker, bijvoorbeeld hartje winter na een werkdag bij een laadpaal, wordt dat probleem verergerd door het wegvallen van enig zicht door de zijruiten van de achterdeuren, alsof de reflecties van de portierranden in het glas de duisternis verhevigen. Overdag zal het uitzicht richting Tirol niet veel beter zijn met sporttassen tot het plafond, vijf kinderkopjes achterin en de geliefde naast je. De te kleine spiegels zijn helaas geen remedie tegen het visuele ongemak. Is het te veel gevraagd auto’s te ontwerpen met meer glas en een behoorlijk zicht rondom?

Geabstraheerde designberg

Alles is uit proportie, alles ondoordacht aan de E-5008. De achterlijk grote laadpoortklep is zo hilarisch als de geabstraheerde designberg die Peugeot van het dashboard dacht te moeten maken. De begrippen stoel- en stuurverwarming op het flexibel indeelbare menu-touch-screen passen niet op één regel. De laatste ‘g’ bungelt er eenzaam en jammerlijk amateuristisch onder. En hoe is het mogelijk dat in een 4 meter 79 lange, 1 meter 89 brede en manshoge suv met alle stoelen neergeklapt een fiets niet in het laadruim past? In mijn 26 centimeter lagere, 13 centimeter smallere en zeven centimeter kortere Volvo 850 Station kon hij wel.

<figure aria-labelledby="figcaption-0" class="figure" data-captionposition="icon" data-description="

Het dashboard is een abstract berglandschap, maar het display oogt fraai.

” data-figure-id=”0″ data-variant=”grid”><img alt data-description="

Het dashboard is een abstract berglandschap, maar het display oogt fraai.

” data-open-in-lightbox=”true” data-src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-1.jpg” data-src-medium=”https://s3.eu-west-1.amazonaws.com/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2025/01/30123213/data127299750-e5123b.jpg” decoding=”async” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-7.jpg” srcset=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-5.jpg 160w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-6.jpg 320w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-7.jpg 640w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-8.jpg 1280w, https://images.nrc.nl/jMc4Sb6ubSno3R_3W4nQpR2_9ro=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2025/01/30123213/data127299750-e5123b.jpg 1920w”>

<figure aria-labelledby="figcaption-1" class="figure" data-captionposition="icon" data-description="

De buitenspiegels ogen elegant, maar ze zijn te klein.

” data-figure-id=”1″ data-variant=”grid”><img alt data-description="

De buitenspiegels ogen elegant, maar ze zijn te klein.

” data-open-in-lightbox=”true” data-src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-2.jpg” data-src-medium=”https://s3.eu-west-1.amazonaws.com/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2025/01/30123223/data127299803-747c41.jpg” decoding=”async” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-11.jpg” srcset=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-9.jpg 160w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-10.jpg 320w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-11.jpg 640w, http://nltoday.news/wp-content/uploads/2025/01/alles-is-uit-proportie-alles-ondoordacht-aan-de-peugeot-e-5008-12.jpg 1280w, https://images.nrc.nl/zpV4DaAe_evCpWzb2G4ZpwKkdZs=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2025/01/30123223/data127299803-747c41.jpg 1920w”>

Foto’s: Foto Merlijn Doomernik

Peugeot heeft een Musk nodig die zegt: 400 kilo lichter, betere aerodynamica, 30 procent minder verbruik, 30 procent meer binnenruimte. En als dan de technische staf begint te jammeren dat het een suv moest worden: „Dan verzinnen jullie maar iets anders, klojo’s.” Maar Stellantis heeft geen Musk, geen bazen met de geringste interesse in intelligente auto-architectuur. Meelopen is belangrijker dan zinvol meedoen met de evolutie. Daarom is de E-5008 nu al een van de domste auto’s van dit testseizoen. Alles opnieuw, Franse vrienden, van kop tot kont.


De Monkey Town-generatie: altijd onder toezicht, altijd entertainment

Overal land je hier zacht: op een kussen, op een trampoline, in een ballenbak. De muur is bekleed met plastic met iets zachts eronder. De zoon en dochter van Julia Straathof (41) klimmen op een groot klimrek met glijbaan, ze zijn vier en vijf jaar oud. Het is een donderdagmiddag in de Monkey Town in Warmond, een binnenspeeltuin in een grote hal op een industrieterrein. Straathof staat naast de glijbaan, haar blik op de kinderen. Nee, hier kan hen niets gebeuren, zegt ze. „En toch sta ik naar ze te kijken.”

De kinderen mochten gisteren voor het eerst eventjes buiten fietsen terwijl zij binnen was, vertelt ze. Voor de deur, in een straatje waar geen auto’s rijden. „Ze gillen zoveel dat je ze toch wel hoort. Mijn man is wat meer risico-avers. Dan gaat hij toch weer naar buiten.” Ze vindt dat ze dit soort dingen meer zou moeten doen: ruimte geven, zelfstandigheid stimuleren. „Maar ik vind het ook wel moeilijk: hoe doe je dat?”

Niemand wil een helikopterouder zijn, een ouder die zijn kind bij wijze van spreken omwikkelt met bubbeltjesplastic. Toch hebben veel ouders er weleens wat van weg (ook de auteurs van dit artikel). Op opvoedwebsites, sociale media en opiniepagina’s gaat het al jaren over ouders die hun kinderen te veel zouden beschermen en al hun problemen oplossen. Het gaat over kleuters die hun billen niet zelf kunnen afvegen, sportdagen die niet doorgaan omdat het regent en kinderen die alleen met een locatietracker naar buiten mogen.

Het boek Generatie Angststoornis (2024) werd een bestseller. Daarin betoogt de Amerikaanse sociaal-psycholoog Jonathan Haidt dat overbeschermende ouders, in combinatie met sociale media, een generatie van onzekere, angstige en psychisch kwetsbare jongeren voortbrengen. (Vanuit de wetenschap klinkt op zijn werk overigens veel kritiek.)

Waar verandert ‘gewoon’ goed voor kinderen zorgen in helikopteren? En klopt het dat ouders hun kinderen zo veel meer zijn gaan beschermen? NRC sprak met ouders van kinderen in de basisschool- en crècheleeftijd en met opvoedingsonderzoekers.

Lees ook

De NRC-recensie van het boek van Jonathan Haidt

Foto Georgijevic

Vaccinatie met kleine stressjes

„Gemiddeld zijn Nederlandse ouders heel betrokken bij hun kind, ze geven veel steun en brengen veel tijd samen door. Dat is de afgelopen decennia toegenomen”, zegt Loes Keijsers, hoogleraar pedagogiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Meer dan 75 procent van de Nederlandse kinderen zegt goed met hun ouders te kunnen praten over problemen.

Lange tijd werd gedacht dat meer betrokkenheid „alléén maar goed nieuws was”, zegt Keijsers. Maar geleidelijk werd ook een keerzijde zichtbaar. Kinderen moeten geconfronteerd worden met „gedoe, gerommel, moeilijkheid”. Door kinderen als het ware steeds te „vaccineren met kleine stressjes” leren ze daarmee omgaan en zelf problemen oplossen. Ouders zouden hun kind niet meer moeten beschermen dan „strikt noodzakelijk”, zegt Keijsers.

Fenna’s vader Joris Groenendijk mocht vroeger ook zelf naar voetbal fietsen, en bedacht met haar hoe ze het kon aanpakken.

Foto’s Simon Lenskens

„Soms wordt gesteld dat we te maken hebben met een epidemie van overbeschermende ouders”, zegt ontwikkelingspsycholoog Stijn Van Petegem. Dat is volgens hem overdreven. „Het is nog altijd een minderheid van de ouders die overbeschermend zijn.” Aan de Belgische Université Libre de Bruxelles onderzoekt Van Petegem in tien Europese landen in welke mate er sprake is van overbeschermend opvoeden, hoe dat komt en hoe dat verschilt met eerdere generaties. Exacte cijfers volgen later dit jaar, hij wil wel wat eerste inzichten delen.

Hoe ouders hun kinderen opvoeden hangt af van culturele normen, sociale klasse en veel meer, zegt Van Petegem. „Toch zijn er wel redenen waarom we denken dat er nu gemiddeld meer overbescherming is dan vroeger.” Hij noemt het toegenomen individualisme, waardoor ouders vooral zelf verantwoordelijk zijn geworden voor de opvoeding, in plaats van samen met familie, buren en andere ouders. „Dat werkt overbescherming in de hand.” Ook noemt hij de toegenomen economische ongelijkheid, waardoor ouders het gevoel hebben dat het succes van hun kind meer van hun opvoeding afhangt.

Wat als ze wordt aangereden?

Een opvoeddilemma in de praktijk: Fenna van negen wil graag zelf naar tennis fietsen, maar moet onderweg twee drukke wegen oversteken. Haar vader, Joris Groenendijk uit De Bilt: „Dan ga je als ouder bedenken: wat als ze wordt aangereden? Wat als ze een lekke band krijgt? Wat nou als…?” Zelf mocht hij op die leeftijd wel zelf naar voetbal fietsen, waarvoor hij ook een drukke weg over moest.

Fenna had nog wel een ideetje. Misschien kon het wel als ze zo’n gps-horloge met belfunctie om zou doen? (Een telefoon mag ze sowieso nog niet.) Niet zo gek, dachten haar ouders eerst – je wil toch weten waar je kind is. Maar toen kwamen ze toch tot een andere conclusie. „We zitten als ouders overal bovenop. Maar ze moet fouten kunnen maken en het zelf weer oplossen”, zegt Groenendijk.

Fenna mag nu alleen naar tennis fietsen, zonder horloge. Sinds dit schooljaar fietst ze ook zelf naar school, anders dan de meeste van haar klasgenoten, zegt haar vader. „Dat vindt ze heel stoer.”

Fenna vindt het „heel stoer” dat ze zelf mag fietsen, zegt haar vader.

Foto’s Simon Lenskens

Andere situatie, andere ouder. Elin van drie maakt een puzzel met een leeftijdsgenoot en algauw willen ze allebei per se dat éne stukje hebben. „Ik begon meteen zo van: nee, sámen doen, om de beurt”, vertelt Elins moeder Elza Zijlstra (42), uit Venlo. „Ik ging het managen.” Haar dochter moet toch leren delen?

Maar Zijlstra vindt eigenlijk dat ze haar dochter de kans zou moeten geven om het zelf op te lossen. „Om te ontdekken: wat gebeurt er eigenlijk als ik aan dat puzzelstukje blijf trekken? Wat als een ander kind gaat huilen? Maar ik wil haar onaangename ervaringen besparen, ook sociaal. En wat ook wel meespeelt, denk ik: ik wil aan anderen laten zien dat ik een goede opvoeder ben.”

Weer een andere ouder, andere kwestie. ’s Ochtends op school moeten de kleuters hun broodtrommel en bakje met fruit uit hun tas halen en mee de klas in nemen. Voor ouders is het verleidelijk – je hebt zelf ook haast – om dat even zelf te doen als je kind het vergeet. „Ik blijf dan toch op de gang wachten tot mijn zoontje er zelf aan denkt”, zegt Tom Grosfeld, een freelance journalist uit Tilburg die een aantal essays over opvoeding publiceerde.

Grosfeld wil „heel graag geen helikopterouder zijn”, zegt hij. „Dat is best lastig. Dingen uit handen nemen, kleine probleempjes oplossen – dat gaat bijna vanzelf.” Zat hij er eerst bovenop als zijn zoon een vriendje te spelen had („Hebben ze het wel leuk?”), nu probeert hij zich afzijdig te houden als ze ruzie krijgen. „Maar goed, dit is de theorie. We doen ook nog best veel voor ze.” Hun melk mogen de kinderen wel zelf inschenken – hij heeft ook een peuter van drie. „Terwijl je weet: 50 procent kans dat het misgaat.”

Kostbare minuten

Waarom trappen ouders in de helikopterval, terwijl ze dat niet willen? Ouders noemen tijdsdruk als een reden. Julia Straathof, in Monkey Town: „’s Ochtends willen we eigenlijk dat ze zelf hun schoenen aantrekken. Maar dan duurt het vijf minuten in plaats van twee.” In het spitsuur telt elke minuut.

Het gaat sneller als je het zelf doet, is ook de ervaring van Anna van Popering-Kalkman, wethouder jeugdzorg (ChristenUnie) in Gouda en moeder van twee kinderen van 9 en 11 jaar. Maar op de langere termijn, zegt ze, levert het tijd op om kinderen dingen zelf te laten doen. Én – hier is ze stellig van overtuigd – het is goed voor je kind. Haar kinderen moeten de vloer vegen, de vaatwasser inruimen en de tafel dekken. „Dat moet dan ook echt netjes. Borden recht, vorken links, messen rechts.” Anders nog geen schermtijd. Het heeft even geduurd, zegt ze, maar nu wordt de tafel „perfect gedekt”.

In het najaar schreef Van Popering-Kalkman een opiniestuk in het Algemeen Dagblad: ‘Hoogste tijd dat we onze kinderen gaan opvoeden’, was de kop. Over „bakfietsvaders” die hun kinderen niet alleen naar school rijden, „maar ook nog uit de bakfiets tillen en de klas in dragen”. Niks mis met een bakfiets, zegt ze – die had ze zelf ook. „Maar zorg dat je ’m ook op tijd weer wegdoet en ze zelf laat fietsen.” Bijvoorbeeld als een kind vijf is. Haar boodschap: geef kinderen verantwoordelijkheid.

Foto Simon Lenskens

Elke dag een hoogtepunt

Daar komt meer bij kijken dan tijd maken en (veel) geduld opbrengen. Sommige ouders noemen ook de hoge verwachtingen die opvoeders van zichzelf hebben, en de druk van de omgeving om het goed te doen. En goed is dan meestal niet: de boel de boel laten, en je kind het zelf laten uitzoeken.

In de Verenigde Staten kwam de Surgeon General, het gezicht van de gezondheidszorg, afgelopen zomer met een opmerkelijke waarschuwing: veel Amerikaanse ouders zijn „uitgeput, opgebrand en lopen voortdurend achter”. Hij noemde dat een „urgent probleem voor de volksgezondheid”. De druk die ouders ervaren komt mede door een „sterker wordende cultuur van vergelijking”, met „onrealistische verwachtingen” tot gevolg.

Ontwikkelingspsycholoog Stijn Van Petegem ziet dat ook Europese ouders het gevoel hebben dat ze aan hoge maatschappelijke verwachtingen moeten voldoen. Die zorgen voor „druk om het perfect te willen doen”. Gemiddeld, zegt hij, lijken moeders die druk sterker te ervaren dan vaders, omdat er nog steeds meer van moeders verwacht wordt als het op opvoeden aankomt.

Als Elza Zijlstra op maandag voor haar dochter van drie zorgt, wil ze daar voor haar graag leuke dagen van maken, maar dat kan soms ook druk geven. „Dan hebben we al gepuzzeld en geknutseld met wc-rolletjes – en dan is het pas tien uur. Dan denk ik wel eens: wat moet ik nog bedenken voor de hele dag?” Misschien komt het doordat er meer kennis is over opvoeding, misschien komt het door sociale media, maar het lijkt wel, zegt Zijlstra, „alsof elke dag een hoogtepunt moet zijn”.

We denken dat we het kind beschermen, maar eigenlijk pakken we het ontwikkeling af

Loes Keijsers
hoogleraar

Op de hockeyclub van zijn jongste dochter ziet Joris Groenendijk dat ouders zoveel móéten. „Er zijn hele schema’s: dan moet je spelbegeleider zijn, dan moet je rijden. Niet alleen bij de wedstrijd staan veel ouders te kijken, maar ook bij de training. Ik denk dat we met z’n allen in een model zijn gerold waarin ouders te veel op zich nemen.”

Hoogleraar Loes Keijsers was laatst in een speeltuin met een jongetje van vier. „De schommel zat vast met een koord aan de grond, zodat die schommel niet te hoog kon schommelen. Dan denken we dat we het kind beschermen, maar eigenlijk pakken we het ontwikkeling af.” Ze ziet voorzichtig ook een soort „tegenbeweging” ontstaan. Ze noemt een tijdelijke speeltuin in Utrecht, de Avonturen Speeltuin, waar ouders niet welkom zijn en kinderen mogen zagen, timmeren en vuurtjes stoken. Deze speeltuin is nu dicht door geldgebrek, maar de wens is om dit voorjaar weer open te kunnen. In Angelsaksische landen is er een maatschappelijke beweging op gang gekomen rondom zogeheten free range parenting, waarbij kinderen zoveel mogelijk vrij rondscharrelen.

Veel vrijheid om zelf „op avontuur te gaan”, dat gunt Elza Zijlstra haar dochter ook. Haar eigen jeugd, in een klein dorp, zat daar vol mee. „Wij stonden op een piepschuimen vlot – dat hadden we dan van een bouwplaats gepakt – met een stok en een emmer slakken te vangen in de sloot.” Ze kan zich niet herinneren dat daar een ouder bij was, laat staan dat die de hele tijd stond te waarschuwen. „Ik voelde altijd heel veel vertrouwen: het komt allemaal wel goed.”

Lees ook

In deze speeltuin is het de bedoeling dat kinderen een beetje gevaar lopen

In deze speeltuin is het de bedoeling dat kinderen een beetje gevaar lopen


‘Een veel groter geheim: het meisje op de foto’

‘Gedurende de Tweede Wereldoorlog werkte mijn vader als dwangarbeider bij Wintershall in Merseburg, Duitsland. Daar ontmoette hij mijn moeder. Mijn moeder raakte zwanger van mijn oudste broer. Die werd geboren in juli 1944.

Het was moeilijk toestemming te verkrijgen om te trouwen, mijn ouders traden pas na zijn geboorte in het huwelijk. Dat was een feit dat zij jaren angstvallig geheim hielden.

Een veel groter geheim betreft het meisje, Hildegard, op de foto. Tot na mijn moeders dood dachten mijn broers en ik dat Hildegard haar (jong overleden) zus was. Pas recentelijk kwamen we erachter dat ze onze halfzus was, kind van een verkrachting.

Mijn ouders keerden na de oorlog terug naar Nederland, Hildegard bleef achter in Duitsland. Hoewel het de eerste jaren voor haar erg moeilijk moet zijn geweest, klaagde mijn moeder nooit. En als Nederland tegen Duitsland voetbalde, was ze altijd fanatiek voor het Nederlandse elftal.

In Nederland werden nog vier kinderen geboren. Op het eind van haar lange leven sprak mijn moeder dankbaar dat ze, uiteindelijk, een prachtig leven had gehad. Ik schrijf nu haar biografie.”


Column | De Randstedelijke middenklasse

Ik herinner me de avond van de slachtpartij in de Bataclan nog. Ik was hoogzwanger. Een eveneens hoogzwangere vriendin was op bezoek. Willem zat radeloos aan tafel naar het nieuws op zijn laptop te staren, onze buiken als twee grote oorwarmers aan weerszijden van zijn hoofd. Zij en ik waren daas van de hormonen, een lijf vol watten en leven. We sloten ons af, om ons grootse werk te beschermen.

Toen Ezra negen maanden was, wilden we een periode naar Parijs, maar ik was opeens bang, een schrille angst, waarschijnlijk net zo hormonaal. Ik stelde ons op een terras voor, het schieten, en hoe wij dan met die kinderwagen, door ons drietal opeens beperkt in onze vluchtmogelijkheden, tussen omgevallen stoelen en tafeltjes dekking moesten zoeken. Mijn drang werkte de andere kant op: weg moesten we, naar een ver eiland. Op eilanden ben je veilig, want niemand komt zomaar naar je toe.

Maar op Curaçao was het ziedend warm. De stroom viel uit. De riolering kwam omhoog en overspoelde ons huis. De baby werd ziek. En Trump won voor de eerste keer de verkiezingen. Er woonde daar een jongen met wie we weleens afspraken. Hij had wel zin in Trump. Wij verbraken onmiddellijk de vriendschap, want we waren jong en niet van steen. Sterker nog: we waren razend, overtuigd van een grote ommezwaai, het nakende einde der tijden. „Ik zou daar blijven!” of „Ik zou nu terugkomen!” appten vrienden in de dagen na de overwinning: dronken door een cocktail van diepe paniek en de kans op verzet.

We gingen terug, zamelden geld in voor een abortusfonds, richtten de inhoud van ons werk in op de tijd. Er bleek van alles mogelijk.

Nu, acht jaar later, zit ik tot m’n nek in de Randstedelijke middenklasse. Een koophuis, een gezin, allerlei pruttelende werkpotjes op het vuur, belastingvoordelen, „Dear neighbours, can we please borrow your oyster knife? We can’t seem to find ours!”

We hebben deze tweede verkiezingswinst bedaagd opgegeten. Een beetje buikpijn, zeker, maar we hebben ook heel veel andere dingen aan ons hoofd. Onze angst is nu benepen. Want je zal maar eens, door bijvoorbeeld een radicale mening, van je duur bevochten trede op de maatschappelijke ladder getrapt worden. Je zal maar eens je kansje missen om je kinderschare (De Bende van Mini Rodini) een opkontje in het leven te geven, omdat je het te druk had met jezelf onmogelijk te maken binnen je bedaagde sociale kring.

De prioriteiten zijn bijgesteld, het leven dient geleefd. Bovendien: de kaarten zijn geschud. Hoe gênant is het om dan nu nog, vanuit je autoluwe straatje met zuurdesembakker om de hoek, protest aan te tekenen tegen het onafwendbare? Die meningen bewaar je maar voor een etentje of voor social media, wanneer ze dienen als sociaal kapitaal: moreel wisselgeld, tandeloos vermaak.

„Ik concentreer me op mijn gezin”, zeggen de strijders van 2016. Ik doe dat ook, grotendeels, omdat aan deze kant van de lijn, als social climber, alles me uitnodigt om nu eens een keertje op de zwaar bevochte lauweren van het comfort te rusten.

Ons eiland zinkt misschien, maar wij lurken aan onze cocktails van burgerlijk genoegen. Gevangen in ons geld, ons lot, de dagelijkse geruststelling van de belofte dat het voor ons allemaal zo’n vaart niet zal lopen. Weer sluiten we ons af om ons grootse werk te beschermen. Maar we zijn niet hormonaal, maar ondraaglijk lichte zielen, daas van zelfbevrediging.

schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.