De lichten in de trein flitsen aan. De airconditioning begint te blazen. „Welkom in de Dag van het ov-express”, klinkt de intercom in de trein op perron 2 van Utrecht Centraal.
Deze hagelnieuwe Intercity Nieuwe Generatie (ICNG) moet maandagmorgen de deelnemers aan het jaarlijkse ov-congres vervoeren naar het Spoorwegmuseum. Voor de 25ste keer houdt het openbaar vervoer daar een van zijn belangrijkste bijeenkomsten van het jaar.
En dan valt de trein stil.
De conducteur meldt zich opnieuw: „Door technische problemen met het materieel kunnen wij nog niet vertrekken.” De rest is onverstaanbaar. De omroepinstallatie in de nieuwe trein hapert.
Het is niet de eerste keer dat een ICNG, waarmee NS vooral rijdt op de HSL Zuid, kampt met problemen. Met name de tussendeuren en het remsysteem kenden veel kuren. Die zouden nu moeten zijn opgelost.
De reizigers, voor het overgrote deel werkzaam in de ov-sector, stoten elkaar aan. „Technische problemen… juist nu. En juist met deze trein.” Na tien minuten start de trein opnieuw op en kan hij onderweg naar het Spoorwegmuseum in het voormalige station Maliebaan.
Treinstakingen
De valse start van de Dag van het ov tekent de huidige zorgelijke toestand van het openbaar vervoer in Nederland.
Verstoringen, bezuinigingen, dalende opbrengsten, stijgende kosten. En de afgelopen weken de treinstakingen. Dinsdag leggen medewerkers van NS opnieuw het werk neer. Deze keer in het noordwesten en oosten van Nederland. Ook in de rest van het land schaden de acties de dienstregeling. Het is de vierde regionale staking met landelijke gevolgen.
Wouter Koolmees, president-directeur van NS, zou in het Spoorwegmuseum komen praten over de toekomst van het ov in Nederland. Nu ging het maandag in zijn bijdrage aan het congres vooral over de stakingen. „Sorry”, zei hij twee keer op het podium, „mijn hoofd is er vanmiddag niet bij.” Anderhalve week is de baas van het grootste ov-bedrijf van Nederland bezig met stakingen en cao-onderhandelingen. Op het plein voor het museum moet Koolmees ’s middags alle nieuwszenders te woord staan over de acties.
Vrijdag deed NS een stapje in de richting van de bonden – iets meer loon, een verbeterde zwaarwerkregeling – maar dat bod wezen de twee belangrijkste vakbonden teleurgesteld af. VVMC en FNV roepen hun leden opnieuw op te staken. De twee kleinere bonden, CNV en VHS, willen nu wel verder praten.
„Ik baal hier ontzettend van”, zegt Koolmees op het podium in Utrecht. Gekmakend vindt hij de houding van de bonden. „Zeker gezien de huidige financiële situatie van NS.”
Koolmees somt op: de opbrengsten dalen, want het is nog altijd niet zo druk in de trein als voor de Covid 19-pandemie. De overheid kort bovendien op de subsidies voor onder meer studentenvervoer, en de kosten voor personeel, materieel, energie en veiligheid nemen toe. „Bovendien is de prijs van een treinkaartje 10 procent minder gestegen dan de inflatie.” Dinsdag doet NS een eindbod aan de vakbonden, zegt Koolmees. Dat moet nieuwe acties voorkomen.
Verschraling van het ov
De zorgen van NS zijn niet uniek, bleek maandag tijdens de Dag van het ov. Alle vervoerders in Nederland hebben dezelfde problemen, zegt Hatte van der Woude van OV-NL. Het voormalig Tweede Kamerlid van de VVD leidt sinds kort de brancheorganisatie van de negen ov-bedrijven in Nederland.
„Ik maak me grote zorgen over de dreigende verschraling van het ov”, zegt Van der Woude. Ze hekelt de besparingen die het demissionaire kabinet de afgelopen maanden heeft afgedwongen. „Het is zwabberfinanciering”, zegt ze fel. „Het openbaar vervoer heeft grote maatschappelijke waarde. Daar moet je niet onachtzaam mee omgaan.”
OV-NL ageert met name tegen twee bezuinigingen. Het nu demissionaire kabinet heeft 110 miljoen euro per jaar geschrapt op de stadsvervoerders GVB (Amsterdam), RET (Rotterdam) en HTM (Den Haag). Dat komt neer op 10 procent van hun budget; de bezuiniging moet in 2026 ingaan.
Bovendien betaalt het ministerie van OCW sinds dit jaar 225 miljoen euro per jaar minder mee aan het vervoer van studenten (de voormalige ov-studentenkaart, nu Studentenreisproduct, SRP). Het aantal studenten daalt en zij reizen bovendien minder, stelt het kabinet. Voor veel vervoerders is de OCW-bijdrage een aanzienlijk deel van hun inkomsten, voor sommige bedrijven een kwart.
Over de korting op de stadsvervoerders zei topambtenaar Dylan Koenders maandag op het podium: „Wij hebben geprobeerd die korting van tafel te krijgen, maar dat is niet gelukt.” De stadsvervoerders hoopten dat het kabinet in de Voorjaarsnota de bezuiniging van 110 miljoen ongedaan zouden maken. „Er zal ook nog niet extra geld gevonden worden in augustus”, aldus Koenders, die directeur innovatie en strategie is voor mobiliteit van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), vooruitblikkend op de onderhandelingen voor Prinsjesdag. De begroting van het demissionaire kabinet wordt sowieso ‘beleidsarm’. Dat wil zeggen: grote veranderingen in beleid of budget zijn niet te verwachten
Voor een deel dichten de provincies en de vervoerregio’s in Amsterdam en Rotterdam/Den Haag de gaten in de begroting van ‘hun’ streekvervoerders. Zij zijn de opdrachtgevers van het ov in hun regio’s. Dat gaat echter ten koste van andere voorzieningen die provincies financieren, zoals voor sport of cultuur.
De rest van bezuinigingen kunnen vervoerders op twee manieren opvangen, legt Hatte van der Woude van OV-NL uit: óf de tarieven gaan omhoog, met 10 tot 15 procent, óf de ov-bedrijven schrappen lijnen. Het zou dan gaan om 20 procent van de bus-, tram- en metrolijnen ten opzichte van 2019.
Hoop putten de vervoerders maandag in Utrecht uit de val van het kabinet. Voormalig politicus Wouter Koolmees (D66) beweerde tijdens het congres dat hij neutraal is. En hield zijn emoties over de val van kabinet-Schoof voor zich.
Freek Bos van reizigersvereniging Rover daarentegen was enthousiast over de kansen die nieuwe verkiezingen en een nieuwe formatie het ov kunnen bieden. „Het ov houdt Nederland bereikbaar. Het is cruciaal om nieuwe woningen bereikbaar te maken, onderwijsinstellingen, ziekenhuizen. Een nieuw kabinet kan niet om het openbaar vervoer heen.”
Het was een verrassing bij een minder verrassende benoeming afgelopen vrijdag. Demissionair minister van Financiën Eelco Heinen onthulde bij het Catshuis niet alleen dat DNB-bestuurder Olaf Sleijpen de nieuwe president van De Nederlandsche Bank (DNB) wordt. Hij greep de gelegenheid ook aan om het debat te openen over de zittingsduur van de president. Volgens de VVD’er is de huidige termijn „echt lang” en moet die worden ingekort.
In een tijd waarin de Amerikaanse Fed-voorzitter Jerome Powell onder druk staat van president Donald Trump, roept Heinens voorstel vragen op. Is het bedoeld om de politieke invloed op de centrale bank te vergroten? Of is het juist een wenselijke modernisering van het bestuur?
De president van DNB is een belangrijke toezichthouder op banken, pensioenfondsen en verzekeraars en adviseert het kabinet op economisch gebied. Op dit moment wordt de president van DNB benoemd voor een periode van zeven jaar, met de mogelijkheid tot één verlenging. De termijnsregeling, vastgelegd in de Bankwet, werd ingevoerd bij de benoeming van de vertrekkende president Klaas Knot, die op 1 juli afscheid neemt. Daarvóór kende het presidentschap geen vaste termijn.
Heinen stelt voor om de termijn te verkorten naar vijf jaar, met opnieuw de mogelijkheid tot één verlenging. Zijn voorstel is volgens zijn omgeving echt een eigen initiatief. Bij het Catshuis vrijdag benadrukte hij dat het losstaat van het functioneren van Klaas Knot. Heinen zegt juist te willen voorkomen dat zijn voorstel als een oordeel over de president wordt gezien. Daarom koos hij het moment van de wisseling van de wacht om het gesprek te starten.
Verkokering
Waarom zegt de minister deze verkorting te willen? Het ministerie van Financiën verwijst naar de toelichting van Heinen na de ministerraad. Als belangrijkste reden voor zijn voorstel noemde de minister vrijdag het risico op „verkokering” bij langdurige zitting. Volgens hem verandert het karakter van DNB in de loop der jaren en is het goed als een president daarin mee kan vernieuwen. Zo is de centrale bank volgens de minister inmiddels veel meer toezichthouder geworden dan alleen monetair adviseur van de overheid. En de nieuwe president Olaf Sleijpen krijgt expliciet de opdracht om het toezicht verder te moderniseren, „met een open houding voor signalen uit de sector en samenleving”, aldus Heinen.
Daarnaast wijst de minister op de internationale context: twee keer zeven jaar is lang in vergelijking met andere landen.
Het laatste argument is niet overtuigend, vindt Jens van ’t Klooster, filosoof en politiek econoom verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en gespecialiseerd in centrale banken. „Dat andere landen iets op een bepaalde manier doen, maakt het nog geen goed voorbeeld”, zegt hij. Dan zou je moeten beargumenteren waarom het bij andere landen beter gaat, vindt hij, door bijvoorbeeld de termijnen te evalueren.
Bovendien is een periode van vijf jaar juist kort in vergelijking met andere landen. De meeste landen benoemen centrale bankiers voor zes jaar, waaronder Frankrijk. In Duitsland geldt een termijn van acht jaar, met een verlengingsmogelijkheid. En in de eurozone is vijf jaar het minimum, blijkt uit de statuten van de Europese Centrale Bank.
Politieke druk
Van ’t Klooster wijst erop dat een kortere termijn risico’s met zich meebrengt. „Als termijnen korter worden, kunnen centrale bankiers gevoeliger worden voor politieke druk. Je vergroot dan het risico dat ze eerder beslissingen nemen die politici graag zien.”
Hij verwijst naar de situatie in de Verenigde Staten. De termijn staat daar op vier jaar, en de gewoonte was om Fed-voorzitters meerdere termijnen te benoemen. President Donald Trump brak met deze gewoonte en verlengde de eerste termijn van Janet Yellen niet. Hij benoemde in plaats daarvan de Republikein Jerome Powell.
Inmiddels probeert Donald Trump Powell onder druk te zetten om de rente te verlagen, omdat de president ervan overtuigd is dat een lagere rente goed is voor de economie. Hij kan niet wachten tot Powells termijn afloopt, zei hij onlangs nog. „Een kortere termijn maakt het makkelijker om politieke benoemingen te doen. Trump heeft al gezegd iemand te benoemen die wél naar hem luistert en de rentes verlaagt”, zegt Van ’t Klooster.
Politieke druk kan ook gevolgen hebben in de eurozone. DNB-presidenten zitten ook in de bestuursraad van de Europese Centrale Bank, die het monetair beleid voor de eurozone bepaalt. „Als termijnen in de eurozone korter worden, vergroot dat het risico dat het politieke belang van een individuele lidstaat voorrang krijgt op het monetaire belang van de eurozone.” Dat noemt Van ’t Klooster ongewenst.
Duurzaam
Tegelijkertijd is er ook begrip voor Heinens standpunt. Sjors Overman, universitair hoofddocent bestuur- en organisatiewetenschap aan de Universiteit Utrecht, deed onderzoek naar de zittingsduur van bestuurders in de semipublieke sector. Hij vindt een termijn van in totaal veertien jaar lang. „In tien jaar heb je echt genoeg tijd om iets voor elkaar te krijgen”, zegt hij.
Lang zittende bestuurders kunnen te veel op routine gaan varen, zag Overman in zijn onderzoek. „Ze weten precies bij wie ze moeten zijn, hebben vaste bronnen en nemen beslissingen op basis van bekende paden. Dat kan de zorgvuldigheid van besluiten aantasten, zeker als de context intussen verandert.”
Dat herkent Van ’t Klooster. Hij voegt daaraan toe: „Een kortere termijn kan ruimte geven voor vernieuwing en reflectie van maatschappelijke wensen – denk aan de benoeming van Frank Elderson bij de ECB, die duurzaamheid hoger op de agenda zette.”
Waar zou de moderne wereld zijn zonder terbium? Vast niet helemaal verloren, maar het zou wel hard schakelen worden.
Terbium is een van de zeventien zeldzame aardmetalen en wordt gebruikt in de magneten die in tal van technologische toepassingen onmisbaar zijn. Denk aan telefoons, harde schijven, auto’s en windmolens. Op defensiegebied: gevechtsvliegtuigen, geleide bommen, radarsystemen, drones. Daarnaast zit terbium in ledverlichting, beeldschermen, glasvezelkabels, lasers, roestvrij staal en kerncentrales. En het wordt gebruikt als waarmerk in bankbiljetten. Onder een UV-lamp licht een eurobiljet groen op, met dank aan terbium.
Sinds 4 april zijn veel fabrikanten zich pijnlijk bewust van het belang van terbium. Op die dag, twee dagen nadat de Amerikaanse president Trump de halve wereld „wederkerige importheffingen” had opgelegd, voerde China, als tegenzet in de handelsoorlog, een vergunningsplicht in voor de export van zeven zogeheten middelzware en zware zeldzame aardmetalen. Naast terbium zijn dat samarium, gadolinium, dysprosium, lutetium, scandium en yttrium. Allemaal op hun eigen manier bijzonder en door de mens tot nut gemaakt.
De prijs van terbium schoot omhoog met 25 procent, naar meer dan 1.000 dollar per kilo. Maar de prijs was niet het belangrijkste probleem. De grote vraag was welk transport een vergunning zou krijgen en welk niet. Want zonder deze aardmetalen uit China zouden fabrieken wereldwijd stilvallen.
Monopolie
China had de zeven metalen met zorg uitgekozen. Voor alle zeldzame aardmetalen geldt dat het merendeel van de wereldwijde productie afkomstig is uit Chinese mijnen. In de stap die daarna volgt heeft China een nog sterkere positie: de chemische bewerking die de metalen moet zuiveren vindt voor ruim 90 procent in China plaats.
Bij de bewerking van zware zeldzame aardmetalen is China’s dominantie nóg groter. Voor sommige metalen in deze groep, waaronder terbium, heeft China wereldwijd maar één concurrent: een raffinaderij in Vietnam. En die is al een jaar buiten bedrijf wegens een belastingconflict. Zie daar: een echt monopolie.
Hoewel dit overwicht al jaren bestaat, werden sommige westerse producenten er toch door overvallen. Niet nader geïdentificeerde Europese producenten van auto-onderdelen moesten productielijnen stilleggen. Het vergunningenstelsel bleek vooral onvoorbereid en intransparant. Duizenden aanvragen wachten inmiddels op beoordeling en het is onduidelijk wie wel of niet in aanmerking komt.
Vorige week bood het Chinese ministerie van Economische Zaken na klachten van de Europese Commissie aan om een „green channel” in te richten, waarin sommige aanvragen voor export naar Europa voorrang krijgen. Welke is onduidelijk.
Waarom gelden de exportrestricties eigenlijk ook voor Europa, terwijl de Amerikaanse president Trump in zijn eentje verantwoordelijk is voor de handelsoorlog? „De Chinese regering wil uitstralen dat zij iedereen gelijk behandelt”, zegt Zhu Junwei in een videogesprek vanuit Beijing. Zij is directeur van het Centrum voor Amerikaanse studies binnen de Chinese denktank Grandview Institution. Eerder werkte zij twintig jaar als analist bij de Chinese krijgsmacht. „Bovendien wil China voorkomen dat producten voor de Amerikaanse markt worden omgeleid via Europa.”
Afgelopen woensdag, na twee dagen van onderhandelingen tussen Chinese en Amerikaanse delegaties in Londen, verklaarde Trump dat alles weer „geregeld” is. De gesprekken over wederzijdse importheffingen waren weer vlotgetrokken en China zou de leveringen van metalen en magneten hervatten.
Maar er lijkt wel degelijk iets structureel veranderd te zijn. Analist Zhu: „Ik denk niet dat China de export voor langere tijd zou willen staken, wel dat de vergunningsplicht gehandhaafd kan blijven.” De vergunningsaanvragen leveren China informatie en controle, twee dingen die je niet zomaar laat liggen. De informatie gaat over wie China’s producten gebruikt en hoeveel. Dat is goed om te weten in tijden van toenemende rivaliteit. De controle bestaat uit de mogelijkheid om vergunningen te vertragen of te weigeren, naar gelang de behoefte. Zhu: „Het biedt de gelegenheid om strenger te zijn als de spanningen oplopen. De VS doen andersom precies hetzelfde, maar dan met halfgeleiders.”
Erg geschrokken
China heeft heel goed naar het Amerikaanse stelsel van sancties en exportrestricties gekeken, zegt Zhu. „Toen Trump in zijn eerste termijn een handelsoorlog begon, was China onvoorbereid. Het kon niet goed terugslaan en is daar erg van geschrokken. Sindsdien is het heel precies zijn eigen handelsstromen in kaart gaan brengen en categoriseren. Je moet goed weten hoe de andere partij van jou afhankelijk is en waar je druk kunt zetten.”
Zeldzame aardmetalen zijn voor China een heel geschikt pressiemiddel, zegt Zhu. Niet alleen vanwege de monopoliepositie, ook omdat het een kleine markt is. Het gehalte aan terbium in een magneet is bijvoorbeeld kleiner dan 1 procent. Zhu: „Het gaat in totaal om enkele miljarden dollars per jaar. Als die handel wegvalt, lijdt de Chinese economie nauwelijks schade.”
China zou zomaar aanleiding kunnen zien om de duimschroeven weer aan te draaien. In mei spraken China en de VS af om hun uit de hand gelopen heffingenstrijd te bevriezen en binnen drie maanden een volwaardig handelsakkoord te sluiten. Voordat het 10 augustus is, moet er echter nog heel veel werk verzet worden. Zhu verwacht niet dat het gaat lukken.
Sinds enkele jaren probeert de Europese Commissie alternatieve aanvoerroutes voor zeldzame aardmetalen en andere kritieke grondstoffen te vinden. Als onderdeel daarvan selecteerde de Commissie in maart 47 „strategische projecten” in de EU die steun uit Brussel krijgen, van een lithiummijn in Portugal tot een batterij-recyclingfabriek in Finland. Begin deze maand kwamen daar nog dertien strategische projecten bij van buiten de EU. Zo gaat Europa de concurrentie met Trump aan in Groenland en Oekraïne, door er te investeren in grafietmijnen. Op de lijst staan ook mijnbouwprojecten voor de meeste van de zeventien zeldzame aardmetalen in Malawi en Zuid-Afrika. Het zal nog jaren duren voor ze operationeel zijn.
„Als je de mijnen hebt, ben je er nog niet”, zegt Zhu. „Het gaat ook om de waardeketen daarna, te beginnen met het raffineren.” Niet dat ze denkt dat China niet meer in te halen is. „Drukmiddelen blijven niet voor altijd. Zoals China probeert de VS in te halen door zelf nieuwe chips te ontwikkelen, zo gaat de technologische ontwikkeling op het gebied van metalen ook continu door. Als er bijvoorbeeld nieuwe methodes worden uitgevonden om sneller en makkelijker te raffineren, verandert dat het hele speelveld.”
Het verhaal van de Japanse spelcomputermaker Nintendo wordt vaak als sprookje verteld. Een prins op het witte paard, president Hiroshi Yamauchi, rijdt in 1985 een prille, maar stervende spelcomputermarkt binnen en brengt haar weer tot leven met een simpel wapen: het Nintendo Entertainment System (NES). De kelderende miljoenenomzetten veranderden met een gebaar weer terug in stijgende miljarden. Games waren gered.
Realisten zullen opmerken dat de Europese gamemarkt springlevend was tijdens deze beruchte gamecrash (Europeanen hielden niet van consoles, maar van desktop-pc’s: een totaal ander platform voor games). Maar zonder Nintendo zouden ze er héél anders hebben uitgezien.
Nintendo zette zich af tegen de marktstrategie die makers als Atari in de steek had gelaten, en eiste kwaliteit en betrouwbaarheid van zijn gamemakers. De eigen spelcomputer moest goedkoop zijn, niet intimiderend, en dus bereikbaar voor iedereen. Technologische kracht was geen prioriteit. Die aanpak had het bedrijf al eerder goed gediend met de simpele ‘Color TV’-spelcomputers (met enkele ingebouwde spelletjes) en ‘Game & Watch’, goedkope horloges met een spelletje erop. Met de NES maakte deze stategie Nintendo tot misschien wel de bekendste naam uit de gamewereld. Titels als The Legend of Zelda, Super Mario en Donkey Kong definieerden ineens wat games waren – merken waar Nintendo nog altijd het gros van zijn inkomsten vandaan haalt.
Wie ‘een Nintendo’ koopt, koopt degelijkheid, vriendelijkheid, een apparaat dat gemakkelijk in je dagelijkse leven past. De rest is bijzaak
Wie ‘een Nintendo’ koopt, koopt degelijkheid, vriendelijkheid, een apparaat dat gemakkelijk in je dagelijkse leven past. De rest is bijzaak. Ook nu, met de nieuwe Switch 2, die donderdag uitkomt, wil Nintendo zijn eigen weg blijven volgen. Maar wat is die weg precies geweest?
Na de NES (1983 in Japan, 1986 in Europa) zette Nintendo alles op alles om een handzame, draagbare spelcomputer te bouwen. Dat werd de Game Boy (1989), een vriendelijke rechthoek met een groen schermpje – de redder van elke wanhopige ouder op lange autovakantie. De Super Nintendo (SNES, 1990) volgde, een verbeterde NES die grafisch krachtiger was. Daarmee kwam Nintendo ook in Europa meer op de kaart te staan.
Maar de wet van de remmende voorsprong is onverbiddelijk. Nintendo, een voormalig speelkaarten- en speelgoedbedrijf, had zich altijd gericht op kinderen. Het ambieerde niet per se de meest technologisch geavanceerde spelcomputers te maken. Zo liet het midden jaren negentig veel ruimte vrij, waar concurrenten uit eigen land dolgraag in sprongen. ‘[Sega-console] Genesis Does What Nintendon’t’, schamperde Sega in treiterige spotjes. En Sony had met Nintendo gewerkt aan een vernieuwend systeem – de PlayStation, die niet meer met cartridges (die betrekkelijk weinig data konden opslaan) werkte, maar met CD’s. Alleen: Nintendo besloot abrupt dat het eigenlijk niet afhankelijk wilde zijn van een ander bedrijf (Sony), ook niet voor CD’s, en trok zich terug uit het project.
Een slechte zet, want het gamepubliek bleek hongerig naar de krachtige games die niet op een cartridge pasten. Sony ging in 1994 zelf maar met de PlayStation aan de haal en tikte als eerste spelcomputermaker de honderd miljoen verkochte exemplaren aan. Nintendo’s cartridge-spelcomputer, de Nintendo 64, stokte op een verkoopcijfer van 32 miljoen. De zoektocht naar een CD-alternatief mislukte en ook de GameCube (2001) – hoewel nog altijd geliefd onder fans – verloor jammerlijk van PlayStation.
Spelers proberen de nieuwe Nintendo GameCub uit bij de vakbeurs Spaceworld in 2001.
Foto Yamaguchi Haruyoshi/Getty Images
De inmiddels overleden Nintendo-legende Satoru Iwata herinnert zich in zijn boek Ask Iwata de lessen van zijn voorganger Hiroshi Yamauchi. „Als Nintendo probeert te vechten, dan verliezen we”, had Yamauchi tegen Iwata gezegd. „Verkwist je energie niet aan vechten.” Sony, Sega en de nieuwe Amerikaanse concurrent Xbox (van Microsoft) hadden de gamemarkt opnieuw gedefinieerd, als een boksring vol technologisch indrukwekkende systemen en complexe games voor jongvolwassenen. Meeboksen had geen zin, besefte Iwata in 2002, zijn eerste jaar als president.
Tijdens zijn werk aan de cultklassieker EarthBound (1994) had Iwata nog een andere les geleerd: het belang van ‘volwassenen, kinderen, én the girl next door’ voor de groei van de gamemarkt. Hij vroeg zijn ontwerpers om wat Super Mario-maker Shigeru Miyamoto later „een machine die mama’s willen hebben” zou noemen. Een ogenschijnlijk simpel apparaat, niet intimiderend, dat weinig geluid zou maken in de woonkamer.
De nieuwe strategie kreeg al snel een naam: ‘Rode Oceaan, Blauwe Oceaan’. De ‘Rode Oceaan’ is een markt waarin bewezen veel vis te halen valt, maar die vol zit met haaien. De ‘Blauwe Oceaan’ bestaat uit onontgonnen wateren, nieuwe doelgroepen waar je nog niet zeker van bent, maar waar niemand anders op aast.
Twee broertjes proberen de nieuwe Switch 2 uit bij een evenement in Toronto, Canada eind april.
Foto Michelle Mengsu Chang
Wii
De Nintendo Wii (2006) oogt lief en simpel. Het is een klein wit kastje met schuin aflopende randen. De controller is een staafje waar je mee kan zwaaien: de spelcomputer vangt al je bewegingen op. Leren hoe alle knoppen werken hoefde eigenlijk niet meer. Speelde je op de Wii een tennisspel, dan maakte je gewoon tennisbewegingen – gemakkelijker kon Nintendo het niet maken.
De Wii werd de eerste Nintendo-spelcomputer waarvan honderd miljoen exemplaren werden verkocht. Het apparaat had iets voor elk gezinslid: de nieuwste Mario’s en Zelda’s voor de fervente gamer, fitness-, yoga- en sportprogramma’s voor ouders die weinig tijd hadden om naar de sportschool te gaan en een flinke bibliotheek aan spelletjes die met het hele gezin konden worden gespeeld.
Toch schrok Nintendo van de neerbuigende houding die de harde kern onder de gamers toonde jegens de Wii. Konden ze hen niet terugkrijgen? Met mooiere beelden, krachtigere hardware en de traditionele pookjes en knopjes? Geïnspireerd door het succes van de draagbare, tweeschermige Nintendo DS bouwde Nintendo een tablet met pookjes, draadloos verbonden aan een spelcomputer: de Wii U.
De Wii U was zowel te ingewikkeld voor nieuwkomers als te simpel voor de gamekern. Het extra scherm maakte het lastig voor externe gamemakers om hun spellen om te zetten naar de Wii U. Nintendo heeft weliswaar altijd geprofiteerd van zijn sterke eigen gamemerken – Super Mario, The Legend of Zelda, Pokémon – maar had externe games nodig om gamers bezig te houden.
Slechts vier jaar later verdween de Wii U geruisloos van de markt en Nintendo holde terug naar de Blauwe Oceaan. De Nintendo Switch (2017) behield weliswaar de draagbare tabletvorm van de Wii U, maar het idee werd sterk versimpeld. Je had niet meer twee schermen tegelijkertijd tot je beschikking – je kon gewoon schakelen tussen de TV en de draagbare versie van de Switch. De controllers waren feitelijk twee miniversies van de Wii-stokjes: met pookjes, ja, maar ook gewoon zwaaiend te gebruiken. Met de Switch kon je weer gewoon tennissen.
Het leverde Nintendo een spectaculaire comeback op – de Nintendo Switch is met 152 miljoen verkochte exemplaren nog altijd de op twee na bestverkochte spelcomputer aller tijden (met op nummer twee de Nintendo DS en op één de PlayStation 2). Met de Switch 2 lijkt het bedrijf vastbesloten om fouten uit het verleden niet te herhalen. Het is geen nieuwe vorm, geen nieuwe aanpak, maar gewoon een betere Switch – net als de SNES na de NES. Tegelijkertijd staat de Nintendo-strategie ver af van Sony en Microsoft, die bezig zijn hun games los te koppelen van hun eigen spelcomputers, om zo meer gamers te bereiken.
Een ‘betere Switch’, is dat genoeg om Nintendo toekomstbestendig te houden? De huidige Switch is in ieder geval over de datum. De omzet van Nintendo zakte het afgelopen boekjaar met 30 procent, naar 7 miljard euro. „Doe niks wat al gedaan is”, was het motto van de overleden Nintendo-president Hiroshi Yamauchi. Maar opvolger Iwata wees er altijd op: dat zo’n eigenwijs bedrijf nog in deze vorm bestaat, is een mirakel. Blauwe of rode oceaan – het bedrijf vindt altijd zijn weg.
Het personeel van NS gaat staken. Vrijdag vindt de eerste actie plaats voor een betere cao. In het midden van het land zullen dan vermoedelijk geen treinen rijden.
Het is de eerste staking in een reeks van minstens vier, hebben de vakbonden dinsdag bekendgemaakt. ’s Middags meldde de FNV dat de NS-directie niet heeft gereageerd op een ultimatum dat de bond had gesteld voor 17.00 uur. ’s Ochtends zei de VVMC, de grootste vakbond van NS-personeel, al dat zijn leden hebben gestemd voor acties.
Het is nog niet bekend hoe de stakingen er precies zullen uitzien. Een 24 uurs-staking in de regio Midden-Nederland heeft grote gevolgen voor het treinverkeer in vrijwel het hele land. Mogelijk schrapt NS een groot deel van de dienstregeling. Intercity’s tussen de Randstad en de rest van het land rijden dan mogelijk slechts tot de grens van het stakingsgebied. Details zal het ov-bedrijf woensdag of donderdag bekendmaken.
De staking volgt op mislukte onderhandelingen over een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst voor 17.500 medewerkers van NS. Bonden en directie spraken de afgelopen maanden al minstens acht keer over een nieuwe cao.
De bonden zijn onder meer ontevreden over het loonbod dat de NS-directie heeft gedaan. Het spoorbedrijf, dat zegt in financiële moeilijkheden te verkeren vanwege dalende reizigersaantallen en de gevolgen van de coronacrisis, biedt een loonsverhoging van 2,55 procent op jaarbasis. Dat is niet genoeg om de inflatie te compenseren, klagen de bonden. Daarnaast willen de vakbonden een betere regeling voor NS’ers met een zwaar beroep en andere werkroosters.
Een tweede staking staat voorlopig gepland op 10 juni (regio West), de derde op 12 juni (regio’s Noordwest en Oost) en de vierde op 16 juni (regio Noord en Zuid). Daarna zouden landelijke acties volgen.
De bonden wuiven de verantwoordelijkheid weg voor de overlast die reizigers zullen ervaren. Ze zeggen dat zij het „vervelend” vinden dat NS de reizigers de dupe laat worden van het arbeidsconflict tussen werknemers en werkgevers. Bij vorige acties op het spoor stapte onder meer luchthaven Schiphol naar de rechter om een nooddienstregeling af te dwingen tussen Schiphol en Amsterdam Centraal. Die wens honoreerde de rechter destijds.
Liveblog Economieblog
UWV ook in de fout met uitkeringen ziektewet- en verlofuitkeringen
In Nederland heerst woningnood, in Japan heerst een omgekeerde huizencrisis: meer dan negen miljoen huizen staan er leeg. Die staan vooral op het platteland, waar de rappe vergrijzing en het dalende geboortecijfer het hardst gevoeld wordt, vertelt architect en vastgoedhandelaar Kota Akahane: „Maar dat betekent niet dat de leegstand slecht is voor Japan. We moeten omdenken. Lege huizen kunnen ook een goedkope start zijn van iets nieuws”, zegt hij optimistisch.
Sinds 1993 telt Japan om de vijf jaar hoeveel gebouwen er leegstaan. Bij de eerste peiling waren er dat nog iets meer dan vier miljoen. Bij de laatste grote meting, in 2023, was dat aantal verdubbeld. Naar verwachting staat het land, met nu ruim 124 miljoen inwoners, nóg een verdubbeling te wachten voor 2040. Het ministerie van Land en Infrastructuur geeft daarbij aan dat meer dan de helft van deze panden tekenen van verval vertoont, zoals verzakte daken of beschadigde muren.
Deze aftakeling levert veel problemen op voor omliggende gemeenschappen, waaronder milieuvervuiling door afbrokkelend puin en de algehele verloedering van buurten. Omwonenden kunnen echter niks doen aan de leegstand omdat het in het grootste deel van de gevallen privéterrein betreft. Ook de gemeentes zijn wettelijk gezien machteloos zolang er geen directe fysieke bedreiging is voor omliggende huizen.
In 1993 stonden er iets meer dan vier miljoen huizen leeg in Japan, in 2023 was dat aantal verdubbeld
„Jongeren trekken massaal naar Tokio toe om hun dromen te achtervolgen, en dan hou je lege dorpen over”, vertelt architect Akahane. „Ik was er één van.” Hij verliet zijn geboorteplaats Tatsuno, gelegen tussen de besneeuwde Alpen van de provincie Nagano, om te gaan studeren in Tokio. Twee keer per jaar kwam hij terug om zijn ouders te bezoeken, al werd dat elke keer minder leuk. „Toen ik jong was bloeide het dorp. Alle winkels waren open, het was levendig”, zegt hij. „Het was gewoon een leuke plek. Maar elk jaar merkte ik dat er weer een paar winkels waren verdwenen. Steeds meer huizen leken verlaten. Het voelde steeds leger.”
Nieuwe winkelstraat
Met een dikke groene winterjas en een bouwvakkersbroek, beide bedekt met verfvlekken, is Akahane zichtbaar een man die graag zelf zijn problemen oplost. Een aantal jaar geleden was hij het zat om de aftakeling slechts toe te moeten zien en hakte hij de knoop door. Hij keerde terug naar zijn dorp en probeert nu in samenwerking met de dorpsraad en het provinciebestuur verlaten huizen om te toveren in bruikbare panden.
Met succes. De panden die hij heeft verbouwd en soms voor slechts 100 euro per maand verhuurt, zijn in trek. „We noemen het de winkelstraat, want we hebben inmiddels een koffiezaak, een hippe kledingwinkel, een pizzeria, en binnenkort opent er zelfs een donutwinkel aan de hoofdweg”, vertelt hij enthousiast. „Als je geen deel van het probleem wil zijn, moet je deel van de oplossing worden.”
Akahane praat met een elektricien over het vernieuwen van de hoofdschakelaars bij een leegstaand pand.
Foto Anoma van der Veere
De mensen die druppelsgewijs terugkeren of ervoor kiezen om de grote steden te verlaten, worstelen met de hoge huren aan huizenprijzen. „Als je een eigen koffietentje wil starten in Tokio ben je al snel miljoenen yen (enkele tonnen) kwijt, hier is dat honderdduizenden yen (een paar duizend euro).” Ook van buiten Japan is er groeiende interesse. In 2020 bestond meer dan een derde van de Japanse vastgoedmarkt uit buitenlandse investeerders, al is dit eveneens geconcentreerd in de stedelijke gebieden. „Ik merk dat er onder hen vooral een toenemende vraag is naar traditionele Japanse huizen”, vertelt Akahane.
Zijn klantenbestand bestaat echter vooral uit Japanners. Zo kloppen er steeds meer mensen uit de creatieve sector op zijn deur op zoek naar een kantoor en huis. „We hebben nu designers en architecten hier in de hoofdstraat. De gedachte is dat ze sinds de pandemie op afstand zijn gaan werken, dus dan kunnen ze net zo goed hier komen wonen en werken voor een fractie van het geld.”
Akahane in een leegstaande woning die hij recent heeft verhuurd.
Foto Anoma van der Veere
Sterke emotionele band
In Tatsuno staan iets meer dan vijfhonderd akiya, de Japanse term voor verlaten of leegstaande woningen. Met ruim 18.500 inwoners komt dat neer op één leegstaand huis per zestien huishoudens. Tatsuno is daarin eerder de norm dan de uitzondering in de omliggende regio. Van elke honderd akiya in Japan staat er één in de provincie Nagano. Veel van de huizen in de provincie zijn namelijk groot en staan op uitgestrekte stukken land, en vergen daardoor veel tijd en geld om te onderhouden, wat jongere huishoudens afschrikt. Erfgenamen voelen daarbij vaak een sterke emotionele band met het huis en houden het liever in bezit tot het vervalt, zonder het te verkopen of te delen.
„Bij de laatste telling kwamen we uit op ongeveer 92.000 panden”, vertelt Tatsuya Kubota, hoofd van de afdeling woningbouw bij het provinciebestuur. Hij is afgereisd naar de stad Matsumoto om samen met Akahane een doe-het-zelf-evenement te organiseren voor inwoners. „Dit jaar zijn we voor het eerst begonnen met het verzamelen van voorbeelden van succesvolle renovaties. Die worden vandaag gepresenteerd”, vertelt hij. Het idee is dat andere bewoners zich hierdoor kunnen laten inspireren en niet alles zelf opnieuw hoeven uit te zoeken. De interesse is groot, vertelt Kubota: „We hebben meer dan honderd bezoekers vandaag.”
De workshops zijn niet het enige middel dat wordt gebruikt om het probleem aan te pakken, vervolgt het afdelingshoofd. „Wij hebben regionale netwerken opgezet waarbij vertegenwoordigers van gemeentes, vastgoedbedrijven en andere organisaties samenkomen om over het leegstandprobleem in hun gebied te praten”, legt hij uit. „Al zijn het uiteindelijk de gemeentes die de bevoegdheden hebben om de leegstand direct aan te pakken, wij hebben slechts een begeleidende en financieel ondersteunende rol.”
Een donutwinkel in de maak in een verlaten kantoorpand.
Foto Anoma van der Veere
Schoenen uit
Akahane is het met Kubota eens. Volgens hem is een landelijke aanpak vrijwel onmogelijk omdat de leegstand in elk stad en dorp anders is. En dus is de lokale aanpak de enige die werkt: „Mijn oom zat in een van die netwerken en vroeg of ik geen interesse had om mee te werken. In die overleggroepen zag ik alleen maar belangrijke mensen. Allemaal oudere heren”, vertelt hij. „Kan je je voorstellen dat een van hen zelf gaat verven en timmeren?” brult de architect lachend terwijl hij de deur van zijn kantoor opentrekt en de sneeuw in loopt. „Ik niet!”
Op nog geen vijf minuten wandelen staat een beige eengezinswoning met een donkergroen dak. „Dit huis is nog in prachtige staat”, vertelt Akahane terwijl hij zich tussen de zijkant van het huis en het omringende hek wurmt, op zoek naar de hoofdschakelaar. Voor hem loopt een elektricien die met gemak de obstakels weet te omzeilen. „Deze meterkast heb ik zelf nog een paar jaar geleden vervangen”, zegt de man zodra hij met een vlugge vingerbeweging de stalen klep van de meterkast opengooit.
Akahane vraagt hoeveel het gaat kosten om het huis weer leefbaar te maken. „We hoeven niet alles te vervangen, dus voor minder dan honderdduizend yen (ongeveer 600 euro) ben je klaar”, krijgt hij te horen. „De tweede verdieping heb ik al verhuurd aan een kennis van me”, vertelt de architect zodra de elektricien met een getekend opdrachtformulier weer tevreden terug naar zijn auto snelt. Akahane trekt bij de voordeur zijn schoenen uit en stapt op zijn sokken het huis in.
Gratis huizen
Japan vergrijst snel, in 2005 haalde het sterftecijfer al het geboortecijfer in. Vorig jaar bereikte het land een dieptepunt, met twee sterfgevallen voor elke baby die geboren werd. Naar schatting is voor 2040 meer dan een derde van de bevolking ouder dan 65 jaar. In de meeste gevallen komt een huis leeg te staan omdat de oorspronkelijke eigenaar is overleden. Aangezien sloop duur is en de belasting op bestaande panden op het platteland laag blijft, ontbreekt de financiële prikkel om het huis af te breken. Bovendien geeft de Japanse vastgoedmarkt de voorkeur aan nieuwbouw boven het kopen van bestaande woningen. De huren op het platteland zijn gemiddeld laag, terwijl de makelaarskosten juist relatief hoog zijn. Voor erfgenamen is het daardoor vaak eenvoudiger én goedkoper om een pand leeg te laten staan dan om het te verhuren.
Om het aantrekkelijker te maken om leegstaande huizen aan te bieden, hebben veel gemeenten de afgelopen jaren zogenoemde ‘akiya-banken’ opgezet: websites waar mensen goedkope huur- en koopwoningen kunnen aanbieden of vinden. Soms gaat het om huizen ter waarde van een tweedehandsauto, en in uitzonderlijke gevallen zelfs gratis. Het helpt vooralsnog niet. In 2024 nam de bevolking vrijwel alleen in grote steden als Tokio en Osaka toe, voornamelijk door migratie.
Akahane probeert de kosten voor alle partijen zo laag mogelijk te houden. „Ik vraag heel weinig, en in sommige gevallen zelfs geen bemiddelingskosten aan de huurder en de verhuurders.” Maar het is niet genoeg. „De eigenaren moeten zowel de makelaar als nieuwkomer vertrouwen. Het gaat niet alleen om geld, het is ook een sociaal vraagstuk.” Volgens hem bevinden veel van de leegstaande huizen zich in kleine gemeenschappen, waar families al generaties lang naast elkaar wonen. Nieuwe bewoners worden daar niet altijd met open armen ontvangen.
Uit landelijk onderzoek blijkt dat meer dan driekwart van de huiseigenaren op minder dan een uur afstand woont van hun leegstaande woning. Vaak doen deze panden dienst als opslagruimte of vakantieverblijf, maar worden ze slechts sporadisch en voor korte periodes bezocht ter controle. Slechts een op de tien staat formeel te koop en minder dan 5 procent wordt te huur aangeboden.
„Als je een woning via een makelaar aanbiedt, weet je niet wie er komt wonen. In dorpen zoals deze kan dat problemen opleveren”, legt Akahane uit. „Stel dat het iemand is die regelmatig feestjes geeft. Dan staat niet alleen de rust in de buurt op het spel, maar ook de reputatie van de verhuurder.” Het is de reden dat het gros van de leegstaande huizen in Japan nooit op de markt, of in de akiya-banken, verschijnt.
Vastgoedhandelaar Akahane (rechts) in de omgebouwde muziekstudio van Honda (achterin).
Foto Anoma van der Veere
Nieuwkomers
De Akiya-wet uit 2015 geeft Japanse gemeenten meer bevoegdheden om leegstaande en verwaarloosde huizen aan te pakken. Sindsdien kunnen woninginspecteurs zonder toestemming van de eigenaren de panden betreden voor controles, en boetes uitdelen voor het nalaten van onderhoud. Een herziening in 2023 maakte het ook mogelijk om belastingvoordelen in te trekken en hergebruik van deze panden te stimuleren. „Wij informeren mensen over landelijke subsidieregelingen en bieden zelf financiële steun voor woninginspecties en gebrekenverzekeringen, om het gebruik van bestaande woningen te bevorderen,” vertelt afdelingshoofd Kubota.
In de praktijk blijkt handhaving echter lastig. Veel eigenaren reageren niet op oproepen na inspecties en laten hun woning alsnog in verval raken, waardoor de aanpak traag verloopt. „Als een eigenaar overlijdt zonder iets te hebben geregeld, wordt de situatie vaak nog ingewikkelder”, voegt projectplanner Ohira toe. „Het is daarom belangrijk om al vroeg na te denken over wat je met je huis wilt. Tegelijkertijd begrijpen we dat het emotioneel lastig is om afstand te doen van iets dat zo persoonlijk is.”
Raadslid Honda woont in een oud noedelrestaurant dat hij heeft omgebouwd tot muziekstudio.
Foto Anoma van der Veere
Architect Akahane is klaar met zijn eigen wooninspectie en loopt langs de sneeuwwitte hoofdweg van Tatsuno. Hij duikt een kleine steeg in met aan het einde een klein huisje met een voorgevel gemaakt van aluminium golfplaten. „Hier zat ooit een noedelrestaurant”, vertelt hij voordat hij hard op de deur bonst. „Kom binnen”, schreeuwt een mannen stem aan de andere kant.
Twee jaar geleden werd de toen 29-jarige muzikant Kouyou Honda verkozen tot gemeenteraadslid – de jongste kandidaat ooit. Vanavond werkt hij samen met een vriendin uit Tokio aan een nieuw project in zijn omgebouwde woonkamer en muziekstudio. „Daar hangt de poster voor mijn verkiezingscampagne”, zegt de muzikant wijzend naar het plafond, waar een grote foto hang van hemzelf met een brede glimlach.
Binnen staat een grote gasverwarming hard te loeien. „Dit huis heb ik voor iets meer dan 500.000 yen (zo’n 3.000 euro) gekocht”, vertelt hij lachend. „Goedkoop, hè!” De jonge politicus is een nieuwkomer in het dorp, en werd door Akahane aangespoord om het gemeentebestuur in te gaan. „Je merkt dat er een tweedeling in het dorp is”, vertelt Honda. „De oude en de nieuwe mensen. Het is mijn missie om die groepen zoveel mogelijk bij elkaar samen te brengen. Dat gaat nog heel langzaam”, geeft hij toe.
„Ik werk al jaren aan dit project, en ik ben nota bene een van de oorspronkelijke dorpsbewoners”, zegt architect Akahane met een glimlach terwijl Honda achter hem weer met zijn instrumenten begint te rommelen. „Je zou denken dat dat iets zou uitmaken. Toch blijven de oudere bewoners huiverig.” Hij haalt zijn schouders op. „Geeft niks. Als het leven hier beter wordt, draaien ze vanzelf wel bij. Ik blijf gewoon mijn koers varen.”
Toen Donald Trump na zijn aantreden in januari als president van de Verenigde Staten met decreten het klimaatbeleid van zijn voorganger begon te ontmantelen, richtten alle ogen zich op China. Zou de grootste mondiale klimaatvervuiler bereid zijn extra stappen te zetten? Zou China, als tweede economie van de wereld, in het diplomatieke gat springen dat de VS achterlaten door zich terug te trekken uit de internationale klimaatonderhandelingen?
China probeerde de wereld gerust te stellen. Wij gaan onvermoeibaar door met ons klimaatbeleid, zei president Xi Jinping in april in een videoboodschap op een bijeenkomst over de komende klimaattop in Brazilië. Xi beloofde dat China binnenkort nieuwe plannen zal bekendmaken. Die zullen, zo verzekerde hij, veel verder gaan dan de huidige en zich niet langer beperken tot de energiesector, maar zich richten op de hele Chinese economie en op alle broeikasgassen.
Klinkt goed, maar klopt het ook? Die vraag is niet zomaar te beantwoorden.
China is verantwoordelijk voor een derde van alle broeikasgassen. Volgens de Rhodium Group, een consultancy met veel kennis van China, stoot het land meer kooldioxide uit dan alle rijke landen bij elkaar. Ruim de helft van alle kolencentrales in de wereld staan in China en zelfs 70 procent van de centrales in aanbouw.
De emissiepiek is in zicht
China neemt wel al jaren een groot deel van de mondiale emissiereducties voor zijn rekening, vooral door de snelle groei van duurzame energie. Alleen al vorig jaar nam de capaciteit aan windenergie toe met 5 procent en zonne-energie zelfs met 28 procent. Bijna twee derde van alle windturbines en zonneparken die nu wereldwijd worden gebouwd, staan in China. Deze hernieuwbare energie werd tot nu toe vooral gebruikt om de groei van de energievraag op te vangen. Maar de emissiepiek is in zicht. De verwachting is dat de vraag naar olie en gas in China snel zal dalen. Volgens de Financial Times investeert China tot 2030 zo’n 800 miljard euro in zijn elektriciteitsnetwerk en in de elektrificatie van de industrie. Toch is dat is nog lang niet genoeg. Volgens de denktank European Council on Foreign Relations verdwijnen de klimaatdoelen van Parijs uit zicht als China tot 2035 zijn uitstoot niet met ten minste 30 procent weet te reduceren – dat is twee keer de jaarlijkse CO2-uitstoot van alle Afrikaanse landen bij elkaar.
Dat China zich na het aantreden van Xi in 2013 stortte op de productie van zonnepanelen en windturbines had weinig met klimaat te maken. Het was puur eigenbelang. De nieuwe president zag China’s afhankelijkheid van de import van olie en gas als een grote kwetsbaarheid. Het land beschikt weliswaar over steenkool, maar het gebruik daarvan leidde tot steeds meer luchtvervuiling en gezondheidsproblemen. Hoewel klimaat voor China dus nooit het belangrijkste argument is geweest, worden inmiddels acht van de tien zonnepanelen in de wereld gemaakt in China, net als twee derde van alle windturbines, driekwart van de lithiumbatterijen en zo’n 60 procent van alle elektrische auto’s. Vorig jaar noemde Xi het „nieuwe trio” van zonnepanelen, elektrische auto’s en batterijen het hart van de Chinese economie.
Onbedoeld is dit misschien wel de grootste verdienste van China voor het wereldwijde klimaatbeleid, zegt Annah Zhu in een videogesprek. Ze doet aan de Wageningen Universiteit onderzoek naar de rol van China in het mondiale milieubeleid. „Niemand zag zo’n snelle prijsdaling van hernieuwbare energie en van elektrische auto’s aankomen. Sla de International Energy Outlook [jaarlijkse vooruitblik van het Internationaal Energieagentschap] er maar op na. Tien jaar geleden konden we hier alleen maar van dromen. Het is gelukt, met dank aan China.”
De VS en ook Europa hebben dit Chinese succes nooit echt op waarde weten te schatten, vindt Zhu. Veel van de duurzame Chinese producten, zoals elektrische auto’s, worden nu getroffen door hoge importheffingen – ook in de EU. „Daar kunnen goede economische redenen voor zijn”, zegt Zhu, „maar voor klimaat en milieu zijn de heffingen niet de beste keuze.”
In de videoboodschap in april waarin Xi nieuwe Chinese klimaatplannen aankondigde, zei hij ook dat China er alles aan zal doen om op basis van „vertrouwen, solidariteit en samenwerking” het wereldwijde klimaatbeleid te versterken. Zonder de VS met name te noemen, voegde Xi eraan toe dat China zich niets zal aantrekken van „het aanhoudende streven naar unilateralisme en protectionisme door sommige grote landen”.
Toch ambieert China in de internationale onderhandelingen geen echte leidersrol, ook niet nu de VS zich terugtrekken. Volgens Zhu omarmt China weliswaar instituties als de Verenigde Naties, maar altijd op zijn eigen voorwaarden en zolang ze niet worden gedomineerd door het Westen.
Wantrouwend tegenover het Westen
„China staat wantrouwend tegenover westerse landen en hun koloniale geschiedenis. In de klimaatonderhandelingen voelt het land zich verwant aan de G77, de groep van ontwikkelingslanden.” Al zullen Chinese diplomaten dat woord zoveel mogelijk vermijden, zegt Zhu. „Ze spreken liever van ‘global South’ – het mondiale Zuiden. Die term creëert solidariteit tussen niet-westerse landen en China, meestal tegenover het Westen. En dat is waar het China om gaat. Dit is een geopolitieke kwestie. China zal het niet nalaten om zwaktes van het mondiale Noorden uit te buiten.”
In de klimaatonderhandelingen weigert China – tot verontwaardiging van rijke landen – zijn positie als ontwikkelingsland op te geven. Het kreeg die status in het klimaatverdrag van 1992, toen dat nog heel logisch was. Maar inmiddels stoot China niet alleen de meeste broeikasgassen uit, de CO2-uitstoot per hoofd van de bevolking is er ook hoger dan in menig westers land, en binnen twee decennia zal het de Verenigde Staten inhalen als het land met de meeste uitstoot sinds het begin van de industrialisatie.
Afstand doen van de positie als ontwikkelingsland geeft China nieuwe verplichtingen, zowel op het gebied van emissiereducties, als op dat van klimaatfinanciering. China is weinig transparant over zijn klimaathulp – Zuid-Zuid-samenwerking zoals de Chinezen het liever noemen, variërend van schone kooktoestellen in Myanmar tot zonnepanelen in kleine eilandstaten. Het World Resources Institute becijferde dat het sinds 2013 om tientallen miljarden dollar gaat. Daarmee is het land de vijfde klimaatdonor van de wereld.
Maar op dit moment heeft China wel andere zorgen dan klimaat, ondanks Xi’s pleidooi voor solidariteit en samenwerking en zijn belofte voor een krachtiger klimaatbeleid. „De Chinese economie heeft last van de door Trump veroorzaakte onzekerheid in de wereldhandel. En China kampt nog steeds met de naweeën van de coronacrisis, toen het land meer steenkool is gaan gebruiken, terwijl de economische groei juist achterbleef. Daardoor is de koolstofintensiteit toegenomen, dus er is een grotere CO2-uitstoot per eenheid van het bruto binnenlands product. De kans is daarom niet erg groot dat China zich zal opwerpen als de nieuwe leider in het mondiale klimaatoverleg.”
Rijen felgekleurde kledingstukken met verschillende figuren en ontwerpen hangen in het magazijn van Fábrica Social, een sociale kledingwinkelketen met onder meer vestigingen in de wijk Juárez in Mexico-Stad. Het monotone gezoem van naaimachines zorgt voor een serene rust in het atelier achter de winkel. Het is een groot contrast met de voorkant, waar met name buitenlandse toeristen zich vergapen aan de veelzijdigheid van de Mexicaanse textielindustrie.
Een industrie wil Dulce Martínez, de oprichter van Fábrica Social, het zelf liever niet noemen. „Textiel is cultuur. Als je door Mexico reist, heeft ieder dorp, ieder volk een eigen manier van textielbewerking. Wij brengen dat samen, zorgen voor professionalisering op commercieel gebied en voor bekendheid”, zegt ze trots. Al vijftien jaar gaat zij naar dorpen waar voornamelijk vrouwen zich bezighouden met het naaien of borduren van kleding. Zij helpt hen ondernemer te worden. „Deze vrouwen maken beeldschone, unieke kleren, dankzij kennis die van generatie op generatie wordt doorgegeven. We laten hiermee zien wat voor bijzondere dingen er worden gemaakt in Mexico. Een tegenwicht voor de fastfashionindustrie”.
De winkel van Martínez is een van de vele ondernemingen die zich de afgelopen maanden hebben aangesloten bij de ‘Hecho en Mexico’-campagne (Gemaakt in Mexico-campagne) van de Mexicaanse regering. Alleen bedrijven opgericht in Mexico, die werken met puur Mexicaanse producten en hun hele productieproces binnen de landsgrenzen laten plaatsvinden, krijgen dit Hecho en Mexico-label. De campagne is niet nieuw: al in 1978 werd een poging gedaan de nationale economie te versterken met het label. Maar pas onder de huidige regering, mede onder druk van geopolitieke ontwikkelingen, is de campagne opnieuw gestart.
Mexico heeft sinds het aantreden van Trump geleerd dat het niet op de VS kan rekenen
Vijftiende economie
Want als Mexico iets heeft geleerd in de afgelopen maanden (lees: sinds het aantreden van de Amerikaanse president Donald Trump) is het dat het niet kan blijven rekenen op wat altijd trouwe bondgenoten waren. Vanaf de dag van zijn inauguratie dreigt Trump met importheffingen tegen Mexico, terwijl het land een vrijhandelsakkoord heeft met de Verenigde Staten en Canada. Importheffingen van 25 procent op alle Mexicaanse producten bleven slechts enkele dagen op tafel liggen, maar op producten die geen onderdeel uitmaken van het vrijhandelsakkoord zijn nog altijd extra heffingen van kracht. 80 procent van de Mexicaanse export gaat naar de VS, een afhankelijkheid die voor een enorme economische kwetsbaarheid zorgt. Maar tegelijkertijd staat ook de handelsrelatie met China, de tweede grootste partner van Mexico, onder druk. Van de VS moet Mexico die relatie herzien.
De Hecho en Mexico-campagne is onderdeel van het bredere ‘Plan Mexico’, een regeringsstrategie om de Mexicaanse economie te diversifiëren en minder afhankelijk te maken van de VS. De momenteel vijftiende economie van de wereld (met een bbp van ruim 1.800 miljard dollar) moet binnen zes jaar doorgroeien tot de tiende economie ter wereld en traditioneel sterke industrieën, zoals de textiel- en auto-industrie, moeten meer gaan produceren voor de Mexicaanse markt. Ook wil Mexico op het gebied van elektronica en textiel minder hoeven importeren uit Aziatische landen, met name uit China. Mexico wil met de Hecho en Mexico-campagne bereiken dat zijn producten binnen zes jaar goed zijn voor 50 procent van de binnenlandse consumptie. De eerste in Mexico gemaakte vliegtuigen, van onder meer Oaxaca Aerospace en Horizontec, rollen al van de band, evenals halfgeleiders en elektronische voertuigen.
Dat een belangrijk deel van de campagne gericht is op de textielindustrie, die zowel cultureel als economisch belangrijk is voor het land, heeft meerdere redenen, zegt de nationaal directeur van de campagne Bárbara Botello tegen NRC. „Het gaat enerzijds om het creëren van werkgelegenheid. Maar we moeten onze industrie ook beschermen. Met Chinese webwinkels als Temu en Shein wordt onze markt overspoeld met goedkope producten, terwijl wij van oudsher kleding maken van enorm hoge kwaliteit”, zegt Botello. Volgens haar zijn er in de afgelopen jaren tienduizenden banen verloren gegaan omdat men niet op kon tegen de concurrentie uit Azië.
Amerikaanse heffingen op onder andere Mexicaanse tequila zijn voorlopig van tafel. Maar dat geldt niet voor alle Mexicaanse producten.
Foto Carlos Tischler / Pixelnews
‘Gringo Go Home’
Botello erkent dat de campagne een impuls heeft gekregen na het aantreden van Trump. „We zijn gaan inzien dat we meer moeten inzetten op handelsrelaties met andere landen. Een sterk eigen merk, met kwaliteitseisen en transparantie, zorgt voor een betere handelspositie”. De regering mikt met het Plan Mexico op het creëren van 1,5 miljoen banen in het land en gaat uit van zo’n 277 miljard dollar aan investeringen binnen zes jaar. Grote merken als bierbrouwer Grupo Modelo, dat onder meer Corona brouwt, en Walmart Mexico, zijn al begonnen ‘Made in Mexico’ op hun producten te zetten.
Waar de economische plannen van de Mexicaanse regering vooral neerkomen op zelfredzaamheid en onafhankelijkheid, speelt op de achtergrond ook het nationalistische karakter van de Mexicaane regering en de anti-imperialistische sentimenten die binnen de Mexicaanse bevolking voelbaar zijn. Nadat Trump zijn importheffingen invoerde, gingen op sociale media lijsten rond van Amerikaanse producten die in Mexico verkocht worden en geboycot zouden moeten worden, terwijl men juist werd aangemoedigd Mexicaanse producten te kopen. En wie door de populaire expatwijken Condesa en Roma loopt, in het hart van Mexico-Stad, ziet steeds vaker posters en flyers hangen met daarop ‘Gringo Go Home’. Gringo is het veelgebruikte maar weinig flaterende woord voor Amerikaan.
De Mexicaanse president Claudia Sheinbaum zou het niet aandurven om Trump en de Amerikaanse regering voor het hoofd te stoten. De economische banden zijn met een totale waarde van de handel van 840 miljard dollar in 2024 nog altijd enorm. Maar ze hamert in haar dagelijkse persconferenties wel op het belang van soevereiniteit en onafhankelijkheid. Economisch onafhankelijker worden ligt namelijk volledig in lijn met Mexico’s wens om de komende jaren door te groeien tot economische grootmacht op het wereldtoneel.
Amerikaanse staalbedrijven hebben enthousiast gereageerd op de aankondiging van Donald Trump vrijdagavond om de importtarieven op staal te verhogen van 25 procent naar 50 procent. Buitenlandse handelspartners reageren juist teleurgesteld. Trump kondigde de extra importheffingen aan tijdens een bezoek aan een staalfabriek in Pennsylvania. Hij kwam daar een aanstaande deal promoten tussen US Steel en het Japanse Nippon Steel, die ervoor moet zorgen dat US Steel in Amerikaanse handen blijft.
De tariefsverhoging is bedoeld „om de staalindustrie in de VS nog verder te beschermen”. zei Trump in Pennsylvania. Later voegde hij daar op Truth Social aan toe dat de maatregel aanstaande woensdag al ingaat, en dat de verhoogde importtarieven ook zullen gaan gelden voor aluminium.
Blauwe-boordenarbeiders
Na de aankondiging schoten de aandelen van Amerikaanse staalproducent Cleveland-Cliffs met 26 procent omhoog. Ook Steel Dynamics en Nugor stegen meerdere procenten op de nabeurshandel op Wall Street. Handelspartners reageren juist verbolgen. De Canadese Kamer van Koophandel vindt de tariefsverhoging „in strijd met de Noord-Amerikaanse economische veiligheid” en de Australische overheid noemt het „onrechtvaardig en niet de daad van een vriend”.
Trumps staaloorlog is een concrete uitwerking van zijn verkiezingsbelofte om banen in de fabrieks- en productiesector te behouden. In swing state Pennsylvania versloeg hij Kamala Harris na een felle strijd om de stemmen van praktisch geschoolden in bijvoorbeeld fabrieken, mijnen en havens. Trump probeert hun banen te behouden door een muur op te trekken voor de import van buitenlands staal. In maart was de importheffing van 25 procent op staal en aluminium een van de eerste maatregelen die hij nam als herkozen president.
Liveblog Economieblog
Trump verdubbelt importtarieven op staal, binnenlands gejuich en verbolgenheid bij handelspartners
Dat plastic in de PMD-bak hoort, een kapotte smartphone naar de milieustraat moet en oude kleding in de textielbak, dat is allemaal bekend. Maar weten we wat er daarna mee gebeurt? En of ons afval ook de landsgrenzen overgaat?
De Amerikaanse journalist Alexander Clapp dompelde zich jarenlang onder in de schimmige en onrechtvaardige wereld van mondiale afvalhandel. Zijn eerste boek Grof vuil (Waste Wars) gaat in zekere zin over hoe rijken al decennia hun afval dumpen op de armen. Over hoe de westerse kolonisatoren nauwelijks waren vertrokken uit het Mondiale Zuiden toen er schepen opdoken die westers giftig afval zouden gaan dumpen in diezelfde landen. En hoe nog altijd (soms onder het mom van hergebruik of recycling) verre landen worden vervuild met westers afval.
Grof vuil is niet het eerste boek dat de wereldwijde afvalhandel – en de miljardeneconomie die erachter schuilt – beschrijft. Wel is het knap hoe minutieus Clapp de problemen van deze sector probeert te doorgronden. Om dit verhaal te vertellen reist hij vijf continenten over. Zo doet hij wekenlang pogingen om een nog onontdekte stortplaats van gevaarlijk afval in de jungle van Guatemala op te sporen. Hij zit op de bank bij de ouders van een dertiger uit Turkije die levend werd verbrand toen hij een Amerikaans cruiseschip probeerde te ontmantelen. Hij bezoekt, ook in Turkije, een man bij wie op zijn citroen- en sinaasappelboomgaard ’s nachts door een vrachtwagen westers afval werd gedumpt en in brand gestoken. In de vulkanische hooglanden van Java zoekt hij de ‘afvaldorpen’ op die worden overladen door Europees en Amerikaans huishoudelijk afval.
In Ghana volgt hij een jonge man die zes dagen per week elektronisch afval – iPhone-oortjes, laptopladers, usb-draden – in de buitenlucht in brand steekt om het koper eruit te halen. Terwijl het chemische residu in de bodem zakt, verdient de man 3 dollar per dag. Hij droomt ervan genoeg te sparen om een leven op te bouwen in zijn geboortestreek, maar kan sommige dagen zijn armen en benen niet goed voelen en hoest ’s nachts bloed op.
Clapp ziet van dichtbij hoe geavanceerde technologie als iPhones en laptops in verre landen worden gesloopt door er simpelweg met hamers op te slaan. Hoe producten binnen een paar seconden worden afgedankt, om vervolgens maandenlang de wereld over te reizen. Zoals verpakkingen die je vrijwel direct weggooit.
Van dichtbij en hoog over
Het boek is sterk omdat Clapp het afvalprobleem niet alleen van dichtbij goed kan bezien, maar ook hoog over. Hij blijft zichzelf vervolgvragen stellen. Zoals: wáárom werd Ghana de elektronica-stortplaats van de wereld? Omdat het een wanhopige poging deed aan te haken bij de interneteconomie door oude elektronica te importeren.
Clapp beschrijft hoe wetgeving tegen de export van gevaarlijk afval naar ontwikkelingslanden ervoor zorgde dat afval nieuwe namen kreeg. Het ging ineens ‘bouwmateriaal’ heten, ‘brandstof’, of ‘herwonnen nevenproducten’. Hij beschrijft hoe een luxe cruiseschip reclame maakte over hoe duurzaam de sloop ervan zou gebeuren. Het schip werd naar een door de EU goedgekeurde sloopplaats in Turkije gebracht. Vervolgens werd het bij de naastgelegen sloperij, zonder EU-controle, daadwerkelijk ontmanteld. Waarbij er twee doden vielen tijdens een onverwachte brand in de machinekamer.
Het is terecht dat Clapp aan de kaak stelt dat afvalhandel soms een criminele aangelegenheid is. Bovendien halen opeenvolgende wetten en maatregelen te weinig uit om het milieu te beschermen. Afgelopen januari meldde de Inspectie Leefomgeving en Transport nog de smokkel van 33 containers gevaarlijk afval te hebben onderschept. De lading was vanuit Jamaica en Puerto Rico via Nederland onderweg naar India. Het ging om loodzuuraccu’s die zeer giftige stoffen bevatten en in brand kunnen vliegen. Het transport stond geregistreerd als ongevaarlijke plastic- en metaalresten.
Clapp ziet overal onrecht en hoewel dat er vaak ook is, kan hij het wel wat aanzetten. Hij gaat soms wat voorbij aan het feit dat een deel van het afval dat de wereld over wordt gesleept, daadwerkelijk wordt gerecycled. In die landen liggen de energie- en loonkosten lager en dan kan recycling ineens wel uit.
Over de ondoorzichtige wereld van de ontmanteling van schepen wordt volgens hem „zelden gesproken aangezien het eigenlijk niet de bedoeling is dat je ervan op de hoogte bent”.
En de schepen die op vervuilde stranden worden ontmanteld, zien er volgens hem uit als „slachtvee, van ingewanden ontdaan en in stukken gehakt”. Zulk taalgebruik is niet nodig in een journalistiek boek, het onderwerp is bovendien sensationeel genoeg.
Wegwerpcultuur
Clapp houdt niet alleen de afvalsector verantwoordelijk. Hij legt de schuld ook bij producenten die consumenten een wegwerpcultuur opdringen. Zoals olie- en plasticproducenten die al decennia bewust de potentie van recycling overdrijven, en ondertussen lobbyen tegen alle maatregelen die het plastigebruik zouden kunnen inperken. Producenten van telefoons waarvan met software-updates de levensduur wordt verkort, of apparaten die extra moeilijk repareerbaar zijn.
En inderdaad, wie bedenkt hoeveel waardevolle metalen voor een smartphone nodig zijn, vindt het absurd dat alleen al in de VS naar schatting vierhonderdduizend telefoons per dag worden weggegooid.
Voor de toekomst is het de kunst afval meer te omarmen. In plaats van voor zeldzame metalen nog meer natuur te laten wijken met vervuilende mijnen (of ze uit de diepzee of van asteroïden te halen), kan men beter de grondstoffen mijnen uit ons afval, vindt Clapp. Mits het verantwoord gaat, en de westerse wereld zijn probleem niet simpelweg blijft wegverschepen de wereld over.