Boek over Van Gogh-diefstallen: ‘Bij de politie is geen aandacht voor kunstcriminaliteit’

Het voelde als het begin van een verhaal en dus was hij in zijn auto gestapt. Lex Boon rijdt nu dezelfde route als toen, in 2020, van Amsterdam naar Laren. Zijn auto was grijs, hij heeft nu een gele. Over de Naarderstraat rijdt hij het dorp in. De villa’s staan verdekt opgesteld achter groen en herfstbruin bladerdek. Even verderop, dezelfde straat, staat het Singer Laren. Daar begon het.

Een Van Gogh was gestolen, bleek toen Boon in 2020 de geïmproviseerde persconferentie voor het museumgebouw bijwoonde. En dus werd het groot nieuws. Het gestolen werk, Lentetuin, kwam uit de collectie van het Groninger Museum, dat maakte de zaak extra pijnlijk.

Wat volgde was een zoektocht die journalist Boon beschrijft in zijn nieuwe boek, De gestolen Van Goghs: Het verhaal achter de sensationele diefstal van Lentetuin en 47 andere Van Goghs.

Waarom was de roof aanleiding voor u om in al die andere kunstroofzaken te duiken?

„Ik wilde weten: hoe lang duurt het gemiddeld tot ze terugkomen? Want ik dacht, ik wil berekenen wanneer de Lentetuin terug is. Ik weet dat dat geen harde wetenschap is, maar ik was op zoek naar een richting. Niemand had daar een antwoord op, en niemand kon mij vertellen hoeveel werken het zijn.” Het Art Loss Register bijvoorbeeld, een internationale database, houdt bij welke schilderijen en tekeningen vermist zijn, maar niet welke terug zijn gekomen.

Boon pluist de diefstal van 48 Van Goghs uit, werken die door hun explosieve waardestijging in de jaren tachtig ook bij kunstrovers in achting stegen. Boon vertelt de verhalen van een dronken zeeman in Parijs die uit bewondering stal, de mislukte roof van twintig schilderijen uit het Van Gogh Museum in 1991, en zit (met zijn dochter van vijf) op het terras met Octave Durham, de man die niet alleen een Van Gogh stal, maar er ook aan likte (Zeegezicht bij Scheveningen).

Als Boon kunstdetective Arthur Brand belt, nog op de stoep bij het Singer in 2020, heeft die zijn analyse al klaar; het schilderij zal opduiken bij een andere crimineel, en die zal het willen gebruiken als wisselgeld om strafvermindering te eisen in een zaak. Brand en Boon laten de Lentetuin niet meer los en houden contact. De journalist heeft eerder, voor NRC, een groot verhaal gemaakt over de diefstal van schilderijen uit de Kunsthal, en kent de wereld een beetje. En Arthur Brand is, ja, Arthur Brand. De internationaal bekende kunstdetective in binnen- en buitenland haalt het ene na het andere gestolen kunstwerk terug door intensief contact te onderhouden met de onderwereld.

De zoektocht van Arthur Brand en parallel daaraan van Lex Boon naar de Lentetuin loopt als een rode verfstreek door het verhaal. Brands werkwijze is niet zonder critici. Brand haalt de kunstwerken terug, maar niet per se de daders. Dat zou wel moeten, vindt bijvoorbeeld kunstdetective Ben Zuidema, een ander terugkerend personage in het boek van Boon.

Lees ook

De kunst van het stelen. Het tragische lot van de geroofde Kunsthalwerken

Wat vindt u van Arthur Brand?

„Ik heb mij lang afgevraagd: waarom is Arthur nou de man in Nederland die al die kunstwerken terughaalt? Het zou zijn taak niet moeten zijn. Maar bij de politie is geen aandacht voor kunstcriminaliteit.”

Zo spreekt Boon voor zijn boek met Richard Bronswijk, operationeel specialist kunstcriminaliteit van de Nationale Politie. Hij leidt het niet officieel bestaande team voor kunstcriminaliteit, dat tussen het moment van interview en publicatie van 2 fte naar 1,3 fte gaat. Het ‘team’ houdt bij welke kunst er gestolen is, en of die ergens wordt verhandeld. Maar voor opsporing hebben zij geen tijd. En dus, vertelt Bronswijk, zijn ze blij met Arthur Brand. De kunstdetective stemt alles met ze af, zegt Bronswijk, en „doet geen gekke dingen”. Zijn bronnen blijven geheim voor de politie.

Uiteindelijk is de Lentetuin in september vorig jaar bij Brand in een Ikea-tas teruggebracht; Brand heeft niet bekend gemaakt door wie. Drieënhalf jaar na de diefstal keerde het schilderij terug bij het Groninger Museum.

Jullie gaan heel verschillend te werk in jullie benadering. U bent terughoudend, deelt uw twijfel. Arthur Brand gaat er juist met gestrekt been in als dat nodig is, en presenteert, concludeert u, soms bevindingen waarvan hij helemaal niet weet of ze kloppen.

„Die televisieprogramma’s van Arthur, dat is natuurlijk geen journalistiek, het is televisie. Het wordt spannend gemaakt. Als je bijvoorbeeld het beeld stilzet in een scène waarin hij midden in de nacht een schilderij uit het Amsterdamse Bos haalt, zie je op het dashboard van de auto: het is zes uur ’s avonds. Maar ja daar kan ik mij niet zo druk om maken.

„En in het éérste gesprek dat ik met Arthur had, zei hij al: dit schilderij is gestolen om in te zetten in ruil voor strafvermindering. Dat bleek te kloppen.”

U komt, behalve het verhaal van de dronken zeeman, geen diefstallen tegen die ‘uit liefde voor de kunst’ worden gedaan. De werken worden vaak gestolen om als drukmiddel in een strafzaak te kunnen inzetten. De kunstdief die de Lentetuin uiteindelijk in zijn bezit had, zag het als ‘vrijkaart’. Waarom gebeurt dat nog steeds?

„Omdat schilderijen in het verleden, in de jaren negentig, een paar keer zo zijn teruggekeerd naar de bovenwereld – of het heeft de schijn dat dit is gebeurd –, leeft er bij criminelen nog altijd het idee dat het kan. Maar iedereen in de bovenwereld weet inmiddels dat je niet met schilderijen als drukmiddel moet gaan onderhandelen, anders zit je de komende tien jaar met kunstroven. Dus ook met de Lentetuin werd geen deal gesloten, anders was het schilderij veel eerder teruggekomen.”

Jan Rudolph de Lorm, de artistiek directeur van het Singer Laren, heeft moeite met de interesse in kunstroof, hij vindt het vooral pijnlijk. Snapt u dat?

„Uiteindelijk heeft De Lorm natuurlijk gelijk, iedere kunstdiefstal is een rotstreek, altijd voor eigen gewin.” Toch zijn kunstdiefstallen ook interessant, vindt Boon, omdat ze je confronteren met de enorme financiële waarde van kunst. „Het is ook belachelijk dat een schilderij tachtig, negentig miljoen euro waard kan zijn.”

Met één van de Kunsthalrovers uit 2012 heeft Lex Boon nog contact. „Hij heet Alex, ik heet Lex. Dat schept een band.” Boon was al die jaren blijven vissen naar meer informatie over de Kunsthalroof, toch vertelde Alex nooit écht iets, tot ze een keer na een, twee, drie glazen whiskey samen op de achterbank van een auto zaten, in Londen. „Oké, Lex, mag ik je wat vragen?”, zei Alex. „Wat is nou eigenlijk het punt? Waarom ben je weer hier? We zijn jaren verder, we hebben geen moord gepleegd. Het gaat om doek met wat verf erover, er zijn er miljoenen van. Wat is nou de big deal?”


Cabaretière Sara Kroos: ‘Seksueel geweld is echt de jackpot qua schaamte’

Het huis van Sara Kroos staat in de steigers omdat het dak lekt. Ze moet hard lachen om de vraag daarover: „Mag ik vragen wat ze allemaal aan het doen zijn?” „Ja hoor, dat mag je wel vragen.” Daarna: „Als dit het niveau van het interview wordt, gaat het wel lukken.”

Cabaretière Sara Kroos was lang op haar hoede bij journalisten. „In mijn tweede voorstelling sprak ik voor het eerst kort over het misbruik door mijn oom. Maar dat kwam daarna in een soort persmap terecht en in elk interview vroegen journalisten er meteen naar. Het is sowieso raar om met mensen die je niet kent over je grootste trauma te praten, en dit was voor #Metoo, dus ze hadden vaak niet door hoe heftig het onderwerp kon zijn.”

Dit interview gaat er ook over, wel in combinatie met haar carrière. Kroos zit 25 jaar in het vak, maar de afgelopen vier jaar stond ze niet op het podium. De korte, zakelijke samenvatting van die tijd is: drie decennia na het seksuele geweld door haar oom werd ze met een depressie opgenomen in een psychiatrische kliniek. Daar werd ze maandenlang misbruikt door de therapeute die haar traumabehandeling gaf voor het misbruik uit haar jeugd. Ze schreef er een boek over, Rood is ja, waarin ze uitlegt hoe de dynamiek tussen pleger en slachtoffer werkt, hoe schuldgevoel en schaamte ertoe bijdragen dat je als slachtoffer niet uit het web kunt ontsnappen. Ze startte ook een rechtszaak, kreeg een bekentenis en officiële excuses van de kliniek en de therapeute.

In tegenstelling tot in haar boek gaat Kroos in haar nieuwe voorstelling Prikkelarme kermis slechts kort op die periode in. Maar als publiek begrijp je daardoor wel waarom Kroos in grappige anekdotes zoekt naar een zacht en prikkelarm leven.

Waarom maakte je geen voorstelling van het boek?

„Ik vind dat een cabaretvoorstelling negentig procent grappig moet zijn. Dat gaat niet met dit onderwerp.”

Toen ik bij je huidige show kwam kijken, viel het me op hoe zacht je uitstraling was. Dat was niet het beeld dat ik van je had.

„Ik vind het heel fijn dat je dat meteen zag. Mijn imago is natuurlijk nog steeds druk en schreeuwerig, maar mijn ware energie is veel langzamer en zachter. Ik val nu eindelijk op het podium samen met wie ik ben.”

Hoe is dat imago ontstaan?

„Ik ben op mijn achttiende na het winnen van de publieksprijs bij het Leids Cabaret Festival meteen veel gaan spelen in theaters. Ik woonde net op kamers, was net weg uit het ouderlijke huis waar alles was gebeurd. In die tijd deed ik me stoerder voor dan ik was. Op het podium, maar ook in het dagelijkse leven. Als bescherming en bewapening.”

Hoe beschermde jou dat?

„Zodat de ander niet te dichtbij kwam. Als je blauwdruk is; ik ben het alleen waard om mishandeld en misbruikt te worden, en je kent niets anders, dan is de basisgedachte, ik ben niet goed genoeg, ik ben het niet waard. Het schreeuwerige was ook een vermijding van de pijn.

„Ik kan niet goed naar die eerste voorstellingen kijken, ik zie dat ik veel aan het duwen ben. Jessica Borst, mijn regisseur, heeft gezegd dat ik toen niet de zelfverzekerdheid had om achterover te leunen. Ik was bang dat mijn materiaal niet aankwam als ik niet vol gas gaf. Terwijl de truc is dat materiaal juist aankomt als je de zaal naar je toe laat komen.”

In hoeverre hebben ook de Lama’s, het improvisatieprogramma op BNN, bijgedragen aan dat imago?

„Het was bij de Lama’s nog wat platter en aangedikter natuurlijk.”

Je vriend Jochem Myjer zei: het is alsof je een driesterrenkok in een McDonald’s laat werken.

Ze lacht heel hard. „Ik snap wat hij zegt, maar wat moet ik zeggen? Improvisatie-comedy is wat meer rouwdouwen, op snelheid spelen, elkaar uitdagen, grovere grappen maken. Ik was ook de enige vrouw – al is dat twintig jaar verder nog steeds niet ongewoon in een comedy line-up – en dat was vaak voer voor grappen. Maar ik heb er ook echt een heel leuke tijd gehad. Ik heb er veel geleerd. Grappen leren stapelen in korte tijd en leren improviseren in een team. Het paste toen meer bij me. Nu ben ik meer van de langere conference en de zelfspot.”

Het is me niet duidelijk hoe de laatste 10 jaar van je carrière zijn geweest. Wanneer je in de kliniek terecht bent gekomen, wanneer je weer bent gaan spelen.

„Door juridische afspraken mag ik nergens locaties en jaartallen noemen. Maar wat ik kan zeggen, is dat ik na de opname waarin het seksuele geweld plaatsvond, weer ben gestart met werken. Dat ging helemaal niet.”

Hoe zag een dag er in die tijd uit?

„Ik had continu paniekaanvallen tot en met vlak voor aanvang. Dan spelen en dan omvallen. Soms letterlijk door mijn benen gaan. Niet meer kunnen bewegen. PTSS is al een overbelasting van je stresssysteem en daar kwam door het spelen een extra belasting bij. Ik werd angstig voor alles.”

Waarom ging je door?

„Ik was mijn gezondheid en mijn levensgeluk in het dagelijks leven al kwijtgeraakt door wat er gebeurd was met de therapeute in de kliniek. Mijn werk voelde als het laatste wat echt van mij was, wat ik dan kwijt zou raken. Dat was niet houdbaar. Ik hou zo van mijn werk. Maar toen kwam de lockdown en werd alles stilgelegd. Binnen een paar weken werd ik verschrikkelijk ziek. Ik was alle dagen bang, durfde mijn huis niet uit, had alle nachten nachtmerries, vaak elke dag een herbeleving over vroeger of over de kliniek. PTSS is eigenlijk een loop van herinneringen aan de meest gewelddadige momenten die maar niet ophoudt. Je weet rationeel, dit is niet nu, maar je hele lichaam reageert alsof het nog steeds gebeurt. Ik wil er liever niet al te lang over uitweiden, maar ik heb echt een tijd gedacht, het is klaar, het leven dat ik kende is klaar. Ik sta nooit meer op het podium.” Ze schiet vol. „Ik neem even een slokje.

„Dat raakte me natuurlijk diep. Tegelijkertijd, ik heb een prachtig vak, maar het is niet het belangrijkste in mijn leven. Ik kon niet meer voor mijn gezin zorgen, ik kon de deur niet meer uit, ik kon heel lang niet eens meer bewegen.”

Wanneer ben je toch weer wat gaan creëren?

„Het eerste was het boek. Na een paar jaar merkte ik dat die schaamte van het verhaal in de kliniek me in de weg zat. Seksueel geweld is echt de jackpot qua schaamte omdat je je vies en vernederd voelt. Hoe zal de rest naar me kijken als ik vertel dat ik eigenlijk weer beschadigde goederen ben? Ik had het slechts aan een klein groepje vrienden verteld en het vergiftigde mij om met dat geheim rond te lopen. Ik wil juist dat alles waarachtig is. Wat ik eigenlijk al mijn hele werkende leven doe, is dingen naar buiten brengen, bespreekbaar maken. Toen dacht ik, ik ga dit vormgeven in een boek. Een vriend van mij zei later: ‘het is alsof je jezelf terug je leven in hebt geschreven’. Dat vond ik een heel goede definitie. Die schaamte zat zo diep geworteld, het enige wat ik er tegenin kon brengen was net zo rigoureus, hoppakee, mijn hart op tafel leggen.”

Sara Kroos.
Foto Lars van den Brink

Veranderde er iets door dat boek?

„Het ging geleidelijk beter. Ik heb dat boek geschreven toen ik nog hartstikke ziek was en dat gaf helaas geen magische krachten. Het was niet een grote kentering of zo, maar ik had niet meer het gevoel dat ik me anders voordeed dan ik werkelijk was. Ik wist niet hoe ik ooit op het podium zou moeten staan, zonder dat mensen dit van mij zouden weten. Want als kunstenaar ontstaat alles vanuit jezelf, of het nou een roman is of de Hobbit van Tolkien. De vorm kan heel ver weg staan van je werkelijke, eerste verhaal, maar als je het idee hebt dat je daar niet eerlijk over bent, dan blokkeert alles.”

Kon je wel nog zelf genieten van kunst?

„Ik kon geen roman meer lezen, terwijl ik heel erg van lezen hou. Ik ging vaak naar theater, maar ook dat lukte niet meer. Geen muziek, geen films. PTSS doet veel met je concentratie.”

Dus eigenlijk alles wat geluk gaf.

„Er was goddank geluk genoeg in mijn vrouw, mijn kind en de appelboom zien bloeien. Het was niet allemaal zwaar, ik heb ook ongelofelijk veel geluk in mijn leven. Maar sinds een jaar kan ik weer een roman lezen en ben ik voor het eerst weer naar Londen geweest om theatervoorstellingen te bekijken. Ik kan niet genoeg benadrukken hoeveel ik daarvan hou. De ontsnapping die het is, de magie die het geeft.

„En hoeveel ik van mijn vak hou. Dat mijn tourmanager me nu weer ophaalt om twee uur. Dat we dan altijd dezelfde afspeellijst hebben op Spotify. Dat we aankomen in het theater en dat ik Martijn de technicus een knuffel geef. Dat ik een rondje loop door de foyer en backstage. Waar leg ik mijn spulletjes? Dat we altijd stipt om half zes eten. Dat alles in het teken staat van de juiste sfeer opbouwen voor zo’n avond.”

Wat is er veranderd nu je weer op het podium staat?

„Ik sta ontspannener dan ooit op het podium omdat ik er heel erg van geniet dat ik weer kan spelen. Door die ontspanning kan ik het publiek dichtbij laten komen en veel meer varen op de lach. Die ervaring had ik wel al, maar ik durf daar nog meer op te vertrouwen.”

Sara Kroos: Prikkelarme kermis. Info: sarakroos.nl Sara Kroos: Rood is ja. Uitg. Ambo Anthos.


Bescheiden maar zeker laat dirigent Daniele Gatti zich het warme Amsterdamse applaus welgevallen

Daniele Gatti. Hij was er echt weer. De dirigent die tussen 2016 en 2018 chef was van het Concertgebouworkest, voor hij wegens vermeend MeToo-gedrag op staande voet werd ontslagen, is weer geaccepteerd. Sinds het Concertgebouworkest met hem schikte (zonder zich overigens publiekelijk te hebben uitgesproken), werkte de 63-jarige Italiaan zich gestaag weer omhoog. Eerst werd hij chef van het Teatro dell’Opera in Rome en in augustus kon hij aan de slag bij het gerenommeerde oudste symfonieorkest van Europa: de Staatskapelle Dresden. Hij was afgelopen week voor het eerst op Europese tournee met zijn nieuwe orkest. Laatste stop: voor het eerst weer terug in Amsterdam.

Maar weinig publiek voelde zich aangetrokken tot het programma: twee keer een groot werk van Robert Schumann, voorzichtig gekruid met een mespuntje Saariaho, wist met moeite tweederde van de grote zaal van het Concertgebouw te vullen. Of bleef men toch thuis vanwege die naam, Gatti?

De Staatskapelle nam een bijzondere klank mee: mooi dof, diep laag. Zo diep, dat zelfs de stoelen van het achterste balkon zachtjes maar zeker meevibreerden. Maar toch speelde het ook bescheiden: vol volume, inclusief met verwoede gezichten energiek spelende musici, was het geluid verrassend vriendelijk zacht. Zelfs de instrumenten die echt wel harder kunnen (trompetten, trombones), speelden alsof het gezamenlijk vermogen gemaximeerd is. Het was net alsof er een barokorkest zat met moderne instrumenten.

Hoffelijk pompeus

Tel daarbij op een heel hoffelijke speelstijl, netjes en duidelijk in de puls. Zelfs het zwierige ‘Scherzo’ in de Derde symfonie van Schumann kreeg de egards van een officieel banket. Het was allemaal erg pom-pom-pom-pompeus. Leuk om dat zo eens te horen. Zeker omdat sommige instrumentgroepen binnen die kaders konden floreren: de houtblazers bijvoorbeeld, maar met name de hoorns met hun strakke, koninklijke klank. Zachte passages speelde het orkest met een actieve kalmte. Crescendo’s klonken, ook al gaan ze maar tot dat schijnbaar afgesproken maximum, wel degelijk als een sterk opstartend motortje. Dat laatste werkte goed in het vierde deel, maar ook al in het ‘hedendaagse’ voorafje, Kaija Saariaho’s Ciel d’hiver (2013), dat hier klonk als mooie, langzaam uit de verte opdoemende vergezichten. Op af en toe een ferme, grote armbeweging na, dirigeerde Gatti klein en vloeiend: zijn aanwijzingen zijn eerder geheugensteuntjes dan opdrachten.

Lees ook

Muziekprofessor: Geen klassiek genre zó monumentaal en prestigieus als de symfonie

Geen klassiek genre zó monumentaal en prestigieus als de symfonie

Voor het Vioolconcert van Schumann nam het orkest violist Frank Peter Zimmermann mee. Maar hij kon niet verhullen dat dit het laatste concert van de tournee was: zijn noten leken regelmatig van een (op zich gesmeerde) lopende band te komen. In het langzame tweede deel leek hij een verhaal te vertellen dat hij niet zelf heeft meegemaakt. In duootjes met de klarinet of de hobo waren díé veel overtuigender vertellers. Een soort ‘coolheid’ bracht Zimmermann in door af en toe lui te spelen, in tonen te gaan hangen of ronduit laag te intoneren; niet zo fijn.

Waaróm de zaal ook voor zo’n groot deel leeg bleef, het publiek dat er wél was, eerde de gerehabiliteerde dirigent: vooraf nog met een beleefd verwelkomend applaus, maar tussendoor en achteraf warm en lang. Ook het orkest zelf leek enthousiast; het stokzwaaien (dat is ‘applaus’ in strijkerstaal) was even grinnik-opwekkend als licht angstaanjagend wild. Gatti liet het zich bescheiden maar zeker welgevallen.

Lees ook

Loopt het tijdperk van de dirigent als machtsmens op zijn einde? Of toch niet?

Dirigent Daniele Gatti voor het Koninklijk Concertgebouworkest. Foto Robin Utrecht


Band The Ex is al bijna een halve eeuw tegendraads

Omdat de geschiedenis heel soms ook genadig en rechtvaardig is, woont Neerlands meest iconische punker Terrie ‘Ex’ Hessels (70) nog steeds in de statige directeursvilla die hij in 1981 met vijf maten wist te kraken.

Hoewel het pand in Wormer ooit toebehoorde aan de baas van de failliet gegane papierfabriek is het ook weer niet zo dat daar de gouden kranen en marmeren vloeren je tegemoet glinsteren. Op de oprit staan twee gigantische zakken met zand en schelpen. „Isolatiemateriaal voor onder de vloer”, verklaart Hessels met zijn karakteristieke en eeuwige schaterlach. „Ik ben hier eigenlijk altijd aan het verbouwen.”

Hetzelfde doet hij sinds 1979 op podia over de hele wereld, met zijn punkband The Ex. Wat begon als een zooitje boze en bijeengeraapte anarchisten is inmiddels uitgegroeid tot een internationaal icoon dat onontgonnen terrein durft te verkennen en ergens tussen ongeremde noise, spontane improvisatie en ritmische freejazz een eigen biotoop heeft opgeëist.

Het is een bijzonder jaar voor The Ex: niet alleen hebben ze hun tweeduizendste show gegeven en in meer dan 45 landen gespeeld, ze bestaan ook nog eens 45 jaar. Zaterdag viert het viertal die mijlpaal met een festival in het Amsterdamse Bimhuis. Zondag verplaatst dat circus zich naar het Belgische Mechelen.

Het wordt een weerzien met vrienden en zielsverwanten. Zo’n twintig muzikanten komen meevieren en -spelen, onder wie oud-zanger en medeoprichter Jos Kleij (ook wel: G.W. Sok) en drumlegende Han Bennink, met wie de band uitgebreid door Afrika toerde. Uiteraard sluit The Ex zelf af, in de huidige bezetting met oerlid en oprichter Hessels (gitaar), Katherina Bornefeld (drums), Andy Moor (gitaar) en Arnold de Boer (zang, gitaar).

De waarheid schreeuwen en tekeer gaan, dat wilden wij ook

Terrie ‘Ex’ Hessels

Tijdens het gesprek over de nalatenschap van bijna een halve eeuw tegendraads zijn, zal Hessels één keer zichtbaar schrikken. Niet als hij het heeft over de molotovcocktails en splinterbommen waarmee vijandige buurtbewoners uit Wormer de gekraakte villa in de begindagen teisterden („dan kwam je terug van een optreden en lagen alle ramen er weer uit”), gewelddadige confrontaties met de politie („we zijn belaagd door traangas en toen dat op was zenuwgas en rubberen kogels) of agressieve skinheads („die kale koppen nam ik zó – hup! – in een armklem”).

Nee, het gebeurt als hij bij het omschrijven van de levenslange muzikale ontdekkingstocht van The Ex per ongeluk het c-woord in de mond neemt. „We hebben in onze carrière… Of, nou ja, ehm… hoe noem je dat?”

De Boer (50), die als jongste bandlid ook is aangeschoven om terug te blikken, schiet te hulp: „Chaos”, redt hij. „Georganiseerde chaos.”

I. Castricum, 31 augustus 1979Het eerste optreden

Terrie ‘Ex’ Hessels en G.W. Sok (Jos Kleij) tijdens het eerste optreden van The Ex, Castricum 1979
Foto Erik Verzijl

Hessels: „In de kraakbeweging waren er krankzinnig veel punkbands en plekken waar je kon spelen. Iedereen verzon alles zelf. Die sfeer was geweldig. Destijds luisterden veel mensen naar symfonische rock, van dat ingewikkelde intellectuele gedoe. Door de punk snapten we plots: oh, zo kan het ook. De waarheid schreeuwen en tekeer gaan, dat wilden wij ook. Jos schreef teksten en kwam met de naam The Ex: dat was makkelijk op de muur te spuiten. In Paradiso kwam er een jongen naar me toe die zei: ‘Ik organiseer een festival in Castricum. Jullie hebben een band toch? Kunnen jullie spelen?’ Tuurlijk, antwoordde ik. Dat was in 1979… Sjeee-zus…”

De Boer: „Haha, toen was ik vier!”

Hessels: „Jos kon heel goed ‘1-2-3-4!’ schreeuwen, verder kon niemand iets. We hadden niet eens spullen. Ik wilde helemaal niet gitaarspelen, maar dat was het enige instrument dat overbleef. Omdat ik links ben, moest ik er speciaal eentje bestellen. Dat duurde heel lang, maar toen-ie er eindelijk was, zeiden ze in de winkel: ‘Hier is-ie hoor! U kunt hem meteen proberen!’ Ik antwoordde: ‘Dat doe ik thuis wel.’ Ik had namelijk nog nooit een gitaar aangeraakt. Na drie lessen zag ik Gang of Four: KLENG! KLENG! KLENG! Wauw, dacht ik: ik kan gewoon doen wat ik wil. Dat besef is steeds verder gegroeid.”

De Boer: „Johan Cruijff heeft gezegd: óf je doet iets wat anderen doen, dan moet je zorgen dat je je beter bent; óf je doet iets wat nog nooit iemand heeft gedaan, dan ben je sowieso de beste. Dat is wat er is gebeurd.”

II. Van New York tot Addis AbebaHet 2de t/m 2022ste optreden

The Ex & Tom Cora (met cello)
Fotograaf onbekend

Hessels: „Wanneer mensen proeven van macht, overwicht krijgen en precies weten hoe alles moet, is dat altijd rampzalig. Gaandeweg kwamen er een soort kraakbazen en punkpuristen die bepaalden wat wel en niet goed was. Kraken werd streng en oubollig, punk werd een stijl. Je verliest de vrijheid en speelsheid die juist zo belangrijk is. De overgang naar improvisatie ging organisch: we ontdekten telkens nieuwe muzikanten die ogenschijnlijk niets met ons te maken hadden, maar bij wie je dacht, wow, wat een vrije geesten.”

De Boer: „Toen ik in 2009 bij The Ex kwam, kende ik de improvisatiescene nauwelijks. Maar er heerst precies diezelfde DIY-mentaliteit: alles zelf doen, zelf platen uitbrengen, shows organiseren.”

Hessels: „Connecties ontstaan altijd vanzelf. In 1989 speelden we in de beroemde punkclub CBGB’s in New York. We waren nog compleet onbekend en na een minuut of twintig werden de microfoons uitgezet, als teken dat we moesten stoppen. Eén toeschouwer liep naar de geluidsman en schoof het volume weer omhoog. Dat was onze eerste ontmoeting met de Amerikaanse cellist Tom Cora. Ik wist meteen: die gast zit goed in elkaar. Dat we met hem gingen spelen was een belangrijke stap. De volgende keer in CBGB’s waren we hoofdact.

„Zo ging het vaker in Amerika. In Chicago begon een iel ventje te helpen met spullen sjouwen. Wij dachten: wie is dat onnozele mannetje? Het was (de legendarische producer, red.) Steve Albini, die superfan bleek te zijn. Hetzelfde gebeurde met Sonic Youth: zij nodigden ons uit om samen op tour te gaan. Blijkbaar trekken we dat soort types aan.”

De Boer: „De legendarische Ethiopische saxofonist Getatchew Mekuria was natuurlijk ook prachtig.”

Getatchew Mekuria & The Ex in Allones, Frankrijk, 2011
Foto Matias Corral

Hessels: „We kenden hem van cassettes die we op tour in Ethiopië hadden gekocht, en wisten helemaal niet of hij nog leefde. We zijn hem gaan zoeken in Addis Abeba. Toen we hem vonden en vroegen of hij met ons wilde spelen deed hij heel stoer, maar later bleek hij toch onder de indruk te zijn van onze voorwaartse power. Dat is het mooie van al die combinaties: de liefde komt altijd van twee kanten. Voor het optreden bleek hij vanwege de opwinding drie nachten niet te hebben geslapen. We hebben uiteindelijk 93 shows met hem gedaan, door heel Europa en de VS.”

De Boer: „In Afrika is alles net even anders: we spelen meestal ’s middags, het is gratis en er komen veel kinderen.”

Hessels: „We rijden van stad naar stad en vragen overal: kunnen we optreden? Vaak staan we ergens buiten, maar soms ook in een bioscoop of een stadion en zelfs een keer in de kantine van de politie, haha. Meestal spelen we als smeermiddel ook een paar Ethiopische nummers. Alleen doen we dat wel op onze eigen manier, dus liggen ze soms dubbel van het lachen.”

III. Wels, 10 november 2024Het 2023ste optreden

De Boer: „Vorig weekend speelden we op Music Unlimited, een festival in Wels, Oostenrijk. Drie dagen lang geven geniale mensen uit de jazzimprovisatiescene de meest waanzinnige optredens.”

Hessels: „Het blijft verbazingwekkend dat we daar tussen topmuzikanten staan. Maar veel jazzfestivals herkennen de vrijheid van wat we doen.”

De Boer: „Op het einde gaan alle stoelen aan de kant en mogen wij. Voordat we beginnen, zeg ik: ‘Hallo, we zijn The Ex, en we hebben tien nieuwe nummers en die spelen we één voor één.’ Dan moet iedereen lachen natuurlijk.”

Hessels: „Maar ook al is onze stijl heel anders dan abstracte jazz, toch doen we eigenlijk hetzelfde. Alles ontstaat uit wie wij zijn, zonder clichés of regels.”

De Boer: „Het mag nooit klinken alsof je live de plaat afdraait: we zijn geen jukebox van onszelf en willen elke keer bij nul beginnen. Zo houd je het ook 45 jaar lang jaar vol denk ik. Of nou ja, ik dan vijftien. We nemen risico’s en creëren ruimte voor de ander. Dat maakt het spannend, omdat je heel goed naar elkaar moet luisteren en moet reageren, net als in een gesprek. In Wels haakten er op het eind opeens vier saxofonisten in, met wie we nooit eerder hadden gespeeld.”

Hessels: „Waarom zoiets werkt, is moeilijk uit te leggen. Het gaat niet zozeer om techniek, het is meer een soort instinct. Met wie wil je een gesprek voeren? Wat vind je leuk aan iemand? Dat maakt het heel gevoelig én fantastisch. Wauw, ontdek je iedere keer: die gasten die ons interessant vinden, zijn zelf óók gewoon van die eigenwijze harken.”

The Ex in Wormer, 2012 Terrie Hessels, Andy Moor, Arnold de Boer, Katherina Bornefeld
Foto Roger Cremers


Column | Er is niks tegen kunst bij de koffie, wel tegen achteloosheid

Om te bekomen van het superieure Berlioz-concert-op-zondagochtend van het Radio Filharmonisch Orkest, onder de vuurspuwende directie van Pablo Heras-Casado, steek ik over van het Concertgebouw naar het Stedelijk Museum, voor de beeldentuin. Beeldentuinen kalmeren, dat sowieso. En deze is nieuw. Ik loop het Stedelijk binnen, de hal in. Waar is nou die beeldentuin? O ja, daar, ik zie ’m. Hij bestaat uit een arrangement van beelden dat grotendeels wordt afgedekt door een langgerekte koffiebar, zitjes en een leestafel. Links en rechts staan twee grote beelden, het ene van Henry Moore, het andere van Niki de St. Phalle, wat verloren opgesteld. Ze opmerken schiet er allicht bij in. Je loopt erlangs, of je eet je taartje met je rug naar ze toe. De rest van de beelden staat aan de andere kant van die bar op een kluitje. Hoe bijzonder ze ook zijn (en dat zijn ze), hier komen ze moeilijk tot hun recht. Beelden floreren als ze aangeraakt worden, geaaid, bevoeld, even aangevat. In beeldentuinen mag dat. Hier waken suppoosten, dus je laat het uit je hoofd.

Niki de Saint Phalle, Tête Blanche (1970) in de beeldentuin in het Stedelijk Museum Amsterdam.
Foto EVA PLEVIER/ ANP

Lees ook

de recensie van de beeldentuin in het Stedelijk Museum

Beeld van Henry Moore in de nieuwe Don Quixote Beeldentuin in het Stedelijk Museum Amsterdam.

Trouwens, ‘tuin’? Ook een binnentuin is meer dan tegels en glas en een bankje. Voeg een rotstuin toe, menige kunstenaar wist daar prachtig raad mee. Of laat een kunstenaar haar of zijn gang gaan met levend groen. Ik herinner me hoe ik op de Biënnale van Venetie werd gehypnotiseerd door de pijnbomen van Céleste Boursier-Mougenot. Op hun enorme kluiten schoven ze door het paviljoen van Frankrijk. (Wanneer was dat ook weer? Ik zoek het op. Het dateert van 2015, het project heette Rêvolutions en ik vergat het nooit). Niet dat precies dit werk hier zou moeten staan, maar iets soortgelijks zou de beeldentuin in het Stedelijk kunnen voorzien van de noodzakelijke tuinige luister. Ja, ik snap het, planten brengen beestjes mee en vocht en zo. En wat dan nog? Los het op. Praktische bezwaren zijn er om het hoofd te bieden. Is dat te veel gevraagd, zie dan af van die beeldentuin, want zo heeft het geen zin.

De beelden in de beeldentuin van het Stedelijk Museum zijn ornamenten en dat dondert niet. Er is niks tegen kunst bij de koffie, zoals er niks is tegen kunst boven de bank. Een kunstwerk kan benut worden, als je maar voelt hoe er in die kunst wordt geloofd. En dat kan overal. In de vergaderzaal van het parlement van Nieuw-Zeeland keerden vorige week de Maori-MP’s zich met een heftige rituele strijddans tegen een anti-Maori-wetsvoorstel. Het is een schitterend kunstwerk, nuttig gemaakt tussen de prozaïsche regeringsbankjes. Onweerstaanbaar voor iedereen, zelfs de geërgerde voorzitter had er niet van terug. In het Stedelijk Museum ligt dat effect zo moeilijk niet. De sfeer is ernaar, het publiek komt ervoor. Toe, maak wat van die tuin. De koffie staat klaar.


Uitdagend dansplezier bij ‘indie sleaze’-eenmansband The Dare in Bitterzoet

Harrison Patrick Smith, alias The Dare, kan tevreden zijn. Het publiek maandag bij zijn eerste eigen show in Nederland (hij trad eerder op tijdens het London Calling-festival in Amsterdam) was hoofdzakelijk vrouwelijk, gekleed in korte topjes, had zich met glitter versierd en was al enthousiast bij de voorprogramma-dj. Blote armen zwaaiden boven de hoofden.

En dat is waar The Dare over zingt, over de gelukzaligheid in ‘de club’, over aantrekkelijke vrouwen en de drugsroes. Smith mag dan oorspronkelijk een student uit Seattle zijn met een liefde voor Engelse literatuur, inmiddels is hij verhuisd naar New York en heeft hij andere interesses. Door erover te zingen worden zijn dromen werkelijkheid.

Het bijzondere aan The Dare is dat hij op een band líjkt. Hij klinkt als een band, imponeert als een band maar is eigenlijk in zijn eentje. Zowel op zijn album als live. Als solo-artiest kreeg hij een snelle lancering door zijn recent verschenen debuutalbum What’s Wrong With New York? en de daaraan voorafgaande EP The Sex waarmee hij een aanjager van het feestgevoel bleek.

Stropdas

Zo stond hij nu op het piepkleine podium, tegen een achtergrond van knipperende witte lichten: in kostuum, stropdas en wit overhemd, zonnebril op en af, zwaaiend met zijn lange armen alsof hij een arena moest temmen, of rollend over de vloer.

Smith zingt nonchalant en wereldwijs, alsof hij geen moeite hoeft te doen, en zweept zichzelf op met rudimentaire electro-beats die al even makkelijk een ophitsend mozaïek opleveren. Drummachines dreunen, synthesizers geven schelle schichten, zuigende geluiden dringen tussen de klanken door – rechttoe rechtaan, eindeloos pulserend.

Smith stond onlangs extra in de belangstelling door zijn samenwerking met de Britse zangeres Charli xcx, bekend van het album Brat, voor wie hij het nummer ‘Guess’ produceerde. Hij wordt bovendien geassocieerd met het aura van New York als ‘sleazy’ hoofdkwartier en is nu boegbeeld van de ‘indie sleaze’-stroming, een herwaardering van groepen als The Strokes, LCD Soundsystem en The Libertines. De naam slaat behalve op muziek – een melange van punk en electro – ook op het imago van zedeloos en bandeloos.

In Bitterzoet speelde hij al zijn nummers, zoals ‘You’re Invited’, ‘Sex’, ‘Girls’ (‘I like girls who make love/ but I love girls who like to fuck’), meezingers die oproepen tot hedonisme. Daarentegen zong hij ‘Elevation’ doorleefd en ook een beetje jammerend, alsof de kater opspeelde. Opvallend was de cover ‘I Can’t Escape Myself’, uit 1980, van de sombere Britse band The Sound, in een gelaten versie, zonder dansbeats en wilde gebaren. Na dit ‘memento mori’ regeerde weer het uitdagende dansplezier, waarbij toegift ‘Girls’ werd overstemd door de dansende en meezingende vrouwelijke fans.


‘Sister Act’ is op z’n best met het swingende nonnenkoor en de komische onderonsjes

In hun felgekleurde habijten stelen ze de show, de nonnen in de musical Sister Act. Nachtclubzangeres Deloris heeft hun worstelende koortje omgetoverd tot een hit. Nu swingen de nonnen over het toneel en zingen weinig religieuze liedjes met teksten als ‘zegen mij toch elke nacht’.

Sister Act is een komedie, gebaseerd op de film uit 1992 met Whoopi Goldberg in de hoofdrol. Deloris, die in de Nederlandse musical wordt gespeeld door April Darby, is op de vlucht voor haar foute vriendje (leuke rol van Robbert van den Bergh) en duikt onder in een klooster. De vrome leefstijl is niet haar ding, maar door de muziek komen de nonnen en de zangeres tot elkaar.

Dit eenvoudige verhaal is verpakt in een kleurrijke show, waarbij flink op de lach wordt gespeeld. Zo zingt Deloris’ vriendje het nummer ‘Want ze blijft mijn meissie’, dat eerst nog romantisch klinkt met zinnen als „Ze hoort bij mij, die meid”, maar al snel escaleert: „En is ze hier, die meid/ maak ik d’r dood, die meid/ ik pomp d’r helemaal vol lood, die meid.” De zoektocht naar Deloris is een kat-en-muisspel compleet met een verliefde agent, knullige criminele handlangers en een wilde achtervolging door het klooster.

Scène uit de musical Sister Act.
Foto Danny Kaan

Lekker brutaal

Actrice April Darby speelt Deloris lekker brutaal. Ze heeft humor en charme, maakt van de interacties met de nonnen een feestje en heeft een fijne warme stem – al schiet ze soms net te kort als nummers om veel vocale kracht vragen. Haar tegenspeler is de dominante Moeder Overste, gespeeld door cabaretière Sanne Wallis de Vries. Zij redt zich prima met de humor in de musical, maar laat in zang en dans soms steekjes vallen. Daarbij schieten enkele scènes wel erg door in kluchtig spel, zoals het nummer ‘U vindt het blijkbaar best’, waarin Moeder Overste zich tot de hemel wendt om haar zorgen te delen.

Binnen de club nonnen worden verschillen in karakters lekker uitvergroot. Zo is er de cynische Maria Lazarus, een heerlijke rol van Mylène d’Anjou die met haar sublieme timing alle lachers op haar hand heeft. Daar tegenover staat bijvoorbeeld de jonge en naïeve Maria Roberta (Maartje Kruitwagen), die benieuwd is naar de wereld buiten de kloostermuren.

Uiteindelijk zijn het hoogtepunt van deze musical de optredens van dit nonnenkoor, afgewisseld met de komische onderonsjes. In een verrassend decor, waar een cirkel met glas-in-lood alles omlijst, worden steeds razendsnel nieuwe settings gecreëerd. We schieten van politiekantoor naar klooster, naar een ruige buurt in Amerika. Dan is Sister Act op z’n best: als vlotte show zonder pretenties.


Met een stem als een stiletto hakt Amyl and the Sniffers het patriarchaat in mootjes

Stel je voor dat Lemmy Kilmister, ruigste én lelijkste rocker aller tijden en tevens voorman van Motörhead, zou reïncarneren zonder druipsnor, gezichtswratten en verdwenen tanden en terugkeerde op aarde als jonge, hyperactieve, op en neer springende powerchick in een minuscuul gouden outfit.

Best moeilijk? Doe desnoods je ogen dicht en hou die gedachte vast. Want er is meer.

Stel je voor dat die feminiene Lemmy ook nog eens uit Australië zou komen. Dat continent geldt bij uitstek als De Grote Verdubbelaar. Zodra Aussies zich op (punk)rock(-’n-roll) storten wordt het per definitie simpeler, harder en vooral: lomper. De lijst is lang en de bandnamen spreken boekdelen: van oervaders Cosmic Psychos en Hard-Ons, tot jonkies Stiff Richards en The Chats.

Oké, doe je ogen maar weer open en kijk het beest in de bek: Amyl and the Sniffers. Maandagavond bulldozerde het viertal uit Melbourne frontaal over Utrecht heen tot er van TivoliVredenburg weinig meer overbleef dan een platgewalste road pizza. Vuilbekkende koningin van het bal was Amy Taylor, een 1.60 meter lange, in een ketel met ADHD gevallen Duracel-stuiterbal met een keel als een stiletto. „I just wanna wear my bikini, I just wanna wear my shorts”, gilde ze over haar gouden garderobe, maatje XS, die nog altijd meer verhulde dan de hoes van het net verschenen derde album Cartoon Darkness. Daarop staat ze namelijk topless.

Viespeuken

Waar Lemmy ooit opschepte over minderjarige groupies (‘Jailbait’) of ‘Rock out with your cock out’ durfde te rijmen, draait Amy die grootspraak doodleuk om: „You think the world is not man enough?”, foetert ze in ‘Tiny Bikini’: „So I’m gonna inject some of this cunt.”

En potentiële viespeuken zijn gewaarschuwd: Taylor is vast van plan het patriarchaat in mootjes te hakken. „All I ever wanted was to walk in the park”, blèrt ze namens alle vrouwen die in het donker niet over straat durven in de als trage ballad vermomde wraakfantasie ‘Knifey’: „Please stop fucking me up.” Als het aan haar ligt, krijgen alle nafluiters, kontknijpers, aanranders en verkrachters zo snel mogelijk hun verdiende loon: een mes tussen de ribben. „Out comes the night, out comes my knifey. This is how I get home nicely.” Ook weer geregeld.

En als het machismo dan is gecastreerd, waarom niet ook meteen de wereldpolitiek fixen? Ook dat is – letterlijk – in een vloek en een zucht geregeld. In één ademteug ratelt Taylor: „Ik-moet-even-iets-kwijt-want-alles-is-politiek-tegenwoordig-en-het-breekt-mijn-en-ieders-hart-dat-er-letterlijk-een-genocide-gaande-is-in-Gaza-en-oorlog-in-Oekraïne-en-de-hele-wereld-lijkt-één-grote-stinkende-bende-en-dat-is-hartverscheurend-omdat-er-zoveel-is-om-van-te-houden-zoals-alle-vrienden-en-liefde-en-muziek-en-chocolademilkshakes-en-meer-van-die-bullshit-en-daarom-zijn-alle-mensen-het-waard-om-voor-te-vechten-want-zij-houden-ook-van-chocolademilkshakes-thank-you!”

En hop! Zodra The Sniffers de bulldozer van razende punkrock weer laten brullen, steekt Taylor haar tong uit, balt haar vuisten en begint springend te schreeuwen: „I don’t like misery!


Maakte Ferdinand Bol het teruggevonden portret van Michiel de Ruyter?

Op de kunstbeurs PAN Amsterdam wordt een anderhalve eeuw van de radar verdwenen portret van Michiel de Ruyter getoond. Het schilderij, voor 500.000 euro te koop bij Antiquariaat De Roo, doet direct denken aan portretten die de 17de-eeuwse meester Ferdinand Bol (1616-1680) van de befaamde zeevaarder maakte. Op basis van herkomstgegevens zoals vermeld op etiketten achterop het doek, kan het worden geïdentificeerd als een portret dat weliswaar in de kunsthistorische literatuur over Bol wordt vermeld, maar dat nooit publiekelijk is tentoongesteld en waarvan sinds de jaren 1870 elk spoor ontbrak.

Een opzienbarende ontdekking dus, maar is het werk daarmee ook van de hand van Rembrandtleerling Ferdinand Bol?

Het schilderij, dat handelaar in oude boeken Bart de Roo in 2023 voor 2.700 euro verwierf op een kunstveiling, toont een man op leeftijd met een breed gezicht, lang golvend haar, een donkere snor en een grijze sik. Gekleed in een zwarte jas over een goudkleurig gewaad, laat hij zijn rechterhand losjes rusten op een schuin op een tafel staande commandostaf. Op de achtergrond zijn een wervelende, rode draperie en een balustrade te zien, waarachter een zeegezicht met zeilschepen waarop kanonnen worden afgeschoten. De gezichtstrekken en kleding van de geportretteerde zijn onmiskenbaar die van De Ruyter; de compositie lijkt sterk op diens portretten door Ferdinand Bol.

Eigenaar Bart de Roo voor het portret van Michiel de Ruyter, in Antiquariaat De Roo in Zwijndrecht.
Foto Fotostudio Daniël de Roo

Monumentaal

Van admiraal Michiel de Ruyter (1607-1676) stamt een flink aantal portretten uit het Amsterdamse atelier van Bol. Na de aansprekende overwinningen die De Ruyter de Nederlandse Republiek bezorgde tijdens de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667), maakte de schilder een reeks monumentale portretten van de bevelhebber. Exemplaren uit die serie, tegenwoordig in de collecties van onder meer het Rijksmuseum en het Mauritshuis, sierden ooit de vergaderzalen van de admiraliteiten van de Republiek.

Anderen die wilden beschikken over de geschilderde beeltenis van de bewonderde zeeman, zullen het veelal hebben moeten doen met atelierversies of latere kopieën, die vaak op een of andere manier teruggrijpen op de prototypen van Bol. Dat lijkt ook te gelden voor het schilderij van handelaar De Roo: het gezicht en de pose van de figuur vertonen overeenkomsten met die van de officiële admiraliteitenportretten, maar motieven als de ene hand in de linkerzij en de andere op de baton grijpen terug op een compositie in een ander portret door Bol, nu in het Statens Museum for Konst in Kopenhagen.

Opvallend aan het ‘nieuwe’ schilderij is de manier waarop De Ruyters elleboog, delen van zijn degen en van de kwast aan het gordijn rechtsboven op een voor die tijd ongebruikelijke manier buiten beeld vallen: misschien was het doek oorspronkelijk groter en wie weet bevatte het dan rechtsonder een globe, zoals bij het schilderij in Kopenhagen.

De figuur van Michiel de Ruyter in het teruggevonden schilderij komt wat gedrongen en stijfjes over, en te oordelen naar de foto zijn het gezicht en de kleding minder levendig geschilderd dan in schilderijen die Bol signeerde. De presentatie op de PAN biedt voor het eerst de gelegenheid hierover een oordeel te vormen ten overstaan van het originele schilderij.

Kunstbeurs PAN Amsterdam, 24 november t/m 1 december 2024 in de Amsterdamse Rai.


Soms is Julie de Graag zelfs Escher-achtiger dan haar beroemde tijdgenoot Escher

Noem Julie de Graag (1877-1924) in kringen van grafiekliefhebbers en het enthousiasme is niet van de lucht. In haar betrekkelijk korte leven maakte ze kleine houtsneden met een grote monumentaliteit: fijnzinnige, vignetachtige prenten van bloemen, landschappen en kleine dieren.

Toch zie je haar werk maar zelden. Een enkele keer komt er een houtsnede van haar voorbij op een veiling en heel af en toe worden er een paar opgenomen in een thematische tentoonstelling – dit jaar toevallig tweemaal, afgelopen zomer op een tentoonstelling over water in de kunst in Museum MORE en momenteel op de art nouveau-expositie Power to the Flower in De Buitenplaats in Eelde. Voor een echt brede indruk van haar oeuvre moet je op de website van het Rijksmuseum zijn, dat de grootste Julie de Graag-collectie in huis heeft. 158 prenten en een flink aantal schetsboek- en ontwerptekeningen zijn daar te bekijken.

Nu, in haar honderdste sterfjaar, toont het Eschermuseum in het Paleis aan het Lange Voorhout in Den Haag Julie de Graags grafiek in combinatie met het vroege werk van de ruim twintig jaar jongere – en intussen veel beroemdere – Maurits Escher (1898-1972).

Julie de Graag, Twee uilen, houtsnede, 1921.
Collectie Kunstmuseum Den Haag

‘Bremmerianen’

Geboren in Gorinchem en opgegroeid in Den Bosch wordt De Graag in de laatste jaren van de negentiende eeuw opgeleid aan de kunstacademie in Den Haag. Een van haar academiedocenten is Jan Aarts, ook al zo’n prentkunstenaar die eigenlijk meer bekendheid verdient. Vanaf 1901 volgt De Graag kunstgeschiedenislessen bij de invloedrijke kunstpedagoog Hendricus Petrus Bremmer. Ze blijft haar verdere leven contact houden met hem en met enkele van zijn andere leerlingen: onder de ‘Bremmerianen’ bevinden zich wel meer welgestelde ongehuwde vrouwelijke kunstenaars zoals zij.

Kort na 1900 verhuist De Graag naar Laren in het Gooi, waar ze geïnspireerd door de beeldhouwer Joseph Mendes da Costa gestileerder gaat werken, decoratief in de positieve betekenis van het woord. „De veelheid van détails maakt plaats voor een eenvoudiger, grooter wijze van beelden”, schrijft haar vriendin Bertha van Hasselt later over die ontwikkeling, „de lijnen zijn minder beweeglijk en fijn, zijn strakker, vaster geworden en daardoor krachtiger van werking”.

Mooi voorbeeld van zo’n latere De Graag: haar houtsnede van ontspruitende varens uit 1920. Ze heeft er een bosje plantaardige roltoeters van gemaakt, waarvan de blaadjes als een ritssluiting in elkaar grijpen.

In 1908 gaan bij een brand veel van De Graags tekeningen en al haar grafische materialen verloren. Een paar jaar later begint ze in een nieuw atelier toch weer houtsneden te maken, waar ze nog ongeveer een decennium mee doorgaat. In 1924 maakt ze, 46 jaar oud, een einde aan haar leven.

Julie de Graag, Ontspruitende varens, houtsnede, 1920.
Collectie Kunstmuseum Den Haag

Verwantschap

Of Julie de Graag en Maurits Escher elkaar persoonlijk gekend hebben is onduidelijk, maar de verwantschap is verrassend groot. Een linosnede van een zonnebloem door Escher uit 1918 hangt tussen twee houtsneden van zonnebloemen door De Graag uit 1917 en 1919. In de vroegste van de twee De Graags heeft de honingraatachtige structuur in het hart van de bloem zoveel nadruk gekregen dat de prent eigenlijk Escher-achtiger is dan de Escher in het midden. De Graags houtsnede van een kool met grillige bladen past goed naast de tot koolbladen gestileerde wolken in Eschers Tweede Scheppingsdag (1925). En de Witte poes van Escher uit 1919 lijkt wel door dezelfde kunstenaar gemaakt als De Graags kleine prentjes van witte poezen van twee jaar eerder.

Kijkend en vergelijkend kan de bezoeker De Graag ontdekken en -Escher herontdekken. Er hangen al met al ruim dertig prenten van De Graag. Dat is niet zo gek veel, maar ze geven een idee van haar originele kijk op de wereld om haar heen én op de mogelijkheden die de houtsnedetechniek biedt om die wereld tot stempels te stileren.

De tentoonstelling gaat niet vergezeld van een catalogus. Zo’n publicatie ligt ingewikkeld vanwege de copyrights op Eschers werk. Gelukkig zijn er over hem al onnoemelijk veel boeken verschenen. In de museumwinkel ligt wel een mooi en informatief, pas verschenen boekje van Jan Paul Hinrichs over tien bevriende kunstenaressen uit de kringen van kunstpaus Bremmer, waarin een hoofdstuk aan De Graag is gewijd. Maar het wachten is op een kunsthistoricus die de eerste monografie over Julie de Graag schrijft, liefst met een geïllustreerde catalogus van haar volledige grafische oeuvre. Dat zou nou echt een kunstboek zijn om reikhalzend naar uit te zien.