Elif Shafak vertelt in haar dertiende roman het verhaal van water als dat van de mensheid

De Tigris bij de Turkse stad Hasankeyf, die in 2019 door een reservoir van de nieuwe Ilisu-dam werd opgeslokt.
Foto Burak Kara/Getty Images

‘Ook al wordt ze vervolgd’, schreef een krant in India, ‘ze is in staat hoopvol te blijven, haar sterkte ligt in haar kalmte’. ‘Haar feminisme ga ik onderzoeken’, schreef een studente op de website van de universiteit van Teheran. Een Libanees uit Tripoli schreef haar dat hij haar bewondert omdat zij de donkere kanten van de Turkse geschiedenis onthult. Een jonge vrouw uit Brussel appte dat ze zo prachtig het gedachtengoed van islam en soefisme in haar romans verwerkt en dat ze zo goed laat zien dat we allemaal onze eigen cultuur meedragen, ook al wonen we, vrijwillig of niet, niet meer in ons vaderland. Een fanclub uit Zwolle liet weten alle Cypriotische gerechten uit haar vorige roman te hebben gemaakt.

Zo veel is duidelijk: Elif Shafak (1,6 miljoen volgers op X) spreekt lezers op alle continenten aan. In een YouTubefilmpje speciaal voor haar Zuid-Afrikaanse lezers zei ze over haar nieuwe boek Er stromen rivieren in de lucht, dat het het verhaal is van drie personages die op het eerste gezicht niets gemeen hebben, maar toch innig met elkaar zijn verbonden. Het gaat over twee rivieren, zei ze, de Theems in Engeland en de Tigris in het Midden-Oosten. In het hart van haar nieuwe roman zit het Gilgamesj-epos, een gedicht in spijkerschrift van ongeveer 3000 jaar oud, uit Mesopotamië. Dat alles verbindt Shafak met elkaar via één enkele waterdruppel.

Ambitieus, veelomvattend, interdisciplinair, verspreid over meerdere tijden en werelddelen – Shafak gaat opnieuw voor de grote greep. Die keuze heeft ze bewust gemaakt. Ze begon als universitair onderzoeker in de politieke wetenschappen, vrouwenstudies en culturele studies tot ze zich realiseerde dat ze met het schrijven van romans die thema’s naar een veel groter publiek kon brengen. Nadat ze voor de uitingen van een van haar personages door de Turkse staat voor de rechter was gedaagd, werd ze bovendien activist en verhuisde ze definitief van Istanbul naar Londen.

Kostbare schat

Haar dertiende roman begint in de bibliotheek van koning Assurbanipal van Mesopotamië, in Nineve aan de Tigris, dichtbij het huidige Mosul, in 630 voor Christus. Bij de ingang staan enorme beelden, lamassu’s, half mens half dier. Wreed is de heerser, hij heeft niet alleen het bezit van de overwonnen volken geconfisqueerd, maar ook hun collectieve herinnering. Zijn kostbaarste schat is het fragment van een gedicht over Gilgamesj, gekerfd in een plaat lapis lazuli.

Aan diezelfde Tigris in Zuid-Oost Turkije wordt, vele eeuwen later, in 2014, een negenjarig Jezidi-meisje gedoopt. Bijna althans. De doopceremonie van Narin loopt in het honderd, omdat er een bulldozer, in opdracht van het regime Erdogan, bezig is met werkzaamheden voor de grote dam, die de stad Hasankeyf en vele dorpen onder water zal zetten. Zo’n twee eeuwen eerder werd aan de oever van die andere rivier, de Theems, een jongen geboren, Arthur Smyth, die een paar decennia later naar datzelfde Nineve zou vertrekken, op zoek naar kleitabletten met het spijkerschrift dat hij als eerste zou ontcijferen.

Dan is er nog Zaleekha, een jonge vrouw die in 2018 een woonboot op de Theems betrekt. Dr. Z. Clarke is hydroloog, een waterwetenschapper die werkt aan een controversieel artikel over het geheugen van water. Ze werd al vroeg wees, is door haar oom, een immigrant, opgevoed, en net gescheiden.

Al deze personages, al deze tijden verweeft Shafak ingenieus met elkaar. Water is daarbij de belangrijkste rode draad. In de negentiende eeuw is de Theems smerig, riooljutters prikken er met stokken in om te zien of ze iets bruikbaars vinden. De krachtcentrale die aan het begin van de eenentwintigste eeuw in Turkije wordt gebouwd, laat hele gemeenschappen en hun culturele erfgoed verdwijnen. In oorlogen wordt water als wapen ingezet. Overal worden rivieren vervuild, omgeleid, begraven onder steden. Het Gilgamesj-epos, de eeuwenoude Mesopotamische vertelling, gaat onder andere over de zondvloed, net als de Ark van Noach in de Bijbel. Het verhaal van de mensheid, kan, kortom, niet worden geschreven zonder het verhaal van water.

Jezidi’s

Maar Shafak zou Shafak niet zijn als ze niet de aandacht vestigde op een hele reeks andere zaken die haar na aan het hart liggen. Indrukwekkend is haar relaas van de moord op de jezidi-gemeenschap in 2014 in Irak, door de ogen van haar jonge hoofdpersoon Narin. De terreurgroep ISIS vervolgt en vermoordt jezidi’s, die ‘duivelaanbidders’. Ze maken de vrouwen tot slavinnen en drijven de overlevenden naar de berg Sinjar, waar velen sterven van honger en dorst. Bijna vergeten gruwelen uit de geschiedenis belichten, een spotlight richten op het lot van minderheden – het is vaker onderwerp van Shafaks oeuvre.

Ook laat ze zien hoe vrouwen uit de geschiedenis zijn geschreven. Al ten tijde van Assurbanipal werd Nisaba, de godin van schrijven en landbouw, vervangen door een mannelijke godheid, Nabu. Haar verhaal moet opnieuw worden geconstrueerd en ontcijferd, zoals Arthur Smyth, een personage gebaseerd op de archeoloog George Smith, doet met de scherven van de kleitabletten die hij in Nineve vindt. En wat vervolgens te doen met al die schatten uit het Midden-Oosten die in Londense musea belanden ‘voor het vermaak van de rijken’? Horen de kleitabletten, de lamassu’s en de andere opgegraven antiquiteiten daar wel?

Ja, het is veel. Als lezer moet je flexibel zijn, meebewegen tussen tijden en plaatsen, tussen het toen en het nu, tussen oost en west, je verbeelding aan het werk zetten. Je kunt de verhaallijn volgen, meegaan met de verliefden en treuren om de menselijke wreedheid en de bloedbaden die Shafak laat passeren. Maar vooral moet je je verdiepen in vervlogen tijden: je kunt het Gilgamesj-epos erbij pakken, Dickens lezen (die kort acte de présence geeft), opzoeken wat een lamassu is of afreizen naar het British Museum.

Jammer is dat Shafak te veel herhaalt en expliciet maakt. De zoveelste watermetafoor, nog een keer een verwijzing naar het ongrijpbare van de tijd – het is niet nodig. We begrijpen wel wat ze wil zeggen en waar het haar om gaat, ook zonder al die uitleg.

Net als de romans van Amin Maalouf of Amitav Ghosh, die beiden ook overal ter wereld worden gelezen, is Er stromen rivieren in de lucht geen Europese roman volgens het eurocentrische boekje. Het zwiept heen en weer, rijgt verhalen van allerlei soort aan elkaar, zit vol legenden, mythen en fabels van ver buiten Europa. Het bevat historische toelichtingen en bijna kinderlijke dialogen, emotie en engagement. Je vindt er magisch-realistische elementen, grof geweld en zweverige zinnen. Soms is het regelrecht onwaarschijnlijk. En wat dan nog? Shafak lezen is altijd een avontuur.

Lees ook

Lees ook dit interview met Elif Shafak

Elif Shafak op treinstation St. Pancras in Londen.


Als vader een oplichter blijkt te zijn

‘Mijn vader had geen appeltje voor de dorst, maar een boomgaard.’ In Bloemendaal groeit Boye de Koning op. Hij heeft alles, getapte vrienden, een knap vriendinnetje en vooral: de zekerheid dat het hem nooit aan geld zal ontbreken. Zelfs niet als hij het verkloot en bijvoorbeeld de koikarpers van de buren in het zwembad van weer andere buren gooit, waarna ze sterven. Papa betaalt. Papa betaalt toch wel. Maar dan blijkt vader een oplichter te zijn, die in het gevang belandt. Boye, zeventien intussen, en zijn moeder nemen berooid en bespot de wijk naar oma in een Fries gehucht: Wondermond.

Anne-Gine Goemans (1971), die met Wondermond haar vijfde roman publiceert, kan smeuïg schrijven. In dit nieuwe boek houdt ze zich niet bepaald in met de keuze van haar beeldspraak. Zeker over seks en aanverwante zaken schrijft ze met lef, en luisterrijk. Een vagina van iemand voelt na de overgang ‘als een platvis die hing te drogen in de wind’. In een andere vagina graaiden vingers van een dominee ‘alsof hij naar kleingeld zocht’. Tijdens de daaropvolgende geslachtsgemeenschap ‘floepte’ zijn penis er telkens uit, waarop hij hem terug stopte ‘alsof hij een dode muis in een fles probeerde te duwen’.

Moet dit nou? Ja, want dit soort dingen maken Wondermond tot een levendig boek: je ziet het voor je, of je wilt of niet. Goemans portretteert via haar eigentijdse, mannelijke, verwende hoofdpersoon Boye de sterke, zelfredzame vrouwen van zijn familie, vier generaties lang. Vooral in de historische flashbacks over hen is Wondermond een meeslepend verhaal, zoals in de proloog waarin de over-overgrootmoeder van Boye noodgedwongen haar lichaam verkoopt.

Boye heeft daar aanvankelijk geen idee van. Er valt voor hem veel te ontdekken over zijn familie, maar ook over waar het om gaat in het leven. Zijn de jongeren in het dorp veel minder cool dan zijn vrienden in Bloemendaal, of weten zij er, ondanks hun omstandigheden, hun vrijwel lege portemonnee, hun slechte perspectief en hun trui die volmaakt achterlijk in hun broek zit in plaats van erover, iets van te maken? Drie keer raden.

Het is jammer dat Wondermond hiermee, ondanks de levendigheid, wel voorspelbaar is. Dat wordt nog versterkt doordat Goemans Boye vaak ‘terugblikkend’ laat klinken. ‘Ik wist toen nog niet dat…’ staat er dan, waarna er een voor de hand liggend inzicht volgt dat hij opdeed. In dialogen zeggen mensen vaak precies wat ze bedoelen. ‘Mis jij hem?’ vraagt Boye zijn moeder over zijn vader. ‘Natuurlijk mis ik hem, maar ik voel me ook vernederd’, luidt het antwoord. Zo zijn er veel niet erg spannende inkoppertjes, dingen die zich volgens verwachting afrollen. Een dik meisje blijkt juist een mooi meisje te zijn. Een baby op schoot zorgt dat ‘alle slechte, angstige, boze en rancuneuze gedachten verdampen.’ Of Boye komt tot de conclusie dat momenten waarop hij met zijn vader iets deed dat niets kostte, zoals van een dijk afrollen, het meest waardevol zijn geweest.

Goemans neemt haar lezer wel erg sterk bij de hand, en dat maakt Wondermond, net als een aantal van haar eerdere boeken, uiteindelijk vooral heel geschikt voor middelbare scholieren. Veel van de ontdekkingen die Boye doet zullen vooral dat lezerspubliek doen opkijken.


Een alomvattende geschiedenis van de natiestaat: van ingebeelde gemeenschappen tot banaal nationalisme en alles er tussenin

Vladimir Poetin, Donald Trump, Geert Wilders: populistische politici met een nationalistische agenda zijn alomtegenwoordig. Dat is op zich niet zo gek, want nationalisme is vandaag de dag volstrekt vanzelfsprekend en overal om ons heen: van standbeelden in de straten tot het eten op ons bord. Wie was er afgelopen zomer niet trots op de prestaties van Nederlandse sporters tijdens het EK voetbal en de Olympische Spelen?

Met die nationale trots is op zichzelf niets mis, maar in het verleden is helaas pijnlijk duidelijk geworden wat kwaadwillenden kunnen aanrichten door sluw in te spelen op nationalistische sentimenten. Op het omslag van Nationalisme. Een wereldgeschiedenis staat daarom terecht dat het hoog tijd is voor een allesomvattende geschiedenis van dit fenomeen.

Eric Storm heeft de handschoen opgenomen. Hij is universitair hoofddocent aan de Universiteit Leiden en gespecialiseerd in de Spaanse geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw, maar doet recentelijk vooral veel onderzoek naar nationaliseringsprocessen vanuit een internationaal vergelijkend perspectief.

In zijn inleiding geeft Storm aan dat hij de nadruk legt op de natie als dèmos, waarbij het lidmaatschap van een soevereine gemeenschap van burgers bepalend is voor de nationale identiteit, in plaats van de volgens hem veel gangbaardere etnische of culturele definitie. Hij dicht wat hij ‘nationalistische activisten’ noemt dan ook een geringe rol toe bij het ontstaan van natiestaten. Die komen volgens Storm vooral voort uit geopolitieke instabiliteit. In zijn betoog zijn de natiestaten de belangrijkste actoren. Het proces van staatsvorming staat centraal.

Dat brengt ons direct bij de makke van zijn boek: de titel. Die dekt de lading niet. Storm beschrijft bovenal hoe het model van de natiestaat overal ter wereld navolging heeft gekregen, welke geopolitieke gevolgen dat had én hoe natiestaten de hearts and minds van hun inwoners wisten te veroveren. Kortom: het boek had beter De natiestaat. Een wereldgeschiedenis kunnen heten, want dát is het verhaal dat Storm vertelt.

Maar dat doet hij met verve! Storms boek is een ware tour de force. Meer dan vijfhonderd pagina’s bieden een gedegen overzicht van het onderzoeksveld. Na een haperend eerste hoofdstuk gaat de motor lekker draaien. Alle aspecten komen aan bod: van ingebeelde gemeenschappen tot banaal nationalisme en alles er tussenin. Wie zich verder wil verdiepen in een van de vele onderwerpen die de revue passeren, kan terecht in het omvangrijke notenapparaat.

Gezien Storms nadruk op dèmos is het niet verwonderlijk dat hij de Franse Revolutie ziet als oorsprong van de (liberale) natiestaat: een staat die het volk dient met een geschreven grondwet, gekozen parlement en een kabinet. Opvattingen over wie er tot de natie behoorden waren niet nieuw en de band tussen bevolking en staat werd hechter naarmate de macht van de staat toenam in de 16de en 17de eeuw. Maar de Franse revolutionairen stelden de staat centraal. Alles werd op nationaal niveau geregeld, van wetgeving tot musea.

In Europa probeerden conservatieve machten de nationalistische geest weer in de fles te duwen na Napoleons nederlaag in 1815, maar het verlangen naar de constitutionele natiestaat bleef leven en kwam tot ontbranding in het revolutiejaar 1848. Daarbij speelde ook het romantisch nationalisme een rol. Dat benadrukte het unieke karakter van taal en cultuur en (vermeend) authentieke ‘volkstradities’.

Regeringen adopteerden – al dan niet noodgedwongen – het natiestaatmodel én de culturele interpretatie van de natie. Het onderscheid tussen dèmos en ethnos verwaterde. Mensen werden aangespoord zich bewust te worden van hun nationaliteit en trouw te zijn aan de bestaande natiestaat. Of zoals Eugen Weber, de grote Amerikaanse historicus van de westerse beschaving, het verwoordde: boeren en ambachtslieden werden tot Fransen gemaakt. En zo gebeurde het overal.

Onstuitbare opmars

Storm beschrijft hoe de natiestaat daarna een onstuitbare opmars maakte. Nationale eenwording viel in Europa samen met een moderniseringsproces, waarin de staat het voortouw nam. Dankzij betere infrastructuur, breed toegankelijk onderwijs in de standaardtaal met aandacht voor nationale geschiedenis en aardrijkskunde, de opkomst van massamedia en het uitrollen van een sociaal vangnet en publieke gezondheidszorg werd de band tussen de staat en zijn ingezetenen immer hechter.

De fysieke ruimte werd steeds meer genationaliseerd. Musea, monumenten en overheidsgebouwen zijn vanzelfsprekende voorbeelden en dat geldt ook voor straatnamen, vlaggen en herdenkingen. Maar Storm laat met onder andere revivalstijlen in architectuur, natuurparken en nationale cuisine zien hoe ver de nationalisatie is gegaan. Zelfs huisdieren ontkwamen er niet aan. Denk aan de Duitse herder en de Siamese kat. En sport werd van meet af aan gebruikt om nationale gevoelens te mobiliseren; grote internationale toernooien vormden én vormen het podium bij uitstek.

Als historicus popelt Storm om zijpaden in te slaan en fascinerende feiten op te dissen. Hij schiet als het ware van het wassenbeeldenkabinet van Madame Tussaud naar de obscure Oorlog om Jenkins’ oor. De informatiedichtheid is heel hoog, dus het is wel zaak de aandacht erbij te houden. Voor een breder publiek gaat de vlot vertellende Storm soms te snel en worden begrippen als ‘dissenters’ en ‘kameralisme’ niet altijd uitgelegd.

Ontsporing

Hij maakt wel heel duidelijk dat de natiestaat een vaststaand gegeven werd. En dat het model direct ook buiten Europa aansloeg. In 1804 werd Haïti na tien jaar strijd de eerste natiestaat in Latijns-Amerika. Andere staten – van Madagaskar tot Hawaii – namen elementen die zij nuttig achten over, zelfs imperia als het Ottomaanse Rijk en later de Sovjet-Unie en nazi-Duitsland. De natiestaat werd wereldwijd de onbetwiste norm voor onafhankelijke staten én de lens om de wereld door te beschouwen.

De ontsporing van het nationalisme in de beide wereldoorlogen heeft daar niets aan veranderd. Zelfs de na de Tweede Wereldoorlog wijdverbreide aversie tegen etnisch nationalisme lijkt weer af te zwakken met de opkomst van de identiteitspolitiek. Kosmopolitisch modernisme is uit de mode en politici kijken weer vaker naar het verleden dan naar de toekomst.

Storm signaleert dan ook een nieuwe opmars van het nationalisme met een ongewisse uitkomst. Het is daarom goed om de cruciale les van zijn boek in het achterhoofd te houden. Ook al lijkt het in het dagelijks leven anders: de natie, de natiestaat en het nationalisme zijn geen natuurverschijnselen, maar slechts producten van het verleden. Storm heeft dat op indrukwekkende wijze in kaart gebracht.


‘Als puber las ik Kaas voor mijn lijst omdat het dun was, nu zie ik een ode aan het gezinsleven’

‘Ik las Kaas voor het eerst op mijn achttiende, voor mijn lijst voor Nederlands. De reden? Het was dun. Mijn zoon heeft het onlangs ook gelezen voor zijn eindexamen, om dezelfde reden.

Het verhaal greep me toen meteen. Hoofdpersoon Frans Laarmans, een kantoorklerk, komt terecht in een kring van mannen waar hij graag bij wil horen. Een van hen stelt voor dat hij handelaar in kaas wordt, en hij besluit dit te doen, hoewel hij geen enkele ervaring heeft – sterker nog, hij houdt niet eens van kaas. Als lezer voel je echter al snel dat dit project gedoemd is om jammerlijk te mislukken. Dat tragikomische aspect vond ik hilarisch als tiener.

Het was vooral de antiheld Frans Laarmans die indruk op me maakte. Ik vond het een verademing om te lezen over iemand die onzeker was. Ik herinner me dat ik het daarover had met mijn vriendinnetje toentertijd, die tegen me zei: “Maar Christiaan, iedereen is onzeker.” Dat was voor mij een openbaring. Op de middelbare school lijken sommige leeftijdsgenoten zo zelfverzekerd. Literatuur geeft je dan een inkijkje in de binnenwereld van mensen.

Ik raakte geïnspireerd om al het werk van Elsschot te lezen, waarin de zakenwereld vaak een centrale rol speelt. Hij heeft me beïnvloed, zelfs als jurist. Elsschot werkt altijd naar een duidelijk einde toe, net zoals je bij het schrijven van processtukken moet doen.

Het personage Laarmans kwam op verschillende momenten in mijn leven terug. In 1990, toen de Berlijnse Muur net was gevallen, was ik in Praag en ontmoette ik iemand die Sovjet-propagandaposters verkocht. Ik studeerde toen rechten, en kreeg van hem honderden posters die ik in Nederland mocht verkopen. Het lukte me niet om ze kwijt te raken, en toen dacht ik: ik ben net Frans Laarmans. Uiteindelijk ben ik toch van ze afgekomen, na een lange dag op de vrijmarkt tijdens Koninginnedag.

Nu ik 52 ben, ongeveer even oud als Laarmans, zie ik Kaas in een ander licht. Waar ik het als tiener vooral als een tragikomisch verhaal over de zakenwereld las, valt nu de rol van Laarmans’ vrouw en kinderen op. Zijn vrouw doorziet vanaf het begin dat het kaasproject niets voor haar man is, maar ze geeft hem wel de ruimte om het te proberen. Ze stelt duidelijke grenzen, zoals: “Begin het kantoor maar vanuit huis. Zeg je baan nog niet op.” Ze begeleidt hem eigenlijk liefdevol in het mislukken van het project. En aan het einde, als het mislukt is, is ze er voor hem. Dat vat voor mij het boek samen: hoe zij als partners, en gezin, samenkomen. Hun kinderen helpen zelfs door te proberen zijn kaas te verkopen op school, wat me nu meer raakt omdat ik zelf twee kinderen heb.

Laarmans beschrijft ook de tranen op het ‘verweerde gezicht’ van zijn vrouw en hoe zij hem ‘tegenweent’. Na zoveel jaren samen herken je zo’n symbiose. Je ziet elkaars tekortkomingen eerder dan die van jezelf, iets wat ik als 18-jarige niet kon begrijpen. Hoewel zijn vrouw weinig tekst heeft in het boek, zie ik nu hoe belangrijk en verstandig ze is. Ze ontdekt direct een fout in het kaascontract en waarschuwt haar man: ‘Pas op, Frans.’ En natuurlijk heeft ze gelijk.

Ook de stijl van Elsschot valt nu meer op. Hij was onder andere reclameman en moest taal toegankelijk maken. Dat zie je terug in zijn werk, ook in Kaas. Nu ik zelf schrijf, vallen die stilistische keuzes meer op. Het leest nog steeds fris, anno 2024. Het herlezen van Kaas heeft me geïnspireerd om de rest van Elsschots oeuvre ook opnieuw te lezen.’


In het slotdeel van deze geweldige Noorse roman wordt vooral de eigen familie gehaat

De Nederlandse lezer die een kleine tien jaar geleden als een blok viel voor de vertalingen van de zogeheten Omcirkeling-trilogie van de Noorse schrijver Carl Frode Tiller liep na de eerste 750 pagina’s van het ambitieuze project tegen een muur op. Want Prometheus, de uitgeverij die de Nederlandse vertalingen van Omcirkeling op de markt bracht, gaf er na twee delen de brui aan en liet het laatste deel niet vertalen. Oevers, een kleine uitgeverij die zeven jaar geleden werd opgericht en zich onder meer richt op Scandinavische literatuur, was van mening dat de lezer hiermee een groot onrecht werd aangedaan en zette vertaler Kor de Vries alsnog aan het werk om ook het laatste deel te ontsluiten.

De reputatie van Omcirkeling is zowel in Noorwegen als in andere landen in elk geval groot. Nu zitten ze in de Angelsaksische wereld sowieso niet verlegen om een bombastisch compliment meer of minder, maar als zowel de Los Angeles Review of Books (‘een onvergelijkbare intellectuele escapade’) als de New York Journal of Books (‘briljant gestructureerde roman’) lopen te jubelen ben je toch benieuwd wat dit toch voor een meesterwerk is. Wie zoals ikzelf geen Tilleriaan van het eerste uur is en anno 2024 bij de allereerste zin van de trilogie moet beginnen zal 1250 pagina’s verder ongeveer dit concluderen: wat ontzettend goed dat nu ook dit laatste deel is vertaald, want dat is verreweg het beste deel. Deel I verscheen in Noorwegen in 2010 en deel III in 2014 en Tiller is in die tussenliggende vier jaar tijd gewoon veel beter gaan schrijven. Ondanks dat de wat storende therapeutische ondertoon nooit helemaal verdwijnt is hij steeds meer oog gaan krijgen voor wat werkt bij een lezer, in plaats van dat hij het uitserveren van allerlei psychisch lijden voorop stelde.

De trilogie handelt over een man die pas helemaal aan het eind van deel III zelf aan het woord komt. David heet hij, en hij is na een onverkwikkelijke gebeurtenis zijn geheugen kwijtgeraakt. Via een advertentie in een krant worden oude vrienden en vriendinnen aangespoord om het leven dat David voor zijn geheugenverlies leidde te reconstrueren; ze worden gevraagd om brieven te schrijven waarin ze herinneringen ophalen aan hun jaren met David, zodat die tenminste een deel van zijn identiteit kan heroveren. En dat is wat je leest in Omcirkeling, lange opstellen over Davids leven. Eerst, in de eerste twee delen, over zijn jeugdjaren op het platteland van Noorwegen, daarna, in dat slotdeel over zijn lange studententijd in Trondheim en over dat wat erna kwam, de met verhalen omcirkelde man is uiteindelijk een jaar of veertig oud.

Pijnlijke zaken

Jon, Silje, Ole of Tom Roger: met het in kaart brengen van Davids leven beschrijven ze (uiteraard) ook hun eigen leven. Dat lijkt lange tijd dan ook de ambitie van Tiller te zijn: de lezer in laten zien wat er met mensen gebeurt, wat het met ze doet als ze niet gewoon rechttoe-rechtaan doorleven, maar op het leven dat achter ze ligt moeten reflecteren. Romans gaan natuurlijk ontzettend vaak over schrijven en over wat dat nou toch eigenlijk is en behelst, en ook voor Omcirkeling gaat die vlieger op. Schrijven, zoals de oude vrienden van David doen, komt onder andere neer op jezelf onder ogen komen, op het oprakelen en uitpluizen van allerlei gedane zaken die je, niet-schrijvend, allang ergens in een stoffig uithoekje van je bewustzijn zou hebben weggestopt.

En dat is pijnlijk, want om eerlijk te zijn staat het er bij alle correspondenten beroerd voor. Het was al wat duister, in die prille jeugd, maar de levens van Jon, Silje en de anderen zijn inmiddels uitgedraaid op fiasco’s in wording. Kunstenaarsdromen zijn doorgeprikt, huwelijken staan op springen, de eigen familie wordt gehaat. Nogmaals, Tiller is misschien eerlijk in zijn weergave van het leven van de gemiddelde Noor, hij houdt er in het begin bijzonder weinig rekening mee dat een lezer ook wel eens iets anders voorgeschoteld wil krijgen dan Leed. Al is het maar omdat je een lezer juist aan een personage verbindt door die éérst vol hoop en plezier te laten rondlopen en dán pas het ravijn in kunt storten.

Onwillekeurig begint zich de vergelijking op te dringen met de boeken van Roberto Bolaño, de Chileen die zich in bijvoorbeeld De wilde detectives van een vergelijkbare compositietechniek bediende, want ook hij portretteerde zoekgeraakte types (bij Bolaño zijn het er twee) via de stemmen van anderen. Lang is Bolaño in je hoofd de betere. Hij palmde je wél in, liet je als lezer wél vallen voor zijn personages, bijvoorbeeld door ze een kleurige jeugd te geven en ze iets onduidelijks na te laten jagen waar je altijd benieuwd naar bleef. Maar in deel III revancheert Tiller zich dus.

Getroebleerde zielen

Hij laat zijn personages reizen, trekt ze uit die monotone Noorse blubber, tovert prachtige plotwendingen tevoorschijn en geeft David en zijn ex-vriendin Susanne een dimensie die ervoor zorgt dat je ze als veel meer gaat zien dan als een paar getroebleerde zielen. Ooit was Susanne een serieuze studente met wereldverbeteringsplannen, wier ziel verbleekte bij het vreugdeloze leven dat ze zichzelf als jonge vrouw had opgelegd. Bevrijding vond ze bij David, een ontwortelde figuur die onder Tillers pen staat voor de relativistische levensvisie van hoogopgeleiden die menen dat ze het postmodernisme goed hebben begrepen.

Er is heus wat in te brengen tegen de manier waarop Tiller uiteindelijk een punt zet achter deze botsing tussen engagement (Susanne) en de vleesgeworden subjectiviteit (David), maar het is een grondige, bijtende, maar ook vermakelijke uitwerking die ook in onze tijd, tien jaar na de oorspronkelijke publicatie, nog ontzettend actueel overkomt. Het maakt de lange – en in alle eerlijkheid ook wat langdradige – aanloop door de Noorse toendra meer dan de moeite waard.

Toch zal de lezer die aanloop moeten nemen. Niet alleen om de verwikkelingen in dat derde deel te vatten, maar belangrijker: om ze te vóélen.


Pakkende verhalen van Garrie van Pinxteren uit claustrofobisch China

‘Je weet nooit wie er meeluistert.’ Het is een zin die vaak terugkomt in Verplicht gelukkig – dagelijks leven in een communistische heilstaat, het boek waarmee Garrie van Pinxteren voor de tweede maal afscheid neemt als China-correspondent van NRC. Ze krijgt de opmerking steeds vaker te horen van de Chinezen waarmee ze spreekt. Ze zijn op hun hoede, soms voor de eigen regering en de Communistische Partij China (CPC), maar misschien ook voor buitenlandse spionnen. Uiterst zeldzaam zijn de Chinezen die zonder schroom of vrees een buitenlandse journalist te woord staan, want dat kan natuurlijk ook een spion zijn, of toch op z’n minst iemand die China zwart wil maken. Steeds vaker worden afspraken voor interviews op het laatste nippertje afgezegd, ervaart Van Pinxteren.

Als correspondent probeert ze ondanks alle belemmeringen contact te leggen met gewone Chinezen, te peilen naar hun ideeën, zorgen, wensen, verlangens. Dat levert voor ons vaak verrassende antwoorden op, zoals van de jonge vrouw die zich zonder het minste bezwaar onderwerpt aan de test voor gezichtsherkenning vooraleer ze een simkaart van China Mobile kan krijgen voor haar mobiele telefoon. ‘Ik kan me gewoon niet voorstellen dat onze overheid ooit iets zou doen dat schadelijk is voor de burger’, aldus deze dertiger.

En zo blijken wel meer Chinezen te denken. Velen zijn ervan overtuigd dat hun overheid het beste met hen voorheeft en helemaal gelijk heeft in conflicten met Japan of de VS. Of misschien denken ze iets anders, maar durven ze dat niet zo goed te vertellen. Je weet immers nooit wie er meeluistert. Dat is het manco van journalistiek in een onvrij land. Dat is geen verwijt aan die Chinezen noch aan Van Pinxteren, de verhalen illustreren net hoe enorm de greep is van de Partij op het dagelijkse doen en denken van de bevolking.

Bang om iets verkeerds te zeggen

En die greep is onder de nieuwe leider Xi Jingping alleen maar strakker geworden. Illustratief is een reportage uit het dorp waar een jonge Xi ooit bestuurder was. Zelfs anekdotes vallen er niet te sprokkelen, want elke dorpsbewoner is bang om iets verkeerds te zeggen, zelfs als ze Xi de rode hemel in prijzen. Ook meeluisteren met een gids die de bekende verhalen uit de Xi-biografie oplepelt is verboden, de bewakers en de gidsen nemen liever het zekere voor het onzekere.

Het pijnlijkst wordt de verstikkende greep van de Partij duidelijk in de verhalen over Hongkong. De vrije pers die er was wordt aan banden gelegd, de afspraken die bij de overdracht van het VK aan China werden gemaakt, worden op cynische wijze uitgehold, de uittocht uit de voormalige Britse kolonie is zo groot dat China is gestopt met het vrijgeven van de migratiecijfers. Een beproefde tactiek in China, ook de cijfers over jeugdwerkloosheid worden niet meer gepubliceerd sinds ze schrikbarende hoogten bereikten.

Depressieve jongeren

De verhalen over jongeren zijn ook veelzeggend. De druk die op hen wordt gelegd is enorm, slechts 1 procent van hen slaagt voor het examen dat toegang schenkt tot een topuniversiteit. Het resultaat: een kwart van de jongeren kampt met depressieve gevoelens, zelfs hoger geschoolden tonen een verrassend gebrek aan ambitie. Het stemt Van Pinxteren ook somber: de kaarten in China zijn geschud, en voor een communistisch land blijkt er een gigantische kloof tussen arm en rijk te zijn ontstaan. De CPC zegt de kloof wel te bestrijden, maar dat blijkt nauwelijks uit de praktijk.

Verwacht van Verplicht gelukkig geen diepgaande politieke analyses of achtergronden over geopolitiek. Die elementen komen uiteraard wel aan bod, maar spelen op de achtergrond, als decor voor het dagelijkse leven van Chinezen. Maar wie inzicht wil krijgen in hoe gewone Chinezen denken en leven, krijgt in deze bundel voldoende voorbeelden aangereikt om een helder beeld te vormen van het leven in een land dat steeds onvrijer wordt.


Midden in de voortdurende geweldseruptie in het Midden-Oosten is het goed om even stil te staan bij de dag die dit alles ontketende

Zoals gewoonlijk op de ochtend van de sabbat loopt Yanon Azougi die zaterdag naar de synagoge in Sderot, een Zuid-Israëlisch stadje op de grens met de Gazastrook. Opeens stopt er naast hem een zwarte auto. ‘Ik ben een Jood’, roept de bestuurder, waarna hij twee bebloede meisjes in zijn handen duwt: Romi van zes en haar zusje Lia van drie. De bestuurder maant ze om te rennen.

En rennen doet Azougi, terug naar huis. Hoewel Romi’s voeten onder de glasscherven zitten, blijkt het bloed op de lichamen van de meisjes niet van henzelf afkomstig. Azougi heeft dan nog geen idee dat Hamas de hekken rond Gaza doorbroken heeft om een grootschalige terroristische aanval op Israël uit te voeren. Het is 7 oktober 2023, de dag die een serie gebeurtenissen in gang zette die het Midden-Oosten tot op de dag van vandaag in chaos stort.

Krap een jaar na die bewuste dag is het dodental amper bij te houden. Hamas doodde zo’n twaalfhonderd mensen, waarna Israël een oorlog in Gaza begon die inmiddels aan ruim 43.000 Palestijnen het leven gekost heeft. De afgelopen weken verlegde Israël het front naar het noorden. Daar liquideerde het tal van kopstukken van Hezbollah, deze week gevolgd door een grondinvasie in Libanon. In dat noordelijke buurland van Israël zijn inmiddels ruim duizend mensen omgekomen, en bij vergeldingsaanslagen worden er Israëliërs gedood.

Geweldseruptie

Midden in deze voortdurende geweldseruptie is het goed om even stil te staan bij de dag die dit alles ontketende. De anekdote over Romi en Lia is afkomstig uit het boek Israel 7 oktober. Honderd getuigen over de terreuraanval door Hamas, van de Israëlische onderzoeksjournaliste Lee Yaron (1994). In het jaar na de aanval verzamelde ze zo veel mogelijk getuigenissen van wat er die dag gebeurd is. Ze haalde het ene hartverscheurende verhaal na het andere op.

Ten opzichte van de reconstructies die in diverse media over 7 oktober verschenen zijn voegt Yaron, die werkzaam is voor de links-liberale krant Haaretz, veel diepte toe. Eens te meer maakt ze duidelijk hoe misselijkmakend Hamas op die bewuste dag te werk ging. Zonder aanzien des persoons schoten de Palestijnse terroristen mensen dood, onder wie kinderen en ouderen – zoals de dertien oudjes die op straat in Sderot, bij de ingang van een openbare schuilkelder, door terroristen in hun hoofd, buik en borst geraakt werden. Ze hadden het elektronische mechanisme van de bunkerdeur niet aan de praat gekregen.

Een verdienste van Yaron is dat ze de individuele verhalen van de slachtoffers grondig uitpluist. Die reconstructies wisselt ze af met een diepe duik in hun familiegeschiedenissen. Ook hun voorouders werden vaak vervolgd – tijdens de Holocaust, of daarvoor al, bij de pogroms in Oost-Europa. De parallellen zijn duidelijk: ook de aanval van Hamas wordt wel als pogrom aangeduid. Ook nu waren Joden weer het doelwit.

Nederigheid

Yaron beperkt zich tot de slachtoffers op Israëlisch grondgebied. De Palestijnse verhalen acht ze ‘niet de verhalen […] die ik moet vertellen. Ik wacht in alle nederigheid om het boek te kunnen lezen van mijn Palestijnse collega’s, die vast en zeker de verhalen zullen vertellen van de onschuldige Gazanen die geleden hebben en gestorven zijn door de reactie van mijn land op het geweld van hun leiders’.

Wat ze er niet bij zegt, is dat de verhalen in Gaza te midden van de voortwoekerende oorlog nog altijd nauwelijks ter plaatse op te tekenen zijn. Internationale journalisten mogen van Israël de Gazastrook niet in, en Israël heeft zelf bij zijn bombardementen en zijn grondinvasie meer dan honderd lokale mediamensen gedood.

Hoewel het op zichzelf gerechtvaardigd is om in een boek slechts één aspect van een situatie te belichten, wringt de aanpak van Yaron op dit punt. Waar de Israëlische slachtoffers een gezicht en een voorgeschiedenis krijgen, komen we over de genoemde Palestijnen weinig te weten. Israëliërs worden bijvoorbeeld als ‘een vrijgevige, nederige, gevoelige man’ geportretteerd, Palestijnen als, nou ja, niets. Zij blijven gezichtsloze mensen die het zomaar op Joden gemunt hadden.

De geschiedenis van Gaza, het lot van de inwoners daar en mogelijke beweegredenen van Hamas komen maar heel summier aan bod. Het is niet dat zulke contextuele informatie ook maar iets van een rechtvaardiging zou vormen voor de weerzinwekkende slachtpartij. Maar 7 oktober gebeurde niet in een vacuüm. Door uitgebreid in te gaan op de gevolgen van de aanslag, en amper op de oorzaken ervan, draagt Yaron onbedoeld bij aan de verspreiding van het ontmenselijkende verhaal over Palestijnen dat de extreem-rechtse Israëlische leiders, die ook zij veracht, onophoudelijk vertellen.

Genitale verminking

Dit laat onverlet dat Yaron een begenadigd verteller is, die het onaangename detail niet schuwt. Bijvoorbeeld over de kogel die een foetus in de buik van een hoogzwangere vrouw doorboort, waarna het kindje even later toch nog levend ter wereld komt. De alinea’s over de systematische genitale verminking van jonge vrouwelijke slachtoffers op het muziekfestival bij kibboets Re’im zijn te gruwelijk om zonder onderbreking te lezen.

Met zo veel getuigenverklaringen achter elkaar loop je de kans dat zelfs dit indrukwekkende verhaal wat eentonig wordt, maar Yaron weet het boeiend te houden. In een mozaïekvertelling zoomt ze nu eens in op het lot van een familie, dan weer verweeft ze knap alle verhaallijnen uit één mosjav.

Een lang hoofdstuk over kibboets Be’eri, waar tientallen mensen doodgeschoten of ontvoerd werden, behoort tot het beste wat er over 7 oktober geschreven is. Yaron laat hierin haarfijn zien dat het Israëlische leger erg laat op gang kwam, waardoor de kibboetsbewoners volledig op zichzelf aangewezen waren. Ook beschrijft ze dat een Israëlische tank, toen hij eindelijk gearriveerd was, twee granaten afvuurde op een huis waar op dat moment nog mensen gegijzeld werden. Bijna iedereen in dat huis kwam om – maar, schrijft Yaron, ‘wie wie vermoordde, is onmogelijk te zeggen’.

Verreweg de meeste slachtoffers vielen natuurlijk door toedoen van Hamas, dat niet alleen Joden vermoordde, maar ook Aziatische landarbeiders en Arabische inwoners van Israël. Zo bleek de bestuurder van de zwarte auto die Romi en Lia in Azougi’s handen duwde geen Jood te zijn. De bedoeïen Amar Abu Sabila was op de bewuste ochtend net klaar met zijn nachtdienst als bewaker van een bouwplaats toen een agent hem verzocht om de meisjes in veiligheid te brengen; hun moeder was neergeschoten. Het was ook zijn bloed dat Azougi later op de ochtend op de meisjes aantrof.


Reinaerts vossenstreken die nooit uit de mode raken

In de aanloop naar de Kinderboekenweek, waarvan het thema dit jaar ‘lekker eigenwijs’ is, zou het zonde zijn om Het onvergetelijke verhaal van Reinaert de vos niet te bespreken. Het verhaal over de sluwe vos die zijn bosgenoten inpakt met mooie praatjes en ze dan te grazen neemt met vlijmscherpe tanden.

Maria van Donkelaar en Martine van Rooijen verzorgde een hervertelling op rijm van het beroemde dierenepos uit het midden van de dertiende eeuw. Dat begint traditiegetrouw met de Hofdag waarop beslist wordt dat Reinaert moet boeten voor zijn zonden. ‘Alle dieren kwamen samen voor die Hofdag in het bos. Eentje was er weggebleven, en dat was: Reinaert de vos.’ Hij heeft geslapen met de vrouw van Isengrim de wolf, hij heeft alle kinderen van Cantecleer de haan opgegeten. Bij zoiets past de strop. Grimbeert de das dringt er bij de koning Nobel op aan dat Reinaert een proces verdient en zo wordt eerst Bruun de beer erop uitgestuurd om Reinaert te dagvaarden en als die faalt Tibeert de kat, waarna Grimbeert de taak zelf op zich neemt, met evenmin een goede afloop.

Bedrog in zijn DNA

In 2018 nog werd het epos onder de titel De schelmenstreken van Reinaert de Vos door Koos Meinderts op zeer hoog niveau herverteld, daarin bijgestaan door 18 van de meest gelauwerde illustratoren uit het Nederlands taalgebied. Het leverde een weergaloze uitgave op, die moeilijk te overtreffen valt. Toch is deze nieuwe uitgave van Maria van Donkelaar en Martine van Rooijen de moeite waard. Al is het maar omdat deze op rijm is gezet, wat nauwer verwant is met het origineel, en omdat in deze uitgave er ook wat details zijn opgenomen die ontbreken in de hervertelling van Meinderts.

Jammer is wel dat Van Donkelaar en Van Rooijen de tekst op sommige punten zo hedendaags gemaakt hebben dat die hier en daar botst met de natuurlijke toon van de vertelling, die zijn oorsprong in de Middeleeuwen heeft liggen. Zo wordt er over Reinaert gezegd dat hij ‘bedrog in zijn DNA’ heeft, valt de term ‘supercool’ en er wordt gekozen tussen een merkwaardige mix van oud taalgebruik en nieuw: ‘’t Koningspaar nam Vos terzijde en ze vroegen: “Waar precies heb je dan die schat verborgen, beste Rein vertel het, please?” “Moet ik dat aan u vertellen die mij strafte als een bandiet?” vroeg Vos quasi verontwaardigd: “Ik ben gekke Henkie niet.”’ Daar is geen duidelijke keuze gemaakt in toon en teneur van de tekst, maar wie bereid is daaroverheen te lezen, raakt toch wel gegrepen door al die snode vossenstreken.

Marshmallows

Dat komt zeker ook door de geweldige illustraties van Wendy Panders. Zij is vooral bekend als illustrator van hoogstaande non-fictie, zoals het bekroonde Paddenstoel en co en Viruswereld, en voegt net als in die boeken nu allemaal kleine grapjes en details toe die het zo nu en dan toch wel grimmige verhaal relativeren. De illustraties schurken tegen stripvorm aan, wat de toegankelijkheid en aantrekkelijkheid vergroot voor jonge lezers. We zien Hersint, de vrouw van Isengrim met een hartje boven haar hoofd gluren naar de veroordeelde Reinaert.

Ook zitten Isengrim de wolf, Bruun de beer en Tibeert de kat met marshmallows om een kampvuur als Reinaert koning Nobel leugens opdist over een schat en een greep naar de macht van de wolf, beer en kat. Een goed gekozen manier om deze sluwe vossenstreken nooit uit de mode raken toch van een nieuw jasje te voorzien.


Een kind dat ‘terug’ moet naar het geboorteland van zijn vader

‘Dat klopt niet’, denkt Mirza (10) als hij op een dag uit school komt en daar zijn vader ziet die hem zonder uitleg gebiedt in zijn volgepakte auto te stappen, waarna ze samen wegsjezen. Niet naar huis, waar boezemvriendje Lucas op Mirza wacht, maar, verraadt het on-Nederlandse landschap, steeds verder er vandaan. Mirza is dan ook stomverbaasd als hij bij een wegrestaurant zijn vader ‘home’ hoort antwoorden op de vraag van de eigenaar waar naartoe de reis gaat: ‘Naar huis? Wat bedoelt hij? Waarom zou hij liegen? We gaan niet naar huis. […] Wat is er aan de hand?’

Vaders geboorteland

Een beter begin voor haar vluchtverhaal Vandaag komen we niet meer thuis had Enne Koens niet kunnen verzinnen. Behalve dat de vluchtreis met onbekende bestemming het direct spannend maakt, laat Koens hier haar lezers in één klap treffend ondervinden dat wat je thuis noemt niet door een paspoort of grens wordt bepaald, maar door je gevoel: je thuis is waar je hart ligt. Dus terwijl Mirza’s vader bij het naderen van zijn geboorteland (ooit een oorlogsgebied) steeds blijer wordt, wordt Mirza steeds bedrukter. Sinds zijn moeder overleed, vormt hij met zijn vader een team, denkt hij. ‘Maar nu voel ik me zo anders dan hij. Dat wil ik hem vertellen. Ik zoek naar woorden. Ik wil naar huis. Mijn huis.’

Als Mirza ontdekt waarom zijn vader (zonder mobiel!) is teruggevlucht naar het land en het berghuis van zijn overleden ouders – onder het motto ‘als je een keer kunt vluchten kun je het ook een tweede keer’ – beseft hij echter dat er geen weg terug meer is. In oprechte, heldere zinnen en beeldende taal, en met veel empathie beschrijft Koens vervolgens hoe Mirza worstelt met zijn nieuwe bestaan: ‘Alles is hier groter,’ zegt hij tegen Lucas met wie hij (soms wat te) lange denkbeeldige gesprekken voert. ‘Harder, sneller, steiler, moeilijker.’ En wat ook al niet helpt is dat zijn nieuwe klasgenoten hem negeren. ‘Dit is geen land waar ze elkaar helpen’, merkt de jongen fijntjes op. ‘In elk geval niet met de dingen waarvan ze denken dat je het kunt. En als je nog nooit ergens vreemd bent geweest, weet je niet hoe moeilijk dingen zijn die je zelf makkelijk kunt.’

Liftpoging naar huis

Zoals gewoonlijk ziet Koens er vakkundig op toe dat de zware thematiek niet overheerst. Geestig bijvoorbeeld is Mirza’s liftpoging naar huis en zijn treffen met een vrouwelijke vrachtwagenchauffeur uit Nederland. Misschien is dit niet helemaal geloofwaardig, maar het zij Koens vergeven: Annie is leuk en voor Mirza de juiste persoon op het juiste moment. Als zij hem vertelt hoe vaak zij zelf wel niet heeft ‘meegemaakt dat dingen die in het begin niet passen, uiteindelijk toch passen’, zolang je maar ‘volhoudt en gewoon jezelf blijft’, stoppen Mirza’s wanhoopstranen en kantelt zijn gemoedstoestand. Hij beseft dat hij zijn vaders land en taal (die ‘klinkt als een stofzuiger die over het kleed, het hout en dan weer over koude stenen tegels gaat’) moet leren kennen, om zich thuis te voelen.

Dat land en die taal (een woordenboek is toegevoegd) zijn overigens fictief. Een slimme zet van Koens: zo houdt ze het vluchtverhaal universeel en maakt ze Mirza’s gevoel van ontheemding voor iedereen lovenswaardig invoelbaar, daarbij geholpen door Maartje Kuipers gestileerde zachtoranje illustraties die krachtig in hun eenvoud zijn. Veelzeggend is haar beeld van Mirza als ‘een blinde reiziger’ met een deken over zijn hoofd. Ook raak: de terugkerende boom waarin Mirza elke dag een ‘gevangenisstreepje’ kerft. Pas wanneer hij daarmee stopt, en ook Lucas’ stem verzwakt, weet je: gelukkig komt alles goed. In het meisje Selin vindt hij een nieuwe boezemvriend(in), en een buitenstaander voelt hij zich niet meer: ‘Ze zien me. Kijk. Ik. Mirza. Ik besta.’

Wie het huidige migratiedebat volgt, zou kunnen bepleiten dat zo’n gelukkig slot ongeloofwaardig is. Toch zou je willen dat onze werkelijkheid net zo hoopvol eindigt als die van Mirza.


Afscheid nemen van een ouder terwijl je daar nog niet klaar voor bent

Jowi Schmitz ontving in 2021 een Zilveren Griffel voor de jeugdroman Beste broers, waarin de spanningen tussen de ouders van twee broers afgezet worden tegen het dagelijks leven van de kinderen. Dat leverde een bijzondere vertelling op waarin twee jongens zich staande moeten houden tussen met zichzelf worstelende volwassenen. Schmitz gaf in die roman de belevingswereld van de twee kinderen treffend weer en blies met haar beschrijvingen veel sfeer in het boek, maar ze was soms ook erg expliciet in het benoemen van de gevoelens en problematiek waar haar personages mee te maken kregen. Dat doorbrak de betovering van het verhaal.

Uitbehandeld

In haar nieuwe kinderboek Kip op je kop doet Schmitz weer waar ze goed in is: in de huid van het kind kruipen en de wereld met al zijn grote problemen vanuit diens ogen beschrijven. Hoofdpersoon Romeo vertelt: ‘Toen we twee maanden geleden hoorden dat mijn vader was uitbehandeld, dacht ik eerst een tijdje: zoiets gebeurt ons niet. Niet écht. Het komt goed. Want dat is in films ook altijd zo.’ Het expliciet benoemen van gevoelens laat Schmitz achterwege, ze vertelt juist observerend, constaterend, ze durft de invulling van de emoties aan de lezer over te laten.

Dat resulteert in een ontroerend, haast breekbaar verhaal dat verdrietig is, maar precies op de juiste momenten geestig. Zo houdt Tobi, het kersverse buurmeisje van Romeo, een spreekbeurt in de klas over haar overleden moeder. Ze heeft de urn meegenomen en laat hem de klas doorgaan, om aan het eind van haar spreekbeurt te zeggen: ‘Mag ik mijn moeder terug?’ Wat zowel geestig is als veelzeggend. Die humor voorkomt dat het verhaal te zwaar wordt.

Tobi wordt een ankerpunt voor Romeo, wiens leven in het teken staat van een vader die er nu nog is en straks niet meer. Het is ook een slimme manier van Schmitz om de vele stadia van rouwverwerking te laten zien. En zowel de uniciteit als de uniformiteit daarvan. Tobi is al verder in het proces, ze is expressiever dan Romeo, maar verdriet om een verloren ouder blijft verdriet.

Lege broodtrommel

Schmitz bouwt haar verhaal vakkundig op. We zien de vader verslechteren tegen de achtergrond van het dagelijkse leven. Er is een broek die gekocht moet worden, er zijn schooluitjes, maar er is ook een bed in de woonkamer. Er is een kip die fladdert door de tuin en zich laat aaien, een nieuw buurmeisje vol energieke plannen en daadkracht, maar ook een zuurstofmasker om te helpen ademen. Door alle rust waarmee het verhaal wordt verteld en alle aandacht die geschonken wordt aan dagelijkse taferelen – een broodtrommel die ongevuld meegaat, een boodschap die gedaan moet worden, blijven eten bij een vriendinnetje – voelt het einde volkomen waarachtig.

Kip op je kop maakt inzichtelijk wat het is om afscheid te moeten nemen van een ouder terwijl je daar eigenlijk nog niet klaar voor bent. Of zoals Schmitz het haar Romeo laat uitleggen: ‘ik wil dit allemaal niet, maar het is er toch, het doodgaan’. Het laat ook zien wat een vangnet de mensen om je heen kunnen zijn en is daarin troostend. Kip op je kop is een krachtig boek over afscheid moeten nemen – en doorleven.