Het korte verhaal bruist, prikkelt en ontroert, blijkt uit de bundels van twee debutanten

Sterke verhalen over mensen die buiten de orde vallen

Meteen laten zien wat je technisch allemaal in je mars hebt – dat kan een debutant misschien wel beter met een verhalenbundel dan met een roman. Hier heb je niet één stem en één verhaal, maar veel meer, en kun je telkens weer laten zien wat je onderscheidende kracht is. Of: krachten zijn.

Mariska Kleinhoonte van Os (1980) maakt in de verhalenbundel Tussen de mazen meteen duidelijk waar haar talent ligt: in het aanboren van precies de juiste toon om levensechte, gelaagde mensen neer te zetten. Marieke, bijvoorbeeld, in het openingsverhaal: zij klinkt als een nog-net-adolescent én als de vroegwijze boekhouder die ze ook is. Je vermoedt iets op het autistisch spectrum, zoals zij in haar dagboek verslag legt van haar verregende vakantie in Hongarije, met puberale overdrijving, maar ook met precieze tijdsaanduidingen en onbeholpen-ouwelijke formuleringen. „We drijven zowat de tent uit en een kleine wandeling van twintig minuten resulteerde in twee natte mensen, een rothumeur en een ingeregend onderkomen.” Onmiddellijk innemend.

Hetzelfde geldt voor haar vriendin Annabel, die het dagboekschrijven op een zeker moment even overneemt, met boekhouding en al, invoelend en liefdevol: „15 juli, 22:48 uur. Hee, Annabel hier. Nu pas terug op de camping, afgelopen nacht niet geslapen. Ik ben kapot maar moet dit voor je opschrijven, ik weet hoe belangrijk dat voor je is. Ik ken je al vanaf mijn vierde! Jij bent mijn alles, jij wéét alles van mij, je bent een deel van mij.”

In die paar zinnen gebeurt ook knap veel: in de onbeholpen grote woorden voel je dat er iets dramatisch is gebeurd, waarvoor Annabel niet meteen de juiste woorden paraat heeft. Zo zat er al op bladzijde 20 van Tussen de mazen een brok in mijn keel.

Een personage onbeholpen laten klinken zonder zelf onbeholpen te schrijven – als dat lukt, lééft het proza. Zo ook in het verhaal waarin de buurvrouw van een hospice wordt geconfronteerd met een man die toch beter is verklaard, terwijl haar eigen zus onlangs nog plotseling overleden is. De ontreddering daarover is bij de ik-verteller nog rauw, wat Kleinhoonte van Os subtiel overbrengt door haar juist af en toe onsubtiel te laten formuleren. Alsof er woorden tussen de mazen van het net door geglipt zijn, die verklappen wat er echt aan de hand is.

Zoals ook in het verhaal ‘Mr. Sheng’, waar de verteller een portret tekent van de gids die hen door Singapore leidt. Een onaangenaam figuur in een onaangenaam land, al gaat je gaandeweg dagen dat het vooral de toeristen zijn die onaangenaam snel oordelen – een groep waar de verteller zich tegelijk wel en niet mee identificeert. Die dubbelhartigheid, die verteltechnisch echt indrukwekkend neergezet is, neemt je juist weer in voor Mr. Sheng (die niet eens zo heet!).

Tussen de mazen van het net glippen: niet alleen de betekenisvolle woorden doen dat, maar vooral ook de personages in deze bundel. Misfits zijn ze, die in psychische nood verkeren en daardoor buiten de orde vallen (of andersom): een illegale vluchteling, een zakenman in een waan, een depressieve dochter, een getraumatiseerde oudoom, een dementerende vader. Twee dementerende vaders zelfs – niet alle verhalen zijn even origineel en verrassend. Tja, zo’n thematische eenheid is mooi, maar daardoor wordt er wel meermaals op dezelfde knop gedrukt: hier graag meevoelen met de misfit. Alweer.

Maar uiteindelijk is het de som der delen die nog extra waarde toevoegt. Eerst kun je balen dat sommige verhalen zo kort zijn – al voorbij voordat ze écht interessant kunnen worden, bijvoorbeeld omdat de hoofdpersoon die zich ontfermde over een naaste, op de valreep zelf ook meelijwekkend werd. Die was opgelucht om weer weg te kunnen uit de zorgende rol, weg van de kwijlende, demente vader, terug naar het comfort – maar schaamde zich daar ook voor.

Waardoor ik me realiseerde dat die luttele glimpen die je opvangt net de boodschap van Tussen de mazen versterken. Let goed op, zegt ze in feite, want voor je het weet is dat wat je aandacht verdient alweer weggeglipt. De beperkte omvang die korte verhalen nu eenmaal hebben, zet Kleinhoonte van Os zo optimaal in: de glimpen zijn zo kortstondig dat het schrijnt.

Een bundel die zwemt en kwaakt als een roman

Dat maak je nooit mee: dat een roman ten onrechte een verhalenbundel heet. Omgekeerd gebeurt het weleens: dat een uitgever iets een roman noemt om het impopulaire, onverkoopbaar makende predicaat ‘verhalen’ te vermijden. Het uitgepuurde, fragmentarische schrijven van debutant Robin Kramer (1990), waarmee hij met weinig woorden veel suggereert, past bij korte verhalen – dat klopt. Maar hoogstens kun je van Achtertuinen zeggen dat het eruitziet als een bundel verhalen, maar dit zwemt en kwaakt absoluut als een roman.

Ga maar na. Achtertuinen draait steeds om dezelfde personages: de dertiger R., zijn vriendin Vera en hun vrienden. En om dezelfde thematiek: moeite met volwassen worden, eenzaamheid, vriendschap. De toon en sfeer is min of meer gelijk: tussen weemoedig en depressief in. Evenals het perspectief: een ik-verteller, die soms een ‘je’ aanspreekt. Er zit een opbouw in, een verloop (om niet te zeggen: volgorde), ontwikkeling – allemaal argumenten voor ‘roman’.

De ik-verteller zit vast, op de grens van het losbandige ex-studentenleven („We dronken de werkdagen weg, tot we de drinkdagen weer weg moesten werken”, staat er studentikoos) en de hel van serieuze volwassenheid, zoals het leven van vrienden Daan en Maartje, die hun eerste kind verwachten. Tot die bom barstte kon een gesprek over klimaatverandering nog onthutst stilvallen als iemand zei dat het „een eigenaardige wereld voor onze kinderen” werd – wat, zei ze nou ‘ónze’?! Maar inmiddels heeft de verteller de leeftijd om een oude geliefde tegen te komen op een bruiloft waar hij niets anders te bespreken heeft dan het verleden. Deze dertiger voelt zich „een beetje verloren maar nooit verloren genoeg”.

Je kunt denken: ach, grow up, jij larmoyante, zwelgende millennial. Ware het niet dat Kramer dat bekende verhaal in onderscheidend intense beelden vertelt. En dat het ook over méér gaat dan de leegte van luxe starterswoningen of very havermelkelitaire dakterrasfeestjes („Gewoon een feestje. Ze willen de nieuwe vlonders laten zien”). Die taferelen wisselt Kramer af met bespiegelingen over de betekenis van vriendschap in die levensfase, hij laat zijn verteller er dingen over opmerken waar je wel even op kunt kauwen.

„Zelfs bij de meest verliefde stellen is er een milde verademing merkbaar zodra ze zich onder andere mensen begeven”, aldus de verteller. „Misschien is dat wat vriendschap is: afleiding van diepere banden.” Dat klinkt nog opgeruimd, maar in een later verhaal/hoofdstuk is de vriendschap verworden tot „gestolde geestdrift, een geluid dat zozeer went dat het verdwijnt”. Dat verdwijnen gaat bovendien tergend langzaam en wordt „nooit helemaal volledig”: „Verlies je mensen maar eens echt, in plaats van constant hun gewicht nog in je lichaam te voelen, als een sluier van spoken die je een leven lang achter je aan moet slepen.” Poeh, zou de verteller dat menen?

Al moet je ook weer niet te lang op zo’n zin kauwen: dan springt in het oog dat „een sluier van spoken” eigenlijk een nogal krampachtig en onprecies beeld is. (Even later is een baby „zo licht als een flamingo”: ook wel erg vergezocht.) Of zou die krampachtigheid bedoeld zijn? Net als de herhalende taferelen van eenzaamheid en vervreemding, die het proza in een wolk van naargeestigheid hullen?

Maar dan, na negen verhalen/hoofdstukken in het hoofd van die eenzame verteller te hebben gezeten, komt Vera aan het woord, zijn vriendin. Zij vertelt dat ze in een boek „alle beschrijvingen van depressie geel gemarkeerd” had en van alles herkende, en dat ze tijdens een vakantie uit alle macht probeert haar geliefde in beweging te krijgen: „Ik juich alles toe waar hij zin in heeft”. En: „Ook als hij woedend is vult mijn lichaam zich met warmte.”

Aha, dat verklaart: hij zat al die tijd in een depressie. Bij die gemoedstoestand zijn de constant grauwe grondtoon en de verkrampte, onheldere beelden wel passend. Zo lijm je de scherven uit de verschillende verhalen (nee, echt hoofdstukken!), aan elkaar, om samenhang aan te brengen – in het boek, en daarmee in het leven van de verteller. Lees je Achtertuinen als roman, dan geef je dat leven weer zin.


Als het om Oekraïne gaat past Poetin in een rijtje van Russische imperialisten door de eeuwen heen

In een telefoongesprek met Donald Trump kreeg Vladimir Poetin vorige week Oekraïne op een presenteerblaadje aangeboden. Omwille van de vrede moest het belaagde land zijn territoriale verliezen maar accepteren, meende de Amerikaanse president. En van het eerder toegezegde NAVO-lidmaatschap kon om diezelfde reden geen sprake meer zijn. In vredesonderhandelingen tussen de VS en Rusland, waar Oekraïne niet bij mocht zijn, zou het allemaal worden uitgewerkt, in ruil voor de helft van Oekraïnes delfstoffen. Voor de EU was aan de onderhandelingstafel evenmin plaats.

In het Kremlin plopten die avond de champagnekurken. De ondergang van Oekraïne als onafhankelijke staat was vrijwel verzekerd. Rusland zou het weer voor het zeggen krijgen in zijn buurland en daarmee een begin maken met het herstel van de in 1989 door het Westen verstoorde wereldorde.

Poetin is niet de eerste Russische leider die er zo over denkt. Zijn machtspolitiek past geheel in een eeuwenoude Russisch-imperialistische traditie, die bol staat van mythes waarmee territoriale aanspraken op Ruslands buurlanden worden gerechtvaardigd. De tsaren verschillen dan ook niet van hun (post)communistische opvolgers. Zonder uitzondering meenden en menen zij dat Rusland en Oekraïne onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

De belangrijkste van die mythes gaat over het Kyivse Roes, dat zich tussen eind negende eeuw en begin dertiende eeuw uitstrekte van de Baltische Golf tot aan de Zwarte Zee. Uit dat rijk – een verzameling zelfstandige vorstendommen, bijeengehouden door trouw aan de grootvorst van Kyiv – zou Rusland zijn voortgekomen. Maar toen dat Kyivse Roes in 1242 door de Mongolen werd vernietigd, was Moskou slechts een onbetekenend vorstendommetje temidden van dichte bossen en moerassen. Het zou nog zeker een paar eeuwen duren voordat het iets voorstelde. Toch trok Poetin aan de vooravond van zijn invasie in Oekraïne juist deze mythe uit de kast om zijn daad te rechtvaardigen.

De eeuwenlange Russische obsessie met Oekraïne staat centraal in Oekraïne onder vuur. Over tweehonderd jaar onderdrukking en de oorlog met Rusland van de Amerikaans-Oekraïense politicoloog Eugene Finkel, die doceert aan de Johns Hopkins University in de VS. Als je het uit hebt, besef je dat Poetin, mocht het tot een vredesovereenkomst of wapenstilstand met Oekraïne komen, pas zal rusten als hij dat hele land in handen heeft.

Finkel begint zijn betoog met Bohdan Chmelnytsky, een kozakkenleider die in 1648 een opstand tegen zijn Poolse heersers ontketende op het grondgebied van het voormalige Kyivse Roes. Die opstand liep uit op een nationale beweging in heel Midden- en Oost-Oekraïne en geldt als de eerste poging om een eigen Oekraïense staat te stichten. Een lang leven was die kozakkenstaat niet beschoren, want om die tegen de Polen te verdedigen sloot Chmelnytsky zes jaar later een bondgenootschap met de Moskouse tsaar. Door een eed van trouw af te leggen, effende hij onbedoeld de weg voor de latere Russische heerschappij over zijn gebied. Rondom Chmelnytsky is een mythe gesponnen van de man die Rusland en Oekraïne heeft verenigd. Toen Rusland in 2014 de Krim annexeerde en in de Donbas actief werd, riep de extreem-rechtse filosoof Aleksandr Doegin uit: ‘De geest van Bohdan Chmelnytsky herrijst.’

Volgens Finkel begon Rusland zich pas rond 1800 serieus te interesseren voor de Oekraïense gebieden die tsarina Catharina de Grote vanaf 1783 had geannexeerd. Door het uitbreken van de Napoleontische oorlogen was het toen voor de Russische elite onmogelijk om een ‘grand tour’ door West-Europa te maken. In plaats daarvan reisden de jonge edelen nu naar het nieuwe zonnige zuiden, waar ze het ‘Italië van Rusland’ ontdekten. Het Oekraïne-gevoel werd nu onderdeel van de Russische nationale identiteit.

Anti-westers vijandbeeld

De opstanden van 1830-1831 en 1863-1864 in het door Rusland geannexeerde Polen deden de rest. Toen die dreigden over te slaan naar Litouwen, Belarus en het door Poolse adel bestuurde West-Oekraïne, begonnen de tsaren met een radicale russificatiepolitiek om op die manier een natiestaat te smeden. Vooral in Oekraïne werd de nationale identiteit genadeloos onderdrukt. Toen in 1863 een vertaling van het Nieuwe Testament in het Oekraïens zou verschijnen, werden onderwijs en boeken in die taal verboden. Ook werden steeds meer etnisch Russische bestuursambtenaren naar Oekraïense steden gestuurd.

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog vloeide die anti-Oekraïense politiek samen met een anti-westers vijandbeeld, zo schrijft Finkel. Zo zou de Oekraïense identiteit een verzinsel zijn van de Oostenrijkse inlichtingendienst. In het vervolg deden de Russische machthebbers iedereen geloven dat Oekraïne een anti-Russisch, geopolitiek wapen van het Westen was, zoals ook Poetin al sinds de Oranje-revolutie van 2004 beweert.

Eenmaal aan de macht zette ook Lenin die russificatiepolitiek voort. Zelfbeschikkingsrecht voor alle volkeren was een mooi principe, maar als het erop aankwam telde alleen het Russische geopolitieke belang. Tijdens de burgeroorlog van 1918-1921 besefte Lenin bijvoorbeeld algauw dat hij het Oekraïense graan nodig had voor zowel het Rode Leger als de opbouw van een moderne industriestaat. Het zou er uiteindelijk toe leiden dat de twee onafhankelijke Oekraïense nationale staten, die na 1918 uit respectievelijk het Habsburgse en het Russische keizerrijk voortkwamen, in 1934 door Moskou werden ingelijfd bij een Oekraïense Sovjetrepubliek.

Het Oekraïense nationalisme was daarmee allerminst beteugeld, zo blijkt uit de terreur die Stalin voerde tegen zowel de stedelijke Oekraïense intelligentsia als de plattelandsbevolking. De haat jegens de bolsjewieken werd daardoor zo groot, dat Oekraïense nationalisten in 1941 massaal partij kozen voor de nazi’s.

Eindelijk onafhankelijk

Toen Oekraïne zich eind 1991 uit de Sovjet-Unie losmaakte, bleef Moskou verbijsterd achter. Of het nu om Gorbatsjov, Jeltsin of Poetin ging, niemand kon in een onafhankelijk Oekraïne berusten. De gewone Rus dacht er net zo over. In 2022 vond slechts 17 procent van de Russen dat beide landen afzonderlijk van elkaar konden voortbestaan.

Sinds de Oranje-revolutie van 2004 een pro-westerse president in Kyiv aan de macht bracht, kreeg Poetins Oekraïne-obsessie steeds meer trekken van een anti-westers complotdenken. Vooral de NAVO-uitbreiding past daarin. Het verbaasde dan ook niemand dat die in 2022 werd aangevoerd als reden voor de Russische invasie. Finkel maakt echter korte metten met deze argumentatie. Niet de NAVO-uitbreiding, maar het uit de lucht halen van de televisiezenders van de Oekraïense oligarch en Poetin-vertrouweling Medvetsjoek zou de invasie hebben uitgelokt. Die televisiezenders waren voor Rusland het laatste middel om de publieke opinie in Oekraïne te beïnvloeden.

In Der sterbliche Gott. Macht und Herrschaft im Zarenreich verklaart de Berlijnse hoogleraar Oost-Europese geschiedenis Jörg Baberowski waar die archaïsche wereldbeschouwing van Ruslands heersers vandaan komt. Hij begint zijn boek bij tsaar Ivan III (1462-1505), die de bojaren tot een van privileges afhankelijke dienstadel kneedde en daarmee zijn eigen macht vergrootte, om te eindigen bij Nicolaas II, die Rusland naar de afgrond voerde. Aldus schetst Baberowski de ontwikkeling van een land waar de leden van de elite steeds door één man, de tsaar, tegen elkaar worden uitgespeeld. Voor de goede verstaander verschilt dat machtssysteem amper van dat van Poetin. Met het oog op de ondergang van het tsarenrijk in 1917 kun je je dan ook afvragen of Poetins Rusland niet een dergelijk einde te wachten staat als het zo in de verleden tijd van territoriale heerszucht blijft hangen.

De titel Der sterbliche Gott verwijst naar Leviathan, het beroemde boek van de zeventiende-eeuwse politiek filosoof Thomas Hobbes. Leviathan, oftewel de staat, is een sterfelijke god die in een illusie van stabiliteit en onverstoorbaarheid verkeert, maar in werkelijkheid kwetsbaar is. Daarom moet hij voortdurend maatregelen nemen om te kunnen overleven. Dat dit in Rusland een cynisch machtssysteem opleverde, blijkt met name uit Baberowski’s hoofdstukken over de negentiende en twintigste eeuw. Hoewel er toen hervormingsgezinde ministers waren, kregen die weinig voor elkaar. Zo zei een van hen, Sergej Witte, die in 1906 aftrad uit frustratie over de halfslachtige politiek van Nicolaas II: ‘Dit Rusland is een groot gekkenhuis en zelfs de vooruitstrevende intelligentsia is niet beter dan de anderen.’

Een uitgangspunt voor zijn analyse van de wreedheid van een aantal tsaren ontleent Baberowski aan Joseph Roth, die in 1928, na een reis door de Sovjet-Unie, schreef: ‘Wie niet groot genoeg is om te regeren wordt hier, alleen al vanwege de weidsheid, een tiran.’ Een van die eerste tirannen is Ivan IV de Verschrikkelijke, die halverwege de zestiende eeuw de Mongolen versloeg. Om zijn macht verder te verstevigen richtte hij een privé-terreurbrigade op, de opritsjniki. Met een symbolische bezem en hondenkop aan hun zadel trokken zij het land in om de bojaren met geweld in het gareel te dwingen. Die opritsjniki vormden zo een nieuwe, hondstrouwe adel, zoals de FSB dat later onder Poetin zou worden.

Tot aan Napoleon wisten de tsaren de adel steeds met nieuwe privileges aan zich te binden. Maar het zou niet genoeg zijn, want Napoleon was nog niet verslagen of het binnenlandse machtsevenwicht begon te wankelen. Adellijke russische officieren hadden na afloop van diens nederlaag in Parijs gezien dat iedereen daar aan het politieke leven deelnam. En precies dat wilden zij nu ook in eigen land. Maar de opstand die ze in 1825 ontketenden werd door tsaar Nicolaas I wreed onderdrukt. Vanaf dat moment kon de autocratie zich alleen nog met geweld handhaven en laveerde het machtsspel tussen tsaar en elite van crisis naar crisis. Zo schreef Ivan Toergenjev in zijn herinneringen aan de nadagen van het bewind van Nicolaas I dat er toen geen behoorlijk boek in Rusland te koop was, je niet naar het buitenland mocht reizen, er alom verraad bestond en iedereen bang was. Opnieuw ligt een analogie met het Rusland van Poetin voor de hand.

Nicolaas’ zoon, de liberale Alexander II, voerde weliswaar hervormingen in, maar de geest was inmiddels uit de fles. Niet alleen waren de maatschappelijke tegenstellingen onoverbrugbaar geworden en streefde de elite binnen de ambtenarij steeds meer naar hervormingen, maar ook woedde er in de samenleving een terreur van revolutionaire studenten, die in de dood van de autocraat de enige oplossing zagen voor alle problemen.

Baberowski schetst vervolgens een genuanceerd beeld van Alexander III, die door de moord op zijn vader in 1881 besefte dat de autocratie alleen kon overleven in zijn meest absolute vorm. In dat gevoel werd hij versterkt doordat zijn land een economische bloei beleefde, ook al was die voornamelijk te danken aan de daadkrachtige minister Witte.

Bijna de helft van dit indrukwekkende boek is gewijd aan het woelige bewind van Nicolaas II, de laatste tsaar. Iedereen lag in die jaren met elkaar overhoop. Ministers werden tegen elkaar uitgespeeld om hervormingen af te remmen en de autocratie te handhaven.

Lees ook

deze recensie over de verdeling van de wereld in drie grote machtsblokken

Luchtdoelartillerie bij Kyiv in augustus 2023.

Fascinerend is het om te lezen hoe de centrale staat hierdoor steeds meer verzwakt om uiteindelijk te imploderen. Niet alleen door de toenemende conflicten tussen de tsaar en de hervormers onder zijn ministers, maar ook door etnische spanningen, terreuraanslagen, de toenemende repressie, een hongersnood en het felle publieke debat in de pers. De moderne tijd was zelfs in Rusland niet tegen te houden. Minister Witte waarschuwde de tsaar dan ook voor een revolutie als hij geen concessies deed en delen van zijn land de vrijheid gaf. Maar de tsaar weigerde. Uiteindelijk kon zelfs een tiran het weidse rijk niet meer bijeen houden. Juist dat zou ook Poetin moeten beseffen, al zit hij op dit moment dankzij Trump weer stevig in het zadel.


Column | Kroonprins Rudolf van Oostenrijk wilde zijn land hervormen, maar pleegde zelfmoord toen dit niet lukte

Tijdens een etentje bij een Nederlandse diplomaat in Moskou leerde ik hem jaren geleden kennen, de schrijvende chemicus Anthony Kröner. Halverwege zijn carrière in het laboratorium van de Amstel Brouwerij en bij Unesco in Bangkok was hij in de ban geraakt van de Russische literatuur. Hij ging in Leiden Russisch studeren, schreef een proefschrift over twee liberale Russische politici onder de laatste tsaar, en publiceerde een biografie van Peter Wrangel, een woeste generaal van de Witte legers in de Russische burgeroorlog. Maar toen Rusland in 2014 de Krim annexeerde en de Donbas binnenviel was zijn liefde voor dat land ineens over en besloot hij om zich met een ander verdwenen rijk bezig te gaan houden.

Tijdens een genealogische speurtocht naar zijn voorouders in een Weens archief raakte Kröner in de ban van de Habsburgse kroonprins Rudolf, die in 1889 op 30-jarige leeftijd in het jachtslot Mayerling zelfmoord had gepleegd, samen met zijn maîtresse Mary Vetsera. En toen hij ontdekte dat die zelfmoord nog altijd met raadselen omgeven was, besloot hij een boek over die tragische prins te schrijven.

Zijn biografie Kroonprins Rudolf van Oostenrijk-Hongarije is nu verschenen en heeft als ondertitel Het tragische leven van Sisi’s zoon. Die ondertitel is veelzeggend. Want waar Sisi bekend is van de film, weet vrijwel niemand iets van Rudolf.

Kröners boek brengt daar verandering in. Rudolf komt eruit naar voren als een daadkrachtige, progressieve intellectueel, die de loop van de geschiedenis had kunnen veranderen als hij maar was blijven leven. Mogelijk was er dan in 1914 geen oorlog in Europa uitgebroken, bestond de Donaumonarchie nog in de vorm van een federale statenbond, had Rusland zich ontwikkeld tot een constitutionele monarchie, was Duitsland nog altijd een welvarend keizerrijk en had niemand ooit van Hitler, Lenin of Stalin gehoord. Op zijn beurt zou dat What If-denken westerse regeringsleiders kunnen helpen om niet dezelfde fouten te maken als in 1914.

Uit Kröners boek maak je onder meer op dat Rudolf een pesthekel had aan zijn patserige neef Wilhelm II, die het liefst de Duitstalige landen van het Oostenrijk-Hongarije had opgeslokt. Als Rudolf op tijd zijn vader was opgevolgd zou Oostenrijk nooit als een mak lammetje achter Wilhelms Duitsland zijn aangehuppeld. Ook wilde Rudolf de Slavische volken in zijn land gelijke rechten geven, waardoor de etnische spanningen zouden afnemen. Uit Rudolfs brieven aan zijn vriend Moris Szeps, de Joodse hoofdredacteur van oppositiekrant Neues Wiener Tageblatt, blijkt ook dat hij de noden van het gewone volk begreep en het liefst in het gezelschap van kunstenaars en journalisten verkeerde.

Rudolfs zelfmoord was niet aan liefdesverdriet te wijten. Vetsera had al weer plaatsgemaakt voor een andere maîtresse. Van de jonge barones had hij hoogstens gebruik gemaakt omdat hij zijn fatale plan niet in zijn eentje wilde uitvoeren. Eerder was zijn dood het gevolg van depressiviteit en fysieke aftakeling, onder meer door syfilis. Met zijn artikelen en beschouwingen over de toekomst van zijn land, die hij ’s nachts schreef, had Rudolf zichzelf uitgeput. Toen hij ook nog eens merkte dat niemand naar hem luisterde, joeg hij zich een kogel door het hoofd. Het vermoeide rijk sukkelde zijn ondergang tegemoet.


‘Het fijne is dat Jules Verne spannend is’

Het werk van Jules Verne is wereldberoemd, al is mijn indruk dat het nu begint weg te zakken. Dat terwijl iedereen meer 19de-eeuwse literatuur zou moeten lezen, en dan vooral Jules Verne. De romans uit die tijd zijn dik en allemaal even leuk. Dat is iets waar ik voor sta en nu na het herlezen van het tweedelige Geheimzinnige eiland des te meer.

De eerste keer dat ik het las, was ik nog klein. Als jongetje kwam ik weleens op de zolder van mijn grootouders. U moet zich voorstellen: een grote, stoffige zolder waar enorm veel schatten voor een klein kind te vinden waren. Daar vond ik dus ook oude deeltjes van de romans van Jules Verne. Het waren van die oude exemplaren, uit de jaren dertig, die toen nog 1,50 gulden kostten; een populaire editie voor de gewone man zoals ze toen genoemd werden. Mijn vader heeft die boeken ook gelezen, al heb ik het er nooit met hem over gehad.

In het eerste deel dat ik in handen kreeg, stond een kaartje van een eiland, waar de schipbreukelingen terecht kwamen. Mijn hele leven ben ik al gefascineerd geweest door schatkaarten. Ik vond het dus geweldig.

Het verhaal is een echte Robinsonade, een avonturenroman die zich afspeelt tijdens de Amerikaanse burgeroorlog. Zes personages, vijf mannen, onder wie een ingenieur en een hond, stappen in Richmond in een luchtballon om te ontsnappen aan de Confederates, de Zuidelijke Staten. Precies in die nacht raast er een storm over van de Verenigde Staten. En zij zitten maar in die ballon die dagenlang wordt voortgejaagd, tot hij begint de desintegreren – zo noem ik het maar even. Zo komen ze op het eenzame eiland terecht. En daar beginnen ze de menselijke beschaving van de 19de eeuw te reconstrueren.

Vanaf het allereerste moment dat ze op dat eiland zijn, lijkt een geheimzinnige kracht hen te helpen. Die ingenieur was bijvoorbeeld uit dat mandje van de ballon in zee gevallen. Dus de rest had hem min of meer opgegeven. Maar uiteindelijk blijkt hij gered te zijn, en gewoon op het strand te liggen. Maar niemand die snapt hoe dat kon gebeuren.

Later blijkt dat – net zoals alle andere geheimzinnige ingrepen – het werk van Kapitein Nemo te zijn, de man van de Nautilus die we kennen uit Twintigduizend mijlen onder zee.

Het is een geweldig avontuurlijk boek, iedereen zou het moeten lezen. Ik snap het wel als mensen afhaken bij de ouderwetse spelling van 19-eeuwse boeken, dat viel me nu bij deze keer herlezen ook meer op. Maar als kind vloog ik daar zo doorheen.

Als jongetje had ik ook niet door dat de beschrijvingen van het eiland en de gebeurtenissen daar te fantastisch zijn om geloofwaardig te zijn. De fauna is bijvoorbeeld zo uitgebreid dat het lijkt op een soort superdure dierentuin.

Maar dat is natuurlijk toch het fijne van dit soort avonturen, dat het lekker spannend is, dat er leuke dingen gebeuren, dat je niet al te veel denkt: dat kan helemaal niet. We gaan allemaal naar de bioscoop om naar films kijken die totaal idioot zijn. Wat dat betreft kan je Jules Verne geen verwijten maken.

In de rubriek ‘Terug-lezen’ vertellen boekenliefhebbers over een werk dat in het verleden veel indruk op hen heeft gemaakt.


Met Kader Abdolah op reis in India op zoek naar een migrerende taal

Het stalen hek dat om de dichterstombe staat, is nog op slot. „De bewaker, de bewaker!” Een joch van een jaar of twaalf wijst naar een nis in de binnenplaats, met zijn cricketbat. Het is laveren tussen pitchers, een aantal verdwaalde geiten en vrouwen die hun marktaankopen voor elkaar hebben uitgestald, maar dan is de man met de sleutel toch gevonden. „De rustplaats van Mirza Ghalib, ja. Oh, er komt een schrijver op bezoek? Die zal het hier vast bijzonder vinden.”

Zo wacht New Delhi geduldig op de komst van Kader Abdolah. De auteur is op doorreis in het noorden van India, op de terugweg van het populaire Jaipur Literature Festival, dat elk jaar plaatsvindt bij een paleis in de noordwestelijke deelstaat Rajasthan. Op uitnodiging van de Nederlandse ambassade maakt hij een ééndaagse tour.

Indiase auteurs en historici mogen graag uitweiden over hun hoofdstad. New Delhi bestaat al eeuwen en kende vele meesters en bewoners. Vóór de onafhankelijkheid was de stad als een ander land, vol mangobomen waar nu flats staan. Vervallen paleizen staan naast 3D-schermen-bioscopen. De barakken waarin hindoe- en sikh-vluchtelingen uit Pakistan werden gehuisvest, zijn inmiddels omgebouwd tot hippe restaurants. De Indiase middenklasse woont in zogeheten colonies, nette, bewaakte woonwijken met bloemperkjes en parkeerwachten.

Kader Abdolah bezoekt het Delhi van Mirza Asadullah Khan Ghalib: een van India’s belangrijkste dichters die schreef in het Urdu en Perzisch, de hoftaal van het Indiase subcontinent onder de heerschappij van de Moguls. Ghalib was in de vroege negentiende eeuw getuige van de politieke onrust voorafgaand en tijdens de ondergang van die dynastie, en tekende die op. Daarvóór hadden de moslimoverheersers hun stempel gedrukt op de cultuur, in de gehele regio en in Delhi. Voor soefi’s is de zuidelijke wijk Nizamuddin nog altijd een cultureel centrum, waar deze dichter dus ook zijn eigen monument heeft. „Diens tweetaligheid zal u vast beroeren”, stelt gids Mayank Austen Soofi – zelf een bekende schrijver met een een blog en column in de Hindustan Times over het moderne stadsleven.

Graftombe

Abdolah moet Soofi teleurstellen: Ghalib telt volgens hem helemaal niet mee in de Perzische canon waarmee hij in het Iran van voor zijn vlucht naar Nederland opgroeide. „Zijn werk heeft Teheran nooit gehaald.” Aan de taal zal het toch niet liggen, stelt Mayank. Hij gaat voor naar de Ghalib Academy, een klein museum en archief aan de drukke straat die om de graftombe heenloopt.

In hoge stellingkasten staan Ghalibs verzamelde werken, in vitrines liggen brieven uit het oude Delhi bewaard. Mayank Soofi en de museumdirecteur kunnen nog wel overweg met het Urdu – dat lijkt op Hindi, nu de voertaal in India. Maar van de bezoeker uit Nederland willen ze weten welke Perzische schoonheden in de rest van het oeuvre van de oude dichter verborgen liggen.

Oh God! U bent zo machtig geweest

de prachtige hemel en de sterren te creëren.

Maar bent U ook in staat zo’n stad als Delhi te creëren?

Als Abdolah de strofes uit het Perzisch vertaalt, spreekt hij automatisch in het Nederlands. In de kleine bibliotheek ontstaat een gegoochel van talen, thee (chai, een woord dat in meerdere talen bekend klinkt) en koekjes blijven in de verhaspeling niet onaangeraakt. „Ik heb dat zelf niet eens door”, stelt hij, als hij eenmaal op het Engels is overgegaan.

Mayank Soofi knikt. „Ik snap in ieder geval wat Ghalib hier bedoelde: Delhi bestaat uit z’n mensen”, zegt de stadschroniqueur. In een andere passage beschrijft de oude dichter de noodzaak van aardse geneugten. „Hij was een dichter van nu! Je zou hem zo naar het heden kunnen halen”, aldus Abdolah. Hij bladert door de pagina’s van de beduimelde bundel. Dan gebaart hij naar de stellingskasten. „Jammer dat het werk hier ligt te verstoffen. Ik begrijp heel goed dat mensen proberen hun cultuur vast te houden, hun taal. Maar dan moeten de gedichten wel een nieuw publiek krijgen, gebruikt worden.” Zelf deed Abdolah dat voor het Nederlandse publiek, met zijn hervertelling van De Koran en 1001 nacht. Zijn recentste boek Zarathustra spreekt bevat vertellingen over de profeet van het zoroastrisme, die nu ook wordt gevolgd door Iraans-Indiase Parsi’s. Dat boek begint met een verhandeling over taal en migratie. Uiteindelijk, realiseerde de auteur zich, liggen het Nederlands – de taal waarin hij nu werkt – en Perzisch dichter bij elkaar dan je misschien zou denken. Nu is het alsof hij een andere afslag heeft genomen, richting andere talen die uit dezelfde gedeelde wortel. „Indo-Europees, hè. Ik kén deze dichter niet, maar omdat ik hem kan lezen, is het alsof ik een soort speciale toegang krijg.”

Voor een laatste groepsfoto in de Ghalib Academy krijgt hij het portret van de geëerde dichter in zijn handen gedrukt. Ze dragen hetzelfde kleurschema: groen shirt, gele sjaal om de schouders. „Hij heeft wel wat weg van mijn overgrootvader.” Tussen de stapels papierwerk klinkt voorzichtig gegrinnik. „Ik meen dat serieus, hoor”, verduidelijkt Abdolah. „Over poëzie zou ik nooit zomaar een grap maken. Daarvoor is het te belangrijk.” Hij belooft bij thuiskomst meer werk van Ghalib op te zoeken. Wie weet, het zou materiaal kunnen opleveren voor een project ná datgene waaraan hij nu werkt.

Taal komt elders op deze toer nog meer tot leven, in het New Delhi van Mahatma Gandhi. Op de plek waar de Indiase vrijheidsstrijder zijn laatste dagen na de onafhankelijkheid doorbracht en uiteindelijk vermoord werd, trekt Abdolah zijn schoenen uit voor een eerbetoon. Gandhi’s toespraken en zijn theorie van geweldloos verzet maakten grote indruk op de student die deelnam aan de Iraanse protestbeweging, vertelt hij. „Ik word direct mee teruggenomen naar dat deel van mijn leven als ik hier kom, omdat ik herinnerd word aan die toespraken.”

Riksja-chauffeur

Dit is de eerste keer dat Abdolah India bezoekt. Zijn literaire optreden in Jaipur was toch vooral voor de elite, concludeert hij. Toen zijn panelgesprek erop zat, vroeg hij een riksja-chauffeur hem mee te nemen de stad in: hij zag armoede op straat, hongerige kinderen, krakkemikkige huisjes pal aan de weg. Maar het is ook het land met de vijfde economie en de grootste bevolking ter wereld, waar jonge mensen door de stad razen. Dat „karretjes naar Mars stuurt”.

Tijdens de reis hield hij een dagboekje bij, vertelt hij. „Ik probeer nu eenmaal vorm te geven aan wat ik zie. Dat doe je als romanschrijver. Maar het land heeft bijna te veel kanten om te vatten. Ik heb al vaak gedacht: dit gaat de fictie voorbij.” Kader Abdolah fungeerde als jongen als de oren en ogen van zijn doofstomme vader – een gegeven waaraan hij vaker refereerde in zijn boeken. In India kwam tijdens zijn bezoek ogen en oren tekort. „Zelfs gebaren!”

Als de auteur een week later, weer thuis, eraan terugdenkt, laat hij weten: achteraf gezien lijkt het wel alsof ik een droom heb meegemaakt, in een land los van alle regels. „Vooral als je vanuit Nederland daarnaartoe gaat. De reis in India was een soort wandeling in een andere dimensie.” Hij kan de bestemming met geen van zijn eerdere reizen vergelijken.

Wat hem, ondanks de onbekende dichter, is bijgebleven is een gevoel van herkenning. „Ik voelde me daar thuis. In dat land is er duizend jaar in het Perzisch gesproken en de culturele-literaire uitwisseling was enorm. Overal zag ik sporen van thuis: poëzie, miniaturen, tapijten en zelfs heel veel Perzische woorden. In het hotel waar ik verbleef, hingen overal aan de muren miniaturen. Precies hetzelfde wat er thuis bij ons hing.”

Lees ook

deze recensie van een eerdere roman van Kader Abdolah

Kader Abdolah is alleen onbedoeld geestig


Een heerlijke roman over de onbedwingbare passie tussen een vrouw van lichte zeden en een arme edelman

In 1731 publiceerde veelschrijver Abbé Prévost in Amsterdam het boek dat binnen de Franse literatuur het vaakst herdrukt zou worden: Manon Lescaut. Nog diezelfde eeuw kreeg het 32 herdrukken, in de negentiende 72 en in de twintigste eeuw kende het maar liefst 130 edities. Een klassieker dus, die volgens de definitie van Italo Calvino „nooit ophoudt te zeggen wat het te zeggen heeft”.

Tegenwoordig kennen wij de titel vooral als opera, film of ballet. Manon Lescaut doorstond de eeuwen, ze werd een Europese mythe met een zwerm aan associaties en interpretaties. Nu is er een nieuwe Nederlandse vertaling, die sprankelt, fonkelt en moeiteloos drie eeuwen overbrugt.

Generaties wetenschappers hebben zich gebogen over de vraag waarom Manon Lescaut zo populair was en is. Er zijn boeken en essays geschreven over motieven in de roman, over de auteur en zijn avontuurlijke leven. Was het verhaal over de onbedwingbare passie tussen een vrouw van lichte zeden en een arme edelman autobiografisch? Op wie was de chevalier Des Grieux die zo plotseling en definitief zijn hart verliest en zijn leven ruïneert, gebaseerd? Wie stond model voor de mooie, jonge vrouw die net zo verliefd is, maar toch gaat voor de minnaar die haar de meeste luxe biedt?

Standsverschillen

De rode lijn is eenvoudig: jonge mensen worden verliefd op elkaar, standsverschillen en andere obstakels verhinderen een leven samen, hij leeft alleen nog voor haar, zij is hem ontrouw, beiden worden gestraft en opgesloten, hij komt vrij, zij wordt verbannen naar Amerika, waarna het einde uiteraard tragisch is – voor haar dan. De liefde dus, dramatische passie, jonge mensen die denken dat ze zich kunnen bevrijden van de dwangbuis van hun stand en van hun tijd – tijdloze thema’s.

In de achttiende eeuw, de eeuw van de Verlichting, van de rede en het classicisme, veroorzaakte het boek opschudding. Zoveel woede, zoveel wanhoop, zoveel felle menselijke emoties in een tijd waarin de literatuur aan strenge regels was gebonden, waren ongekend. Zoveel liederlijkheid en onzedelijkheid – de roman, nog geen gangbaar genre in die tijd, werd verboden. Hoe kon een edelman zich zo verliezen in een vrouw die overduidelijk een prostituee was, hoe kon hij voor haar gaan gokken, liegen en bedriegen, zelfs een moord plegen? De heilige eer, van de adel, de man en de familie, was hier ondergeschikt aan een amorele passie. De deugd verloor het van de hartstocht. Geen wonder dat de Markies de Sade het boek later bejubelde als de beste Franse roman; nooit had hij zoveel tranen vergoten bij het lezen over ‘une fille perdue’, een meisje van lichte zeden.

Lees ook

Wees niet bang voor bloed in je spitzen

‘Dansers oefenen aan de barre’, van Edgar Degas. Foto Creative Commons

Aan het begin van de achttiende eeuw – de roman speelt ongeveer twintig jaar voor verschijning – was trouw aan de koning de essentie van het adellijk leven, evenals ingetogenheid, zelfbeheersing, eer en moed. De kerk was oppermachtig. De opkomende burgerij werd een bedreiging voor adellijke en kerkelijke privileges die later die eeuw, tijdens de Franse Revolutie, ter ziele zouden gaan. Manon Lescaut weerspiegelt die ontwikkeling: we zien een zwakke edelman, die met de mond eer en trouw belijdt, maar dat alles in de praktijk te grabbel gooit, zijn carrière in de geestelijkheid verlaat en zijn familie te schande maakt. Hier werd een taboe doorbroken – reden voor succes bij het grote publiek.

Blik vol heftige emoties

Prévost trekt een blik heftige emoties open: betoverende droefheid, vervoering, aanbidding, verraad, diepe wanhoop en hele zeeën van tranen komen voorbij. Het maakt van Prévost al een romanticus, een schrijver verwant aan de negentiende-eeuwse romantiek. Die wilde, na de kille Verlichtingseeuw, de betovering en de verbeelding terugbrengen in het leven en gaf ruim baan aan het menselijke gevoel in de overtreffende trap (denk aan Goethe’s Het lijden van de jonge Werther).

Sommige, geweldig vertaalde scènes, zijn burlesk, zelfs regelrechte slapstick, zoals die waarin het verliefde stel wraak wil nemen op een rijke rivaal door aan zijn tafel te eten en in zijn bed te slapen. Maar de politie arriveert, het „bloed stolde in hun aderen” en er werd gescholden („Ouwe schoft!”). Des Grieux greep naar zijn degen „maar die zat helaas verstrikt in zijn riem”. „Een man in zijn nachthemd is weerloos” – een zin uit een klucht.

De lezer van nu ziet geen karakterontwikkeling: chevalier Des Grieux blijft na iedere diepe teleurstelling even verliefd en tuimelt van de ene in de volgende ellende. Manon blijft zeggen dat ze van hem houdt, tot ze opnieuw verdwijnt. De geschiedenis herhaalt zich, keer op keer, evenals de bijbehorende gevoelens.

Met de blik van nu springt in het oog hoe eurocentrisch deze achttiende-eeuwse roman is. Uiteindelijk wordt Manon, immers de verdorven vrouw, tegen haar zin naar het verre Louisiana verscheept, de Franse kolonie die kort daarvoor in Amerika werd gesticht. Daar, temidden van de ‘wilden’, ver van de zogenaamd beschaafde wereld, zitten Europese kolonisten te springen om vrouwen.

Ook valt op hoe bleekjes, eenzijdig en afhankelijk Manon wordt afgebeeld. Dat ligt onder andere aan de vorm van de raamvertelling: de chevalier Des Grieux vertelt zijn verhaal aan een markies die hij tegenkomt na afloop van het drama. Het verhaal blijft dus een intiem masculien, adellijk onderonsje. Wat Manon zelf denkt, voelt, wat ze voor plannen had, hoe ze haar leven had willen leiden – we komen het niet te weten. Ze is en blijft een vrouw die door een man wordt begeerd, die soms aan hem ontsnapt, een luxepopje die, zo lijkt het, bang is voor armoede en daarvoor haar o zo trouwe edelman bedriegt.

Wie het verhaal vertelt, heeft de macht. Die lag in die tijd niet bij de vrouw (evenmin bij de ‘wilde’). Een vrouw had geen rechten en werd niet als volwaardig burger gezien (daarop zou ze nog lang moeten wachten).

Zo is Manon Lescaut inderdaad een klassieker, een boek dat in iedere tijd weer te berde brengt wat het op dat moment te zeggen heeft. Hoe onze blik op deze roman met de eeuwen ook is veranderd, de menselijke hartstocht en de zoektocht naar vrijheid veranderen nooit – die zijn van alle tijden.


Yael Inkokai laat aan de hand van een griezelige ziekenhuisroman een verboden liefde zien

Boze vrouwen zijn vervelend. Toen Jackie Kennedy haar man met een van zijn maîtresses betrapte en zo woedend op hem werd dat alle buren hun ruzie konden volgen, vond JFK – nog geen president – dat niet leuk. Hij liet haar opnemen in een psychiatrische kliniek waar ze tegen haar wil meerdere rondes elektroshocktherapie moest ondergaan, iets wat ze later als de grootste nachtmerrie van haar leven beschreef. Kennedy’s zus Rosemary werd door haar familie als moeilijk gezien en onderging daarom op last van haar vader een lobotomie, die haar permanent invalide maakte. Om maar te zeggen: de lugubere procedure uit de titel van Yael Inokai’s derde roman, Een eenvoudige ingreep, is lang niet zo sci-fi als je in eerste instantie geneigd bent te denken.

Deze ingreep, zo wordt al snel duidelijk in dit boek, is allesbehalve eenvoudig. Vrouwen die met hun onbeheersbare woedeaanvallen hun familie en de maatschappij tot last zijn worden van hun ‘aandoening’ afgeholpen door een operatie waarbij een chirurg in de hersenen van de vrouw de plek zoekt die de aanvallen veroorzaakt en deze vervolgens laat ‘inslapen als een ziek dier.’ Daarna zijn de vrouwen, als het goed is, helemaal ‘normaal’. Nooit meer dat hysterische geschreeuw van die woedende wijven, heerlijk!

De operatie moet gebeuren terwijl de patiënt bij bewustzijn blijft, anders zou de chirurg per ongeluk het verkeerde hersengebied uit kunnen schakelen. Om te zorgen dat de vrouwen niet in paniek raken tijdens de ingreep worden ze afgeleid door Meret, een verpleegster die dankzij haar medeleven en empathie buitengewoon geschikt is voor deze rol. Meret kalmeert de doodsbange vrouwen door simpele spelletjes met ze te doen, ze voor te lezen, rustig wat met ze te praten.

Rebelse vrouw

Een eenvoudige ingreep gaat over deze Meret. Van een naïeve, volgzame gelovige, heilig overtuigd van het zorgsysteem dat ze dient, ontwikkelt ze zich in de loop van de roman tot een kritische en rebelse vrouw die zichzelf niet meer voor de gek kan houden: de ingreep is levensgevaarlijk, veel patiënten overleven de operatie niet; het systeem dat vrouwen onder het mes dwingt is tiranniek en patriarchaal; de operatie dient vooral de reputatie – en de portemonnee – van de uitvoerende chirurg.

Lees ook

Hoelang blijft de tragedy porn van The Handmaid’s Tale nog boeien?

June Osborne (Elisabeth Moss) krijgt het ook in seizoen vier van The Handmaid’s Tale zwaar te verduren.

Maar dat inzicht komt later. Om te beginnen is Meret, die als verteller terugkijkt op haar jongere zelf, de ideale verpleegster: zorgzaam, dienstbaar, plichtsgetrouw, toegewijd. Buiten het ziekenhuis heeft ze eigenlijk geen leven, alles staat in het teken van haar werk. Ze houdt van haar uniform: ‘de witte gesteven stof op mijn huid, het dichtmaken van de knopen, het vastspelden van het horloge, het opzetten van het kapje. De persoon die ik dan werd. Er was niets in mijn leven wat ik liever was geweest.’

De eerste barst in haar geloof komt met Marianne, een patiënt uit een welgestelde familie die precies even oud is als Meret. De twee ontwikkelen een band en wanneer de ingreep van Marianne mislukt trekt Meret zich dat, tegen alle regels van het ziekenhuis in, persoonlijk aan. Ze begint te twijfelen, een ‘afgrond opent zich’ in haar binnenste.

In deze afgrond springt Sarah, Merets kamergenoot in het zusterhuis waar de verpleegsters wonen. De twee worden verliefd en beginnen een hartstochtelijke relatie. Dit maakt Meret ontvankelijk voor de kritiek die Sarah heeft op het ziekenhuis, op de hardvochtige artsen – die allemaal aan driftbuien leiden maar niet van hun woedeaanvallen afgeholpen hoeven te worden – op de afgrijselijke manier waarop vrouwen hier worden behandeld.

Het is niet duidelijk wanneer Een eenvoudige ingreep zich afspeelt. Het zou een historische roman kunnen zijn, die ergens halverwege de vorige eeuw plaatsvindt – toen Jackie en Rosemary Kennedy van hun onaangepaste gedrag werden afgeholpen. Moderne technologie bestaat niet, de telefoon staat in de gang, vrouwen dragen nette jurken, mannen zijn de baas. Maar de wereld van de roman zou net zo goed een dystopische, The Handmaid’s Tale-achtige toekomst kunnen zijn. In ieder geval is Inokai’s universum niet ver weg van het onze. Dat nooit zeker wordt of we het al achter ons gelaten hebben of dat dit ons wellicht nog te wachten staat maakt haar verhaal des te sterker en de maatschappijkritiek die uit de pagina’s spreekt overtuigender.

In de wereld van Een eenvoudige ingreep is de lesbische liefde verboden. De verhouding van Meret en Sarah moet geheim blijven, mag de muren van hun kleine kamer niet verlaten. Pas als Sarah Meret erop wijst dat hun relatie als een psychische aandoening gezien zou worden door de buitenwereld, dat ook zij twee dus ‘behandeld’ zullen worden als bekend wordt wat ze met elkaar uitspoken als er niemand kijkt, wordt Meret echt wakker. Op deze manier geeft de roman ook een mooi beeld van een queer bewustwording. Daarom is het jammer dat het eind wel een erg hoog en zoetsappig Hollywood-gehalte heeft, want verder is dit een intrigerende en mooi geschreven roman.


De verwondering van een Syrische vluchteling in Nederland

Geert Wilders was er ‘klaar mee’. Een Syriër had begin deze maand in Nieuwegein een elfjarig meisje vermoord, wat voor de leider van de grootste regeringspartij reden was om tot ‘een asielstop en het terugsturen van Syriërs’ op te roepen. Alleen bleek het helemaal geen Syriër te zijn geweest. Dat maakt voor Wilders verder niet zo veel uit: toen dictator Bashar al-Assad nog regeerde vond hij het al veilig genoeg voor Syriërs om terug te keren, en nu hij weg is al helemaal. Als ze maar teruggaan.

Hoe kun je in tijden van radicaal-rechtse ophitsing nog empathie kweken voor Syrische vluchtelingen? Schrijver Désanne van Brederode, die zich al lange tijd inzet voor Syriërs in Nederland, schreef het verhaal op van een van hen, Khaled Alkordi. Haar boek Waarover ik niet spreken kan. Brief van een overlever is gebaseerd op een manuscript dat hij haar toestuurde.

Dat verhaal heeft ze, schrijft ze in de verantwoording, verlevendigd door te putten uit haar ‘eigen herinneringen aan Syrische vrienden en kennissen die me verhalen hebben verteld’. Ook anderszins veroorlooft ze zich enige literaire vrijheid – het boek is in de vorm gegoten van een lange brief van Alkordi aan een ex-geliefde in Nederland, aan wie hij uitlegt waarover hij niet spreken kon: de trauma’s die hij in Syrië opgelopen heeft. In dit boek spreekt hij zich gelukkig wél uit.

Het resultaat is wat hybride. Van Brederode heeft een mooie pen, en zonder twijfel heeft Alkordi een verhaal dat het opschrijven waard is. Maar je vraagt je als lezer wel voortdurend af wie er nou precies aan het woord is. Is het Alkordi die zijn ex-geliefde poëtisch adresseert, of weet Van Brederode dit gewoon heel mooi op te schrijven? Wat heeft hij zelf meegemaakt, en wat komt er van die vrienden en kennissen?

Lees ook

Voor veel jonge Syrische vluchtelingen in Nederland is het nog niet ‘het juiste moment’ om terug te keren

Zwaar gebombardeerde gebouwen in de stad Homs in Syrië, 9 januari 2025.

Het boek kent grofweg een omgekeerde chronologie: in het begin vertelt Alkordi over zijn verwondering wanneer hij in Nederland aangekomen is. Bijvoorbeeld over een datingshow op tv, vermoedelijk First Dates: „De moed om een groot publiek deelgenoot te maken van zoiets teers, zoiets stunteligs en spannends als een eerste avondje uit met een onbekende, geselecteerd met het oog op romantiek en idealiter een duurzame liefdesrelatie…” Moed? Ja, want in Syrië onder Assad keek je wel link uit om jezelf zo openlijk uit te spreken. Alles kon tegen je gebruikt worden.

Ook over de aanhangers van Wilders verwondert hij zich, vooral over degenen die Nederland ‘een dictatuur’ noemen. Dat moet inderdaad tamelijk vervreemdend zijn voor iemand die Assad ontvlucht is.

Inzichtelijk is zijn blik op Syriërs in Nederland die overhaast met een landgenoot trouwen, uit nostalgie, bewijsdrang of haast. Maar zonder dat de liefdespartners elkaar goed kennen, wat dan weer tot veel scheidingen onder Syrische vluchtelingen leidt. Ook vertelt hij over Syrische vrouwen in Nederland die zich willen emanciperen, waardoor hun mannen van de weeromstuit conservatiever worden dan ze in hun thuisland waren.

Net mensen dus – met dromen, verlangens en fouten. Prettig dat er geen ideaalbeeld van hen geschetst wordt.

Gaandeweg, wanneer Alkordi afdaalt in zijn herinneringen uit de tijd dat hij tegen Assad streed, wordt het boek grimmiger. Nog erger dan de martelingen die hij onderging in staatsgevangenissen was het machteloos toekijken bij de behandeling die medegevangenen kregen. Wie toch ingreep, kreeg zelf een extra pak slaag.

Uiteindelijk weet Alkordi vrij te komen en krijgen we te horen hoe hij in Nederland belandt, via Libanon en Libië. In Rotterdam ontpopt hij zich tot een maatschappelijk betrokken ondernemer. Maar hij wordt geplaagd door nachtmerries en angstvisioenen. Wanneer hij zijn ouders naar de Egyptische hoofdstad Caïro kan laten overkomen, besluit hij zich daar te vestigen.

Het boek werd geschreven voor de val van Assad, wiens demonische regime eens te meer duidelijk wordt. Dat doet niets af aan de beschreven ervaringen van Alkordi, maar het maakt wel nieuwsgierig naar het vervolg. Het hele boek lang voelt hij zich schuldig dat hij zijn zus in Damascus in de steek heeft moeten laten. Gaat hij haar nu opzoeken? Zijn verhaal is in elk geval nog niet rond.


Deense schrijfster Asta Olivia Nordenhof schreef over liefde en kapitalisme: ‘Beslissingen in je intieme leven worden óók beïnvloed door geld’

‘Een van de dingen die ik de lezer duidelijk wil maken, is dat ieders intieme leven sterk beïnvloed wordt door het economische systeem”, zegt Asta Olivia Nordenhof. De Deense schrijver zoekt daarvoor spanningsvelden op tussen seks en geld, tussen liefde en kapitalisme. De vraag of liefde überhaupt wel mogelijk is ten tijde van kapitalisme vormt de rode lijn in het megalomane project van een zevenluik, een experimentele en activistische vertelling, waarvan de eerste delen nu de wereld over gaan.

In 2013 brak Asta Olivia Nordenhof (1988) door met een poëziebundel waarin ze openlijk schreef over haar mentale problemen, haar jeugd in een kwetsbaar gezin en haar tijd als sekswerker – de bundel werd een groot (verkoop)succes. In 2020 volgde het eerste deel van haar zevenluik, Geld als water, dat meerdere prijzen won. Het tweede deel Het duivelsboek is net in Nederlandse vertaling verschenen.

„Ik had geen idee dat de poëziebundel zo succesvol zou worden. Maar het gebeurde toch. Het heeft me jaren gekost om onder ogen te komen dat dat óók vreselijk was. Schrijven was een veilige, intieme plek, waar ik een eigen taal kon maken en een manier vond om te bestaan. Toen mijn schrijverschap transformeerde naar een groter, openbaar ding, met media-aandacht, vervreemdde mij dat van het schrijven en mezelf. Ik wilde het, maar toen het gebeurde was het een schokkende verandering in mijn leven. Het kostte me jaren om dit te verwerken. Ik heb een tijdje gedacht: misschien blijf ik schrijven, maar publiceer ik niet meer. Ik ging werken als docent creatief schrijven en was gelukkig. En toen kwam ik in aanraking met het verhaal van de Scandinavian Star.”

In Geld als water lazen we het verhaal van Kurt en Maggie, die elkaar vasthouden in een zeer ongelukkig huwelijk. Ze worden achtervolgd door de armoede uit hun jeugd en kampen met een gevoel van minderwaardigheid, ook wanneer, aan het eind van hun verhaal, Kurt financiële voorspoed kent met zijn busbedrijf dat een succes wordt. Hij wil investeren in een cruiseschip, de Scandinavian Star. Tussendoor krijgen we flarden informatie van de latere ramp op de Scandinavian Star, waarbij 159 passagiers in 1990 omkwamen.

De omstandigheden rondom de ramp zijn verdacht. Het vuur is naar alle waarschijnlijkheid aangestoken, de vluchtroutes waren niet in orde en de eigenaars zouden via louche financiële constructies het schip ver boven de geschatte waarde hebben verzekerd. De verteller uit Geld als water concludeert: „Het kapitalisme is een bloedbad.”

Lees ook

De mythische wereld van een IJslands dorp

IJsland Foto Cavan Images

Waarom speelt de tragedie rondom de Scandinavian Star een rol in deze serie? Welk verhaal zag je daarin?

„Ik las erover in een artikel, waarin een overlevende van de ramp aan het woord kwam. Het verbaasde me enorm dat deze kwestie, die zoveel vragen oproept en nog altijd niet opgehelderd is, zo is verdwenen uit ons bewustzijn. Kinderen leren er niet over, terwijl het een massamoord is in de Scandinavische geschiedenis. Ik wilde een antikapitalistisch boek maken en deze gebeurtenis vond ik typerend voor hoe het kapitalistische systeem werkt. Normaliter is het moordende systeem niet zichtbaar voor ons in het Westen, maar nu vond het plaats voor de Deense kust. Alles wijst erop dat het een economische misdaad was. Er zijn allerlei fouten gemaakt in het onderzoek, de zaak wordt nu opnieuw onderzocht.”

Hoe kwam je bij het idee van een zevendelige serie?

„Ik had een hoop ideeën, personages, verhaallijnen, tijdlijnen die ik wilde uitschrijven, maar het werd een zooi toen ik die in één dik boek wilde stoppen. Het groeide uit tot iets wat ik niet kon beheersen. Toen kwam het idee om het te verdelen in zeven verschillende verhalen.”

Geld speelt op allerlei manieren een rol in machtsverhoudingen. In de relaties die mensen met elkaar aangaan, of het nu gaat om een sociale hulpverlener of patiënt, sekswerker, kapitalist, zakenman, ouder of huwelijkspartner.

„Eigenlijk is geld het overkoepelende hoofdpersonage, door de boeken heen houden alle personages als het ware zijn hand vast.”

Ook in Het duivelsboek wordt de Scandinavian Star eigenlijk alleen aangeraakt in korte uitweidingen. In deze roman besluit verteller Olivia twee weken in quarantaine te gaan met een Britse zakenman. Ze schrijft over haar tijd met T, de man met wie ze in haar tijd als sekswerker een dubieuze deal sloot. Ook hier staan liefde en kapitalisme op gespannen voet: Olivia laat zich geblinddoekt meenemen naar een appartement in een onbekende stad, waar ze een tijdje betaald krijgt voor het gezelschap dat ze biedt. Terwijl ze wordt overladen met cadeaus (waaronder een harnas), glijdt de relatie af naar en donker, destructief bondgenootschap. Als er sprake kon zijn van intimiteit, is dat ergens in de financiële transactie verloren gegaan.

Hoe past Het duivelsboek daarmee in de reeks over de Scandinavian Star? De proloog van het boek heeft de vorm van een gedicht en zet zich kordaat af tegen de verwachting dat we dichter bij de ramp komen: „mijn motto luidt als volgt/ het is/ eenvoudigweg:/ fuck mannen!/ toen ik het/ bedacht/ bedacht ik/ dat ik/ kan doen/ wat ik wil/ dus hier komt/ mijn boek”. Nordenhof concludeert: „jullie taak/ om het in de reeks/ te laten passen”. Je zou kunnen opvoeren dat de reeks toont hoe financiële ongelijkheid dehumaniserend werkt: het houdt mensen gevangen in een ongelukkig huwelijk (in Geld als water) of verziekt een intieme werkrelatie (in Het duivelsboek). De telkens opgevoerde scheepsramp, die 159 levens kostte, is dan de ultieme dehumanisering.

Hoe ontstond Het duivelsboek?

„Er lag eerst een heel ander manuscript. Het idee was dat er een karakterwisseling zou plaatsvinden, maar het tweede boek zou gaan over de eigenaar van de Scandinavian Star. Ik schreef het boek vanuit hem en maakte het af. Ik heb drie manuscripten liggen thuis, allemaal versies van dat verhaal. Maar ik hield er niet van. Ik voelde dat ik eigenlijk niet met hem mee wilde leven, zoals een verhaal een bepaalde betrokkenheid vraagt. Ik wist niet helemaal wat mijn boodschap was.”

Iets als: ook een brute kapitalist is een mens?

„Ja, dat zou het geweest zijn. Maar het interesseerde me niet. Ik wilde een personage waar ik van kon houden. Het groeide niet dusdanig onder mijn eigen handen uit tot iets groters.”

Onder je handen uitgroeien – is dat het teken dat het goed is?

„Absoluut. Je moet een idee hebben om te beginnen met schrijven, maar dat idee moet jou meenemen. Het moet iets van zichzelf worden. Als schrijver moet je het volgen, tot de tekst iets wordt wat je zelf ook niet helemaal begrijpt.”

Ben je momenteel met het derde boek bezig?

„Ja. Maar het proces is wat lastig, omdat ik ook veel praat over het tweede boek. Het vraagt om twee verschillende schrijvers: de één zit in afzondering te schrijven, de ander moet juist de wereld in. Ik vind het lastig om mijn eigen werk te duiden. Als het schrijven goed gaat, neemt het verhaal mij mee, alsof het buiten mezelf om gebeurt. Als iemand me vraagt waar het boek over gaat, denk ik: vertel jij het maar.”

Het schrijven begon vroeg bij Nordenhof – in eerste instantie om eigenhandig een veilige wereld te creëren. „Ik schreef als kind onophoudelijk over een meisje dat samen met haar paard in allerlei avonturen verstrikt raakte, maar altijd triomfeerde.” Ze groeide op in moeilijke omstandigheden, ging van pleeggezin naar pleeggezin en stopte met school toen ze veertien was. Haar enige wens was schrijven, schrijver worden, een beslissing die haar eenzaam maakte, zo stelt ze, omdat ze alleen met haar papier was en ze zichzelf op een afstand van de wereld plaatste. Tegelijkertijd gaf deze volharding haar richting.

Hebben jouw eigen levenservaringen invloed op je personages?

„Er zijn gebeurtenissen en karaktertrekken die ik uit mezelf haal en aan mijn personages geef. Tegelijkertijd zijn het constructies en verschillen ze van wie ik ben: het zijn uitvergrotingen. Het zijn stukjes van mezelf, van de mensen van wie ik hou en van vreemden.”

De verteller toont soms dat ze schrijft. Hoe kwam die laag in je boek?

„Ik vind de relatie tussen schrijver, verteller en personage problematisch: de verteller weet alles en het personage moet het maar ondergaan. Het is een machtsstrijd. Soms heb ik het gevoel dat mijn personages niet per se willen dat er over ze geschreven wordt. Door een metalaag aan te brengen, laat ik zien dat zij niet verantwoordelijk zijn. Ik leg bloot dat het maar het verhaal is.”

De vraag die je onderzoekt in de serie is of het mogelijk is om lief te hebben ten tijde van kapitalisme. Hoe zit dat?

„Mensen denken dat het economische systeem vooral op hun werkleven van toepassing is, terwijl de economie je in het intieme leven vormt. Vroeger was dat een open en bloot systeem, met een bruidsschat en strategisch trouwen, maar nu is het een taboe om te stellen dat beslissingen in je intieme leven óók worden beïnvloed door geld. Maar: het bepaalt mede met wie je gaat samenleven, waar en hoe je kunt wonen, of je een gezin kunt stichten, of je weg kan bij een partner. We zijn niet vrij om intieme beslissingen te maken. In het kapitalistische systeem zijn we allemaal kleine, geïsoleerde familie-units die we beschermen.”

Is er dan liefde mogelijk ten tijde van kapitalisme? Kom je dichter bij een antwoord?

„Ik ben ervan overtuigd dat het anders kan, er is zoveel potentie. De wereldorde beeft, zichtbaar voor iedereen. De geschiedenis leert ons dat tijdens momenten van grote verandering, tegengestelde bewegingen kunnen triomferen. Ik denk eigenlijk dat we nu in optimistischer tijden leven dan vijftien jaar geleden.”

Kunnen romans in de huidige maatschappij een tegenwicht bieden?

„Boeken op zichzelf niet, denk ik. Maar ze kunnen een belangrijk onderdeel zijn van een beweging. Kunst speelt een belangrijke rol in een proces van verandering. Kunst bekritiseert, stimuleert de verbeelding, geeft inzicht in mogelijkheden. Intellectuelen en wetenschappers kunnen op een bepaalde manier weggezet of geridiculiseerd worden, maar ze hebben een subtiele, indirecte kracht om aan te zetten tot nieuwe ideeën. Kunstenaars zouden zichzelf serieus moeten nemen en groot moeten dromen. Daar geloof ik in.”

Lees ook

‘Triangle of Sadness’: een heel grappige komedie – of slappe satire

Bovendeks bedienend personeel is de middenklasse aan boord van het luxe jacht in ‘Triangle of Sadness’.


Lieke Marsman schreef een razend inspirerend pleidooi voor openheid

De verbetenheid die Lieke Marsman de afgelopen weken in interviews tentoonspreidde, is ronduit inspirerend. Zoals zij heeft besloten door te gaan. Zich niet neer te leggen bij de kanker die haar teistert, ook niet als haar een nieuwe behandeling wordt afgeraden, omdat haar ‘kwaliteit van leven’ onder de bijwerkingen zou lijden. „Ik voel geen berusting”, stond in de ene krantenkop; „Ik ga alsnog dood”, las je in de andere, „maar wél op mijn manier”.

Die toon vind je ook in haar nieuwe boek Op een andere planeet kunnen ze me redden. Bijvoorbeeld in haar reactie op de keuze om ofwel haar arm-met-tumor te amputeren ofwel dat niet te doen, omdat het een risicovolle operatie zou zijn. Die toer, die kent Marsman, uit de heersende ideeën over ziekenzorg: „Want dat is toch hoe je er als weldenkend mens in hoort te staan: zinloos lijden aan het einde voorkomen?” Ze zou uit die operatie komen „als een verminkt persoon”. Dan smaalt ze: „Wat heb ik eraan niet verminkt te zijn als ik dood ben? Hoe verminkt is een door maden aangevreten lijf?”

Lieke Marsman (1990) kiest ervoor haar kwaliteit van leven niet te laten bepalen „door de afwezigheid van lijden maar door de aanwezigheid van hoop”. Dat is ook pakkend geformuleerd – zoals zij eerder klinkend scherp was in het ontmaskeren van laffe beslissingen en lege taal, als Dichter des Vaderlands (waarvoor ik, volledigheidshalve zeg ik het hier bij, met haar heb samengewerkt). Nu vergelijkt ze haar behandeltraject met een tenniswedstrijd: „Sla ik een pisballetje terug in de wetenschap dat ik in elk geval geen fout maak, of ga ik voor de winner met het risico dat ik de bal uit sla en verloren heb? Ik denk dat je altijd voor de winner moet gaan, want ook als die op slag een verlies inleidt, is dat een manier van verliezen waar veel makkelijker vrede mee te sluiten is dan verliezen doordat je tegenstander, kanker in dit geval, je je zachte angst-return om de oren rost.”

Die zit. En geef toe: de arm is er weliswaar af, maar de maden hebben nog geen beslag kunnen leggen op Marsman.

Achtergrond als filosoof

Maar hard, scherp en catchy is slechts een deel van wat Marsmans nieuwe boek vertelt. En denk niet dat het een ziektegeschiedenis is. Het is hoofdzakelijk een essayboek, of essay in boekvorm, van zes hoofdstukken en ertussendoor (dagboek)notities, over ideeën, en hoe die bij haar postvatten. In dat geheel vind je evengoed zachtheid (zie de titel) en bedachtzaamheid in de redeneringen, stap voor stap.

Haar tekst neemt soms de vorm aan van een gloedvol betoog over cultroman Wittgensteins minnares, soms van bespiegelingen die haar achtergrond als filosoof verraden, of kwetsbare persoonlijke notities, die innemend relativerend zijn („Sinds een paar weken aan de dexamethason”; en als dat haar apathisch maakt, noteert ze zwartgallig grappig: „Ik zou nu heel goed binnen een middelgrote organisatie inzetbaar zijn”). En de notities kunnen zomaar uitmonden in poëzie – in de vorm, een literaire vorm waarin alles kan, legde Marsman zich geen beperkingen op. Evenmin wat voorkennis betreft: ‘materialisme’ en ‘idealisme’ verwijzen bij Marsman niet naar spulletjes of idealen, maar naar de filosofische ideeën over materie en bewustzijn.

En al die elementen zijn samengezet in een groots verband, dat opmerkelijk vloeiend leest. Inhoudelijk is het al net zo veelomvattend en verenigt het betoog vele schijnbaar verschillende zaken.

De rode draad vormt het idee dat het irrationeel is om niet te geloven in dingen die je niet kunt toetsen. Dat zijn veel ontkenningen achter elkaar, excuses – dat om weer te geven dat Marsman juist open en bevragend wil zijn, niet stellend en definitief. En dat ze de scepsis niet wegwuift. Dat zijn de grootste verdiensten van haar boek: het is tegelijk hartstochtelijk en zorgvuldig geserreerd, en daarmee des te overtuigender.

Gok van Pascal

De opmerkingen over de amputatie en het pisballetje staan dan ook in het hoofdstuk dat ‘God, misschien’ heet en behalve over haar ziekte gaat over haar bekering. Die begint met haar waarneming dat haar verdriet, „dat harder is dan ooit”, als vanzelf „zachte randen” krijgt. „Als ik echt naar dat pure gevoel moest gaan, zou ik zeggen dat het was alsof de wereld op dat moment mijn wanhoop beantwoordde. Door er te zijn.” Vaag? Ja, maar om onze scepsis te adresseren (en die van haarzelf) neemt Marsman ons mee terug naar haar areligieuze, atheïstische, rationalistische opvoeding én vervolgens naar een dankzij haar ziekte diep wanhopig moment waarop ze dat wereldbeeld „ontoereikend” ging vinden. Ze erkent: die beantwoording van haar wanhoop – door ‘de wereld’, door een God, misschien – was precies wat ze nodig had in haar toestand van acute zielennood.

Oh, we all got wanderlust in the darkest place”, verzucht Kylie Minogue in het motto van Marsmans boek. Inderdaad: in de loopgraven bekeer je je gemakkelijker, want het is „vaak de ontroostbare smart die Gods liefde inleidt”, zo haalt ze Simone Weil aan. Of God daarmee ook bestáát, daar gaat het niet om: eerder dan godsbewijzen zoekt Marsman argumenten om te twijfelen aan de onmogelijkheid van een God. Ze weet: het blijft geloof, en voor haar is ‘misschien’ genoeg. Dat blijkt ook uit haar omarming van de ‘gok van Pascal’, die inhoudt dat je beter wél kunt geloven voor het geval dat de dag des oordeels en het hiernamaals toch blijken te bestaan. Dan zit de gelovige goed. Een kwestie van voor de winner gaan.

Ufo-waarnemingen

Zo’n redenering pretendeert niets te bewijzen, maar is wel een lekker pragmatisch argument voor geloof. Baat geloven niet, dan schaadt het niet – al is het daarvoor wel fijn als je er dan geen dogmatische, straffende, niet-inclusieve religie voor hoeft te gehoorzamen (waar Marsman ook een hoofdstuk aan wijdt). Zou je dat op Marsmans betoog kunnen afdingen: dat haar geloof tot niets verplicht, en daarmee ook wel lekker makkelijk is? Toch niet, want Marsmans bekering heeft meer om het lijf dan pragmatisme: er zit een kennistheoretische kant aan, die het geloof ook min of meer inpast in haar rationele paradigma. Dat komt glorieus tot uiting in het laatste hoofdstuk, waarin ze haar „tweede bekering” beschrijft: die tot geloof in buitenaards leven.

Ze kent het „hoongelach”. Daarom brengt ze niet alleen ufo-waarnemingen in stelling, van straaljagerpiloten, door serieuze instanties erkend, en ook verrassend overeenkomstige van eeuwen geleden. Ook borduurt ze voort op het concept unknown unknowns (dingen waarvan we niet weten dat we ze niet weten), want dat er nog geen bewijzen zijn, moet ons niet weerhouden om de opties te onderzoeken – waarmee de cirkel naar onwillige medici inzake experimentele kankerbehandelingen trouwens rond is.

Natuurlijk: haar ideeën zijn niet los te zien van haar ziekte en zielennood. Maar wat nu als die toestand je ontvankelijker maakt? Zoals protonen hun geheimen pas prijsgaven toen ze in de Large Hadron Collider in extreme omstandigheden werden gebracht? Misschien? Telkens roept ze zich rationeel tot de orde, om verderop ook weer haar obsessie te bekennen met verhalen „van kinderen die zich een vorig leven kunnen herinneren”. Want: „Ik voel hoeveel er is wat we niet weten.” Tegen die tijd lees je dat niet minzaam meer, maar met ontroering en, ja, geloof.

Lees ook

Dichter en filosoof Lieke Marsman: ‘Ik ga alsnog dood, dat weet ik ook wel, maar wél op mijn manier’

Lieke Marsman: „Ik wil tot het gaatje gaan, en dan nog drie gaatjes verder. Dat vinden dokters ingewikkeld.

Die ‘misschien’ kan hoop brengen, laat Marsman telkens zien. Maar onzekerheid vergt ook moed: „de dappere mens”, redeneert ze met Robert Musil, „is de mens die er juist wél voor kiest zijn opties open te houden”. Meegaan in haar betoog vraagt wellicht ook denkmoed, maar Marsman toont aan dat het wijs is om die op te brengen. Op een andere planeet kunnen ze me redden is een razend inspirerend pleidooi voor openheid, dat echt in staat is om het denken te veranderen.