Filosoof Erno Erskens: ‘Planten en dieren moeten worden gehoord in de rechtbank’

Filosoof en uitgever Erno Eskens dacht: laat ik dat radicale voorstel voor al het leven op aarde dan maar zelf doen. Het idee dat de natuur – bergen, rivieren, bossen – rechten kan hebben wint wereldwijd langzaam terrein, maar Eskens gaat het lang niet snel genoeg. In zijn Zoölogisch manifest bepleit hij rechten voor alle dieren tot planten en, jazeker, bacteriën.

Als uitgever bij Noordboek zette Eskens (1964) de laatste jaren een imposante ‘Dierenrechtenbibliotheek’ op met vertalingen van klassiekers op het gebied, zoals het massieve Zoöpolis. Een politieke theorie over dierenrechten (2022) van Sue Donaldson en Will Kymica. Nu is er zijn eigen boek. Met het radicale, op het eerste oog bizarre voorstel voor een ‘zoö-inclusieve’ grondwet. Een fundamentele wet voor alles wat leeft, die boven- en ondergronds leven een weg biedt naar de rechter tegen aantasting van hun belangen door menselijk handelen.

Was de bibliotheek niet genoeg?

„Het blijft een niche, al is het inmiddels wel een behoorlijke niche. We gaan ook nog wel even door. Het idee is om klassiekers op dit terrein beschikbaar te maken zodat het hopelijk gangbaarder wordt om heel anders na te denken over dieren en onze omgang met hen.”

Hoe ben jij bij dit onderwerp terechtgekomen? Dierenliefde?

„Nou nee, eerder vanuit mijn studies politicologie en filosofie. Het was een eyeopener om Peter Singer te lezen, de Australische filosoof die dierenrechten met zijn boek Animal Liberation (1975) op de kaart heeft gezet. Heel veel mensen komen vanuit een persoonlijke betrokkenheid bij dieren in de beweging terecht. Ik dus niet, ik had wel katten thuis, maar ik was ook een tijdje sportvisser. Het bleek gewoon vooral een heel leuke filosofische puzzel.”

Is denken over dierenrechten nog niet gangbaar? Je hoort nu ook vaak over rechten voor de natuur.

„Nee, dat vind ik niet. Natuurorganisaties zijn bezig met het redden van soorten en stukjes natuur, maar ze pleiten zelden voor rechten voor de natuur of de wezens daarbinnen. Dat zie ik bij de dierenorganisaties ook. Met kleine stapjes het leven van de tot vee gemaakten iets verbeteren, en daar dan heel blij mee zijn. Dat is mooi, maar het fundamentele debat zou moeten gaan over de vraag welke rechten dieren en andere wezens op zichzelf hebben en wat hun positie in de samenleving is. Ze hebben eigen belangen en die moeten meegewogen worden. Hoe ga je dat doen?”

Je dacht: ik ga een flinke stap verder met een grondwet voor alle leven.

„Ik vroeg me af: wat is het einddoel van de natuur- en dierenbeweging? Dat punt op de horizon wilde ik voor mezelf neerzetten. We kunnen pas tevreden zijn als we procedures hebben waarmee alle levensvormen een stem hebben in onze juridische en politieke afwegingen.”

Microben voor de rechtbank?

„Nee, wij voor de rechtbank. Aangeklaagd door microben. Die kunnen natuurlijk geen zaak aanhangig maken bij de rechtbank, maar ook zij kunnen zich laten vertegenwoordigen. Dat gebeurt elders in de wereld al met sommige rivieren en natuurgebieden. Mijn stelling is dat alles wat leeft, ‘moeite doet’ om zich in stand te houden en iets te bereiken. Ze hebben dus belangen waar wij rekening mee moeten houden. Dat geldt voor planten net zo goed als voor zoogdieren. Planten bewegen zich, maken signaalstoffen aan om andere planten te waarschuwen, verbinden zich met schimmels, ze doen moeite. In die acties zie je waar hun belangen liggen.”

Belangen zijn toch nog geen rechten? Ik kan er belang bij hebben dat mijn buurman zijn hond wegdoet, maar dat geeft me nog niet het recht dat van hem te eisen.

„Een belang is iets dat gewogen moet worden. Je hebt een recht nodig om te zorgen dat die afweging eerlijk gebeurt. Dat is nu niet het geval. Zo hebben dieren op dit moment geen recht op lichamelijke integriteit. Dat leidt ertoe dat we maar wat aanklooien met ze. Neem de recente pogingen om de uitgestorven reuzenwolf tot leven te wekken met gevonden dna. Dat gebeurt door dieren eindeloos te insemineren. Dat is gewoon verkrachting.”

Heeft een prooidier er recht op niet opgegeten te worden?

„Dat is een vraag waar Martha Nussbaum in haar werk over dierenethiek ook mee worstelt, net als haar collega-filosoof David Pearce. Hij stelt voor om roofdieren tot herbivoren te maken, ze vegetarisch gedrag aan te leren of omstandigheden te creëren waarin ze geen andere dieren hoeven doden. Ik denk dat dit te ver gaat, we moeten ons recht niet gebruiken om dieren op te leggen hoe ze zich tegenover elkaar moeten gedragen binnen een ecosysteem. Dat is koloniaal. We moeten het recht gebruiken om onszelf te temmen. Wij zijn de lastpakken. Wij zorgen voor het uitsterven van soorten, voor vervuiling, ontbossing. Zo kan ik nog een kwartier doorgaan.”

Hebben dieren plichten?

„De meeste misschien niet. Ik denk dat honden die intensief met mensen samenleven wel bepaalde plichten kunnen hebben ten opzichte van mensen. Andere dieren niet, maar dan nog hebben ze volgens mij rechten. Dat gaat prima samen. Baby’s hebben ook geen plichten ten opzichte van ouders. Maar wel rechten.”

Het verschil is dat baby’s in potentie volwassen mensen zijn.

„Ja goed, maar waarom zouden we zo zuinig zijn met het toekennen van rechten? We hebben ook ooit besloten van bedrijven rechtspersonen te maken. Dat kun je ook met de natuur en alle levende wezens doen. Je geeft ze daarmee enige rechtsmacht ten opzichte van ons.”

Je idee van leven is ‘moeite doen’. Een foetus doet dat ook. Is abortus dan een schending van rechten?

(lacht) „Die voelde ik aankomen. Daarom wijd ik een hoofdstuk aan ‘holobioten’, een term van filosoof Donna Haraway. Het betekent iets als ‘samengesteld wezen’. Jij hebt anderhalve kilo bacteriën in je lichaam en nog allerlei andere levende wezens. Wie spreekt dan namens het geheel? Het lijkt mij dat jij als eerste verantwoordelijk bent voor de regulering van al dat leven in jezelf. Ik mag jou niet aanklagen als je snoep eet dat slecht is voor je bacteriën. Daar ga jij over. Ik ga ervan uit dat een vergelijkbaar argument te maken is voor het recht op abortus.”

Het lijkt me niet dat je bacteriën en foetussen op hetzelfde ontologische of morele niveau kunt plaatsen.

„Nee, maar ook bacteriën zijn niet doelloos, daar gaat het om. Ook zij hebben belangen.”

Je hebt veel kritiek op de ‘2600 jaar westerse metafysica’ die de mens heeft verheven tot meester der aarde. Aristoteles zag dieren al als een „vormeloze materie”, schrijf je. Maar klopt dat? Ook dieren zijn bij hem een eenheid van vorm en materie. Zijn biologie is heel doelmatig, net als de jouwe: alles beweegt en streeft naar eigen doelen.

„Misschien ga ik daar wat kort door de bocht. Maar zijn biologie heeft wel geleid tot de scala natura, de hiërarchische ordening van de natuur met de mens bovenaan, die door de Bijbel nog eens is onderstreept. Dat is de basis van ons huidige machtsdenken. Planten hebben bij Aristoteles een vegetatieve ziel, dieren een animale. Maar alleen de mens is rationeel en handelt planmatig, hij is het zoön politikon. Inmiddels weten we door het werk van Frans de Waal dat ook dieren politiek hebben, sommige althans. En rationeel handelen zie je bij tal van wezens.”

Er lijkt me ook een verschil in zelfbewustzijn.

„Dat zou kunnen, maar al die definities van zelfbewustzijn vind ik boterzacht. Alle testjes die je daarvoor bij dieren hebt, zijn beroerd. Je zet een olifant voor een spiegel, maar wat meet je daar nu eigenlijk mee? Tegelijk kun je aan dieren heel duidelijk zien wat ze willen of niet. Mensen hebben een ander perspectief op de wereld dan olifanten, maar het gaat erom dát je een perspectief hebt. Dat vind ik voldoende.”

Heb je hoop dat het lot van dieren snel zal veranderen?

„Ik blijf erin geloven. Het kan ook heel snel gaan. We kunnen de problemen niet meer oplossen op de oude manier, er moet iets nieuws gebeuren. En er zijn oplossingen. Als we morgen stoppen met vlees eten, is het klimaatprobleem opgelost.”

Je geeft in je boek enkele juridische voorbeelden. Ook één waarin jijzelf wordt aangeklaagd voor het maken van dit boek – en boete doet met het aanplanten van bomen.

„Ik heb geaarzeld of ik die voorbeelden in het boek zou opnemen. Ik ben geen jurist. Ze zijn vooral bedoeld om te laten zien hoe je anders kunt denken over rechten van dieren. Er zou een deskundige adviesraad voor moeten komen, op basis van wetenschappelijke consensus.”

Dus de wetenschap moet het zeggen?

„Maar wie anders? De rechter en de politiek beslissen, maar hopelijk wel op basis van goede wetenschap. Ik denk dat mensen die de zaken het best hebben bestudeerd moeten zeggen welke belangen er in een bepaald geschil tussen mens en dier spelen. Dat is geen garantie, het kan zijn dat de rechter dan alsnog een onterechte beslissing neemt, maar dat is nu ook zo. Het belangrijkste is dat dieren en planten een keer gehoord worden in de rechtbank. Dat hun belangen ook een keer echt op tafel komen.”

Je interesse komt voort uit de filosofie, niet uit je eigen omgang met dieren. Je was zelfs ooit sportvisser. Hou je nu wel meer van dieren?

„Vroeger liep ik echt met mijn hoofd in de boeken. Ik kon een handboek over vogels bij me hebben en toch nog niets zien. Nu kijk ik veel meer om me heen en zie ik ook de vogels zelf vliegen.”

Lees ook

Dieren zijn geen willoze wezens. Dus wat zijn eigenlijk hun rechten?

Dieren zijn geen willoze wezens. Dus wat zijn eigenlijk hun rechten?


De bokswedstrijd voelt even als het allerbelangrijkste, in Rita Bullwinkels invoelbare roman

Ik heb niks met boksen. Toen de Engelse koning Edward de Shah van Perzië eens uitnodigde voor de paardenraces antwoordde die: „Ik weet dat het ene paard sneller rent dan het andere, maar welk paard dat is interesseert me niet.” Evenzo geloof ik meteen dat wanneer twee mensen een paar minuten op elkaar inmeppen de ene dat harder doet dan de andere, maar wie dat is laat mij koud.

Hoe anders is dat nu ik Headshot heb gelezen! Plaats van handeling in de debuutroman van de Amerikaanse Rita Bullwinkel (1988) is Bob’s Boxing Palace, een morsige sporthal in de zinderend hete woestijnstad Reno, Nevada. Hier komen acht vrouwen samen om te strijden voor de twaalfde jaarlijkse ‘Dochters van Amerika Cup’. Of vrouwen, meisjes zijn het nog; allemaal zijn ze onder de achttien. De winnaar is een jaar lang ‘het beste meisje in boksen in de Verenigde Staten’ en krijgt als beloning een kleine goudplastic cup, een goedkoop lor dat nooit water zal kunnen bevatten omdat er een spleet zit waar de plastic mallen zijn samengevoegd.

Zo krachtig, invoelbaar en precies beschrijft Bullwinkel de pogingen van de jonge boksers om elkaar te verslaan, met evenveel aandacht voor hun fysieke inspanningen als voor hun binnenwereld, voor de manier waarop hun gedachten alle kanten opvliegen tijdens het vechten, dat je als lezer net zo geobsedeerd wordt met het toernooi als de meisjes zelf.

Het boek is strak gecomponeerd, volgt consequent het wedstrijdschema; elk hoofdstuk beschrijft een van de zeven rondes in het toernooi. Op z’n kant, observeert de verteller, is een wedstrijdrooster net een stamboom, maar op twee nichtjes na zijn de boksers geen familie van elkaar. Toch lukt het de schrijver om overeenkomsten te suggereren tussen de verschillende meisjes, een verwantschap bijna. Allemaal komen ze uit de onderkant van de samenleving. „Alleen ordinaire meisjes worden de beste van de wereld in boksen”, zegt de moeder van een van de kandidaten en de beste van de wereld worden willen ze alle acht.

Onder controle

Allemaal hebben ze ooit een traumatische gebeurtenis meegemaakt in hun leven – een huis is afgebrand, een moeder heeft de benen genomen, een kleuter is verdronken, een vader vroegtijdig overleden – die tijdens het vechten telkens weer de kop op komt steken, alsof ze zo bezig zijn hun lichaam onder controle te brengen dat ze de macht over hun geest verliezen. Allemaal boksen ze om gezien te worden, allemaal hopen ze dat een overwinning hen de liefde, bewondering, erkenning zal geven van ouders en schoolgenoten die hen nu niet zien staan.

Meesterlijk schetst Bullwinkel met een paar pennenstreken elk van de boksers. Stuk voor stuk zie je ze voor je, de acht meisjes. Iggy Lang heeft een grote paarse vlek op haar bovenlip, ze weet zeker dat die haar geheime krachten geeft. Rachel Doricko „heeft een dikke huid en is in staat eigen werelden te scheppen om in te leven.” Ze draagt altijd en overal een oude, mottige wasberenmuts. De muts brengt mensen van hun à propos, dit is Rachels „raremutsenfilosofie”: door mensen in de war te brengen heeft ze macht over ze. Rachels tegenstander Kate Helfer wil vooral aardig gevonden worden. Om rustig te blijven tijdens het vechten zegt ze in zichzelf de eerste vijftig cijfers achter de komma op van pi, de voorspelbaarheid van de getallen geeft haar troost.

Zo rijst elk boksmeisje even op van de pagina, om weer plaats te maken voor een ander. Het hadden karikaturale portretten kunnen worden – een paarse lip, een wasberenmuts – maar doordat Bullwinkel haar personages met zoveel empathie schildert, ons hun beweegredenen, hun diepste wensen en angsten zo overtuigend weet over te brengen, worden het stuk voor stuk ronde karakters. Bijna kun je hun gespierde, afgetrainde lijven aanraken.

De beschrijvingen van de lichamelijkheid van de boksers zijn prachtig. Een opgezwollen ader beweegt onder de huid als babyslang. Zweetdruppels „sprankelen als een sproeibad van diamanten”. Een lichaam sleept zich voort „zoals je een natte dweil meesleept”. Een rib buigt na een rake stoot naar binnen, „als de tanden van een plastic vork die uit elkaar worden getrokken.” Een blauw oog is net een „rondje ranke wasachtige bloemblaadjes van een paarse wilde plant”. Hier wordt geweld poëzie.

Supermarktmanager

De wereld van het boksen is zo overtuigend, zo waarachtig neergezet dat je als lezer eigenlijk automatisch aanneemt dat Bullwinkel als puber zelf ook wel aan dit soort toernooien meegedaan zal hebben. (Dit is uiteindelijk het tijdperk van de autofictie.) Maar in een radio-interview met NPR legde ze uit dat ze nooit heeft gebokst. Ze heeft zich de arena van het meisjes-boksen eigen gemaakt door YouTubevideo’s te kijken van jonge vrouwen die zichzelf opnemen om later hun vechtstijl te verbeteren. Zo, zegt Bullwinkel, kreeg ze „toegang tot hun ervaring”. Wel heeft de schrijver als jonge vrouw op hoog niveau waterpolo beoefend, met een toewijding die ze nu „krankzinnig en irrationeel” noemt, die ze zich niet meer kan voorstellen. Dit is wat ze in de roman heeft willen onderzoeken: hoe kan iets dat ooit zo belangrijk was, iets waar je je hele leven omheen organiseerde, later alle betekenis verliezen?

Ook de meisjes in Headshot zullen hun interesse in boksen verliezen. Bullwinkel reist behendig door de tijd, gebruikt optimaal alle mogelijkheden die de romanvorm te bieden heeft. Ze toont niet alleen waar de boksers vandaan komen, wat zich in hun verleden heeft afgespeeld, maar ontvouwt ook hun toekomst. Rachel Doricko wordt supermarktmanager, Kate Helfer bruiloftplanner, Andi Taylor wordt apotheker.

Geen van de jonge vrouwen zal in de toekomst nog iets met boksen doen. Wat nu al hun dagen beheerst zal later geen enkele rol meer spelen. Artemis Victors handen zullen zo beschadigd zijn door het boksen dat ze, wanneer ze zestig is, geen kop thee meer vast zal kunnen houden, maar „op dat moment zal niemand in haar leven zich nog de zin kunnen herinneren van wat het betekent een bokser te zijn.”

Wat in de arena van Bob Boxing’s Palace een zaak van leven en dood lijkt, blijkt later slechts een tijdelijke bevlieging. Een voor een klimmen de meisjes, bebloed en gekneusd, de ring uit, hun toekomst in, maar in het hoofd van de lezer zullen ze nog lang rond blijven spoken.


Onbetaald werk als een nijpend feministisch probleem

In 2014 publiceerde de Deense feminist Emma Holten (1991) het online essay ‘Consent’, vergezeld door een tiental foto’s. Het essay ging over de online positie van vrouwen, het recht op internetprivacy en de nare gevolgen van wraakporno.

Op de smaakvolle, kunstig gemaakte portretten was Holten zelf te zien. De schrijfster poseert voor de spiegel terwijl ze gezichtscrème opsmeert, lezend in een raamkozijn, glimlachend naar de camera: allemaal topless. Samen vormden essay en fotoserie een statement vóór consent en tegen de misogynie die wraakporno mogelijk maakt.

Een krachtig werk, met een minder leuke aanleiding. Drie jaar eerder werd Holten zelf slachtoffer van wraakporno. Iemand, ze weet nog steeds niet wie, hackte haar e-mailaccount en verspreidde haar naaktfoto’s. Daarop volgde een stortvloed aan online haat en dreigementen. Ze kreeg te horen dat ze de foto’s nooit had moeten maken als ze niet wilde dat duizenden onbekenden haar intieme beelden zouden zien. Toen Holten een website benaderde die geld verdiende aan haar gestolen foto’s, met het dringende verzoek om ze te verwijderen, kreeg ze als antwoord „dat ze niet zo’n hoer had moeten zijn”.

De schuldige en het slachtoffer werden op grimmige wijze omgedraaid: in plaats van wat er daadwerkelijk was gebeurd – een online inbraak plus diefstal van persoonlijk bezit – werd er een verdraaide versie gepresenteerd waarin Holten verantwoordelijk werd gehouden voor de situatie. Waarom?

Holten ontving in die periode geen hulp of steun omdat mensen vonden dat ze dat niet verdiende. Sterker nog, veel mannen die online haar foto’s bekeken, kickten erop dat ze niet vrijwillig gepubliceerd waren. Dit zette Holten aan het denken over vrouwenhaat, en hoe dit op het internet tot uiting komt. Net als in de echte wereld, zo realiseerde ze zich, spelen consent en zelfbeschikking hierbij een cruciale rol. Drie jaar na de ongewenste publicatie nam ze het heft in eigen handen.

In een video voor de Britse krant The Guardian legt ze uit waarom: „Stilte zou impliceren dat ík me zou moeten schamen”, terwijl de mensen die van haar hadden gestolen en haar hadden bedreigd zich toch zeker zouden moeten schamen. De fotoserie die ze bij haar essay plaatste is geen porno, het is een reeks portretten van een vrijwillig poserend individu, een soms peinzende, soms vrolijk lachende vrouw die toevallig ook nog blote borsten heeft. Het project zette Holten op de kaart als een moedige en originele schrijver.

Schaduwgebied

Haar nieuwe boek, in het Nederlands vertaald als Tekort. Hoe een feministische economie ons leven rijker kan maken, gaat niet door op ‘Consent’ en staat op zichzelf, maar de vragen die Holten zich stelt, vertonen wel overeenkomsten met haar eerdere project. Hoe komt het dat vrouwen niet op waarde worden geschat in de maatschappij? Waar kun je dat aan zien? Wat kan er aan worden gedaan?

Net als Holten zelf om seksistische redenen tekort werd gedaan, laat een feministische blik op algemeen geaccepteerde economische ideeën zien dat vrouwen in de maatschappij massaal tekort worden gedaan. Dit zit hem volgens Holten vooral in de verdeling van onbetaald zorgwerk.

De mensen die voor onbetaald zorgwerk opdraaien zijn meestal vrouwen. Wereldwijd verrichten zij 75 procent van dit werk. Dit cijfer ligt in veel landen nog hoger, en er is geen enkel land ter wereld waar het gelijk is verdeeld tussen mannen en vrouwen. Deze gegevens maken de verdeling van zorgwerk tot een feministisch probleem.

Eén van Holtens belangrijkste punten is dat het verrichten van onbetaald zorgwerk door vrouwen een culturele norm is, die het reilen en zeilen van de huidige economie mogelijk maakt: „Geen mens leeft zonder de zorg van anderen en daarom is het zorgwerk dat al het andere werk mogelijk maakt.” Denk hierbij bijvoorbeeld aan een drukke voltijdsbaan die gewoon niet mogelijk is als je ook nog zelf alle zorgtaken voor je huis en familie op je moet nemen.

Lees ook

Nederland staat voor opgave van jewelste: steeds meer mensen hebben zorg nodig, maar het aantal mantelzorgers neemt af

Het aantal mensen dat mantelzorg nodig heeft stijgt veel sneller dan het aantal mantelzorgers.

Holtens hoofdpunt is samen te vatten als een drietrapsraket: 1) zorgtaken worden in de samenleving ondergewaardeerd, 2) door culturele normen komen zorgtaken vooral op vrouwen neer, 3) dientengevolge worden vrouwen, hun werk en hun tijd in de maatschappij structureel tekortgedaan. Het is een heldere redenering die goed aantoont dat de onderwaardering van zorg in de maatschappij een feministisch probleem is.

De kern van de zaak ligt volgens Holten in onze afhankelijkheid van economische modellen die onbetaald zorgwerk niet weerspiegelen. Ze beargumenteert dat de economische wetenschap vaak wordt gebruikt als een soort gids voor de samenleving, terwijl deze wetenschap alleen duidt wat in geld kan worden uitgedrukt. ‘De economie’ is geen synoniem voor ‘de samenleving’, maar wordt vaak wel zo gebruikt door politici en andere beleidsmakers.

Ziehier het probleem met zorg: hoeveel geld onbetaald zorgwerk de samenleving precies oplevert is nu eenmaal moeilijk te bepalen. Hoeveel we er financieel op vooruit gaan als kinderen worden opgevoed, ouderen worden geholpen, en huizen schoon en netjes zijn, weet niemand precies. Qua financieel gewin is al het werk wat ons, in Holtens woorden, „gezond, gelukkig en in leven houdt” uitermate ondoorgrondelijk. Het staat buiten kijf dat het wel nodig is: kleine kinderen zijn geheel afhankelijk van zorg. Hoe is het dan zo gekomen dat deze zorg zich grotendeels in een schaduwgebied buiten ‘de economie’ bevindt?

Eén pot nat

Holten gaat uitgebreid in op de achtergrond van de huidige economische wetenschap en hoe het zo is gekomen dat zorgtaken buiten de rekenmodellen vallen. Ze betoogt dat de onmogelijkheid om zorgwerk in cijfers te vatten ertoe heeft geleid dat het wordt ondergewaardeerd. Door die onderwaardering worden zorgtaken gezien als een minder waardevolle tijdsbesteding dan ander werk. „Als alles een prijs krijgt, ontstaat er een hiërarchie. Helemaal onderaan staat hetgeen waarvan de waarde het lastigst te bepalen is.” Onbetaalbaar of gratis: voor economen is het volgens Holten één pot nat.

Waar Holten wat te snel overheen fietst is de rol die onwil al dan niet speelt bij het negeren van zorgwerk. Ze wijt de economische onzichtbaarheid van zorg vooral aan het idee dat de economische waarde van dit type werk niet te meten zou zijn. Er zijn echter een aantal pogingen gedaan om de financiële waarde van onbetaalde zorg uit te rekenen en economische modellen erop aan te passen, en dit lijkt minder onmogelijk dan Holten beweert. Denk bijvoorbeeld aan de Wages for housework-beweging uit de jaren zeventig, die Holten kort noemt, maar niet op doorgaat.

Ook recenter onderzoek wijst echter uit dat onbetaald zorgwerk prima in bestaande meetmodellen kan worden opgenomen. De International Labour Association zet zich bijvoorbeeld in voor het meenemen van onbetaald werk in beleidsoverwegingen. In Nederland wordt het begrip ‘brede welvaart’ (welvaart gedefinieerd op basis van kwaliteit van leven en toekomstbestendigheid) binnen overheidsinstanties gebruikt.

Nieuw is Holtens betoog voor meer waardering van zorgwerk ook niet. Eerder pleitten bijvoorbeeld journalist Lynn Berger van De Correspondent en econoom Alessandra Mezzadri daarvoor. Wat Holtens betoog fris en inspirerend houdt, is de oproep tot een mindere mate van afhankelijkheid van economische modellen.

Verbondenheid

Rest de vraag: wie is er gebaat bij deze zorgontwijkende economische doctrine? Volgens Holten is dit maar een klein groepje rijken, die winst maken met het werk van anderen. Denk aan grootaandeelhouders of topmanagers uit het bedrijfsleven.

Het is dus niet zo dat alleen vrouwen tekort worden gedaan, ook veel mannen hebben last van deze dynamiek, stelt Holten. Eenmaal in de rol van kostwinner staan zij vaak ‘aan de zijlijn’ van wat er in hun gezin gebeurt. Je niet kunnen ontplooien op carrièregebied is misschien tragisch, het mislopen van verbondenheid met de mensen in je omgeving is dat volgens Holten misschien nog wel meer. Grote groepen mensen, mannen en vrouwen, wordt juist het recht om onbetaalde zorg aan hun familie te verlenen ontzegd, doordat zij zonder lange uren betaald werk niet rondkomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor mensen die ver moeten reizen voor hun werk, of die bij iemand anders aan huis in de schoonmaak of kinderzorg werken.

Holten legt de vinger op wat decennialang de norm is geweest binnen het feminisme: „Bij het gevecht voor een zorgzamere samenleving moeten we afstand nemen van een feminisme dat de positie van mannen als het doel voor emancipatie idealiseert.” Pas maar op, voor je het weet werken we ons allemaal gewoon het schompes voor een baas. En dan zijn we nog geen stap verder, laat staan gelukkiger.

Uiteindelijk draait het in Holtens boek om consent en zelfbeschikking. De schrijfster kwam tien jaar geleden in verzet tegen de benarde positie van vrouwen online, en richt zich nu op de culturele normen die vrouwen in de rol van verzorger blijven drukken. Tekort is een sterk betoog voor de herwaardering van onbetaald zorgwerk, een bevraging van de maatschappelijke obsessie met geld, en een visie voor een toekomstige samenleving waarin zowel mannen als vrouwen meer te kiezen hebben.

Emma Holten wordt woensdag 14 mei geïnterviewd bij Brainwash Book Club XL in Amsterdam. Meer info: brainwashfestival.nl/book-club


Hoe John Lennon en Paul McCartney in hun songs vooral musiceerden voor elkaar

In 1965 vond John Lennon een uitlaatklep voor zijn onzekerheden en angsten in het nummer ‘Help!’. Op het toppunt van Beatlemania, met de ene hit na de ander. Maar Lennon was onzeker: over zijn huwelijk, over het vaderschap en hij was bang voor creatieve armoede – die volgens hem nu toch weleens zou moeten gaan toeslaan. In het refrein herinnert hij zich de ‘jeugdige dagen’ waarin hij niemands hulp nodig heeft. Maar nu: ‘now these days are gone, I’m not so self assured.’ Lennon zou later zelf zeggen: „Ik meende het. Ik was het die ‘Help’ riep.”

Nu weten de meeste Beatles-fans dat wel, wat zeg ik: álle Beatles-fans weten dat. Maar luister toch nog eens goed, lijkt schrijver Ian Leslie te zeggen in John & Paul. A Love Story in Songs. De achtergrondzang van Paul McCartney en George Harrison in ‘Help!’ is nog belangrijker dan gewoonlijk in Beatles-nummers, schrijft hij: „Telepathisch zingen Paul en George elk eerste woord op John vooruit. Een man kan pas eerlijk zijn over zijn angsten als hij weet dat vrienden naar hem luisteren, is het gevoel dat je ervan krijgt.”

Het boek van Leslie zit vol zulke spitsvondige analyses. Met soms zelfs kleine observaties maakt hij een nummer dat we door en door kennen opnieuw interessant. In John & Paul analyseert hij de band tussen John Lennon en Paul McCartney. John en Paul waren volgens Leslie meer dan vrienden, rivalen of collega’s en het bewijs daarvoor zoekt hij in 42 liedjes, waarbij hij zich niet tot de hits beperkt. Vlotjes vlecht Leslie daaromheen de biografie van de band.

Lennon en McCartney leren elkaar kennen in de zomer van 1957. Lennon, dan 16 en anderhalf jaar ouder dan Paul, is de onbetwiste leider van zijn band, The Quarry Men. McCartney is een getalenteerde gitarist die via een gemeenschappelijke vriend in de band komt. Lennon herkent in McCartney een concurrent, maar vooral een zielsverwant. Beiden verliezen op jonge leeftijd hun moeder, een dramatische gebeurtenis die de band tussen de twee versterkt.

Een van de eerste nummers die van Leslie een ruime analyse krijgt is ‘She Loves You’. De tekst is een gesprek tussen twee vrienden over een meisje en zodoende is het zowel een nummer over liefde tussen een meisje en een jongen als over de vriendschap tussen twee jongens. En de jongen die de ander aanmoedigt om achter het meisje aan te gaan, wil volgens Leslie uiteindelijk vooral laten zien hoeveel híj wel niet van zijn vriend houdt. Lennon en McCartney schreven de meeste liedjes niet zozeer voor meisjes, maar voor elkaar, is de conclusie die Leslie trekt; niet alleen bij ‘She Loves You’, maar ook bij tal van andere nummers.

Usual suspects

Natuurlijk worden de usual suspects besproken. ‘Strawberry Fields Forever’ en ‘Penny Lane’ worden in samenhang geanalyseerd; de nummers die Lennon en McCartney schreven over de thuisstad Liverpool. Maar Leslie bespreekt ook minder voor de hand liggende nummers. ‘Till There Was You’ is volgens Leslie een van de belangrijkste nummers in het vroege repertoire van The Beatles. De band die tot dan toe bijna alleen maar rock-‘n-roll speelde, coverde de ballad van Peggy Lee uit 1961. Hiermee zetten The Beatles de luiken open, schrijft Leslie, naar andere genres. Hij trekt een directe lijn van ‘Till There Was You’ naar experimentele werken als ‘Eleanor Rigby’ en ‘Strawberry Fields Forever’.

Gelukkig kiest Leslie niet tussen Lennon en McCartney, zoals menig Beatles-biograaf voor hem. ‘John óf Paul?’ is werkelijk de saaiste vraag die je een Beatles-fan kunt stellen. Waar andere biografen graag de groeiende rivaliteit benoemen als motor van de muzikale ambities van The Beatles, kiest Leslie voor de liefde tussen de twee als drijfveer. Leslie beschrijft hoe Lennon en McCartney in de eerste jaren letterlijk heel dicht op elkaar muziek maken. Recht tegenover elkaar, allebei met een gitaar in handen, op de veranda van Lennons tante. Later vinden ze dezelfde intimiteit als ze samen drugs gebruiken en elkaar urenlang in de ogen kijken.

Subtiele boodschappen

Ook in het latere solo-werk van beiden herkent Leslie nog de invloed van de ander en boodschappen aan elkaar. Soms subtiel, af en toe stuitend direct. McCartney schampert in ‘Too Many People’ over Lennons protestacties van de jaren zeventig: „Too many people preaching practices. Don’t let them tell you what you wanna be”. In het buitengewoon giftige ‘How do You Sleep’ sabelt Lennon zijn voormalig partner neer. McCartney zou „niets meer dan ‘Yesterday’ hebben gedaan.” Meestal is Leslie in John & Paul vol mededogen over de emotionele uitbarstingen van Lennon, maar hier wijst hij hem terecht. Tegelijkertijd schrijft Leslie ook: iemand moet wel heel erg van de ander houden, als hij zó gekwetst kan worden.

De andere leden van The Beatles, George Harrison en Ringo Starr, komen er door Leslie’s invalshoek natuurlijk bekaaid af. Ook de partners van McCartney en Lennon zijn bijna onuitgenodigde indringers in Leslie’s liefdesverhaal. Als John & Paul voor een lezer de eerste Beatles-biografie is, kan daardoor een wat vertekend beeld ontstaan.

Een hoogtepunt uit het boek is het hoofdstuk over ‘Hey Jude’, een nummer dat veel van zijn glans heeft verloren door ‘aprés-skisering’. Leslie poetst het lied weer op: „‘Hey Jude’ begint met één persoon die reikt naar een ander, en het eindigt in een vreugdevolle overgave aan het collectief.” Het is de volwassen versie van ‘She Loves You’. „Elke zin in het nummer is tegelijkertijd zo persoonlijk en zo onbepaald, dat iedereen zichzelf erin kan herkennen.”

De muziek van The Beatles was voor mij de afgelopen jaren als een meubel in de woonkamer. Het is er, je maakt er iedere dag gebruik van. Sommige nummers zong ik als slaapliedje voor m’n zoon. Maar ik kende de liedjes eigenlijk té goed om er echt aandacht voor te hebben. Door de aanstekelijke liefde in John & Paul luister ik met nieuwe aandacht.

Lees ook

Nieuwe Beatles-docu: gevoelige jongens voor het eerst in Amerika

Nieuwe Beatles-docu: gevoelige jongens voor het eerst in Amerika


Spottend en slim laat Nadia de Vries haar zinnen priemen en glinsteren in haar tweede roman

Schelvis, zo heet natuurlijk geen mens, geen echt mens, maar zo stelt de verteller van Overgave op commando zich voor („Aangenaam!”), dus we moeten het er maar mee doen. Ze komt uit een kustdorp waar de bewoners in het leven grofweg twee routes kunnen kiezen: die naar de fabriek of die naar het distributiecentrum, en vandaar weer terug naar huis.

Dat zeg ik een beetje snedig, niet toevallig, want zo is ook de toon van Schelvis. Over de vuile wolken die de fabriek uitspuugde, noteert ze: „Het werk in de fabriek bezorgde ons rijbewijzen en gevulde koelkasten, we namen de wolken voor lief, alhoewel zij natuurlijk ook nadelen kenden. Dankzij de fabriek bezat geen van ons witte kleren.” En als ze het heeft over de dorpssuper die bloemen verkoopt, en dat de bewoners hun bloemen doorgaans langs de kant van de weg halen, vertelt ze: „Regelmatig vonden we hele boeketten, die waren neergelegd voor de pechvogels die stierven in de berm.” Ja, wel ongemakkelijk, maar die pechvogels „hadden er toch niets meer aan.”

Je kunt het net niet cynisch noemen, al balanceert Schelvis telkens op het randje. Een beetje onthecht moet ze wel tegenover de absurditeit van de werkelijkheid staan, want die echt laten binnenkomen, en dus van alles voelen bij gifwolken en verongelukte joyriders, zou algauw ondraaglijk worden. Dan heb je meer aan het wapen van de „gewonde mensen”: relativering, humor. „Spot was de taal waarin ze het leven prezen, het leven alsook de mensen erin”, merkt Schelvis intelligent op.

Haarverf

Spottend en intelligent, en daarmee toch levenslustig, lebensbejahend – die toon geeft vanaf het begin al een intrigerende gelaagdheid aan de tweede roman van Nadia de Vries (1991). Want Schelvis mag dan van zichzelf zeggen dat ze „geen bijster intelligent kind” was, ze analyseert zinnig, vervat haar gedachten in eloquente formuleringen en weet daarmee een veilige afstand te bewaren tot de ellende die haar omringt. Eigenaardig is die toon, die soms bijna geaffecteerd aandoet, met af en toe een gekunsteld anglicisme, maar het is wel grappig, en ook heel eigen, De Vries moet het erom gedaan hebben.

Niks platheid of simpelheid – aan de clichés van een ‘lagere’ sociale afkomst toont deze verteller niet dienstbaar. Schelvis onderscheidt zich, toont De Vries in een passage die begint bij het vriendenboekje dat ze haar klasgenoten laat invullen: „Er zaten altijd wel een paar kinderen bij die de vragen niet goed lazen, en die meenden blonde ogen te hebben. Onzorgvuldig als zij waren wonnen deze kinderen een plek in mijn hart, omdat ze me openstelden voor de mogelijkheid van blauw haar. Nadat ik mijn basisschool afrondde kocht ik een pakje haarverf dat Elektrisch Blauw heette, en diezelfde middag hing ik nog boven de gootsteen. De dag erna noemde een vreemde me een kosmische aanwezigheid, en die typering beviel mij zeer. Ik heb mijn haar altijd blauw gehouden.”

(Uitzonderlijk grappig vond ik deze passage trouwens, vanwege die vrolijke draai die er aan het menselijk feilen wordt gegeven, die aanschouwelijk maakt dat wat je dóét met wat er voorhanden is alles uitmaakt – waarbij deze mate van grappigheid dan weer niet uitzonderlijk is binnen deze roman.)

Maar om door te gaan op de gelaagdheid van die toon: de vraag is namelijk of die afstand er wel echt is. Is deze verteller wel echt zo onafhankelijk, en succesvol non-conformistisch, als ze met haar blauwe haar en goedgekozen woorden hoopt te zijn? Of is de toon een ironische verhulling van het probleem? Zo ging het immers ook in De bakvis, de roman waarmee Nadia de Vries in 2022 debuteerde en de longlists van de Boekenbon- en Librisprijs haalde.

Daar probeerde de verteller haar aan rouw verloren tienertijd terug te vorderen, door de wereld te bespelen met oude naaktfoto’s van zichzelf, gemaakt toen ze een tienermeisje was. Maar dat ging niet vanzelf – en zo wierp De bakvis ideeën op over de macht van meisjes in onze consumptiemaatschappij. De Vries keerde de boel prikkelend en pijnlijk om, omdat het verhaal omsloeg naar onmacht en onverwerkte rouw.

Priemende zinnen

Die omkering van macht naar onmacht hangt ook boven Overgave op commando: in feite is het een verhaal over de mogelijkheid tot ontsnappen, opklimmen, klassenmigratie, of juist de onmogelijkheid daarvan. Schelvis beproeft dat. Het verhaal bestaat uit episodes: eerst wordt Schelvis verstoten door haar vrienden, dan probeert ze aan te haken bij het leven in de stad, bij achtereenvolgens een misbruikende verhuurder, een sterjournalist voor wie ze klusjes gaat doen en in een woongroep. Telkens weer blijkt ze er toch niet bij te horen.

Door die episodes (en ook wel door de ironische toon en maatschappijkritische lading) doet De Vries’ roman regelmatig denken aan Arnon Grunbergs recente Zevenpoot (2024), waarbij je evenwel dezelfde bedenking kon voelen: het is gevat en scherp, maar gaat die spot nog eens echt schrijnen?

Dat moment kwam wel degelijk in Overgave op commando. Als Schelvis een schoonmaakbaantje neemt in een paardenslagerij, oordeelt ze zelf dat het eerlijke arbeid is („Het is onprettig werk. Maar het liegt niet.”), maar haar woongroepgenoten, types die immer het gelijk aan hun kant hebben, walgen ervan: „Dus jij draagt bij aan de grote machine die bloed vergiet! Mooi is dat.” Daar stokt het dus, voor Schelvis wéér. Wie eerzaam en uit bittere noodzaak vuile handen maakt, wordt toch nog aangekeken op dat vuil. En daar wordt dit kleine verhaal ook groot, een vertelling over onze wereld en tijd, over zelfgenoegzame haves en buitengesloten have-nots (en daarmee natuurlijk ook over vele werelden en tijden voor de onze).

En waarom schrijnt het daar nou zo? Overgave op commando is niet zozeer bijzonder omdat het toewerkt naar een verlossing of een climax, niet zozeer omdat het nieuw licht op de zaken werpt of een ander verhaal over klassenmigratie vertelt – maar om hoe het met die voorspelbare, onveranderlijke ellende omgaat. De kracht zit in De Vries’ zinnen, waarmee ze de dingen die ze beschrijft kan laten glinsteren. Priemend vilein zijn ze, en ze haken zich in je vast. Bijvoorbeeld over de woongroep: „Zij waren geen dienende mensen. Het eelt op hun handen kwam van gitaarsnaren. Op hun twaalfde hadden zij een andere boodschap dan ik gekregen en daar leden ze nog steeds onder.”

Het is die toon, de eigenzinnige blik van Schelvis. Die staat voor vrijheid van gedachte en geest, het enige dat deze verteller, in feite nog steeds een van de vele onbeduidende vissen in de zee, écht van zichzelf heeft, en dat onmogelijk van haar af te pakken is. In de slotscène ziet ze twee meeuwen vechten om een vissenkarkas, tot de schelvissenkop voor haar neus op straat valt. Maar dan ziet ze het, in de weerspiegeling: zichzelf. „In het vlies van het oog glinsterde ik.”

Lees ook

‘Ik had mezelf ingeprent dat ik nooit volwassen zou worden’

‘Ik had mezelf ingeprent dat ik nooit volwassen zou worden’


‘Ik zag ineens mijn eigen vooroordelen’

‘Anderhalf jaar geleden woonde ik een lezing bij over de dichter Roemi. Eerder had ik al geprobeerd zijn werk te lezen, maar het bleef ongrijpbaar. Bovendien voel ik me zelf meer aangetrokken tot jonge dichters – stemmen die met de taal van nu spelen en durven te experimenteren. Dat is ook hoe ik zelf dicht. Tijdens die lezing werd het boek De veertig regels van liefde van Elif Shafak genoemd en dat besloot ik toen te gaan lezen.

In de roman volgen we de 40-jarige Ella Rubinstein, die ongelukkig getrouwd is. Ze verlaat haar gezin en gaat aan de slag bij een uitgeverij. Daar komt een manuscript langs waar ze helemaal door geobsedeerd is. Via e-mail raakt ze in gesprek met de schrijver ervan, Aziz. Samen verdiepen ze zich in het verhaal en er ontstaat een spiritueel soort liefde. Afwisselend volg je in een raamvertelling het verhaal dat zich in het manuscript afspeelt, dat gaat over de intense band tussen de Perzische dichter Roemi en zijn spirituele leraar Sjems dat zich afspeelt in de 13de eeuw. Het biedt een inkijk in het soefisme, de mystieke stroming binnen de Islam.

Dankzij dit boek kwam Roemi eindelijk dichterbij, maar het was vooral het personage Sjems dat me volledig in zijn greep kreeg. Hij is een wijze, eigenzinnige reiziger die zich losmaakt van opgelegde kaders. Iemand met een open houding, die werkelijk luistert naar ieder mens, zonder oordeel.

Na die eerste lezing voelde ik een verantwoordelijkheid om ook zo in het leven te staan. De hoofdpersoon Ella begreep ik nauwelijks. Ze had haar gezin achtergelaten, iets wat ik moeilijk kon plaatsen. Pas bij herlezing viel me op hoe weinig aandacht ik de eerste keer voor haar verhaal had. Onlangs las ik het boek voor de tweede keer en vrijwel direct daarna voor een derde keer. Bij die laatste lezing begon ik Ella en haar keuzes veel beter te begrijpen.

De rol van de vrouw is vaak dienend in grote mystieke teksten, maar ik zag bij latere lezingen dat de schrijver de vrouw juist meer op de voorgrond zet. Dat ik dat nu pas zie, heeft waarschijnlijk met mijn eigen vooroordelen te maken.

Tegelijkertijd moet ik nu toegeven dat Sjems zijn gebreken kent. Hij trouwt met Kymia, Roemi’s geadopteerde dochter. Alleen is hij een derwisj en wijdt hij zijn leven volledig aan God, waardoor hij niet de partner voor haar kan zijn die zij nodig heeft. Dat is egoïstisch van hem. Kymia’s verwarring en verdriet kwamen bij deze lezing veel sterker binnen. Zij werd voor mij een tragischer personage dan ik me eerder realiseerde. Haar verhaal verdient aandacht, juist omdat het zo vaak ondersneeuwt in grote mystieke vertellingen.

De veertig regels van liefde waar het boek zijn titel aan ontleent, deden me weinig. Ik heb niet zoveel met absolute waarheden. Wél raakte me het soefistische principe van ‘sterven vóór je sterft’: eerst moet je ego sterven, voordat jijzelf kunt sterven. Dat vind ik een prachtig idee. Iedereen draagt zoveel ego met zich mee – ik zie dat ook bij mezelf. Daarom vraag ik me altijd af: schrijf ik vanuit mijn ego? Dat probeer ik te vermijden.

Ik denk dat Shafak zelf ook naar dat principe leeft. Ze is voor mij een grote inspiratiebron. Ze werpt als schrijver licht op een onderbelicht groep en dat is precies wat ik zelf ook hoop te doen.”


Drie Amerikaanse schrijvers over hun land en de toekomst van de literatuur: ‘Trump is bang voor boeken’

Sinds Donald Trump weer aan de macht is, leest ze de ene na de andere roman. Een daarvan is De bewaring van de Nederlandse Yael van der Wouden. In een wijnbar in Brooklyn kijkt schrijver en columnist Katie Roiphe me haast verontschuldigend aan. Zoals eekhoorns zich volstoppen met nootjes voor de winter, zo propt de New Yorkse schrijver en columnist zich in deze tijd vol met literatuur. Een intellectuele reserve voor de vier jaren onder Trump II die gaan volgen.

Sinds populistisch-rechts aan de macht is gekomen, lijkt de democratie in de Verenigde Staten in een duikvlucht te zijn beland. Trump richt zijn pijlen op de universiteiten, gevestigde media en op links-liberale intellectuelen. Zijn autocratische ambities lijken steeds meer te worden verwezenlijkt. Hoe gaan drie Amerikaanse schrijvers om met deze verontrustende ontwikkelingen?

„Het worden donkere tijden,” zegt Roiphe. De eigenzinnige auteur van The Power Notebooks (2020) en Lof van het rommelige leven (2012), schrijft in haar boeken onder meer over sterke vrouwen, alleenstaand moederschap en de valkuilen van traditioneel feminisme. Haar essays, vaak controversieel, zijn in eerste plaats een beroep op ruimdenkendheid. Daar lijkt in de huidige Verenigde Staten steeds minder ruimte voor te zijn.

„De situatie onder Trump is voor veel Amerikanen een echte nachtmerrie,” vertelt Roiphe. Tegelijk schuilt er volgens haar ook iets onvermijdelijks in de machtsgreep van populistisch rechts. ,,Misschien moeten we deze jaren ondergaan om onszelf als land opnieuw uit te kunnen vinden.”

Becca Rothfeld. Foto Washington Post

Becca Rothfeld is droevig gestemd, vertelt ze via een videoverbinding vanuit Washington D.C.. De recensent van The Washington Post en schrijver van de bejubelde essaybundel All Things are too Small (2022), staat bekend als een veelzijdig essayist. „Iedereen hier in Washington kent wel iemand die is ontslagen bij de overheid. Er heerst hier een sterk gevoel van wanhoop.”

Censuur

Rothfeld vreest voor censuur. „Er is veel om je zorgen over te maken. Geesteswetenschappen worden uitgeknepen, subsidies verdwijnen, en op scholen wordt niet meer over onderwerpen als slavernij gesproken.”

Het presidentschap van Trump II voelt totaal anders dan acht jaar geleden, zegt Rothfeld. „Voor iemand die vier jaar de tijd heeft gehad om zich voor te bereiden, is Trump nog steeds bijzonder incompetent. Maar inmiddels is hij wel vaardig genoeg om met een sloopkogel door de instituties te gaan die Amerikanen juist moeten beschermen.”

Rebecca Makkai. Foto EFE

Rebecca Makkai, die internationaal doorbrak met haar roman Een stralende toekomst (2018), over de aidscrisis in Chicago, deelt die angst. „De situatie is vreselijk. De eerste termijn van Trump had nog iets komisch. Hij had een legertje hansworsten om zich heen verzameld, die tot weinig in staat waren. Dat is nu heel anders, omdat hij zich omringt met extreemrechtse groeperingen. De huidige situatie is veel duisterder.”

Toch is Makkai ook strijdbaar. „Mijn vader groeide op in een oorlogsgebied”, vertelt ze. Ze doelt daarmee op het neerslaan van de Hongaarse Opstand door Sovjet-troepen in 1956, waarna haar vader naar de Verenigde Staten vluchtte. „Als je opgroeit met iemand die getraumatiseerd is, staan je hersenen automatisch op crississtand. Er schuilt altijd een gevoel van nervositeit in je lichaam, totdat het daadwerkelijk misgaat. Op dit soort momenten levert dat juist een scherpe geest op. Het lijkt alsof mijn brein gemaakt is voor politiek onweer.”

Makkai werkt momenteel aan een nieuwe roman die van „zeer politieke aard” zal zijn. „Het schrijven is een gezonde manier om stoom af te blazen.” Ze ervaart het schrijfproces als een vorm van weerstand of verzet. „Ik schrijf het best met een gebroken hart of tijdens vlagen van woede.”

Vertraagd activisme

Maar hebben schrijvers ook daadwerkelijk een plicht om zich in hun werk tegen Trump te verzetten? Schept de dreigende ontmanteling van de democratie een missie voor de schrijver? Of heeft schrijven, zoals Philip Roth ooit stelde, net als seks, helemaal geen morele rechtvaardiging nodig?

Het antwoord is niet eenduidig, denkt Becca Rothfeld. Een auteur kan zich wapenen tegen radicaal-rechts door zich activistisch op te stellen. Maar een schrijver kan daar volgens haar ook in doorschieten. „Tijdens het eerste presidentschap van Trump hadden veel schrijvers het idee dat ze heel concrete invloed op de politiek konden uitoefenen. Literatuur is natuurlijk zelden apolitiek, verhalen gaan over mensen en over de maatschappij. Mensen krijgen in hun leven nu eenmaal voortdurend met politieke vraagstukken te maken. Maar daar aandacht voor vragen betekent niet dat de schrijver ook een bepaalde politieke uitkomst moet willen bewerkstelligen, of mensen op de barricades moet proberen te krijgen. Daarmee riskeer je dat een kunstvorm overgepolitiseerd en daarom oninteressant wordt.”

Schrijven is volgens Rothfeld „een vertraagde vorm van activisme.” Doorslaggevend blijft natuurlijk hoe een auteur iets opschrijft. „Er zijn romans waarin de politieke lading er te dik bovenop ligt. Ja, ja, denk je dan, we snappen het wel. In andere gevallen is het verhaal juist kwalitatief verfijnd, dan komt de balans tussen kunst en engagement goed tot zijn recht. The Handmaid’s Tale van Margaret Atwood is een roman met een onmiskenbaar politiek karakter, maar de plot zit zo goed in elkaar dat het juist werkt.”

Geëngageerd schrijven is lastiger geworden onder de huidige omstandigheden, denkt Roiphe. Juist omdat het politieke speelveld zo gepolariseerd is. Dat werkt volgens haar als „een afgeknelde arm.”

„Het verharde denkklimaat is niet goed voor een schrijver. Zulke sterke polarisering is verstikkend en laat te weinig ruimte over voor nuance.”

Roiphe heeft in het verleden scherpe kritiek geuit op aspecten van #MeToo. Nu voelt zulke kritiek al snel als een aanval op haar eigen kamp. „Ik zou daarom nu minder snel een afkeurend stuk over de dogmatische aspecten van de #MeToo-beweging schrijven. Het is moeilijker binnen en tegelijkertijd buiten een beweging als het feminisme te staan.”

Pure shock

Schrijvers beschikken wel degelijk over politieke macht, denkt Roiphe. „Ik ben gek op het citaat van George Orwell, ‘Als gedachten taal beïnvloeden, kan taal ook gedachten beïnvloeden’.” Ze noemt de Italiaanse schrijver Natalia Ginzburg als voorbeeld. „Ginzburg schreef een aantal van haar mooiste essays tijdens duistere politieke tijden, onder het fascistische regime in Italië. Of neem James Baldwin, die in zijn werk ideeën introduceerde over Zwarte emancipatie die nu diep in de maatschappij zijn verankerd.”

Maar op het moment dat zulke verhalen hard nodig zijn, lijkt progressief Amerika dat vermogen te zijn kwijtgeraakt. Roiphe denkt dat de huidige stilte een vorm van hergroeperen is. „De stilte komt niet alleen voort uit defaitisme, maar ook uit de drang van links om zich te herpakken.” Progressief Amerika keert zich momenteel naar binnen om de grenzeloze toewijding aan identiteitspolitiek van de afgelopen jaren te herzien, denkt ze. „Wat eruitziet als verslagenheid, is pure shock, en hopelijk een vorm van introspectie.”

Zelfreflectie is noodzakelijk, vindt Roiphe. „In plaats van daadwerkelijke sociale verandering teweeg te brengen, is links de afgelopen jaren doorgeslagen in een obsessie met identiteitspolitiek. Kijk naar de cancelcultuur die is ontstaan. In veel debatten en discussies lijkt er nog maar één morele waarheid te zijn. Daar móet je het mee eens zijn. Anders ben je afgeschreven.” Een schrijver heeft geen baat bij zulke eenduidigheid, maar juist bij verdieping. Volgens Roiphe bestaat er een schrijnend gebrek aan ‘heterodoxe denkers’: intellectuelen die niet onder een bepaalde noemer te scharen zijn.

Rothfeld meent daarentegen dat het onzinnig is om de huidige dominantie van rechts toe te schrijven aan het falen van progressieve denkers of van de Democratische partij. „De conservatieven zijn al jaren met een opmars bezig. De opkomst van het Trumpisme is terug te voeren op de jaren negentig.” De ‘MAGA-waarden’, zoals ze het noemt, bestaan al decennia. „Ik heb het eerste presidentschap van Trump gebruikt om me in te lezen in zulke overtuigingen. Wie zich daarin verdiept en een boek leest als het recent uitgekomen When the Clock Broke (2024) van John Gantz, ziet dat het Trumpisme geen nieuwe beweging is.”

Ondanks het huidige klimaat zijn er zeker lichtpuntjes, denkt Makkai. „Uitgeverijen spelen nu een grote rol in de strijd tegen het Trump. Literaire agenten en uitgevers vechten voor persvrijheid en spannen zelfs rechtszaken aan tegen overheden.” Ze doelt hier op de samenwerkende uitgeverijen, waaronder als HarperCollins en Simon & Schuster, die in 2024 de staat Florida voor de rechter daagde vanwege tegen de zogenoemde ‘book bans’, waarbij bepaalde boeken op Amerikaanse scholen of in bibliotheken verboden worden.

Makkai: „Boeken zijn beangstigend voor Trump, voor elk autocratisch regime. Literatuur zorgt ervoor dat je anders leert denken, romans kunnen je gedachten doen kantelen. Dat is voor een autocraat het gevaarlijkste dat er bestaat. In dat opzicht is er een grote rol weggelegd voor de literatuur in de komende jaren.”

Ook niet onbelangrijk: de Amerikaanse literatuur floreert: „Je vindt momenteel een breedte en diepte in de roman, met variaties in genre en in vorm, die ik nooit eerder heb gezien. Dit is een fantastische tijd om een lezer te zijn.”

Rothfeld kan dat onderschrijven. „Het is zeker denkbaar dat deze politieke catastrofe de voedingsbodem blijkt te zijn voor betere en interessante politieke romans. Het fascisme van de jaren dertig en veertig heeft geweldige Duitstalige literatuur opgeleverd.”

Toch is ze ook behoedzaam. „Aan de andere kant zou het ook zo kunnen zijn dat een moraliserende toontje bij schrijvers blijft terugkeren, zoals we dat nog kennen van Trumps eerste termijn.”

Ook Roiphe blijft hoopvol. „Misschien komt het omdat ik lesgeef aan jonge schrijvers, maar ik zie dat de literatuur momenteel erg levendig is. De huidige ontwikkelingen zouden ertoe kunnen leiden dat het literaire landschap compleet wordt omgewroet. Ik hoop dat uitgevers en auteurs van dit moment gebruikmaken en als een grote kans zien. Alles lijkt nu mogelijk.” Dat kan volgens haar leiden tot de ontdekking van nieuwe authentieke stemmen. En die zijn onmisbaar, denkt Roiphe. „In alarmerende tijden moet je op zoek blijven naar schoonheid.”

Lees ook

deze recensie van een boek van Katie Roiphe.

Katie Roiphe: ‘Veel mensen die ik sprak hadden hoop op een laatste gesprek met hun vader, moeder, echtgenoot, vriend’


Ineens heeft de filosofie aandacht voor de betekenis van het ouder worden

Ook vroeger werden sommige mensen oud, schrijft Suzanne Biewinga in de inleiding van haar boek Ouder worden als ervaring. „Nieuw is dat wij massaal ouder worden.” En: „Ouder worden gaat vanzelf. Je hoeft er niets speciaals voor te doen – behalve verder leven.” Op een bevredigende manier oud worden gaat daarentegen niet vanzelf. Nadat je de pensioengerechtigde leeftijd hebt bereikt, geld je als ‘oud’ (en vaak al lang daarvoor) terwijl er nog decennia kunnen volgen. Je hebt tijd van leven, ervaring, misschien wel zoiets als wijsheid. Maar de rest van de wereld beschouwt je in het gunstige geval als handige oppas, mantelzorger of klusjesman, of met wat meer pech als overbodig, zorgbehoevend en daarom duur. Hoe geef je betekenis en zin aan het leven als je rol is dat je geen maatschappelijke rol hebt?

In de filosofie krijgt die vraag weinig aandacht. De ouderdom is een blinde vlek in de geschiedenis van het denken, je zou zelfs kunnen spreken van ‘ouderdomsvergetelheid’. Is dat te wijten aan de uitzonderingsstatus die hoge ouderdom tot voor kort had, was zij daarom niet interessant genoeg? Volgens de Franse socioloog Didier Eribon, die over het hoogbejaarde leven en de dood van zijn moeder schrijft in Een vrouw uit het volk, is er iets fundamentelers aan de hand. De praktische werkelijkheid van de hoge leeftijd zet alle bekende filosofische begrippen op hun kop, maakt ze zelfs ongeldig. Vrijheid, verantwoordelijkheid, autonomie: prachtig hoor, maar wat als je niet eens meer kunt opstaan uit een lage fauteuil? Als het vermogen om woorden tot zinnen aan elkaar te rijgen is aangetast, als de stem te zwak is om ze uit te spreken? De westerse filosofie kijkt er liever van weg, anders valt het kaartenhuis in elkaar. „In de theoretische blik zijn ze afwezig”, schrijft Eribon daarom over oude mensen, ze zijn weggemoffeld en onzichtbaar, zoals ze dat ook zijn in maatschappij en media.

Dat de ouderdom nu dan toch als thema de filosofie binnentreedt – net als ziekte trouwens – past binnen een groeiende aandacht voor zorg en kwetsbaarheid, waarbij zij die niet netjes in de hokjes passen een plek opeisen. Ook Biewinga draagt bij aan die emancipatieslag. Ze geeft ouderen letterlijk het woord, niet als zielige en gebrekkige wezens, maar als personen die „verlangend, belichaamd, sociaal en eindig” zijn. Voor haar onderzoek naar de betekenis van het late leven organiseerde ze zogenaamde filosofiewerkplaatsen: plekken waar ouderen in gesprek gaan over hun ervaringen in deze fase in het bestaan, om er onder Biewinga’s begeleiding woorden aan te geven.

Dat is hard nodig, want als je ouder wordt verandert er van alles, schrijft Biewinga, maar er zijn geen goede voorbeelden van hoe je daarmee om zou kunnen gaan. De bestaande beelden zijn verre van realistisch of weinig aanlokkelijk, of het nu de vitale senior van het Zwitserlevengevoel is of juist de eenzame hoogbejaarde die het verpleeghuisbed niet meer uit komt. Met haar onderzoek wil ze een ‘nieuwe semantische ruimte’ creëren, waarin ouderdom ‘ingewikkelder, avontuurlijker, rijker, moeilijker’ mag zijn dan de heersende culturele narratieven ons voorschotelen.

Gezien worden

Beeldvorming is ook op een andere manier belangrijk. Een van de conclusies waar de deelnemers aan de werkplaats op uitkomen is dat ‘gezien worden’ als oudere een diepgevoelde nood, maar ook nogal een uitdaging is. Dat gaat niet alleen over hoogbejaarden die verstopt in verpleeg- of verzorgingshuizen wonen, maar ook om zichtbaarheid in media en politiek bijvoorbeeld. De twee hangen natuurlijk samen: als je letterlijk niet gezien wordt, loop je eerder het risico ook figuurlijk buiten het beeld te blijven, van beleid of het maatschappelijk debat.

Voor de gesprekspartners van Biewinga gaat het meer om de geleefde ervaring. De blik van de ander geeft hun het gevoel van betekenis te zijn. Hij is een teken van nabijheid. Omgekeerd: voor wie niet gezien wordt, ligt vereenzaming op de loer. Het is niet gek dat ‘de eenzame oudere’ ook een dominant en weinig aantrekkelijk cultureel narratief is.

Emeritus hoogleraar psychologie Liesbeth Woertman, die eerder ook schreef over de blik van de ander en ouder worden, onderzoekt in haar laatste boek Zeg me wie ik ben beeldvorming en identiteit door de levensloop heen. We denken vaak over het leven als een pad dat duidelijk te onderscheiden fases kent. Van leren en experimenteren naar settelen en ten slotte afscheid. Van hechten naar onthechten, van groei naar verlies. Maar dat betekent niet dat iemands identiteit in die processen een constante is. Identiteitsvorming gaat het hele leven door, net als de vraag naar zingeving. Ook als je al lang met pensioen bent.

Nieuwe liefde

Bovendien is het leven niet altijd even lineair. Een mooi voorbeeld is de moeder van Eribon, die enkele jaren na het overlijden van haar man na 55 jaar huwelijk verliefd wordt en voor het eerst met een man gelukkig is. „‘Ik zal wel een beetje getikt zijn, op mijn leeftijd…!’” giechelt ze tegen haar zoon. Het doet wonderen, geluk. De relatie houdt haar in leven – maar nadat haar nieuwe liefde haar in de steek laat, sterft ze spoedig.

De nooit ophoudende mogelijkheid tot een nieuwe wending geeft vrijheid en plezier, maar het maakt het er tegelijk niet makkelijker op te weten wie je bent. Zeker in een samenleving waarin verandering constant is, rijst de behoefte aan identiteit als een soort kern van wie we zijn. Waar vind je nog vaste grond onder de voeten als je alles en iedereen kunt zijn of worden, zo vat Woertman de zoektocht samen.

De conclusie van haar meanderende boek luidt dat de vaste grond onder de voeten ligt in onze relaties met anderen. Die relaties zijn niet statisch, maar wel een constante. Al van voor de geboorte zijn we onderdeel van een web van relaties, dat is nu eenmaal een gegeven. En ze zijn essentieel – daar komt de erkenning vandaan, daar is de betekenis te vinden die we zoeken. Het web is eigenlijk een soort organisatie van de nood om gezien te worden. Dat wijst ook meteen op de grote moeilijkheid van het ouder worden, want een onontkoombaar kenmerk daarvan is nu eenmaal verlies. Het aantal relaties neemt af – de filosofiewerkplaats heeft het over een stoomcursus in het omgaan met ziekte, lijden en dood – en hoe je het ook wendt of keert heeft dat tot gevolg dat er minder blikken op je vallen.

Geslonken leven

De oudere leidt een steeds verder geslonken leven, met minder toekomst en minder bewegingsruimte, schrijft Eribon. Wie nog niet op dat punt is aangekomen denkt er liever nog niet aan, kijkt ervan weg zoals de filosofie dat ook doet. Het is een duister heden voor wie erin zit en een duistere toekomst voor de rest. De deelnemers van Biewinga lijken daar echter niet helemaal in mee te willen gaan. Ouderdom is meer dan verlies, vinden zij. Ze gaan op zoek naar het „goede, ware en schone” van hun late leven. Ze formuleren deugden en reflecteren op waardigheid. Zij behoren duidelijk tot een ander slag dan de bewoners van het verpleeghuis waar Eribons moeder terechtkomt. Zij komen wél overeind uit de fauteuil om van zich te laten horen. Ze

Biewinga bespreekt de theorie van de derde en vierde fase, waarbij de derde die van het pensioen is en de vierde die van de aftakeling. Ze zet er vraagtekens bij en ook haar respondenten willen er niet van horen. Het is te eenduidig. Maar na lezing van Eribons furieuze aanklacht tegen de behandeling van hoogbejaarden moet je toch een verontrustende conclusie trekken. Raken de écht oude mensen niet wederom uit beeld door deze taalvaardige en mobiele ouderen aan het woord te laten? „Ouderen zijn anderen, daar wil je liever niet bij horen”, zeggen zij en natuurlijk wordt die dynamiek in de werkplaats veroordeeld. Maar ontsnapt de spraakzame groep zelf wel aan die dynamiek, als ze nadenken over degenen die nog veel ouder zijn dan zijzelf? Het leven mag nog zo kronkelig verlopen, vroeg of laat kukelt iedereen van zijn laatste trede op de levenstrap af.

Goede zorg

Het schrikbeeld geschetst door Eribon is precies waar Biewinga tegenin wil gaan. Ook zij die de vermogens kwijt zijn om op existentiële wijze te filosoferen over zin en betekenis, verdienen het echter gezien te worden. Natuurlijk, dat is een politiek en vooral financieel probleem. Er is te weinig geld voor goede zorg voor de alleroudsten. Men heeft de mond vol van waardigheid, maar dat kost nu eenmaal wat.

De blik afwenden is filosofisch gezien een zeer hoge prijs om te betalen voor de eigen gemoedsrust. De blik terugwenden levert waarde op die niet op begrotingen is opgenomen. De waarde van waardigheid.

„Gestolde beelden zetten ons vast, terwijl leven per definitie bewegen is”, schrijft Woertman in een van haar aforistische zinnen. Ook de beelden van de ouderdom moeten in beweging worden gebracht. Biewinga doet dat door een talige ruimte te scheppen waarin de hele rijkdom van de late levensfase tot bloei kan komen. Eribon verklaart zich tot woordvoerder van hen die die talige ruimte niet meer kunnen betreden. Door de beelden in beweging te brengen, geef je een deel van het leven terug aan wie daarin vast kwamen te zitten. Dat kun je doen door de blik niet gebruiken om vast te leggen, maar om de mens te zien als „kostbaar, uniek, vol potentie, nieuw, nooit af, eenzaam en verbonden”, aldus Woertman.

We worden massaal ouder en tegelijk moeten we dat allemaal zelf doen, op onze eigen unieke wijze, gevormd door onze persoonlijke geschiedenis en door de gedeelde omstandigheden. Laten we die laatste zo goed mogelijk maken. Te beginnen met: niet wegkijken.

Lees ook

Schrijver Didier Eribon: ‘Over ouderdom wordt veel te weinig nagedacht, het interesseert niemand’

Didier Eribon: „Het verdwijnen van overheidsdiensten is een van de factoren is voor de groei van radicaal-rechts.”


Een hongerverhaal dat niet bespaart op gruwelen

Paul Lynch (1977, Limerick) won in 2023 de Booker Prize voor zijn Lied van de profeet, een dystopische roman over een Ierland dat in de nabije toekomst geregeerd wordt door een tirannieke overheid. Een wetenschapper probeert nadat haar echtgenoot is opgepakt door de geheime dienst haar gezin en zichzelf bij elkaar te houden, tot ze moeten vluchten.

Grace verscheen oorspronkelijk in 2019. Ook in deze roman verhaalt Lynch over barre omstandigheden in Ierland en een vlucht. Dit verhaal begint in 1845. De aardappeloogst mislukt, nationale hongersnood is aanstaande. De veertienjarige Grace wordt door haar moeder vermomd als jongen. Ze moet werk zoeken. In lange, soms prachtige, soms ál te bloemrijke zinnen, volgt de lezer het meisje en haar aangehaakte broertje op haar zeer barre tocht naar betere oorden. Als die tenminste bestaan.

Er wringt iets, met dit boek. Het bloemrijke, ten eerste. Begrijp me niet verkeerd, ik wentel me graag in het proza van Ieren die vol op het orgel gaan ( Eimear McBride! Doireann Ní Ghríofa! Moeten we Joyce nog noemen?), maar Lynch lijkt bij vlagen door z’n orgel heen te rammen. Hij kan het wel, dat is zeker, lees de zin: „Daar slaat de kou hun tegemoet alsof die alleen voor hen op de loer lag, iets dierlijks en gretigs in de dageraad, in de laaghangende, lompe, grijze ochtend”.

De opening van de roman laat er geen misverstand over bestaan: lezer, u betreedt het duister, en daar „staan de bomen ineengedoken als oude mannen die voor straf ontbloot zijn”. Grootse, sterke beelden. Waar dan weer een frase tegenover staat als: „Haar sleutelbeen is een broche van verbannen schoonheid.” Hard werken, moeilijke vergelijkingen. Het proza wordt er druk van en daardoor is het soms wat zoeken naar waar je eigenlijk over leest. Met welk personage kijk je mee? En hoe zijn ze dáár nou weer beland? Je hebt het kennelijk gelezen, maar werd afgeleid door een zin waar zoveel in gebeurde, in zoveel creatieve vergelijkingen, dat hij je tijdelijk verblindde.

Spannend

Spannend is het wel. Grace trekt, geflankeerd door diverse markante medereizigers, van plaats naar plaats. Ze rookt pijp tegen de honger. Er is de angst ontmaskerd te worden, er zijn overnachtingen in leegstaande boerderijen, er is honger, de honger wordt smerig, de mensen magerder, viezer, onbetrouwbaarder. Ondertussen loopt als een soort comic relief dat broertje steeds maar mee, ook al – vergeef me de milde spoiler – legt hij eigenlijk al vrij vroeg in de roman het loodje. Grace praat tegen zijn geest, die zijzelf moet zijn; ze verzint in zijn stem zijn antwoorden, geeft zichzelf advies. Steeds meer stemmen krijgt ze, tot de ellende zo bar wordt dat alles lijkt te verstommen.

Lynch is niet zuinig met de gruwelen. Uitgehongerde kinderen, lijkeneters, alles passeert de revue. Uiteraard is Grace getuige van de pijnlijke splitsing tussen arm en rijk, niet alleen veroorzaakt door de mislukte oogsten, maar ook door de politieke omstandigheden (de Britse regering, aldus een medereiziger, redt het volk niet). Via Grace ziet de lezer zo’n beetje heel (arm) Ierland in de hongerjaren. Via Grace leert de lezer ook morele kwesties kennen die je, indien je niet opgroeit in barre ellende, misschien niet onder woorden kunt of wilt brengen. Dat het „moeilijk is om mensen te helpen van wie je gruwt” bijvoorbeeld.

Denker

Ze is sowieso een denker, die Grace. Haar filosofieën („Alles verandert in niets, denkt ze. Niets om nog op te hopen. Niets vermenigvuldigd met niets”) zijn veelvuldig aanwezig, net als haar dromen, geladen met betekenis en neergeschreven in bij vlagen tamelijk ondoordringbaar proza. Maar omdat haar gefilosofeer in de vier jaar dat je haar volgt geen ontwikkeling lijkt door te maken – haar observatievermogen is vanaf het begin af aan al vrij volwassen, haast melancholisch – krijgt ze maar geen rond karakter.

In deze roman, die een hongerverhaal is, soms een schelmenroman, soms een good old-fashioned stream of consiousness, een roman die Ierland laat zien van noord naar zuid, die vol is van harde werkelijkheid, geesten en folklore, die gelezen kan worden als een aanklacht tegen het verschoppen van een volk, in die roman is Grace vooral een blik. Iemand die beschouwt wat de lezer anno nu niet meer live kan beschouwen. Ze nodigt wel degelijk uit tot nadenken, maar blijft zelf, in tegenstelling tot de beschreven geschiedenis en al zijn figuranten, een kind van papier.

Lees ook

Booker Prize-winnaar Paul Lynch: ‘Het is heel moeilijk om te zien wanneer het te laat is’

Booker Prize-winnaar Paul Lynch: ‘Het is heel moeilijk om te zien wanneer het te laat is’


In zijn debuutroman laat Georgi Gospodinov zien dat alles in het leven om verlies draait

‘We gaan scheiden.’ Zo luidt de eerste zin van Natuurlijke roman, het debuut van de Bulgaarse schrijver Georgi Gospodinov uit 1999. Het lijkt de opmaat naar een klassiek huwelijksdrama, maar wie Gospodinovs latere twee romans, De wetten van de melancholie (2015) en het met de International Booker Prize 2023 bekroonde Schuilplaats voor andere tijden (2023) kent, kan vermoeden dat hij je meeneemt in een speels, postmodern literair avontuur, vol verwijzingen naar de wereldliteratuur, de klassieke oudheid en de filosofie.

In Natuurlijke roman haalt Gospodinov inderdaad alles uit de kast. Je kunt het zo idioot niet verzinnen. De kern is er een van verlies, niet alleen van een geliefde, maar van zo ongeveer alles, op een bamboe schommelstoel na.

De verteller, die net als de schrijver Georgi Gospodinov heet, gaat bij zijn vrouw weg, omdat ze zwanger is van een andere man. Hij verlaat het huis slechts met medeneming van een bamboe schommelstoel, die zijn mobiele onderkomen lijkt te worden, en begint aan een zwerversbestaan.

Zwerven doet hij ook in zijn hoofd. Als een vlieg springt hij in korte hoofdstukken van vaak niet meer dan enkele bladzijden van het ene onderwerp naar het andere. Zo beschouwt hij de konten van ezels en de lotgevallen van een huisvlieg, voert hij lange verhandelingen over wc’s, overweegt hij het schrijven van een roman die slechts uit werkwoorden bestaat en luistert hij een gesprek tussen twee vrouwen af, van wie er een getrouwd is met een man die alleen met haar wil slapen als ze ongesteld is, zodat ze niet zwanger kan raken.

Tussen die extreme bedrijven door haalt de verteller herinneringen op aan zijn kindertijd. Hij geniet bijvoorbeeld na van het plezier om in de baarmoeder te zwemmen. Ook leeft hij op bij de woorden „Hij leeft!”, wat hij hoorde toen hij uit die baarmoeder kwam. En als negenjarig kind heeft hij van een oude man te horen gekregen dat God net als elektriciteit is: „hij bestaat, maar is onzichtbaar, hij stroomt en openbaart zich in alles.” Vanaf dat moment beseft de jonge Georgi Gospodinov dat God in gloeilampen leeft.

Een verhaal in het verhaal

Met zijn naam heeft Gospodinov ook nog een spel voor je in petto. Want is die verteller Gospodinov wel de schrijver Gospodinov? Of zit het toch anders in elkaar?

Een mogelijke verklaring ontdek je aan het begin van de roman als er een verhaal in het verhaal verteld wordt. Dat nieuwe verhaal begint als er een schrift van tachtig bladzijden op de redactie van een literaire krant belandt. Het bevat een roman over een mislukt huwelijk en de onmogelijkheid om over die mislukking te vertellen. Het is briljant, zo oordeelt de redacteur van die krant. Alleen staat er geen naam en afzender bij. Daarom publiceert de redacteur een fragment van die anonieme roman in de hoop dat de schrijver ervan zich zal melden.

Een maand lang gebeurt er niets. Maar dan verschijnt er een woedende vrouw op de redactie, die beweert dat de krant zich bemoeit met haar privéleven. Ze vertelt dat de tekst geschreven is door haar ex-man, die als een aan lager wal geraakte zwerver in het parkje tegenover haar flat in een schommelstoel woont.

De redacteur gaat naar hem op zoek en raakt met hem in gesprek. Als hij vraagt hoe de schrijver heet, antwoordt deze: „Georgi Gospodinov.” En dan komt de grap, want de redacteur blijkt net zo te heten. Verwarring alom dus, al voegt de eigenaar van het schrift er meteen aan toe dat hij nog zeven andere mannen met die naam kent. De gerustgestelde redacteur haalt nu een contract uit zijn tas en laat het door hem ondertekenen.

Het verhaal met zijn vele elementaire deeltjes gaat hierna ‘gewoon’ verder. Zo haalt Gospodinov de verteller in het volgende hoofdstuk Flaubert aan, die ervan droomde een roman over niets te schrijven, een boek zonder plot dat het moet hebben van de innerlijke kracht van zijn stijl. Het is een vermakelijke losse flodder, want Natuurlijke roman heeft wel degelijk een plot.

Tegelijkertijd kun je Gospodinovs speelse roman herleiden tot één groot ‘To be, or not to be’. Dat blijkt als de inmiddels gescheiden verteller in de trein het verhaal A perfect day for bananafish. van J.D. Salinger leest en met een aantrekkelijke vrouwelijke medepassagier in contact probeert te komen. Als zij onverwacht uitstapt, waagt hij het erop en zegt tegen haar: „Een perfecte dag voor banenenvis, nietwaar?” Als hij na dit blauwtje te hebben gelopen zijn bestemming bereikt en naar een hotel gaat, krijgt hij daar de sleutel van kamer 507. Het is hetzelfde kamernummer als van Salingers depressieve hoofdpersoon, die zich aan het eind van het verhaal door het hoofd schiet. Gospodinovs gelijknamige antiheld merkt nu op dat toeval niet bestaat. Hij slaat Salingers boek open en leest elf keer de laatste alinea van A perfect day for bananafish, die eindigt met die zelfmoord, om daarna gewoon in slaap te vallen. Uit zo’n passage maak je niet alleen zijn wanhoop op, maar ook zijn levensdrift, die hem zal redden.

Hierdoor begrijp je meteen wat Gospodinov met deze geestige en erudiete roman wil zeggen. En dat is dat ieders leven uit een verwarrende hoeveelheid ervaringen bestaat, die alle afzonderlijk de moeite van het overdenken waard zijn en classificatie verdienen, zoals Linnaeus dat met plantensoorten deed. Alleen zo kun je de zinloosheid van het bestaan overwinnen.

Lees ook

dit interview met Georgi Gospodinov.

Georgi Gospodinov