Sacha Bronwassers verhalen tonen hoe kunstwerken je blik kunnen kantelen

Welkom in ‘de grote Associatiezaal’. Wat is kunst anders? Beelden, voorstellingen, woorden en zinnen van de een resoneren in de ander: samen maken we er iets moois van. Of iets lelijks natuurlijk, of allebei: een kwestie van perspectief. Dat is het thema in De lotgevallen, de prachtig vormgegeven verhalenbundel van Sacha Bronwasser (1968). Zij debuteerde in 2019 met de intrigerende roman Niets is gelogen. Begin 2023 volgde de veelgeprezen bestseller Luister. En nu is er dus De lotgevallen, dat al even meeslepend en sterk blijkt te zijn.

Bronwasser liet zich voor haar verhalen inspireren door uiteenlopende kunstwerken, schilderijen en beelden uit allerlei tijden, waarvan foto’s in het boek staan. De verhalen gaan niet per se rechtstreeks over de kunstwerken, niet over de maker ervan, over hoe en waarom het tot stand kwam, de kunstwerken zijn veeleer vertrekpunten. Bronwasser werkt telkens een persoonlijke associatie bij een kunstwerk uit tot een verhaal. Een groot deel van de zestien verhalen in het boek werd eerder elders gepubliceerd en slechts licht bewerkt voor het boek, dat echter, hoe verschillend de verhalen ook zijn, een knappe eenheid vormt. Het boek begint en eindigt met de vaststelling dat alles in principe kan: dat overal een verhaal in zit, dat alles openligt, dat ieder mens allerlei mogelijke verhaallijnen in zich draagt, afhankelijk van de eigen blik en interpretatie, en die van ieder ander.

De grote Associatiezaal dus. Dat is een begrip uit het tweede verhaal in de bundel, getiteld ‘Eén’. Hoofdpersoon Kara staat in de beginalinea voor een ‘gedesinfecteerde inspectietafel’ in ‘de daglichtcel’. Op die tafel ligt een voorwerp uit het verleden. Maar wat is het in vredesnaam? Of Kara daarop doordenkt, door eraan te ruiken, te voelen, te likken en dan vrijelijk voort te dromen. Kan ze haar gedachten laten tuimelen? En komt ze dan fluks tot een eenduidige conclusie over wat het voorwerp is, aub?

In sneltreinvaart beklemmend

Uit dit verhaal blijken zowel de souplesse als het lef van Sacha Bronwasser. Ze slaagt erin je direct mee te nemen in de opgevoerde realiteit. Het verhaal speelt blijkbaar in de toekomst, je bevindt je er meteen middenin. Je kijkt mee door de ogen van Kara – die verbaasd opkijkt van een gebouw met rechte hoeken en ondoorzichtige muren, met ramen waar je juist wel doorheen kunt kijken – en raakt subiet betrokken bij haar sores. Het bedenken waar het voorwerp van vroeger voor diende, blijkt allesbehalve vrijblijvend te zijn. Het is levensbepalend. Kara verliest niet alleen haar baan wanneer het haar niet lukt, er staat veel meer op het spel. Het verhaal wordt van speels in sneltreinvaart beklemmend, totaal anders dan verwacht: ook op de korte baan weet Bronwasser, net als in haar romans, klaarblijkelijk precies wat ze (haar lezer aan)doet, hoe ze die meeneemt. Wel is het van belang niet vooruit te bladeren naar het plaatje. Opdat je gelijk op blijft gaan met het gissen van Kara, naar met welk voorwerp ze te maken heeft.

Twee bladzijden uit het besproken boek.

De rol van het kunstwerk is in het ene verhaal groter dan in het andere. In ‘Jongeman’, het meest ontroerende en meest rijke verhaal uit de bundel, prijkt het op een foto in de kast van de hoofdpersoon. Het gaat om een levensgroot beeld, de Kouros van Flerio, een liggende stenen man, groen uitgeslagen, uit de zesde of zevende eeuw voor Christus op een Grieks eiland. De hoofdpersoon, Karel Jongsma, is er ooit geweest, met een geliefde. Maar wanneer was dat, en wie was zij, en wie was hij zelf ook alweer? In twaalf pagina’s tekent Bronwasser hier verval door dementie. Op de eerste van die twaalf probeert Karel Jongsma nog te begrijpen waar hij is: ‘Het postkantoor? Het station? Nee, het is het… kom op. Hij is hier al eerder geweest… toch het postkantoor? Nee, toch. Wacht, ze zijn bij het reisbureau, dat is het.’ Op de laatste bladzijde zit hij in een stoel voor een raam en weet hij alleen nog het woord ‘Weg!’ uit te brengen. En hij denkt nog heel vaag terug aan een kinderliedje, aan een kind.

Het is onsentimenteel en heel erg ontroerend, dit schrijnende verhaal, wat Bronwasser bereikt door vanuit verschillende perspectieven te schrijven: naast Karel komt zijn dochter voorbij, maar ook een arts, een medewerker van de thuiszorg en uiteindelijk een frisse jongen die in een verpleeghuis werkt. Zo’n jongen die nog denkt dat hij onsterfelijk is, in zijn schitterende jeugd. Binnen het korte bestek van dit verhaal slaagt Bronwasser erin daar indringend vraagtekens bij te plaatsen. Het verhaal laat je bezorgd achter.

Stenen drollen

Zo lopen de verhalen in De lotgevallen verrassend sterk uiteen, van inhoud en invalshoek, van uitwerking op de lezer. Bronwasser excelleert in verbeeldingskracht. In het verhaal ‘Afspraak’ bedrijft ze (deels) satire. Er is hier sprake van een wethouder, een zelfingenomen kwast, Donders genaamd. Hij zit in de gemeenteraad van Rotterdam voor de partij StadsVoorrang en eindelijk, na vier jaar noeste lobby, gaat het lukken: zijn partij maakt een verkiezingsbelofte waar. ‘Pak die ruimte terug’, heet het. ‘Pak. Die. Ruimte. Terug. Want dat is wat de bewoners van onze stad willen: openbare ruimte zonder flauwekul. […] Zonder om […] metalen en stenen dróllen te moeten slalommen.’ Alle kunst zal, hè hè, verwijderd worden uit de openbare ruimte. Weg met de ‘pauper’ voor het station, dat ‘toonbeeld van lamlendigheid’, afvoeren die handel! We winnen er nog parkeerruimte mee ook!

En dan? Dan maakt Bronwasser weer ruimte voor een heel ander perspectief: ‘Even verderop in de stad, op hetzelfde moment en in datzelfde januarilicht, stappen twee jongens uit een busje.’ Hadi en Amir zijn gevlucht uit een oorlog. Via een kamp in Griekenland is het, na veel ontberingen, gelukt in ‘Rutirdam’ te komen. Twee kwetsbare jongens. Is hier ook maar iets vertrouwd, iets wat hun bekend voorkomt? Nee. Of toch wel, ergens op een kade. Een kunstwerk… waar een van de jongens zich, bij gebrek aan beter, letterlijk aan vastklampt. Dit leidt er uiteindelijk toe dat wethouder Dolf Donders bakzeil haalt.

Het is geëngageerd, dit verhaal. Volkomen voorstelbaar ook, in de huidige tijd, met dit kabinet. Maar het is, net als de andere verhalen van Bronwasser, toch ook van alle tijden, omdat het toont hoe je blik kan kantelen, al naar gelang het perspectief. Bronwasser toont hoe mensen altijd en overal leven van beelden, van verhalen, van kunst. Kijk. Luister. Lees!


Oksana Vasjakina laat in haar fascinerende debuutroman zien dat Stalin in Rusland ieders gedrag bepaalt

Het spook van Josif Stalin waart in Rusland weer overal rond. Sinds Vladimir Poetin erin geslaagd is de misdaden van zijn gevreesde voorganger te bagatelliseren, prijzen steeds meer gewone Russen de dictator postuum de hemel in. Zijn miljoenen onschuldige slachtoffers spelen in die lofzang geen enkele rol. Eerder worden ze, eveneens postuum, opnieuw van misdaden beschuldigd, zoals in september bleek, toen het Russische OM ineens vierduizend rehabilitaties uit de jaren vijftig herriep. Het is daarom niet zo vreemd dat Stalin in 2021 door 56 procent van de Russen als een groot leider werd beschouwd, een verdubbeling van dat aantal sinds 2016.

Ook uit twee onlangs uit het Russisch vertaalde romans, die wat stijl en opbouw betreft elkaars tegenpolen zijn, blijkt hoezeer de Russische samenleving nog altijd door het Stalin-verleden is getekend. Zo vertelt de Belarussische schrijver Sasja Filipenko (Minsk, 1984) in Uitgewist het verhaal van Tatjana Aleksejevna Bely, een 90-jarige schilderes met beginnende alzheimer, die aan haar nieuwe buurman flarden van haar leven vertelt. Dat leven is zo gruwelijk dat je als lezer alleen maar hoopt dat die alzheimer in rap tempo verergert en het leed in haar hersens oplost.

Die buurman is de kersverse weduwnaar Aleksandr, een jonge voetbalscheidsrechter uit Rusland. Samen met zijn enkele maanden oude dochtertje is hij naar Minsk verhuisd om het drama van zijn aan kanker overleden vrouw te kunnen vergeten.

Wanneer hij op de overloop Tatjana tegenkomt, is hij aanvankelijk niet in haar geïnteresseerd. Hij heeft wel iets anders aan zijn hoofd. Maar naarmate ze hem meer over haar verleden vertelt, raakt hij toch van haar onder de indruk. Als hij zijn moeder en stiefvader over Tatjana vertelt, begint die stiefvader, een bewonderaar van Stalin, te briesen. Ze zal wel een dievegge of een spion zijn geweest, zegt hij, waaraan hij toevoegt dat Rusland een nieuwe Stalin nodig heeft die alle dieven van staatseigendom tegen de muur zet.

Grote liefde

Tatjana heeft in haar jeugd in het buitenland gewoond en spreekt behalve Russisch ook Frans, Engels en Italiaans. Op grond daarvan krijgt ze in 1934 een baan op het ministerie van Buitenlandse Zaken in Moskou, waar ze buitenlandse brieven en telegrammen moet vertalen. Ook ontmoet ze in die stad haar grote liefde, de architect Aleksej Pavkov. Het gaat het stel voor de wind, ware het niet dat in diezelfde periode de Stalin-terreur begint. Overal om hen heen vinden willekeurige arrestaties plaats, zelfs onder hun vrienden. Maar het weegt niet op tegen hun geluk als ze in 1938 een dochtertje krijgen.

Hun leven verandert radicaal als Hitler in juni 1941 de Sovjet-Unie binnenvalt en Aleksej naar het front moet. Een paar maanden later ontvangt Tatjana op haar werk een brief van het Rode Kruis, waarin melding wordt gemaakt van een lijst namen van Sovjet-militairen in Roemeense krijgsgevangenschap. Tatjana schrikt zich dood als ze daarop de naam van haar man leest, want onlangs is er een oekaze uitgevaardigd waarin staat dat iedere Sovjet-krijgsgevangene een verrader en deserteur is. Zijn gezin, dat ook als verrader wordt beschouwd, kan vijftien jaar kamp en zelfs de kogel krijgen.

Om rampspoed af te wenden, verandert Tatjana in haar vertaling van die lijst Aleksejs achternaam Pavkov in Pavkin, zoals de volgende man op de lijst heet. Vanaf dat moment is ze doodsbang dat haar meerderen erachter zullen komen wat ze gedaan heeft. Maar de hele oorlog gebeurt er niets. Pas in oktober 1945 klopt de geheime politie bij haar aan om haar en haar dochter te arresteren. Waarom is niet echt duidelijk, al heeft het met Aleksej te maken. Tatjana wordt tijdens haar verhoor gemarteld en verkracht en krijgt uiteindelijk vijftien jaar kamp. Haar dochter verdwijnt in een kindertehuis. De enige reden voor Tatjana om hierna nog in leven te blijven, is dat ze na afloop van haar straf haar dochter weer wil zien.

Behalve met het verdriet van Aleksandr over de dood van zijn geliefde wordt Tatjana’s relaas afgewisseld met officiële brieven van het Rode Kruis, dat de Sovjet-regering op de hoogte blijft stellen van het lot van hun krijgsgevangen soldaten. Opvallend is dat Moskou die brieven nooit beantwoordt. Daarmee lijkt Filipenko niet alleen de wreedheid van de Sovjet-leiding te benadrukken, maar ook haar onverschilligheid als het om haar eigen mensen gaat. En dat is iets wat je in de hele Russische geschiedenis tegenkomt, tot op de dag van vandaag.

Als Tatjana in 1957 met een slap excuus ook nog gerehabiliteerd wordt, gaat ze op zoek naar haar dochter. Ze belandt nu in een nieuwe carrousel van leed, die de roman naar een spannende en onverwachte climax stuwt.

Afgezien van de originele brieven en telegrammen van het Rode Kruis aan de Sovjet-leiding, die Filipenko door zijn verhaal weeft, is Uitgewist (dat in het Russisch de titel Het Rode Kruis heeft) een traditionele roman over zowel de Stalin-terreur als de verkrampte herinneringscultuur in Rusland. Hoogstens speelt hij wat met de vertelvorm door Aleksandr het verhaal van Tatjana’s lotgevallen voort te laten zetten, nadat deze het hem verteld heeft. Soms heeft dat iets gemakzuchtigs, waardoor het verhaal gekunsteld overkomt, juist door die alzheimer van Tatjana.

Queer-activiste

De in Moskou wonende dichter, feministe en queer-activiste Oksana Vasjakina (1989) pakt het in haar door Yolanda Bloemen en Seijo Epema fraai vertaalde, poëtische debuutroman Wond anders aan. Het met meerdere literaire prijzen bekroonde boek mag weliswaar op grond van de nieuwe anti-homowetgeving niet in de Russische boekwinkels worden verkocht, maar kan gerust een van de beste en vernieuwendste werken uit de hedendaagse Russische literatuur worden genoemd. Dat komt in de eerste plaats door de vorm van de roman, die een mix is van een memoir gelardeerd met lange gedichten, verwijzingen naar andere feministische auteurs als Susan Sontag, Hélène Cixous en Han Kang, en de uitvoerig beschreven strijd van een schrijfster om van haar boek een roman te maken.

Aanvankelijk begrijp je niet wat haar bedoeling nu eigenlijk is, totdat je beseft dat het Vasjakina, net als Filipenko, over de omgang met het verleden gaat en met name hoe dat verleden iemands leven kan verpesten. Is het in Uitgewist het verleden van verzonnen personages, in Wond draait alles om de dood van Vasjakina’s moeder, met wie de schrijfster een moeizame band had. Die band beschrijft Vasjakina bijna lichamelijk, alsof ze zich van haar moeders lichaam los moet snijden. Daarin schuilt ook een dilemma, want terwijl Vasjakina zich in haar lesbische seksleven geremd voelde zolang haar moeder leefde, was haar moeder ook een bron van inspiratie voor het schrijven van haar dochter. En met haar dood is die drooggevallen.

In feite is Wond het verhaal van een analyse van de verkrampte relatie tussen een lesbische dochter en haar kille moeder, een alcoholiste die op haar 49ste aan kanker overlijdt. Vasjakina hangt het op aan haar twee maanden lange reis door Rusland met de urn met haar moeders as. Die brengt ze van een stadje in de buurt van Volgograd, waar haar moeder is gestorven, naar Moskou, waar ze zelf woont, en vervolgens naar Oost-Siberië waar ze is opgegroeid en waar ze die as wil begraven. Tijdens die duizenden kilometers lange reis worstelt ze met de nagedachtenis aan haar beide ouders – haar vader is op even jonge leeftijd aan aids overleden. En juist door die op het eerste gezicht rommelige constructie, die alle kanten op waait, van heden naar verleden schommelt en in kringetjes rondom het vervoeren van die urn draait, weet ze de kern van haar gemankeerde relatie met haar moeder te bereiken, ook al vindt ze zelf dat haar boek mislukt is. Niet voor niets schrijft ze dat ‘pijn vervloeit als kringen op het water’. Haar lijdensweg is er een van een in het water geworpen kiezelsteentje: ‘Ik val, ik tuimel naar beneden, of ik daal af naar de bodem van mezelf en ik maak een tocht, diep Siberië in, naar de blootgelegde duisternis.’

Het resultaat is niet alleen ‘de uitwerking van het leven op een lichaam en op gevoelens’, maar ook de ontsnapping van een jonge lesbienne aan haar bekrompen milieu, waarin ze zich steeds meent te moeten rechtvaardigen voor haar seksuele voorkeur.

Het gedrag van haar moeder, die niets wilde weten van haar homoseksualiteit, valt te herleiden op Stalin, die met zijn terreur het leven van Vasjakina’s overgrootmoeder kapot heeft gemaakt. Het is het begin geweest van een transgenerationeel trauma dat zich voortzette tot en met Vasjakina’s moeder, die als gevolg daarvan geen liefde aan haar dochter kon geven.

Lees ook

‘Het Sovjetverleden herjaalt zich in Rusland op de meest primitieve manier’

Nikita Petrov: „Hoe misdadig ook, de huidige machthebbers in het Kremlin zijn uiterst pragmatisch.”

Met haar beschrijving van deze van generatie naar generatie voortvloeiende pijn als gevolg van de Stalin-terreur onthult Vasjakina de kern van de passieve, harde Russische samenleving. Zo schrijft ze: ‘Het zwijgen was tot een automatisme geworden, het was de achtergrond waartegen ons leven zich afspeelde. Op een bepaalde manier waren we allemaal verwond en we ervoeren het leven als ondraaglijk.’ Voeg daarbij haar eigen schuldgevoel over het feit dat ze bestaat en je begrijpt waarom ze ook zelf niets kan voelen van wat iemand bij het verliezen van zijn moeder moet voelen. Dat ze desondanks toch haar moeders as een laatste rustplaats wil geven en daar twee maanden over doet, laat zien dat ze tegelijkertijd niet zonder die moeder kan en wanhopig naar intimiteit met haar smacht. Het is dan ook dit restje menselijkheid waaraan ze zich optrekt om uiteindelijk alsnog haar vrijheid te veroveren en in haar eigen taal ‘ik hou van je’ tegen haar moeder te kunnen zeggen.


‘Het boek herlezen voelde als thuiskomen bij een vriendin’

‘Ik was op zoek naar tweedehands boeken en kwam terecht bij een boekenstal met een groot aanbod in de Oudemanhuispoort in Amsterdam. Als kind las ik nauwelijks, maar sinds een paar jaar heb ik het lezen echt ontdekt. Nu verslind ik zo’n twee boeken per week, met het gevoel dat ik veel moet inhalen. Meestal weet ik precies welk boek ik als volgende wil oppakken, maar deze keer wilde ik me laten verrassen.

Ik liet mij adviseren door de vrouw die daar werkte en vertelde haar dat ik iets over de natuur wilde lezen, zonder verdere details. Ze pakte een ladder en haalde Vlucht voor me tevoorschijn. Ik kende het niet, maar ze vertelde er zo mooi over. Ik besloot het gelijk te lezen. Binnen no time had ik het uit en ik was verpletterd.

Vlucht vertelt het verhaal van de 35-jarige Franny, die vogels bestudeert en vlucht voor haar verleden. Gaandeweg ontdek je de trauma’s die ze met zich meedraagt. Tegelijkertijd volgt ze de laatste trektocht van de stern, een vogelsoort die bijna uitgestorven is. Het is een klimaatdystopisch verhaal, dat zich afspeelt in een toekomst waarin de meeste dieren zijn uitgestorven.

Tijdens de eerste lezing liet ik me helemaal vangen door de ondergang van de natuur

Tijdens de eerste lezing liet ik me helemaal vangen door de ondergang van de natuur. Het idee dat zoveel diersoorten waren verdwenen, vond ik angstaanjagend. Dat scenario wordt steeds realistischer in onze wereld. Na het lezen bleef ik achter met een knoop in mijn maag. Ik keek anders naar de vogels om me heen. Het voelde alsof ik al een glimp van het einde van de wereld had gezien, waardoor ik nu ook nog meer bezig ben met de gevolgen van klimaatverandering.

Na het lezen, nam ik online recensies door waarin mensen vertelden dat ze Franny een nogal vreemd personage vonden. Dat vond ik niet leuk, voor mij was ze inmiddels zo vertrouwd. Tijdens de eerste lezing vond ik Franny in het begin ook niet zo sympathiek. Maar je komt er gaandeweg achter wat haar is overkomen, waardoor ik toch al snel van haar ging houden. Daarom wilde ik ook snel terug naar haar. Herlezing van Vlucht voelde als thuiskomen bij een vriendin. Bij de tweede keer was ik vanaf het begin al op de hoogte van haar trauma’s, waardoor ik het boek heel anders las

Tijdens het herlezen zag ik haar niet alleen als vrouw, maar ook als het meisje dat ze ooit was. Dat bedoel ik niet op een denigrerende manier. Maar wanneer je een vrouw beter leert kennen, zie je vaak nog dat meisje van vroeger in haar. Dat maakte haar voor mij nog herkenbaarder. Ondanks dat ik niet hetzelfde heb meegemaakt, begrijp ik Franny. Het lijkt alsof ze op het autisme-spectrum zit, net als ik. Bij een tweede lezing vallen die overeenkomsten nog meer op. Ik kan beter haar lagen afpellen. Na die tweede lezing hield ik een romantischer gevoel over. Ik kreeg meer respect voor Franny en haar reis.

Ik zou dit boek waarschijnlijk niet hebben ontdekt als ik me niet had laten verrassen door de vrouw bij het boekenstalletje. Het voelt als een groot compliment wanneer iemand iets leest op jouw aanraden, en ik zou haar graag laten weten wat voor indruk het boek op me heeft gemaakt. Misschien moet ik weer eens langsgaan en haar dit interview laten zien.”


De schreeuwlelijk die erkenning zoekt: Wessel te Gussinklo’s zwanenzang dringt door tot het mechaniek van de mensheid

Zoals er nogal wat literaire reuzen de Nobelprijs voor Literatuur níét kregen (Proust, Kafka, Nabokov), zo zijn er ook nogal wat grote romans te noemen die helemaal niet af zijn en die ons desondanks al jaren in die vorm onder ogen komen. Gogols Dode zielen, een paar romans van diezelfde Kafka: de lezer gist naar het einde ervan (of soms zelfs naar de volgorde van de hoofdstukken), terwijl die onvolledigheid een plek in de literaire canon geenszins in de weg heeft gestaan.

Met De uitverkorene is er in ons taalgebied nu ook zo’n onafgeronde roman. De precies een jaar geleden overleden Wessel te Gussinklo publiceerde tussen 1986 en 2020 vier delen van de Ewout Meyster-cyclus, boeken die stuk voor stuk voor veel bewondering zorgden. Zo ontving Te Gussinklo voor De verboden tuin (1986) de Anton Wachterprijs en won hij met het jazzy De hoogstapelaar (2019) en het faustische Op weg naar De Hartz (2020) de BookSpot Literatuurprijs en de opvolger daarvan, de Boekenbon Literatuurprijs. Zou er nog een vijfde deel volgen? Toen deze krant hem er twee jaar voor zijn dood naar vroeg, neigde de schrijver naar een nee. Hij wilde wel, maar hij had er de zuurstof niet meer voor; het hart pompte niet meer als vanouds. Met zijn overlijden leek er een punt achter zijn schrijverschap te kunnen worden gezet.

Het was dan ook een grote en uiterst welkome verrassing dat zijn uitgeverij afgelopen zomer de publicatie van De uitverkorene aankondigde, een roman die het slotstuk van de Meyster-cyclus had moeten worden. Of worden, misschien ís het wel gewoon het slotstuk, ik neig uiteindelijk in elk geval naar dat laatste. En dan vooral omdat ik bij het omslaan van de laatste pagina ervan niet smachtte naar een slot dat daadwerkelijk als een sluitsteen van de cyclus zou hebben gefungeerd. Zo’n einde als van bijvoorbeeld Le Père Goriot van Balzac, waarin een eveneens jonge held na talloze kwellingen dan toch eindelijk, van alle jeugdige naïviteit beroofd, de vuist ten hemel heft tegen de plagerijen van het treiterende Parijs. Het einde van De uitverkorene is wat dat betreft ‘open’, kartelig als Ewout zelf. Er zou zomaar wéér een of andere onverlaat de hoek om kunnen lopen om hem voor de zoveelste keer te beduvelen, kleineren of vernederen. Want hij, Ewout, heeft zijn lesje na vijf romans nog steeds niet geleerd.

Strijdige temperamenten

Wat dat lesje is? Het hele punt van Ewouts jonge leven (hij was in De verboden tuin ongeveer tien en in dit deel ‘nog maar’ een twintiger) is dat hij wordt verscheurd door twee heftige, strijdige temperamenten. Aan de ene kant is hij een enorme schreeuwlelijk die het met zowat niemand eens is en met jan en alleman overhoop ligt, maar die aan de andere kant ontzettend hunkert naar grootsheid en erkenning. En omdat Ewout nog geen manier, geen route heeft gevonden om de Olympus in zijn eentje te beklimmen, stelt hij zich dan toch maar weer nederig tegenover anderen op, in de hoop iets te bereiken, om aanzien te vergaren. Hij is het met niemand eens, terwijl die geminachte, in vage groepjes verenigde mensen hem wel de sleutel moeten verstrekken tot een wereld waar hij deel van uit wil maken, hoe eigenzinnig hij ook is.

Het gaat in de cyclus om die, met name voor vurige, uitgesproken karakters zo pijnlijke afhankelijkheidspositie waar bijna geen ontkomen aan is. Een vooraanstaand politicus worden? Je zult toch eerst bij de hoge heren en dames van de partij in de smaak moeten vallen. Een groot schrijver worden? Pas als de kassa’s rinkelen of de voorzitter van een literaire jury je een oorkonde overhandigt is het officieel. Overal poortwachters en geen één met een sleutel.

In telkens een nieuwe levensfase maakten we in Te Gussinklo’s cyclus de kleineringen mee die Ewout ten deel vielen als hij bij steeds een andere groep indruk wilde maken. Telkens dat steekspel tussen de sceptische en ronduit misantropische Ewout en de mensen die hem moeten opnemen in een groep. We zagen hem in De opdracht stapels boterhammen verorberen om indruk te maken, ruzie zoeken (uiteindelijk ook fysiek) in De hoogstapelaar, door het stof kruipen voor een manipulatieve charlatan in Op weg naar De Hartz en zien hem nu, op datzelfde landgoed De Hartz, vol pseudo-wetenschappelijke psychologen, opnieuw pogingen doen om, heibel trappend, in een goed boekje te komen bij de roedel Jung-achtige zielenvorsers die zich hebben gecentreerd rondom de sfinxachtige Babinsky, een orakel dat je in Te Gussinklo’s beschrijvingen in elk geval qua uiterlijk vooral aan Yoda uit Star Wars doet denken.

Wat belangrijk is: het is Ewout om zoiets als waarheid te doen, waar het ‘de groep’ eerder om macht lijkt te gaan, om een tam lijfsbehoud. Het is dan ook om die reden dat we Ewout in een wetenschappelijke slash levensbeschouwelijke omgeving meemaken en bijvoorbeeld niet aan de Amsterdamse Zuidas: hij is ervan overtuigd dat men op deze plek, net als hijzelf, op zoek is naar de kern der dingen, het wezenlijke achter alle verschijningsvormen.

Schrijnend zielenleven

Het is als beroepslezer moeilijk om je in te leven in de mensen die níét onder de indruk zijn van Te Gussinklo’s schrijfkunst. Want dat is dit, echte schrijfkunst die je er ook in deze zwanenzang aan herinnert hoe indringend en soeverein het medium van de literatuur kan zijn, waar het toe in staat is, waar het bij wijze van spreken voor uitgevonden is. Dat Te Gussinklo in het verleden weleens is vergeleken met Dostojevski, wordt met De uitverkorene bestendigd; scène na scène maakt hij je deelgenoot van het schrijnende zielenleven van Ewout, die op De Hartz, een instituut dat schippert tussen wetenschap en sekte, lijkt te worden verwelkomd door die coterie van psychologen, maar daarna weer wordt uitgekotst. En die lijkt te worden omarmd door de verleidelijke Thérèse, maar alleen maar door haar wordt gebruikt om haar nalatige vriend de ogen uit te steken.

Lees ook

Nog net op tijd een gelauwerd schrijver

Wessel te Gussinklo in 2019. Hij was door tal van schrijvers gevormd (Sartre en Mulisch, om er een paar te noemen), maar hij laat zich nog het best typeren als een Nederlandse Dostojevski.

Vanwege de beperkte middelen (het blijven toch woorden) is literatuur een ‘kouder’ medium en wordt het gemiddelde boek, zelfs de heel goeie, in de regel een stuk verstandelijker ontvangen en verwerkt dan bijvoorbeeld een muziekstuk. Te Gussinklo is zo’n schrijver die die wet bij tijd en wijle ontstijgt, die taferelen zo multidimensionaal en juist daardoor zo intiem weet te vangen dat je zijn boeken regelmatig met plaatsvervangende schaamte terzijde legt.

Het is ook geen toeval dat Te Gussinklo het in een van zijn essays had over de ontstellende leeservaring van Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse. Dit kon niet, schreef hij, wat hij las, wat Dostojevski benoemde mocht niet benoemd worden, de beschreven vernederingen waren té erg. In diezelfde hoek zit Te Gussinklo zelf ook, tot het mechaniek van mens en mensheid doordringend als kruipolie in een verroest motorblok. Moge hij aan de wieg staan van een nieuwe generatie hemelbestormende schrijvers. Die zich niet verenigen uiteraard.


Dochter Judith de Kom komt in haar brieven dicht bij haar beroemde vader

Het is al een tijdje oorlog als Judith de Kom een poëziealbum krijgt. Haar vriendinnen, broers, vader en moeder schrijven er in. Een klasgenootje versiert haar gedichtje bij gebrek aan plakplaatjes met advertenties voor voedselbonnen. ‘Lieve Judith’, beginnen de versjes van haar moeder en haar broer Cees. Hoe anders is het gedicht van haar vader, Anton de Kom. Dat begint met een aanhef met uitroepteken: ‘Suriname, ons vaderland!’. Na een lofzang op de natuur van Suriname eindigt het met: ‘Liefde voor dit land, mensen en natuur,/ Judith, hierdoor wordt je geest zo groot/ Gedurende je hele schone levensduur/ Want liefde is meer soms, dan het dagelijksch brood.’

Judith de Kom, destijds negen, was 93 jaar toen ze deze zondag overleed. Kort voor haar dood verscheen Ik omhels je onafgebroken, een bundel verhalen van Judith de Kom in de vorm van brieven, opgetekend door de in Suriname geboren schrijver en documentairemaker Ida Does. In een brief aan haar vader over het gedichtje in het poëziealbum schrijft ze: ‘Toen je mij in die tijd het album teruggaf, snapte ik er werkelijk helemaal niets van. Dat had ik weer, zo’n vader.’

Judith de Kom, voordrachtskunstenaar en stemacteur, zag het als haar levenstaak haar vader beter te begrijpen en zijn gedachtengoed uit te dragen. Dat is goed gelukt, kun je inmiddels wel stellen, al duurde het lang voordat haar vader postuum eerherstel kreeg. In 1933 werd De Kom door de koloniale autoriteiten van Suriname zonder proces het land uitgezet. De Kom was op het erf van zijn ouders een ‘adviesbureau’ begonnen om arbeiders te informeren over hun rechten. Terug in Nederland, waar hij eerder was getrouwd met de Nederlandse Nel Borsboom, schreef hij verder aan zijn boek Wij slaven van Suriname. In de oorlog schreef De Kom voor illegale bladen. Hij overleed kort voor het einde van de oorlog in een Duits concentratiekamp. Wij slaven van Suriname beleeft de laatste jaren druk na druk. In 2022 kreeg De Kom een schrijverssteen in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, net als Vondel, Hooft, Huizinga en Multatuli. Eerder werd hij toegevoegd aan de Canon van Nederland, een overzicht van onderwerpen van de Nederlandse geschiedenis die iedereen zou moeten kennen.

Ontroerende verhalen

Wat hebben Judith de Kom en Ida Does nog toe te voegen aan dat verhaal? Best veel, zo blijkt. Ik omhels je onafgebroken staat vol ontroerende verhalen die direct of indirect iets vertellen over de strijd van de beroemde vader van de auteur, en is tegelijk een handzame introductie voor wie zijn boek nooit heeft gelezen. Er zijn verhalen over alledaags racisme, zoals de oude reclameposter voor zeep die Judith de Kom zich herinnert. Te zien is een wit kindje dat tegen een zwart kindje zegt: ‘Had jij je nu ook maar met karnemelkzeep gewassen.’ Als kinderen van zwarte en witte ouders waren Judith en haar broers in de jaren dertig van de vorige eeuw een onalledaagse verschijning. ‘Soms staken mensen de straat over om in de kinderwagen te gluren naar wat er uit dat samenspel van Zwart en wit tevoorschijn was gekomen. Grote bruine ogen staarden terug, het viel mee of tegen, maar natuurlijk klonk het: ‘Wat een schatje!’

Hongerwinter

Veel brieven in het boek, kundig gecomponeerd door Ida Does, zijn gericht aan de vader van Judith de Kom. Maar er zijn ook brieven aan bijvoorbeeld een Joods vriendinnetje van Judith (dat de Holocaust niet overleefde), aan iemand met wie Anton in het verzet zat, aan zijn overgrootmoeder die opgroeide in slavernij, en aan iedereen die aanwezig was op het Plein in Paramaribo op 7 februari 1933. Bij demonstraties voor de vrijlating van Anton de Kom, die door de koloniale autoriteiten was vastgezet in Fort Zeelandia, vielen op die dag twee doden en tweeëntwintig gewonden toen de politie het vuur opende.

De brieven gaan over Suriname, over de Hongerwinter, maar ook over racisme in de Verenigde Staten. Het boek doet daarmee recht aan de veelheid van thema’s waarmee De Kom zich bezighield. Ida Does heeft de verhalen van Judith de Kom opgetekend zonder – en dat is knap – er een al te zoetsappig heldenepos van te maken.

Lees ook

Judith de Kom streed voor erkenning van het werk van haar vader

Judith de Kom in 2023 bij de excuses van het kabinet aan Anton de Kom

Zo is er ook een brief aan ‘Judith van 9 jaar’ waarin de oude Judith vertelt over de ruzies tussen haar ouders. De Kom miste zijn vaderland waaruit hij was verbannen en in Nederland had hij moeite om zijn gezin te onderhouden. ‘Papa werd voor jou iemand om te mijden, om bang voor te zijn’, zegt de oudere Judith tegen de jongere. ‘Van de man die vanzelfsprekend hielp in het huishouden, de boel afstofte met een doek over zijn neus, de man die ieders schoenen poetste in de gang totdat ze spiegeltjes werden of kunstjes deed met de kat in huiskamer, van die man was niets meer terug te vinden. De sfeer in de Haagse bovenwoning werd naargeestig. Tot je grote schrik was hij op een dag spinnijdig naar de portiek gelopen en had daar zijn blaadjes en schriften vol verhalen over de stenen trap gesmeten, schreeuwend: ‘Jullie denken dat ik niet werk!’


De grote dichter Lucebert gaf in zijn werk genoeg aanwijzingen van zijn oorlogsverleden, maar niemand pikte ze op

Waar was u op 8 februari 2018? Geen idee? Essayist Jan Oegema zal die dag (drie graden, een beetje sneeuw) nooit vergeten door het bericht dat die ochtend de voorpagina’s van de kranten haalde. De dichter Lucebert schreef, zo onthulde biograaf Wim Hazeu, in 1943 bewonderende brieven over Hitler, inclusief antisemitische passages. Hij zat in zijn eentje in een Duits werkkamp, hij was pas 18, 19 en het waren onoverzichtelijke tijden, maar toch. Wat moet een bewonderaar met dat nieuws? Oegema, een man met een diepe liefde voor de dichter, kwam er niet meteen uit en schreef er uiteindelijk keizersdrama. lucebert opnieuw over.

Dat boek verscheen vorige maand; op 15 september was het honderd jaar geleden dat Bertus Swaanswijk werd geboren aan de Lauriergracht in Amsterdam (hij overleed in 1994). Overdadig is de viering van het eeuwfeest niet, wat moeilijk los te zien is van de onthullingen van zes jaar geleden. Er waren enkele tentoonstellingen, literair tijdschrift De Gids maakte een themanummer en vorig jaar verscheen al Wij zijn het paradijs, een met zorg gemaakte uitgave van de briefwisseling (1950-1952) tussen de dichter en zijn geliefde Frieda Koch. Voor een auteur van de statuur van Lucebert is dat niet veel. Na de Tweede Wereldoorlog was de autodidact het onbetwiste middelpunt van de dichtersbeweging die alle voorloorlogse conventies terzijde schoof en de Nederlandse poëzie bevrijdde. Hij was de ‘Keizer der Vijftigers’. Dat ging gepaard met uitgesproken politieke opvattingen, zoals Lucebert die in 1948 uitte toen hij zich in het zinderende gedicht ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’ met multatuliaanse allure keerde tegen de koloniale oorlog die Nederland in Indië uitvocht.

Het maakte de onthulling van Hazeu – en het levenslange zwijgen van Lucebert over dit deel van zijn verleden – alleen maar pijnlijker. De kwestie was voor de één een reden om Lucebert achteloos bij het grofvuil van Fout Nederland te zetten, voor de ander om de brieffragmenten af te doen als een jeugdzonde. In het jongste nummer van De parelduiker spitte Graa Boomsma de brieven nog eens door. Hij concludeert dat Lucebert constant met gespleten tong spreekt en zelden eenduidig is. Je kunt, zegt Boomsma, die brieven niet ‘zomaar terugbrengen tot een handvol (te veroordelen) nazitaaluitingen of antisemitische oprispingen’. Dichter (en bewonderaar) Ilja Leonard Pfeijffer stelde in 2018 al apodictisch dat deze geschiedenis ‘geen titta of jota aan het werk verandert’.

Was het maar zo eenvoudig. Dat is het in elk geval niet voor Oegema, wiens universum kantelde toen hij op zijn achttiende voor het eerst ‘ik tracht op poëtische wijze’ las en begreep hoe anders poëzie kon zijn dan alles wat hij eerder had gelezen. Lucebert werd voor hem een zaak van liefde, een man die vocht tegen onrecht dat anderen niet wensten te zien (zie die gemartelde bruid), die het opnam voor alles van waarde – dat nu eenmaal weerloos is.

Jordaanjongen

Elke lezer heeft natuurlijk een eigen Lucebert. Ik zie in de eerste plaats een theatraal, impulsief en intuïtief genie, een Jordaanjongen in een slobbertrui die zomaar een flauwte kon krijgen bij het voordragen van zijn eigen regels. Een man ook die het hoogst reikte als twintiger en jonge dertiger, in de jaren van grote begeestering. Dat beeld komt ook naar voren uit het al genoemde, mooie brievenboek Wij zijn het paradijs, met passages als deze uit oktober 1951: ‘Ik loop nu opeens zo verlaten rond als droeg ik mijn ziel onder mijn arm […] Maar mijn ziel is een raar ding. Dat zij ziek is, dat kan aan geen twijfel meer onderhevig zijn. Zodra ook maar even de levensroutine opgeheven is verval ik in duistere miserabele stemmingen die een kracht hebben, verschrikkelijk.’ Onweerstaanbare zinnen, dat zeker – maar een bijster koersvaste indruk maken ze niet.

Maar voor Jan Oegema paste Lucebert in een rijtje van een andere orde. Het engagement in zijn werk en zijn politieke stellingnames maakten de dichter voor hem een moreel kompas, ‘een Nederlandse Havel, Mandela, Gandhi, Che Guevara’. Dat element maakt dat Oegema zich onmogelijk kan aansluiten bij degenen die simpel stelden dat de latere dichter zich met zijn sublieme oeuvre groots had gerevancheerd voor de misstappen van de jongeling – en dóór. Daarvoor is het Oegema – onder veel meer auteur van Lucebert, mysticus – te zeer ernst: ‘Mij lukt het niet om erin te geloven, in die keurige scheiding tussen nazi-Bert en linkse Lucebert’.

Dus schreef hij keizersdrama. lucebert opnieuw, waarbij hij begreep dat de oorlogsjaren niet het hart van de kwestie waren. Dat was Luceberts stilte erover in de decennia erna. Oegema pakt de poëzie er weer bij en gaat op zoek naar de zwijger, waarbij hij tracht zijn eigen aannames en overwegingen zo precies mogelijk tot uitdrukking te brengen. Daarbij toont hij zich een tastende essayist die niet bang is voor zijn eigen onzekerheden. Dat betaalt zich ten volle uit: een boek als dit zou je elke dode dichter bij zijn eeuwfeest toewensen.

Niet zo kleine revolutie

Al snel ontdekt Oegema dat de poëzie van Lucebert voor hem wel degelijk was veranderd – en dan vooral in de laatste vijf bundels van de dichter, die na jaren stilte verschenen vanaf 1981. Het zijn bundels die Oegema altijd minder aanspraken dan die van de bloeiende Lucebert die in de eerste naoorlogse jaren zijn niet zo kleine revolutie afdraaide. ‘Lucebert II’ noemt hij de oudere dichter om die te onderscheiden van zijn jongere zelf, zoals filosofen onderscheid maken tussen de Ludwig Wittgenstein van de Tractatus logico-philosophicus en die van de Filosofische onderzoekingen.

Lees ook

Hoe vang je Lucebert, een van Nederlands belangrijkste naoorlogse kunstenaars, in honderd objecten?

Bezoekers tijdens de opening van de tentoonstelling  100XLucebert.

Het resultaat van Oegema’s herlezing is spectaculair. Hij ontdekt hoe vaak Lucebert II iemand toespreekt met ‘jezelf’. Het blijkt geen detail. ‘Lucebert II is prateriger, hij praat voor zich uit en praat tegen zichzelf, opvallend vaak en vaak niet leuk. Je hoort een man met zichzelf alleen, zijn zelfbeelden zijn scherp, ze bevatten bijna allemaal een oordeel. Het zijn er overrompelend veel, zoveel dat ik ze begin op te schrijven en probeer te groeperen.’

Oegema komt vervolgens met een alfabetische lijst van die zelfoordelen, van ‘arrogant ondier’ tot ‘de eens zo bekoorlijke zondenbok’, via bijvoorbeeld ‘beschadigde dromer’, ‘koude gladbek’, ‘politieke kwakzalver’, ‘salonleeuw in gewetensnood’ en ‘woordarme hardleerse papegaai’. In totaal telt de opsomming 53 van zulke beelden, plus nog zes die rechtstreeks lijken te verwijzen naar zijn verleden als Keizer der Vijftigers: ‘naaktloper in hermelijn’, ‘vergeelde avant-gardist’.

‘Salonleeuw in gewetensnood’ noemde Lucebert zichzelf in een gedicht

‘Het is verbluffend hoe deze dichter blijft tekeergaan’, schrijft Oegema, ‘en nog iets: hoe openlijk hij suggereert dat hij niet open kan zijn’. Sinds de onthullingen uit 2018 kun je daarbij moeilijk aan iets anders denken dan aan dat verzwegen oorlogsverleden, zeker als hij voor ‘achtervolgen’ ineens ‘vervolgen’ gebruikt.

Lucebert I was een belangrijk onderwerp voor Lucebert II, signaleert Oegema. Daarbij gaat het niet alleen om de nazitijd, maar ook om de maanden die Lucebert (met gezin) in 1955 doorbracht in Oost-Berlijn, op uitnodiging van de grote schrijver Bertolt Brecht. De dichter als gast van de DDR, een regime waarvan hij ook op dat moment kon weten dat er een luchtje aan zat.

In 1978 verweet Lucebert zichzelf, in een interview met Jan Brokken, dat hij destijds zijn mond niet had opengedaan. Oegema: ‘Het is goed mogelijk dat Lucebert II zich medeverantwoordelijk acht voor het succes van niet één maar twee totalitaire ideologieën, de nazistische en de Sovjet-communistische.’ Het past in Luceberts veelvuldig relativeren, later, van de ‘linksigheid’ van de Vijftigers.

In het laatste deel van zijn boek gaat Oegema dieper in op een aantal gedichten van Lucebert II, waarin hij een constante dubbelheid signaleert. Dan leest hij in het gedicht ‘het laatste uur’ de regel ‘het eerste woord draait om de oude hete brij’ en, aan het slot, ‘stom draaien de laatste woorden om de oude hete brij’. Tussendoor gaat het over ‘vergassen folteren vermoorden’. Het is een constant bijna-vertellen wat de dichter hier doet, aldus Oegema: ‘Lucebert II houdt de kaarten tegen de borst, hij controleert zijn woorden, hij is te alert om zich te laten betrappen.’

Loslippigheid

Zo rijst er uit keizersdrama een hoogst fascinerend beeld op van een dichter die zijn lezers onophoudelijk lijkt uit te dagen om in te vullen wat hij zelf niet over de lippen kan krijgen. Naar aanleiding van een ander gedicht: ‘De regels kunnen de woordenstroom amper aan, er zit geen rem op, deze dichter heeft iets van een arrestant die stug blijft ontkennen maar intussen stiekem hoopt dat zijn loslippigheid hem verraadt.’

Die stelling brengt Oegema overtuigend – even los van het feit dat het hier gaat om een van de vele mogelijke interpretaties van deze poëzie. Daarbij komt uiteindelijk een persoonlijk element kijken, waarbij duidelijk wordt dat ‘liefde’ geen vrijblijvende uitdrukking is. ‘Liefde voor Lucebert heeft dikwijls iets verliefderigs en dat maakt vele auteurs vatbaar voor idealisering en bezitsdrang’, schrijft Oegema.

Dat zie je terug in passages waarin Oegema zich inbeeldt hoe de dichter zonder voorbehoud had kunnen spreken over zijn oorlogsverleden. Het interview met Jan Brokken in 1981 was zo’n mooi moment geweest, stelt hij zich voor. Lucebert had een voorbeeldfunctie kunnen krijgen, een steun kunnen zijn voor anderen met een gelijksoortige geschiedenis. (Dat getuigt van een zeker optimisme; de tijdgeest van de jaren zeventig en tachtig liet weinig ruimte om bijzonder empathisch te reageren op twijfelachtige oorlogsverhalen.)

Maar hoeveel aas Lucebert II ook in het rond strooide, niemand hapte, niemand stelde hem ooit de relevante vragen. Liever sprak men hem bewonderend toe, stortte men nog wat superlatieven en prijzen over hem uit. Tot grote spijt, achteraf, van Jan Oegema. In de slotalinea’s van keizersdrama haalt hij nog een ‘niet onbelangrijk motief’ in zijn boek aan: vergeving. Want dit is ook een boek over een van de helderste verschijningsvormen van de liefde: het verlangen te vergeven.

Frieda Koch & Lucebert: Wij zijn het paradijs. Brieven 1950-1952. Artistiek bureau, 172 blz. € 30,- Graa Boomsma: ‘Een schielijke oplichter? Over de betekenis van Bertus Swaanswijks oorlogsbrieven’. De Parelduiker 2024/4. Van Oorschot, € 14,50


Filmmaker en schrijver Werner Herzog: ‘Het zoeken naar waarheid geeft ons waardigheid’

Hij mag dan een beroemd regisseur zijn, Werner Herzog (82) ziet zichzelf niet in de eerste plaats als een filmmaker. Hij maakte beroemde speelfilms en documentaires zoals Fitzcarraldo (1982), Grizzly Man (2005), en Cave of Forgotten Dreams (2010), maar Herzog beschouwt zichzelf toch vooral als een schrijver.

„Voor mij is dat altijd al zo geweest”, vertelt hij in het Haagse Hotel Des Indes tijdens een kort bezoek aan Nederland. „Ik begon met publiceren toen ik ook mijn eerste films maakte. Mijn eerste boek is al in de jaren zeventig uitgekomen. Ik probeer mensen al decennia aan hun verstand te brengen dat ik in de eerste plaats een schrijver ben, ook al blijkt dat steeds aan dovemansoren te zijn gericht. Dat zij zo. Ik weet zeker dat mijn boeken langer zullen voortleven dan mijn films. Laten we over tweehonderd jaar gewoon nog een keer afspreken in deze kamer. Dan zul je het zien.”

Herzog schrijft weliswaar al zijn hele leven, maar de laatste jaren volgen de boeken elkaar in hoger tempo op. Twee jaar geleden verschenen Herzogs warm ontvangen memoires getiteld Ieder voor zich en God tegen allen, al snel gevolgd door de korte oorlogsroman Het schemeren van de wereld. Zijn jongste boek heet De toekomst van de waarheid en bevat Herzogs bespiegelingen en observaties over de betekenis van het begrip waarheid: wat is waarheid? Dreigt de wereld echt af te glijden in een tijdperk van leugens en ‘post-truth’, van een niet meer van echt te onderscheiden virtuele werkelijkheid?

De keuze voor juist dat thema is op het eerst gezicht opmerkelijk. Herzog heeft in zijn films altijd een uitgesproken voorkeur aan de dag gelegd voor visionairen en waanzinnigen – figuren die op het eerste gezicht niet veel affiniteit hebben met het concept van waarheid in enige conventionele betekenis van het woord. Herzog lijkt in de eerste plaats gefascineerd te zijn door wat hij omschrijft als ‘poëzie, waanzin en de pure vreugde van het vertellen van verhalen’.

Een sleutelbegrip voor hem is wat hij ‘extatische waarheid’ noemt: een welhaast mystieke ervaring waarbij de filmmaker – en de kijker – zijn of haar beperkte en individualistische perspectief achter zich laat door als het ware te versmelten met een intensieve ervaring.

Herzog heeft zulke ervaringen in zijn werk vooral in barre fysieke omstandigheden gezocht: hij ging naar Antartica voor Encounters at the End of the World (2007); naar het regenwoud van Peru voor Fitzcarraldo en hij bezocht actieve vulkanen voor Into the Inferno (2016). Herzog maakt daarbij geen al te scherp onderscheid tussen zijn speelfilms en documentaires. In de louter feitelijke weergave van de werkelijkheid is hij nooit erg geïnteresseerd geweest.

Toch heeft het begrip waarheid wel degelijk veel waarde voor Herzog. ‘De zoektocht naar waarheid is wat ons van de koeien in de wei onderscheidt’, noteert hij in De toekomst van de waarheid.

Waarom heeft u juist nu een boek over waarheid geschreven? Maakt u zich zorgen over dit tijdperk van zogeheten ‘post-truth’?

„Nee. Je moet je áltijd zorgen maken over de waarheid. Dat is niet van vandaag of gisteren. ‘Fake news’ is al zo oud als de mensheid. Daarom schrijf ik bijvoorbeeld over de talloze valse Nero’s die na de dood van de Romeinse keizer overal opdoken. De vraag wat waarheid is, heeft op de achtergrond in mijn werk altijd al een rol gespeeld. Maar het probleem heeft nu natuurlijk wel meer urgentie gekregen door onder meer de opkomst van artificiële intelligentie. Daardoor is het ineens mogelijk om online een fake-Herzog te maken.”

Hoe wapent u zich tegen ‘fake news’?

„Dat is heel simpel: je moet nooit iemand vertrouwen. Alles wat je ziet kan frauduleus zijn. Bijna al het politieke nieuws wordt gedreven door een bepaalde agenda. Daarom moet je uit zoveel mogelijk uiteenlopende bronnen putten. Je hoeft niet overdreven negatief en wantrouwig in de wereld te staan, maar je moet wel kritisch en waakzaam zijn.

„Elke bron op zichzelf is onverdraaglijk voor mij. Alleen als je uit uiteenlopende bronnen put, kun je een enigszins geloofwaardig beeld ontwikkelen van gebeurtenissen. Dat is gelukkig tegenwoordig gemakkelijker dan ooit dankzij de snelheid van internet. Het is echt niet ingewikkeld om verschillende bronnen bij elkaar te zoeken. Zo kun je ontsnappen aan je eigen echokamer en je leren wapenen tegen allerlei samenzweringstheorieën.”

Blijft er bij zoveel scepsis en achterdocht wel genoeg ruimte voor zoiets als waarheid?

„Zeker wel. Maar vergeet daarbij niet dat niemand echt kan vertellen wat de waarheid is, ook de filosofen niet. Filosofen hebben allemaal een andere definitie van waarheid. Wiskundigen hebben een concept van de waarheid, maar dat is een waarheid die alleen geldig is binnen een bepaald gesloten systeem in de wiskunde.

„De paus kan zich beroepen op de zekerheid van het geloof. Wat de paus ex cathedra uitspreekt, is volgens de katholieke dogmatiek de waarheid. Maar ook dat is een gesloten systeem. Waar het voor mij vooral om gaat, is de zoektocht naar waarheid. De zoektocht is belangrijk, niet de definitie van de waarheid zelf.”

Waarom is ondanks zulke bedenkingen waarheid toch zo’n belangrijk concept voor u?

„De zoektocht naar waarheid zit simpelweg in ons verankerd als mensen. Je ziet dat terug in de hele geschiedenis van de mensheid, dat zoeken naar waarheid als een nauwelijks waarneembaar licht aan de horizon. Dat geeft onze levens waardigheid.”

U bent daarentegen altijd scherp geweest over documentairemakers die alleen als ‘fly on the wall’ de werkelijkheid willen registeren. U noemt dat ‘de waarheid van boekhouders’.

„Feiten en waarheid zijn twee heel verschillende dingen. Als de feiten ook de waarheid zouden zijn, zou het telefoonboek van Manhattan het boek zijn dat de meeste waarheid bevat. Dat boek bevat namelijk een ongelooflijke hoeveelheid feiten. De meeste daarvan zijn correct.”

U heeft weleens een aforisme dat u zelf had bedacht toegeschreven aan Blaise Pascal aan het begin van een film.

„Ja. Maar ik doe dat niet heimelijk. Ik praat daar gewoon openlijk over. Ik bedrieg de kijker niet, ik til de kijker juist op naar een hoger niveau. Door het aforisme in de film toe te schrijven aan Pascal komt de kijker in de juiste, verheven stemming. Aan het begin van de film zet ik hoog in met zo’n uitspraak. Vervolgens moet ik ervoor zorgen dat ik de kijker niet teleurstel. Ik zorg ervoor dat dat niet gebeurt. Het geeft me ook veel vreugde om zo’n aforisme te schrijven. Pascal had het niet beter kunnen zeggen.”

Is schrijven belangrijker voor u dan films maken?

„Nee. Ik hanteer een simpele formule: een film maken is voor mij op reis gaan, als ik schrijf ben ik thuis. Maar voor mij komt alles voort uit dezelfde bron.”

Lezen is ook belangrijk voor u. Tegen jonge filmmakers heeft u gezegd dat ze veel moeten lezen, omdat ze anders nooit een goede film zullen maken.

„Ik heb in mijn leven veel meer gelezen dan dat ik films heb gezien. Ik heb ook meer nagedacht over bepaalde wiskundige problemen, die ik overigens alleen in grote lijnen begrijp, dan dat ik films heb gezien. Als je als filmmaker niet leest, kun je weliswaar nog steeds films maken, maar die films zullen hoogstens middelmatig zijn. Lezen is het kloppende hart van mijn leven, de lucht die ik inadem. Daarbij bestaat er voor mij ook niet zoveel onderscheid tussen lezen en schrijven.”

Gaat u als het ware in gesprek met uw favoriete schrijvers?

„Tot op zekere hoogte. Ik vraag me soms af: zou Joseph Conrad goedkeuren wat ik heb geschreven? Kan ik me meten met Ernest Hemingway? Wat zou Georg Büchner ervan vinden? Dat is een soort maatstaf die zich in de loop van mijn leven als lezer in mij heeft gevormd.”

U wijst er in uw boek op dat er ook waarheden bestaan die we níét willen zien, dat mensen ook een diepe aandrang hebben om niet te willen weten.

„We beschikken tot op zekere hoogte over het vermogen om herinneringen bij te buigen en om te vormen. We hebben zulke manieren om onszelf te beschermen nodig. Daar is weinig op tegen. Wat zou er gebeuren als we niet in staat zouden zijn om te vergeten en herinneringen op de een of andere manier te verzachten? Het leven zou onleefbaar zijn.”


In Philipp Oehmkes Duitse familieroman staat het verwijt van collectieve schuld tegenover identiteitspolitiek en cancel culture

Philipp Oehmke is een succesvolle verslaggever die in Amerika werkte en een boek publiceerde over de oude punkband Die toten Hosen. Nu schreef hij een roman over een Duits gezin dat er niet in slaagt om open met elkaar te communiceren en zich kenmerkt door ‘fake-relaties’, zoals een schoondochter opmerkt.

De persoonlijke zielenroerselen en geheimen worden aanvankelijk overschaduwd door de verdenking dat de hippe, queer Berlijnse boekwinkel van Karolin Schönwald door grootvaderlijk nazigeld mogelijk is gemaakt: ‘Kapitaal dat door nazihanden was gegaan en in die handen was gegroeid’. Deze verdachtmakingen van woke demonstranten brengen de familie dichter bij elkaar, de rijen worden gesloten en het geweten wordt gesust. Men leeft in illusies en in de eigen bubbel verder.

Het wederzijdse onbegrip tussen demonstranten en de familie Schönwald is groot: tegenover identiteitspolitiek en cancel culture staat het verwijt van collectieve schuld. Is de samenleving wel verder gekomen sinds de studentenprotesten eind jaren zestig?

Steile carrière

Via Chris, een personage dat in Amerika aanvankelijk een steile academische carrière heeft als modieuze en pretentieuze literatuurwetenschapper, zet Oehmke bepaalde academici neer als nieuwlichters, en weidt hij al snel uit over eigentijdse fenomenen als alt-right, trumpisme en #MeToo. Hele passages lezen alsof je een campusroman leest, maar het zijn uitweidingen die moeten laten zien waartoe het narcisme van een personage leidt. De veramerikaanste zoon Chris kent onverwachte kanten en blijkt minder een flat character dan verwacht. Wanneer zijn broertje in de Pakistaanse hoofdstad Islamabad in een ziekenhuis is opgenomen, wijkt hij niet van diens zijde en leest hij hem voor uit Karl Ove Knausgård.

Waarom ieder gezinslid op eigen wijze ontspoort en alleen de nakomeling van het gezin authentiek blijft, is giswerk. Genoegzaamheid, menselijk onvermogen, burgerlijkheid, gefnuikte verlangens, overspel, welvaart zijn ingrediënten van een roman over een witte, redelijk gegoede en hoogopgeleide West-Duitse familie in onze tijd. Door dat milieu kan Oehmke allerlei intellectuele kennis kwijt. Belevenissen en gedachten worden breed uitgemeten en ook uit andere perspectieven belicht.

De Schönwalds is een heel toegankelijke, goed vertaalde roman in een verzorgde uitgave. In dertien slim verweven hoofdstukken krijgen de personages alle ruimte. De vele toespelingen op de actualiteit zorgen voor herkenning, en doordat je dicht op de personages zit, wil je weten hoe het verder gaat. Er zijn rake observaties en gênante passages.

Twee generaties

Menig lezer zal zich amuseren, maar de ambities maakt Oehmke in zijn debuutroman niet waar, het is te weinig geraffineerd en vernieuwend. De urgentie ontbreekt en de clichés zijn te groot voor een subtiele analyse van de Berlijnse republiek. Doordat Oehmke aan de oppervlakte van twee generaties blijft, ontbreken dimensies. Door een consequente populair-realistische stijl die de setting benadrukt wordt de lezer meegevoerd, maar niet verrast. Oehmkes wereld en stijl vormen een schril contrast met die van bijvoorbeeld Fatma Aydemirs roman Dschinns, waarin grote levensvragen worden gesteld in een Turks-Duitse familie.

Familieromans zijn er in verheven en meer triviale varianten en in allerlei tussenvormen. Na de indrukwekkende romanserie Les Rougon-Macquart van Émile Zola werden de Nobelprijswinnaars Thomas Mann (Buddenbrooks) en John Galsworthy (The Forsyte Saga) met kortere familieromans beroemd. Ook Joseph Roths Radetzkymarsch werd een klassieker. Gabriele Tergits Effingers raakte in de jaren vijftig in vergetelheid om pas vijf jaar geleden herontdekt en tot een groot succes te worden. Tergits stijl, personages en plot waren van een hoog niveau. Zoals de betere familieroman betaamt krijg je een tijdsbeeld mee, bij Tergit zelfs van liefst zeventig jaar.

Oehmke denkt zelf ook na over het verschil in literaire kwaliteit. De academische carrière van Ruth, de moeder van Chris, kon vanwege het gezinsleven niet tot ontplooiing komen. In een leesclub was zij ‘de enige die literatuur en boeken van elkaar kon onderscheiden’. Dat klinkt snobistisch. In leesclubs kun je veilig uitgebreid over personages en handelingen in De Schönwalds praten, maar over het beperkte tijdsbeeld en het literaire karakter van deze roman kunnen discussies ontvlammen. En kan deze roman de vergelijking met Jonathan Frantzen doorstaan?


‘Han Kang schrijft boeken die je bijblijven, maar moeilijk te vertalen zijn’

Ik zeg geen vaarwel, de achtste roman van Nobelprijslaureaat Han Kang, werd vanuit het Koreaans in het Nederlands vertaald door Mattho Mandersloot (29). Het was zijn eerste Han Kang. Haar andere twee romans in het Nederlands, De vegetariër en Wit, zijn vanuit het Engels vertaald.

Het nieuws van de toekenning van de Nobelprijs aan zijn auteur bereikte Mandersloot donderdagochtend kort na zijn ontwaken in Florida, waar hij woont. Vanzelfsprekend is hij er blij mee, al heeft hij de schrijfster nog nooit ontmoet. „Afgezien van een kort bezoek aan het Verenigd Koninkrijk voor het in ontvangst nemen van de Man Booker International Prize voor De vegetariër in 2016 is ze zelden in Europa geweest”, zegt hij aan de telefoon. „Ik heb die prijsuitreiking in Londen toen op televisie gezien. Samen met haar Engelse vertaalster, die ik persoonlijk ken, vormde ze toen een heel bijzonder duo: twee bescheiden, verlegen en ingetogen vrouwen. Terwijl Han Kang je in haar schrijven overweldigt en ze met haar pen haar hele ik op een ijzersterke manier op papier zet.”

Hoe zou u het werk van Han Kang karakteriseren?

„Het is een mengelmoes van helder proza en heel poëtische zinnen. De vegetariër bevat allerlei dromerige scènes, die ook weer terugkomen in Ik zeg geen vaarwel. Haar onderwerpen raken je tot op het bot. Vaak gaan haar boeken over de zwarte bladzijden uit de Koreaanse geschiedenis. Zo is Ik zeg geen vaarwel het verhaal van een genocide op het Koreaanse Jeju-eiland, waar in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog allerlei linkse groeperingen gevangen zaten. Het Zuid-Koreaanse leger heeft toen op bevel van de Amerikanen besloten die uit te roeien in een poging het communisme in te dammen.”

Hoe is de literaire stijl van Han Kang?

„Haar stijl is prachtig. Het zijn boeken die je niet zo snel vergeet, die je bijblijven. Maar haar werk is wel heel moeilijk om te vertalen. En dat komt door die poëtische scènes, waar je als vertaler niet zo makkelijk je vinger op kunt leggen Ik zeg geen vaarwel is zelfs het moeilijkste boek dat ik ooit vertaald heb.

„Han Kang speelt heel erg met de taal. Ze gebruikt grammaticale constructies die je als vertaler in het Nederlands niet zo snel kunt nabootsen. Ik heb er dan ook heel lang op zitten knutselen.

De vegetariër en Wit, zijn uit het Engels vertaald. En dat is jammer, want ik kan zo aanwijzen waar het misgaat. Dat is niet de schuld van de vertaler in kwestie, maar van de moeilijkheid van het Koreaans.”

Wat wilt u nog meer van haar vertalen?

„Er zijn nog een paar romans van Han Kang niet in het Nederlands te lezen. Zo is in het Engels onlangs Greek Lessons verschenen. Ik houd me dan ook aanbevolen.”

Lees ook

Han Kangs literatuur wil verborgen, ongemakkelijke waarheden onthullen – en omarmen

Han Kang in 2024.


Column | Echte literatuur kan niet zonder professionele vertalers zoals August Willemsen

Er viel een bommetje in literair Nederland toen uitgeefconcern VBK vorige week bekendmaakte werk van zijn auteurs door AI te willen laten vertalen om dat op de Engelstalige markt te kunnen publiceren. Weliswaar ging het om een experiment, maar serieuze uitgevers kunnen op grond van de geschiedenisboeken die ze publiceren weten dat experimenten vaak in rampen ontaarden, waarbij veel slachtoffers vallen. In dit geval zijn die slachtoffers de voortreffelijke vertalers waarin Nederland grossiert. Het luchtalarm ging in hun kringen dan ook meteen af en VBK moest de schuilkelder in voor het afweergeschut van de woedende vertalers- en auteursbonden.

Om te weten hoe belangrijk goede vertalers zijn, had de VBK-leiding alleen maar J. Heymans’ Canasta op Curaçao. Over August Willemsen en het Papiaments hoeven te lezen. Het vertelt niet alleen de wordingsgeschiedenis van de vertaling van de schitterende poëzie van de Curaçaose dichter Pierre A. Lauffer (1920-1981), maar bevat ook allerlei tragikomische anekdotes over meestervertaler, schrijver en bevlogen alcoholist August Willemsen.

Zo begint Canasta op Curaçao met het vermakelijke verslag van het interview dat Heymans in 1994 met Willemsen had. Eenmaal bij hem thuis in de Bijlmer, bleek de vertaler stomdronken te zijn en alleen wat gebrabbel uit te slaan.

Maar het echte verhaal van het boek gaat over de kunst van het vertalen. En dat begint als Willemsen in 1995 een maand op Curaçao verblijft voor een vertaalproject van literatuur in het Papiaments. Als hem wordt gevraagd waaraan een goede vertaling moet voldoen, zegt hij dat je niets aan regels hebt. Eerder is vertalen ‘een spelletje Canasta’, met als ‘magere basis’ dat het Nederlands zo trouw mogelijk aan het origineel moet blijven. Daaruit kun je opmaken dat een goede vertaling vooral afhangt van het literaire vermogen van de vertaler. En wie Willemsens Braziliaans brieven kent, weet dat hij zelf een goede schrijver was. Om zich in te leven in de taal van Pessoa, Machado de Assis en Guimarães Rosa hoefde hij weinig moeite te doen.

Op Curaçao ontdekt Willemsen de schoonheid van de gedichten van Lauffer, samensteller van het eerste overzicht van de Papiamentse literatuur. Bij de actualisering van dat werk wordt hij ingeschakeld, terwijl hij het Papiaments nauwelijks beheerst. Dat dit desondanks fraaie vertalingen heeft opgeleverd, komt volgens zijn vriend Bouke Marinus doordat ‘hij beschikte over een grote begaafdheid voor de actieve en passieve beheersing van het Nederlands, Engels, Spaans en Portugees – allemaal elementen van die creoolse taal.’

Vooral Willemsens kennis van het Portugees, waarvan in het Papiaments resten doorklinken, pakt subliem uit voor de vertaling van Lauffers poëzie. Alleen zoiets al bewijst dat je voor een goede vertaling niets aan AI hebt. Want het gaat bij een vertaling juist om zulke invloeden, om een veranderd woordje, een toegevoegd lidwoord, het omgooien van het enjambement. Heymans laat het zien aan de hand van vier personen die Willemsen hebben geholpen in zijn Canasta-spel met het Papiaments. Zijn boek gaat dan ook niet alleen over vertalen van Lauffers poëzie, maar ook over de speelse persoonlijkheid van woordkunstenaar August Willemsen, die als hij nog had geleefd AI aan flarden zou hebben geschoten.