Historicus Mark Mazower: ‘Het gelijkstellen van kritiek op Israël en antisemitisme is funest’

Waarom nóg een boek over antisemitisme, een onderwerp waar al bibliotheken vol over zijn geschreven? De Britse historicus Mark Mazower is er resoluut over. „Omdat we in grote verwarring verkeren over het woord. Het is een wapen geworden om kritiek op Israël te smoren of discussies lam te leggen.” Met name in de VS, waar de Trump-regering universiteiten die onvoldoende optraden tegen pro-Palestijnse protesten nu beschuldigt van antisemitisme en bedreigt met financiële sancties.

In Over antisemitisme. De geschiedenis van een woord onderzoekt Mazower precies en gedetailleerd de herkomst van het woord en de omgang ermee in diverse fasen van de Europese geschiedenis. In de laatste hoofdstukken keert hij zich scherp tegen de manier waarop het woord nu wordt ingezet om kritiek op Israël verdacht of zelfs onmogelijk te maken. Aangemoedigd door Israël heeft de vereenzelviging van kritiek op dat land met antisemitisme in Amerika breed ingang gevonden, bij de overheid en in aanvallen op universiteiten. Mazower maakte het van nabij mee aan zijn werkplek, de Columbia Universiteit in New York, vertelt hij in een online gesprek.

Columbia, waar hevige protesten uitbraken tegen de Gaza-oorlog, werd het mikpunt van beschuldigingen van antisemitisme. Hoe heeft dat uw boek beïnvloed?

„Het is dé reden dat ik dit boek heb geschreven. Ik wil geen commentaar geven op de huidige situatie aan de universiteit, maar met mijn boek probeer ik het publieke debat te verhelderen dat toen uitbrak en dat ons in grote verwarring heeft gebracht. Het idee dat er een enorm probleem was met antisemitisme op de campus strookte totaal niet met mijn eigen ervaringen met studenten. Dat riep de vraag op waar mensen het over denken te hebben als ze van antisemitisme spreken. Hoe komt het dat er zo’n verwarring over dit begrip is ontstaan en wat kunnen we daarvan leren? Ook onder mensen die het goed bedoelen bestaat grote onzekerheid over wat je wel en niet mag zeggen over Israël zonder het verwijt van antisemitisme te krijgen.”

U laat in het boek zien dat antisemitisme van betekenis kan veranderen al naar gelang de historische context. Maar er is toch een stabiele kern, namelijk Jodenhaat?

„Er zijn mensen die historisch onderzoek doen naar de relatie tussen hedendaags antisemitisme en, bijvoorbeeld, christelijke Jodenhaat in de Middeleeuwen. Maar wat mij interesseert in dit boek is de kwaliteit van ons publieke debat. Dan zie je opvallende verschuivingen. Toen het woord in Europa werd gemunt, in de tweede helft van de negentiende eeuw, had het een positieve klank. Mensen noemden zich antisemieten en waren er trots op. In de jaren twintig van de vorige eeuw krijgt het kortstondig een negatieve lading, maar dat veranderde weer met de opkomst van extreem-rechts. Na de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog komen we in onze huidige wereld waarin antisemitisme wordt geassocieerd met oorlog en geweld tegen minderheden. Sinds de jaren zeventig zie je vervolgens weer een verschuiving, dan wordt het geassocieerd met kritiek op Israël, dat zelf gaat spreken van een ‘nieuw antisemitisme’.”

‘Ook onder mensen die het goed bedoelen bestaat grote onzekerheid over wat je wel en niet mag zeggen over Israël zonder het verwijt van antisemitisme te krijgen’

U ziet antisemitisme als iets dat specifieker is dan puur ‘vooroordeel tegen Joden’?

„Het woord is ontstaan als een politiek begrip. Mensen gingen zich in de late negentiende eeuw ‘antisemiet’ noemen omdat ze zich wilden verzetten tegen de emancipatie van de Europese Joden. De introductie van het begrip hangt dus nauw samen met de ontwikkeling van democratie in de moderne wereld. Je kunt het woord niet begrijpen buiten die context. Joden waren een van de groepen die door emancipatie een plaats kregen in die moderne democratie, zoals de katholieken in Engeland, of de Afrikaanse Amerikanen na de Burgeroorlog. Antisemitisme moet je zien in het licht van een bredere anti-emancipatie-beweging.”

Joden moesten buiten blijven. Daarom konden antisemieten soms tegelijk zionisten zijn: weg met de Joden uit Europa.

„Dat is een heel interessante kwestie: de relatie tussen zionisme en antisemitisme. Zionisme, aanvankelijk een minderheidspositie, komt voort uit het idee dat Jodenhaat altijd onder ons zal zijn en dat het stichten van een Joodse staat daarvoor de oplossing is. Dat zou iedereen gelukkig maken en het einde betekenen van het antisemitisme. Vervolgens zie je dat daar in de jaren zeventig en tachtig al twijfel aan ontstaat bij de eerste generatie zionisten die Israël opbouwde en die nog een levende herinnering heeft aan het nazisme. Zij merken dat de stichting van Israël niet het einde inluidde van antisemitisme. Dat was vanaf het begin de antizionistische kritiek geweest: een Joodse staat zou antisemitisme niet beëindigen, het zou daar alleen maar een nieuwe basis creëren voor vijandschap.”

Dus Theodor Herzl had toch gelijk: ze zullen ons nooit met rust laten.

„Is antisemitisme te verslaan? Ook dat hangt ervan af wat je eronder verstaat. Je moet allereerst een verschil maken tussen etnische vooroordelen en bewegingen met een politiek programma, zoals dat van antisemieten in de negentiende eeuw of later. Is het mogelijk om een beweging te verslaan die Joden democratische rechten wil ontzeggen, of die vrouwen of zwarte mensen wil uitsluiten? Ja, dat is mogelijk. Dat hebben we in de recente geschiedenis laten zien, in Europa en de VS.

„Met vooroordelen ligt het anders, die hebben diepe wortels en daar moet je misschien mee leren leven of ze zoveel mogelijk binnen de perken zien te houden. Daar hebben we wetten voor. Maar waarom zou je één vooroordeel tegengaan los van de andere? Wil je antisemitisme als zodanig bestrijden, of als onderdeel van een grotere strijd tegen etnische stigmatisering en uitsluiting? Het lijkt erop dat die laatste benadering werkt, omdat mensen die een afkeer hebben van Joden meestal ook andere vooroordelen koesteren. Je moet dat onderscheiden van politieke strijd zoals die voor de rechten van Palestijnen. Ga je mensen die daarvoor de straat opgaan antisemieten noemen? Helaas is dat de situatie waarin we nu zitten.”

Op links wordt Israël gezien als een ‘koloniaal en genocidaal project’. Bestaat er een ‘nieuw antisemitisme’, zoals Israël zegt?

„Daar is geen simpel antwoord op. Veel hangt af van de aard of toonzetting van de discussie. Genocide en vestigingskolonialisme zijn nuttige begrippen die we zouden moeten gebruiken voor een echt debat, maar niet om uit te maken aan welke kant iemand staat. Hetzelfde geldt voor een term als apartheid; er zijn overeenkomsten tussen Israël en Zuid-Afrika én verschillen. Wat betreft het ‘nieuwe antisemitisme’ vind ik het funest wat nu in Amerika gebeurt: het gelijkstellen van antizionisme met antisemitisme, omdat je zo legitieme domeinen van politiek protest en meningsverschil afsluit. Zelf heb ik bij het tentenkamp op Columbia behoorlijk wat antizionisme gezien, maar in mijn ogen niets dat antisemitisch was. Het kan er zijn geweest, dat zou kunnen, maar veel anti-zionisten zijn zich terdege bewust van het verschil. Het probleem is dat aanhangers van Israël het verschil simpelweg ontkennen.”

U bekritiseert de invloedrijke definitie van antisemitisme van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA), die ook sommige kritiek op Israël antisemitisch noemt. Harvard heeft die definitie overgenomen, ook in een rapport van een ‘taskforce’ tegen antisemitisme op de campus.

„De IHRA-definitie heeft veel schade aangericht en de meeste onderzoekers slaan die niet hoog aan. Wat de taskforce betreft: hun rapport is, net als de beslissing om de IHRA-definitie over te nemen, niet gestoeld op wetenschappelijk onderzoek. Ik heb veel respect voor een aantal leden van die Harvard-taskforce, maar hun methode is gemankeerd: ze hebben opinies verzameld van studenten, maar geen eigen feitelijk onderzoek gedaan. Dat versterkt mijn vraag: waar hebben we het nu eigenlijk over? Sommige studenten hebben geleden onder wat ik herken als antisemitisme, maar veel andere hebben simpelweg ongemak ervaren en melden dat ze onheus worden behandeld of worden uitgesloten. Dat is onprettig en het zou aan een universiteit niet moeten gebeuren, maar het is nog geen antisemitisme. Dat onderscheid doet ertoe als je een ruimte wil bewaren voor publiek debat.”

Waar ziet u dan daadwerkelijk antisemitisme?

„In de eerste plaats waar het altijd is geweest: bij extreem-rechts. Dat is een paraplu-term, maar er loopt een rode draad van antisemitisch complotdenken door die groepen, ook al verdedigen ze nu Israël. Traditioneel antisemitische politieke bewegingen in Europa keren zich nu tegen immigratie en moslims en verdedigen Israël als een bastion tegen de islam. Dat wil niet zeggen dat ze niet langer antisemitisch zijn. Daarnaast is het duidelijk dat anti-Joods complotdenken elders ingang heeft gevonden, denk aan de verspreiding van de Protocollen van de wijzen van Zion in de Arabische wereld.”

U ziet geen antisemitisme in de Arabische wereld vóór de stichting van Israël?

„Antisemitisme was een relatief nieuwe, politieke term uit de Europese negentiende eeuw. De situatie in het Midden-Oosten en het Ottomaanse rijk was destijds heel anders. Natuurlijk waren er vooroordelen over Joden – er leefden vooroordelen aan alle kanten – maar die samenlevingen bevonden zich niet in een proces van politieke emancipatie zoals de Europese. Dat maakt veel verschil. Het is heel interessant dat vroege zionisten zich doorgaans geen illusies maakten hoe ze zouden worden onthaald door de Arabische bevolking. Maar ze schreven die vijandigheid niet toe aan antisemitisme, ze vonden die begrijpelijk omdat het ging om het bezit van het land, om een politiek conflict.”

Hamas beroept zich in zijn oorspronkelijke Handvest op de Koran en op Duitse antisemitische propaganda over Joden als oorzaak van de Eerste Wereldoorlog.

„Dat is waar, maar de vraag is of de woede van veel mensen in de Arabische wereld over Israël voortkomt uit antisemitisme, als een etnisch vooroordeel, of uit het gevoel dat nieuwkomers hun land hebben ingenomen. Ik heb het vermoeden dat veel van de woede in feite neerkomt op strijd om land.”

Intussen raken woorden juist steeds meer beladen – zoals genocide.

„Tegen mensen zeggen dat ze een woord niet mogen gebruiken lijkt me de verkeerde weg. Je moet er een discussie over kunnen hebben, zoals over alles. De Turkse regering lobbyt tegen de ‘Armeense genocide’. Maar zou het dan minder erg zijn als we spreken van ‘de massamoord’ op de Armeniërs? Is het dan oké? Zijn we de moraal echt zo uit het oog verloren dat we ons alleen nog maar druk maken om de juridische implicaties van het woord?

„Uiteindelijk hebben we alleen woorden. Wat nu gebeurt is dat woorden als wapens worden gebruikt, Je idioom bepaalt aan welke kant je staat. Maar als je woorden op die manier gebruikt, kun je geen zinnige discussie hebben. Ik wil het gesprek juist weer op gang brengen.”

Lees ook

De diepe wortels van het antisemitisme

Verdrijving van de joden door Ferdinand en Isabella, koning en koningin van Spanje, 1492 Beeld Getty Images

Om pessimistisch af te sluiten: alle partijen hebben nu zoveel geïnvesteerd in hun woorden dat de serieuze discussie die u voorstaat ver weg lijkt, Ziet u dat nog goed komen?

„Je kunt misschien proberen mensen bewust te maken van de implicaties van hun woorden. Mijn ervaring is dat lesgeven en leren van elkaar heel moeilijk wordt zodra woorden wapens worden. In die situatie zitten we nu. Er komt een moment dat je je dan oprecht zorgen moet gaan maken over het onderwijs, over onze mogelijkheid om te leren. De inzet is hoog. Het gaat niet alleen om wat je vindt van Israël of antisemitisme, maar ook om: willen we nog leren? In staat zijn om te onderwijzen? Mensen stimuleren om zelf na te denken? Daar gaat het om.”


Column | Stalin zei in 1945 dat muziek het beest in de mens verdrijft

Of het nu over Oekraïne gaat of over Gaza, steeds meer lijken internationale organisaties die de wereldvrede moeten bewaren lege hulzen te zijn geworden. Ze kunnen roepen wat ze willen, maar niemand luistert nog naar ze. Die zorgelijke ontwikkeling werpt dan ook een donkere schaduw over de tachtigste viering van het einde van de Tweede Wereldoorlog.

Ik besef dat eens te meer na lezing van Oliver Hilmes’ Een einde en een begin. Hoe de zomer van ’45 de wereld veranderde. Aan de hand van dagboekaantekeningen van uiteenlopende mensen schetst de Duitse historicus in dat boek de kortstondige periode van hoop na de overwinning op Hitler. Daarmee beoefent hij een leuke, laagdrempelige vorm van geschiedschrijving, die je langs historische hoogte- en dieptepunten van dat jaar voert. Moeiteloos schakelt hij over van de wandelgangen van de macht naar de belevenissen van een Duitse moeder die op de terugkeer van haar zoon van het oostfront wacht. Zo haalt hij de beroemde journalist William L. Shirer aan, die over de zojuist opgerichte Verenigde Naties schrijft dat als die instelling faalt het met de mensheid gedaan is.

Ruimschoots put Hilmes uit de dagboeken van Klaus Mann, die als 38-jarige Amerikaanse soldaat terugkeert naar zijn ouderlijk huis in München. Tot zijn verbijstering blijkt de villa door de nazi’s te zijn gebruikt als fokstal voor super-ariërs.

Ook gaat Klaus op bezoek bij Richard Strauss, die anders dan zijn vader Thomas Mann in Duitsland is gebleven. De componist beweert weliswaar hinder te hebben ondervonden van de nazi’s, maar vindt wel dat er ‘voortreffelijke lieden’ bij zaten, zoals Hans Frank – de slachter van Polen: „Hij had waardering voor mijn opera’s”. Nee, dan liever Winifred Wagner, de enige die „de moed of in elk geval de indrukwekkende schaamteloosheid bezat het voor Hitler op te nemen”.

Hilmes voert ook Billy Wilder op. Als Oostenrijkse Jood is hij op het nippertje aan de nazi’s ontsnapt. Zijn moeder en stiefvader zijn echter in de concentratiekampen vermoord. Als lid van een Amerikaanse legereenheid moet hij nu de Duitsers denazificeren, onder meer door een film over de concentratiekampen in te korten. Hij gaat daarbij zo drastisch te werk dat de regisseur van die film zich rot schrikt. „Een film moet vermaken”, zegt Wilder ter verdediging, in het besef dat als je de Duitsers als bondgenoten wilt, je ze hun nazi-verleden niet moet inwrijven.

Hilmes laat overtuigend zien dat de wereldpolitiek nog altijd bepaald wordt door een handvol al dan niet goedgeluimde mannen. Waar nu Xi, Poetin, Trump en de EU-leiders de dienst uitmaken, had je toen Stalin, Truman en Churchill, met De Gaulle op het reservebankje. Vermakelijk is dan ook Hilmes’ beschrijving van de diners die de drie wereldleiders in juli 1945 organiseerden, tijdens de Conferentie van Potsdam. Op het Amerikaanse diner liet Truman een pianist in uniform Chopin spelen, omdat Stalin daar zo van hield. Churchill haatte klassieke muziek en verveelde zich die avond mateloos. Als wraak zou tijdens zijn tegendiner de hele avond een militaire kapel te horen zijn. Maar eerst kroop Truman, een fervent amateurpianist, op zijn avondje nog achter de vleugel om Paderewski te spelen. Waarop Stalin glimlachte en zei: „Ja, muziek, muziek is iets heel bijzonders – ze verdrijft het beest in de mens.”


‘Jan Terlouw zal zeer gemist worden’

‘Ik ben opgegroeid zonder televisie, dus ik bracht mijn jeugd grotendeels lezend door. Elke week ging ik naar de bibliotheek, waar ik stapels boeken meenam, die ik allemaal verslond. Na school zat ik urenlang in de vensterbank met een boek of een tijdschrift.

„Ik kreeg altijd een boek als vakantiecadeau. Aan het begin van een zomer gaf mijn moeder Zoektocht in Katoren van Jan Terlouw aan mij. Ik was al fan van Koning van Katoren, maar dit vervolg uit 2007 werd al snel mijn favoriet.

„Het verhaal speelt zich veertig jaar na Koning van Katoren af. Hoofdpersoon is de zestienjarige geitenhoeder Koss. Hij ontmoet een oudere vrouw die graag wil dat haar vermiste zoon wordt opgespoord. Zij overlijdt en Koss besluit haar wens te vervullen. Zijn reis voert hem langs verschillende steden, elk met hun eigen maatschappelijke problemen. In Meienzorg stuit Koss bijvoorbeeld op zogenaamde ‘varkenshotels’ – een duidelijke kritiek op de bio-industrie.

„De tocht eindigt in een stad die verdeeld is in twee delen: Cnocke en Spalk. Cnocke levert wapens aan het land El-Ende waar ze elkaar aan flarden schieten, terwijl Spalk juist hulp biedt aan de getroffen bevolking. Koss raakt verwikkeld in dit morele conflict en stelt vragen die veel kinderen hebben. Waarom accepteren we de wereld zoals die is? Waarom grijpen we niet in als we onrecht zien?

„Als kind ben je voortdurend bezig met wat goed is en wat fout. Boeken kunnen je helpen om daar richting in te vinden. De verhalen die ik toen las, zoals Zoektocht in Katoren, hebben mijn morele kompas mede gevormd. Kinderen begrijpen de thematiek van boeken zoals deze vaak beter dan we denken. Veel kinderen zijn bereid om ergens voor te staan.

Lees ook

De boeken van Jan Terlouw brachten kinderen politieke moed bij.

De boeken van Jan Terlouw brachten kinderen politieke moed bij

„Ik heb nooit goed begrepen waarom dit boek niet net zo bekend is als Koning van Katoren. Koning van Katoren. Toen ik midden twintig was heb ik het herlezen en inmiddels heb ik Zoektocht in KatorenZoektocht in Katoren zelfs een derde keer gelezen. Als kind voelde ik al dat het een maatschappijkritisch boek was, maar nu begrijp ik pas echt alle verwijzingen en lagen. Zo gaan er wapens naar El-Ende – als jongere had ik geen idee waar dat voor stond en dat daar een woordgrapje in zit.

„Wat ik schrijnend vind, is dat veel van de problemen die in het boek aan bod komen, zoals de bio-industrie en oorlog, in 2025 nog steeds groot zijn. Ik hoop dan ook dat kinderen van nu het boek blijven lezen. Tegelijkertijd zie je dat thema’s als klimaatverandering, racisme en de opkomst van extreemrechts toen nog nauwelijks een rol speelden. Als die onderwerpen er nu in verwerkt zouden worden, zou je opnieuw een heel relevant kinderboek hebben

„Inmiddels ken ik het werk van Jan Terlouw beter. Door de jaren heen ben ik me meer gaan verdiepen in zijn werk als politicus. Als kind voelde ik al: dit is een schrijver die zich bezighoudt met de wereld. Nu zie ik nog duidelijker hoe zijn politieke visie altijd heeft doorgewerkt in zijn verhalen. Jan Terlouw, die vorige week overleed, zal zeer gemist worden, denk ik. De heldere en empathische manier waarop hij zijn grote zorgen over de wereld op een liefdevolle manier verwoordde, sprak jong en oud aan.”


Richard Reeves: ‘Er is behoefte aan een gesprek over jongens en mannen’

Het is dat de Nederlandse vertaling van Of Boys and Men (2022) bijna drie jaar op zich liet wachten, maar zou sociaal wetenschapper Richard Reeves anno 2025 nog steeds schrijven dat „aandacht vragen voor de problemen van jongens en mannen” wordt beschouwd als een „gewaagde onderneming”?

In zijn bestseller, nu in het Nederlands vertaald met als titel Over jongens en mannen, liet de Brits-Amerikaanse Reeves, toen senior fellow aan de vooraanstaande denktank Brookings Institution in Washington DC, aan de hand van cijfers zien hoe mannen in de Verenigde Staten worstelen met hun identiteit en maatschappelijke positie. Zo probeerde hij enige nuance aan te brengen in de fel gevoerde culture wars die over het thema gender worden gevoerd.

Want zijn het niet nog steeds de vrouwen die minder verdienen, vaker slachtoffer zijn van aanranding, te weinig in de bestuurskamers zitten? Ondertussen roepen conservatievelingen dat ‘links’ alles wat mannelijk is wil labelen als toxic en bezig is de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen uit te gummen.

Reeves probeerde een weg te vinden tussen deze twee uitersten. Met succes: zijn boek werd door zowel The Economist als The New Yorker uitgeroepen tot beste van het jaar. Obama zette het op zijn leeslijst. Beleidsmakers in de VS, Europa en Australië vragen hem nu om advies. Reeves zelf zette het American Institute for Boys and Men (AIBM) op, een onderzoeksinstituut dat beleidsmakers moet bijstaan.

Had Reeves de gevoeligheid van het thema te hoog ingeschat? „Ik denk dat het allemaal om de juiste framing ging”, zegt hij via videoverbinding vanuit Londen, terwijl hij aan het ontbijt zit. Hij zet daar een Britse variant van het AIBM op, het Centre for Policy Research on Boys, dat bescheiden begint met twee medewerkers. „Er was wel behoefte aan een gesprek over jongens en mannen, alleen moest dat op de juiste manier gevoerd worden. Mensen dachten dat zoiets te moeilijk zou zijn.”

Wat deed u anders dan anderen?

Mensen liepen ertegenaan dat praten over jongens en mannen zou betekenen dat je de kwesties rond meisjes en vrouwen opgeeft. Maar het is en-en, niet of-of. Dat klinkt simpel, maar mensen hadden die denkruimte nodig. Daarnaast liet ik de feiten voorop staan. In gesprekken over gender gaat het vaak om waarden en ideologie, pas later komt men met de feiten. Maar begin met de feiten.”

De feiten dan: 57 procent van de bachelordiploma’s in het Amerikaanse hoger onderwijs worden uitgereikt aan vrouwen. In 2024 had 47 procent van de 25-34-jarige vrouwen een bachelordiploma, tegenover 37 procent van de mannen. Dit is een wereldwijde trend. In Nederland is 60 procent van de 25- tot 35-jarige vrouwen hoogopgeleid (hbo of wo) en 52 procent van de mannen in die leeftijdsgroep. Op de middelbare school worden jongens drie keer zo vaak geschorst als meiden. Jongens volgen twee keer vaker speciaal onderwijs.

Het inkomen van Amerikaanse mannen met een middelbareschooldiploma is, gecorrigeerd voor inflatie, nu lager dan in 1979. De inkomensstijging van Amerikaanse middenklassegezinnen sinds 1970 is vrijwel geheel toe te schrijven aan het hogere inkomen van de vrouw. De arbeidsparticipatie van mannen daalde in die periode van 96 naar 89 procent. In Nederland verdienden werkende mannen met de laagste inkomens in 2021 tientallen procenten minder dan in 1981. Hoewel de algehele inkomensongelijkheid in die periode niet groeide, was dat onder mannen in de werkzame leeftijd wel het geval.

Lees ook

Laten we het ook eens serieus over de problemen van mannen hebben. Die zijn namelijk echt

Foto Buena Vista Images

Reeves noemde ook cijfers over vaderschap en welzijn. Mannen zijn vaker eenzaam, wonen minder vaak bij hun kinderen, maken vaker een einde aan hun leven dan vrouwen.

In zijn boek laat Reeves overtuigend zien hoe weinig aandacht instituten hebben voor mannen: er is in de VS wel een National Coalition for Women and Girls in Education, geen mannelijke variant, terwijl meisjes dus al decennia voorlopen in het onderwijs. Hetzelfde geldt voor Nederland. De overheid heeft bijvoorbeeld geen beleid om jongens en mannen warm te maken voor de verpleegkunde, hoewel 87 procent van de verplegers vrouw is. Geen enkele politieke partij noemde de problemen van jongens en mannen in hun laatste verkiezingsprogramma.

Institutionele asymmetrie

Het boek van Reeves kreeg in 2022 veel aandacht. Vooral met zijn optreden in de podcast van Ezra Klein van The New York Times bereikte hij de juiste mensen, zegt hij. Veel beleidsmakers hebben Klein hoog zitten. Dat gesprek had ook een grote impact op Reeves zelf. „We hadden het over institutionele asymmetrie tijdens de pandemie: veel instanties vroegen toen aandacht voor de impact op vrouwen en meisjes, maar niet op jongens en mannen, zoals schooluitval onder jongens. Toen realiseerde ik me dat er een American Institute for Boys and Men moest komen, en Ezra overtuigde mij ervan dat ik dat moest oprichten. Ik dacht: als zelfs Ezra het eens is met mijn analyse…”

Filantroop Melinda French Gates heeft u een jaar geleden 20 miljoen dollar toegekend. Wat heeft u met het geld gedaan?

„Vijf miljoen daarvan is voor AIBM, vijftien miljoen mag ik uitdelen. Ik heb er nog niet veel mee gedaan, om eerlijk te zijn. Ik overweeg het aantrekken van mannelijke leraren, bijvoorbeeld door studiebeurzen, aan het verbeteren van de mentale gezondheid van mannen, onder meer door het aantrekken van mannelijke psychologen, en misschien het financieren van journalistiek over deze kwesties. Ik moet eind 2026 het geld hebben uitgegeven.”

U stelt dat links de problemen van jongens en mannen niet durft te benoemen. Heeft dat Trump het presidentschap opgeleverd?

„Ik kan fout zitten, maar als mannenproblemen worden genegeerd kan er een vacuüm ontstaan dat wordt opgevuld door reactionairen en online figuren als [de misogyne influencer] Andrew Tate. We weten inmiddels dat de Democraten de kwestie hebben genegeerd en dat jonge mannen, meer dan andere groepen, naar de Republikeinen zijn overgestapt. Gelukkig zie je nu wel dat invloedrijke Democraten meer aandacht voor de problemen van jongens en mannen hebben. De gouverneurs van Maryland en Michigan Wes Moore en Gretchen Whitmer, die jongens en mannen noemden in hun State of the State, worden genoemd als potentiële kandidaten voor 2028.”

Heeft u niet het gevoel dat u met de herverkiezing van Trump de strijd hebt verloren?

„Beleid kost tijd. Het gevaar is dat mensen in paniek raken over jonge mannen die conservatiever zouden worden. Volgens onze analyses zijn de beleidsopvattingen van jonge mannen niet echt veranderd, en verschillen ze niet zo van die van vrouwen. Dus ik denk dat die stemmen weer voor het oprapen liggen in 2028. En voor de duidelijkheid: ik ben hier niet partijdig in.”

Ik las dat u niet houdt van het woord ‘manosphere’. Toch is dat woord nu overal, bijvoorbeeld in relatie tot de populaire Netflix-serie Adolescence, waarin een jongen online radicaliseert met misogyne ideeën.

„Het hangt ervan af wat je ermee bedoelt. Als je Andrew Tate op één hoop gooit met [comedian en presentator, red.] Joe Rogan en [de Canadese psycholoog, red.] Jordan Peterson, zul je veel mannen van je vervreemden. Peterson is een van de felste critici van Tate. Rogan heeft geen afkeer van vrouwen. Mannen als comedian Theo Von en youtuber Chris Williamson worden gezien als centrum-rechts, maar vooral omdat anderen hebben bepaald dat ze dat zijn. Ze hebben vooral een mannelijke manier van doen, van dudes shooting the shit and hanging out, kletsen en hangen. Een heel andere wereld dan die van Andrew Tate.”

De tv-serie Adolescence vindt u extreem. Welke verhalen zou u wel meer willen zien?

„Verhalen over jongens die oprecht worstelen met sommige levensvragen, met iets meer nieuwsgierigheid. Als Adolescence ouders nieuwsgierig maakt naar de online wereld en het gesprek op gang brengt met hun zonen, over wat ze voelen en denken, waar ze het mee eens zijn en waar niet, hoe ze denken over gender: fantastisch. Ik ben alleen bang dat ouders in paniek raken en de laptop dichtslaan. Dan stopt het gesprek.”

U bent honderd kilometer ten noorden van Londen geboren en zet nu ook een Brits instituut op. Hoe verschilt het VK van de VS?

„In de VS is het genderdebat hyperpolitiek, en zijn de problemen zijn acuter. De lonen van mannen in arbeidersklassen zijn sterker gedaald. De zelfmoordcijfers zijn hoger. De VS hebben het hoogste aandeel eenoudergezinnen.”

Enig idee waardoor?

„De Amerikaanse arbeidsmarkt is vrijer. De gevolgen van economische ongelijkheid zijn daarom ook groter. De VS kunnen een waarschuwing zijn voor Europese landen. In Europa moet men bijvoorbeeld snel gaan handelen om de onderwijskloof te dichten. Als jongens vastlopen in het onderwijssysteem, lopen ze later vast op de arbeidsmarkt, waardoor de verschillen tussen mannen en vrouwen groter worden, wat gezinsvorming bedreigt.”

Uw boek is nu drie jaar uit. Zou u nu hetzelfde boek schrijven?

„Min of meer. Toen ik het boek afrondde kwam mijn jongste zoon, toen twintig jaar, naar mij toe en zei dat ik over ‘deze guy’, Andrew Tate, moest schrijven. Ik kende hem niet en wilde er destijds geen aandacht aan schenken. Daar zat ik fout. Ook zou ik nu een hoofdstuk wijden aan mannenvriendschappen. Dat heb ik toen gelaten, omdat er geen duidelijk beleid mee was gemoeid. Maar gezien de gestegen sociale isolatie van mannen, was dat een fout. Tot slot schreef ik over vaderschap en benadrukte alleen hoe belangrijk vaders zijn voor kinderen, niet hoe belangrijk kinderen zijn voor hun vaders. Op een evenement kwam een vader in tranen naar me toe: ‘Ik heb het gevoel dat je mij niet ziet, zei hij. Vader-zijn is alles wat ik heb.’ Mijn volgende boek zal meer over vaderschap gaan.”

Uw beleidsvoorstel om jongens een jaar later te laten beginnen met school omdat dat beter zou passen bij hun biologische ontwikkeling klonk ook nogal radicaal. De onderlinge verschillen tussen jongens zijn groter dan tussen jongens en meisjes, schrijft u ook.

„Ik ben nu minder enthousiast over dat voorstel. Ik heb een paar gesprekken gehad met wetenschappers en beleidsmakers. We zouden in ieder geval naar een flexibeler systeem moeten gaan, waarin ouders niet verboden wordt hun kinderen later te laten beginnen. Met name jongens profiteren daarvan.”

U pleit voor een ‘positieve visie op mannelijkheid’. Maar wat ‘positief’ is, daar kun je verschillend over denken. Moeten we zo’n visie wel willen definiëren?

„Wetenschappers spreken van mannelijkheden, meervoud. Dat is een goede ontwikkeling. Maar het zou verkeerd zijn als we de verschillen tussen jongens en meisjes negeren. Ons besef van genderidentiteit is sterk genoeg om daar een verhaal bij te willen horen waarin we ons herkennen. De vrouwenbeweging heeft het begrip vrouwelijkheid ook niet uitgewist. Ze zeiden: we willen nog steeds vrouw zijn, maar ook als bestuursvoorzitter aan de slag kunnen gaan. Je hoeft vrouwelijkheid niet uit te wissen om gelijkheid te bewerkstelligen voor vrouwen, en dat moeten we ook voor mannen zeggen.”


Bom diggy bam! Schrijfster Laura van der Haar ziet levenslust in de dingen

Bom diggy diggy diggy bom diggy bam, zong Ice Mc in 1994. Het lied duikt op in het hoofd van Laura van der Haar (1982) wanneer ze ter afleiding van liefdesverdriet haar huis uit loopt: „Bom diggy bammend de wijk uit, mijn stadsdeel uit, een nieuw en semi-onbekend stadsdeel in.” Op dit kleine wandelingetje vallen haar direct allerlei boeiende gedachten en overwegingen in. Met graagte bom diggy bam je achter haar aan: wat een geweldig boek is Verkeerd verbonden, haar nieuwe… ja, haar nieuwe wat eigenlijk?

Is Verkeerd verbonden een roman, een soort dagboek, een persoonlijk essay, non- of autofictie? Het is dat allemaal en ook weer niet. Van der Haar vond een eigen vorm om te bespiegelen over de wereld en haar plek daarin. Verkeerd verbonden heeft paradoxaal klinkende kwaliteiten. Het is puur persoonlijk en volstrekt origineel, én zo goed als algemeen geldend en herkenbaar. Het is filosofisch, maar ook op een goede manier alledaags. Het is ontzettend grappig, maar zeker niet onserieus. Ontroeren doet het ook. Het springt van de hak op de tak, maar is uitstekend te volgen en goed gecomponeerd. Vorm én vent (wat is het vrouwelijke equivalent van ‘vent’? Ventevrouw? Dat betekent ‘varende vrouw’. Of toch liever: wijf? Een Van der Haar-eske vraag, want inspireren doet ze ook).

Hoe te leven, dat is de onderliggende vraag, en wat de mens en de tijd, en de mens in de tijd, nou helemaal voorstelt. Met name deze ene mens. Behalve schrijver is Van der Haar archeoloog. Eerder maakte ze van haar kennis over bodemlagen, en wat er zoal rondslingert in bodemlagen, al slim gebruik in haar roman De kuil (2023). Nu vormen restanten van menselijk leven, diep weggezakt en compleet vergeten, maar soms herontdekt, een rode draad in dit boek – een van de rode draden.

Net als verval. Kennis over de dood vergaart ze actief. In het boek vervat zijn allerlei reportages gewijd aan „verval-plekken”, zoals een paardencrematorium (ook voor zwaarlijvige mensen) en een plek waar aan de hand van dode varkens processen van ontbinding en mummificatie in kaart worden gebracht. Ze spreekt ook een forensische arts: „De beste manier om je van de dood te vergewissen is door een vinger tegen de zijkant van de oogbol te drukken. Niet omdat een levend persoon zich dan luidkeels af zou vragen wat je in godsnaam aan het doen bent met zijn oog, maar omdat de pupillen van doden zich onder druk vervormen.”

Deze stukken uit het boek verschenen eerder in het magazine Vice. Van der Haar hergebruikte ze (in ietwat aangepaste vorm), wat goed past omdat hergebruik, herdefiniëring, iets of jezelf anders gaan zien, ook een dragend thema is van dit boek.

Het frappeert Van der Haar hoe „miljarden en miljarden ervaringen en gebeurtenissen […] zich synchroon afspelen” en hoe eenieder daar zijn eigen kleine liedje in mee zingt, ongeacht hoe „tektonische platen” intussen onverstoorbaar voortschuiven onder onze voeten en alles voort- en voorbijgaat. De mens verbeeldt zich heel wat, al verandert, vervliegt en vergaat alles waar je bij staat – en kan ook niet anders. „Levenslust” noemt ze „het hoogst haalbare” voor ieder individu, wat er in het leven ook voorvalt aan keuzes en niet-keuzes.

Levenslust

En dat draagt ze met verve uit in dit boek: levenslust. Waar ze in een eerder, verwant werk, Loslopen (2019), nog tobberig klonk af en toe, wint hier de zelfrelativering en -spot. Zelfs al kan ze nog steeds snakken naar iets als een leidraad in het leven en vormt dit boek deels een verwoede zoektocht naar iemand die „een stramien biedt, een richtsnoer, regels”. Ze grasduint op datingsites: „Waarom is iedereen operations manager? Wat doen die? […] En wat is een test manager? Een strategic consultant, een value manager, een business developer? En wat bedoel je met owner, owner van wat? Ooooo, je bent product owner.” Soms lijkt het daten te slagen, dan lukt het vinden van verbinding toch weer niet. Haar dochter, die ze Fluitje noemt, biedt tegenwicht: „door en voor Fluitje voel ik een gegronde liefde, een aardse liefde, lichaamsliefde en oerliefde, met haar ben ik er, geaard, verbonden. Zij maakt dat het altijd nu is.”

Voortdurend verliefd

Zoekend naar een man lijkt Van der Haar voortdurend verliefd, op het leven dus. Zodra ze buiten is, valt haar van alles op. Ze maakt er ook foto’s van, die helaas nogal flets staan afgedrukt in dit boek – een aanrader is naar haar website te gaan, daar staan ze juist heel mooi op, onderverdeeld in categorieën als ‘Gezellig’, ‘Wablief’ en ‘Boomkutjes’. Ze kijkt goed, ze leert graag. Allerlei aspecten van het leven frapperen haar, zoals de natuur, de geschiedenis en taal. Ze houdt lijstjes bij van mooie woorden, bijvoorbeeld van „zoetwaterweekdiernamen”: „Grootmondpluimdragers. Kleine blinkslakjes. Meertandige muizenoortjes. Genavelde tonnetjes. Geruite mondhorens. Opgezwollen brakwaterhorens.” Andere woorden, zoals „teamspeler” en „soortement” staan haar intens tegen; ze vraagt zich af en legt uit waarom.

Van der Haar is een kei in opsommingen. Haar schrijven heeft een goed ritme en veel schwung. Ze kan de taal naar believen laten stromen of hakkelen. Haar taalgevoel leidt ook tot aansprekende constateringen: „Een groot hart en een klein hartje zijn allebei positief”, of: „Viel mee en viel tegen betekenen soms precies hetzelfde.”

Verkeerd verbonden zit tjokvol vondsten en associaties, het is een meanderend boek, dat toch geen indruk van willekeur wekt. Doordat vaste elementen, verhaallijnen terugkeren is het een eenheid. Soms op een slapstickmanier, zoals in de steeds wanhopiger wordende weerslag van haar contact met Ikea om een keuken geïnstalleerd te krijgen, maar ook in de existentiële overpeinzingen en observaties. Het is alles, het is niets. De dingen hebben Van der Haar nodig om gezien te worden.


Even je geld parkeren bij een ridderorde? Een fiscalist laat zien dat belastingontwijking van alle tijden is

Werknemers zouden wat vaker op de site van het Centraal Bureau voor de Statistiek moeten kijken. Al jaren horen ze verhalen over hun koopkracht en dat de politiek er alles aan doet om die te verbeteren. De ‘hardwerkende’ Nederlander is nu eenmaal de lieveling van politici ter linkerzijde, en nog meer van die ter rechterzijde, en dan vooral van de VVD. Een simpel statistiekje van het CBS vertelt een heel ander verhaal. De belastingdruk is voor werknemers de laatste 25 jaar onverminderd hoog (in 2020 gemiddeld 43,3 procent), terwijl die voor ondernemers al jaren gestaag daalt (van 39,8 procent in 2000, naar 31,2 procent in 2020). Er is veel te verdelen, maar de buit gaat vooral naar ondernemers, ongetwijfeld ook hardwerkend.

Zo’n simpel statistiekje zegt veel maar lang niet alles. We kunnen er in ieder geval uit afleiden dat belastingwetgeving een stille maar beslissende rol speelt in groeiende ongelijkheid in Nederland. En dat is uiteindelijk vermogensongelijkheid. Wie eenmaal wat vermogen heeft opgebouwd, ziet het bijna als vanzelf groeien. Want vermogen wordt maar heel marginaal belast. Zonder meer biedt de complexe belastingwetgeving voor rijken vele mogelijkheden om inkomen en vermogen buiten de mangel van de fiscus te houden. Het enige dat je nodig hebt is een fiscalist, een duurbetaalde kracht die zichzelf veelal makkelijk terugverdient.

Over fundamentele oneerlijkheid in de huidige belastingen gaat De sterkste schouders van Reinier Kooiman. Hij houdt een pleidooi voor het veel zwaarder belasten van vermogens en het afschaffen van alle andere belastingen. Kooiman werkt als docent aan de UvA en, saillant, als fiscalist bij Deloitte, een van de beruchte ‘big four’ onder de accountantskantoren, die bedrijven bijstaan in het omzeilen van zoveel mogelijk fiscale klippen. Gaan we in De sterkste schouders boeven met boeven vangen? Het is niet te geloven, maar het lijkt er wel op. Het maakt dit met vaart geschreven boek eens te meer tot intrigerende lectuur.

Middeleeuwse sluiproutes

Ons belastingsysteem is, afgaande op Kooimans, nog complexer en perverser dan we al vermoedden. Vooral de wetgeving rond de vennootschapsbelasting zit zo vol financiële verleidingen, dat je als ondernemer wel heel sterk in je morele schoenen moet staan om er niet aan toe te geven. Zoals Kooiman stelt: „De lage belastingdruk voor de allerrijksten is […] in belangrijke mate het gevolg van bewust overheidsbeleid.”

Kooimans betoog voor een grondige belastinghervorming steunt op een nogal wijdlopige analyse van de belastingmoraal in de Italiaanse stadstaten in de dertiende eeuw, zoals Perugia en Siena. Uit afkeer van Duitse keizers die Italië wilden overheersen, organiseerden deze steden zich als onafhankelijke republiekjes, met een sterke eigen verdediging. En daar was geld voor nodig. Ze waren eraan gewend dat de keizer naar willekeur bedragen oplegde, wat voor velen oneerlijk uitpakte. Dat moest anders. In die steden kwam een nieuw belastingsysteem tot ontwikkeling, dat rekening hield met de draagkracht van iedere burger. Het vermogen werd vastgesteld en iedereen betaalde naar rato belasting. Het bleek te werken, zelfs de rijkere burgers waren er trots op dat ze het zo hadden ingericht. Maar zoals bij alle belastingsystemen, begonnen slimmeriken naar wegen te zoeken om de regels in eigen voordeel om te buigen. Omdat kerken vrijstelling genoten, stichtten sommigen rijkaards religieuze ridderorden waarin ze tegen de tijd dat de belastinginner langskwam even hun geld parkeerden, om het er daarna weer uit te halen. Anderen zetten ingenieuze constructies voor kapitaalvlucht op.

Een eenvoudige wetmatigheid die voor alle eeuwen daarna opgaat: waar regels voor verdeling van belastingen worden opgesteld, daar ontstaan uitzonderingen, en die leiden al snel tot het zoeken van sluiproutes. Voor Kooiman is de eenvoud en rechtvaardigheid van de belastingen in de Italiaanse stadstaten een ijkpunt dat in de eeuwen daarna steeds meer uit het zicht raakt. Economische belangen kwamen voorop te staan. Met de industriële revolutie werd het belasten van vermogen, onder invloed van Adam Smith, definitief verlaten, want dit kapitaal moest beschikbaar blijven voor het doen van nieuwe investeringen. Het leidt in de negentiende eeuw tot grote rijkdom onder fabrikanten en handelslui.

Belastingen werden sindsdien vooral geheven over het inkomen van individuele burgers. Tegelijkertijd leverden ‘indirecte’ belastingen als accijnzen, importheffingen en btw een steeds groter aandeel van de totale belastingopbrengst. Want er is nog een andere wet: probeer de massa zoveel mogelijk ongemerkt belasting te laten betalen; dat houdt haar rustig. Het belasten van consumptie is daar heel geschikt voor.

In de twintigste eeuw veranderde aan dat patroon zo op het oog niet veel, behalve dat twee wereldoorlogen de overheidsfinanciën overhoop gooiden. De bevolking verarmde zo sterk dat het onvermijdelijk werd dat rijken alsnog hun vermogen zwaar belast zagen worden.

Het was ook daarna enige decennia iets minder leuk om rijk te zijn. De verzorgingsstaten die overal in het Westen tot ontwikkeling kwamen, bleken kostbare experimenten, en die werden bekostigd door hoge belastingen voor bedrijven en rijke particulieren. Tot in de jaren zeventig de economie begon te haperen. Onder aanvoering van Reagan en Thatcher werd de aanval ingezet op niet alleen de verzorgingsstaat, maar ook op de hoge belastingen voor ondernemers. De totale belastingdruk daalde in veel landen van boven de 50 procent tot onder de 40 procent van het bnp , een punt dat kort na 2000 bereikt werd. Ondernemers profiteerden er volop van. Alleen de middengroepen in loondienst merkten weinig van deze dalende belastingdruk. Zonder ooit hiertegen in opstand te komen. Deze herverdeling gebeurde zo sluipenderwijs dat nog altijd geen politieke partij op het idee is gekomen hiervan het voornaamste thema tijdens verkiezingen te maken. Het zou tot interessante discussies en uitkomsten kunnen leiden.

Eén tarief

Of het voorstel van Kooiman om alleen nog met een vermogensbelasting te werken alles gaat oplossen? Het oogt als een gedachtenexperiment waarvan de consequenties nauwelijks zijn te overzien, ook niet door Kooiman, zoals hij tegen het einde van zijn boek wat schoorvoetend toegeeft.

Zo’n simpele vermogensbelasting met slechts één tarief van circa 8 à 10 procent zou een einde maken aan de sluipende denivellering tussen middengroepen en de rijken, zoveel is zeker. Zoals het ook het huidige doolhof van fiscale uitzonderingen en sluiproutes zou kunnen opruimen. Het zou meteen ook de beroepsgroep waar Kooiman zelf toe behoort, de fiscalisten, grotendeels brodeloos maken. Maar hij stelt zelf al de vraag wat precies onder vermogen moet worden verstaan. Zijn voorstel is het opstellen en jaarlijks bijwerken van een register voor iedere burger, ook met alle roerende goederen. Hier wordt het betoog opeens wat troebel. Hij wil een uitzondering maken voor kleding en inboedel die ‘onder een bepaalde waarde’ blijven. Waar uitzonderingen worden geïntroduceerd, zo hadden we geleerd, begint het zoeken naar sluiproutes. De fiscalisten houden voorlopig wel werk.


Linea Nigra is een pleidooi voor het schrijven over (de horror en het gevaar van) de geboorte

‘Zwangerschappen en aardbevingen’, luidt de ondertitel van Jazmina Barrera’s Linea Nigra– genoemd naar de donkere streep die op veel zwangere buiken verschijnt. Het prille moederschap wordt wel vaker met een aardbeving vergeleken, zo vaak dat het niet overdreven is om het een cliché te noemen. Ja, dat eerste kind is een schok, je leven splijt in tweeën uiteen, je lichaam trouwens ook, alles wordt door elkaar geschud en niets is meer als vroeger – net als na een aardbeving inderdaad.

Zo, wat mopperend over gebaande paden, zou je Barrera’s boek open kunnen slaan. Om vervolgens ruw uit je eigen vooringenomenheid wakker geschud te worden want Linea Nigra, een fragmentarische mix van een memoir, een essay en een bespiegeling over kunst en literatuur, is prachtig, en op geen enkele manier cliché.

Dat komt in de eerste plaats omdat bij de Mexicaanse schrijfster het beeld van de aardbeving niet alleen een metafoor is. „We zaten te kijken hoe mijn buik bewoog door de schopjes van de baby,” schrijft Barrera, „toen ineens alles begon te bewegen. We wisten meteen dat het een aardbeving was.” De vloer golft, de gordijnen en de planten zwiepen heen en weer en de aanstaande ouders vluchten hun huis uit, de straat op.

Dit is de verwoestende Puebla-aardbeving van 2017, waarbij meer dan tweehonderd mensen omkwamen en meer dan twintigduizend gebouwen in Mexico-stad beschadigd raakten. Ook de opslag waarin de schilderijen van Barrera’s moeder, een succesvol beeldend kunstenaar, beheerd worden, stort in. Van de kunstwerken blijft weinig tot niets over.

Voor Barrera is dit de aanleiding voor een beschouwing over scheppen en vernietigen, over bevallen en overlijden, over de relatie tussen kunst maken en een kind krijgen, waarbij de verhouding tussen leven en dood een terugkerend thema is. Waarom, vraagt Barrera, zijn er zoveel boeken over de dood en zo weinig over geboorte? Waarom gaan zoveel Mexicaanse wiegeliedjes over vroeg gestorven kinderen?

Lees ook

Lees ook: Hoe kwam de schrijfster van Frankenstein op dat monsterlijke idee?

Scène uit de film Frankenstein uit 1931, waarin de wetenschapper Frankenstein samen met een (apocriefe) assistent het monster tot leven wekt.

Het lijkt misschien opmerkelijk, een boek over het moederschap waarin het zoveel gaat over de dood, tot je je realiseert dat er wereldwijd jaarlijks nog altijd honderdduizenden vrouwen sterven tijdens of vlak na een bevalling – de schattingen variëren tussen de 200.000 en ruim 500.000 – en nog veel meer baby’s. Wat in zwangerschapsboeken gepresenteerd wordt als een wonder, als de misleidende ‘roze wolk’, is voor veel vrouwen een nachtmerrie.

Horrorverhaal

Opeens begrijpt Barrera dat het volstrekt vanzelfsprekend is dat Mary Shelley haar duistere monsterroman Frankenstein schreef terwijl ze zwanger was: Shelleys moeder, de feministe Mary Wollstonecraft, overleed tijdens de bevalling van haar beroemde dochter; Shelley zelf kreeg vier kinderen van wie er drie jong overleden, onder wie Clara, de baby die ze verwachtte terwijl ze aan Frankenstein werkte. „Het lijkt me logisch dat het moederschap voor haar,” peinst Barrera, „een horrorverhaal was.” Niet voor niks zagen de Azteken een geboorte als een veldslag: „Een vrouw die het leven liet bij de bevalling veranderde in een mochihuaquetze, wat een dappere vrouw betekent,” vertelt Barrera. „Krijgers aasden op de vingers of haren van de lijken van die vrouwen, omdat ze ervan overtuigd waren dat die hun kracht zou geven tijdens de strijd.”

Dit is nog iets wat van Linea Nigra zo’n verfrissend, rijk en fascinerend boek maakt: de talloze verwijzingen naar de pre-columbiaanse cultuur van Mexico, naar Maya-legendes, Nahuatl-mythes, de gewoontes van de Tzotzil-stam en de Huichol-indianen, naar „die inheemse wereld, zo dicht bij de stad en toch zo ver weg”. De beelden uit deze wereld die Barrera de lezer schenkt zijn hypnotiserend. De Azteken geloofden dat baby’s die overleden „niet naar de akelige, kille plek van de doden gaan (naar Mictlán). Ze gaan naar het huis van Tonacatecuhtli, waar ze leven bij de boom van ons bestaan.” Nahua-vrouwen gaan na de bevalling met hun vroedvrouw „naar de temazcal om zich te reinigen”. In deze stoomhut verhit de vroedvrouw stenen, brengt planten en kruiden aan de kook – „salie, hierba de ángel, chiquito, sannicolás en ananas- en laurierbladeren” – wappert de stoom in de richting van de moeder met een bos bladeren. „Ze blijven net zo lang in de temazcal als het lichaam van de moeder het uithoudt.”

Trend

Barrera verweeft dit soort reflecties soepel, lichtvoetig met haar eigen zwangerschap en bevalling, met de eerste maanden in het leven van haar zoon, met haar pogingen in de boeken die ze leest houvast te vinden nu haar leven door de komst van een baby voor goed van vorm is veranderd, nu haar lichaam lijkt op „een slagveld: scheuren, hechtingen, bloedingen. Alsof ik ontploft ben.”

Tegen het eind van Linea Nigra beschrijft Barrera een discussieavond over het moederschapsboek Little Labours van de Amerikaanse Rivka Galchen, dat Barrera en haar man in het Spaans vertalen. Tijdens de discussie staat een man uit het publiek op, die klaagt dat hij niet begrijpt „waarom het thema ‘moederschap’ zo populair is in de literatuur. Hij snapt niet ‘waar dat nou goed voor is.’”

Toen ik dit las vloekte ik even zachtjes voor me uit, of niet zo zachtjes misschien. Wat een gotspe! Hoeveel decennia lezen we nu al niet over mannen en hun affaires, mannen en hun echtscheidingen, mannen en hun moeders, mannen en hun vaders, mannen en hun kinderen, hun minnaressen en buitenvrouwen, over mannen en hun slaapverwekkende boomerseks. Mogen we alstublieft eindelijk eens ergens anders over lezen?

„Ik weet dat andere schrijfsters het ook over zwangerschap en bevallingen en borstvoeding hebben,” reageert Barrera. Maar, vervolgt ze: „Ik hou van deze trend en ik wil graag dat het meer is dan alleen een trend. Dat er nog meer van ons bij komen. Veel meer. Wat mij betreft kunnen we nooit met genoeg zijn.” Ze pleit voor een overvloed aan zwangerschapsboeken, een nieuwe canon, een traditie. „En een breuk, boeken die zich afzetten tegen de canon. Nieuwe literaire genres.”

Na het lezen van Linea Nigra kan je het hier alleen maar mee eens zijn. Als Barrera iets laat zien, is dat schrijven over zwangerschap en alles wat daarbij komt kijken nog steeds grotendeels onontgonnen terrein is.


Heks! Bedrijfspoedel! Robbert Wigt schreef een boek over de woorden van Wilders

Het ultieme Wilders-boek moet nog geschreven worden, en het voelt als een steeds groter gemis dat dat er nog niet is. Er ligt een behoorlijke biografie, Geert Wilders: de wreker, door Meindert Fennema (in 2024 geactualiseerd door Geerten Waling). Over de ideeën van Wilders stelden de politicologen Gerrit Voerman en Koen Vossen de bundel Wilders gewogen (2019) samen. Maar het wachten is op het boek dat ons leert uit welke ideologische bronnen Wilders geput heeft, waar zijn electorale succes vandaan komt, en hoe hij de Nederlandse politiek beïnvloed heeft. Wilders zelf verweet de krant Trouw ooit een „Wilders-obsessie” te hebben. Maar in werkelijkheid wordt er eerder te weinig dan te veel over Wilders geschreven.

Hoe kan het dat één man de Nederlandse politiek zo ingrijpend heeft veranderd, en tegelijk zo’n mysterie blijft? Misschien is het omdat Wilders al zo lang meeloopt en daardoor de indruk wekt dat elk verhaal over hem al verteld is. Misschien ligt het aan de eendimensionale presentatie: zelden valt Wilders uit zijn rol, hij is voorspelbaar in zowel zijn presentatie als zijn radicaal-rechtse opvattingen. Hij staat vrijwel nooit interviews toe. De laatste keer dat hij met NRC sprak, in september 2020, zei hij zelf: „De sfeer rondom mij is dat we het allemaal wel weten.” Hij had het over het gebrek aan opwinding over bedreigingen, maar het had ook over Wilders zelf kunnen gaan.

Overtuigingskracht

Tegen deze achtergrond heeft docent Nederlands Robbert Wigt (1989) een boek geschreven dat tenminste een deel van het mysterie kan oplossen: Kopvoddentaal. Wigt analyseert hierin het taalgebruik van Wilders en onderzoekt waarom Wilders’ retoriek zo effectief in het politieke debat is. Wigt, die al lange tijd politieke debatten volgt, deed dit in 2022 ook al met Mark Rutte.

Lees ook

Lees ook: Populisten manipuleren kiezers met ‘klare taal’

Caroline van der Plas (BBB) en Geert Wilders (PVV) in de Tweede Kamer.

Het resultaat is een boek waar de auteur ver weg blijft van de inhoud. Het gaat hem alleen om de vorm en de overtuigingskracht. Dat is inzichtelijk en problematisch tegelijk. Inzichtelijk, omdat het de lezer dwingt zich volledig in Wilders te verplaatsen. Problematisch, omdat Wilders’ radicaliteit buiten zicht blijft, terwijl zijn woorden ook echt betekenis en effect hebben. Hij werd veroordeeld wegens groepsbelediging om zijn ‘minder Marokkanen’-uitspraak. Hij had het over een ‘kopvoddentaks’, waarover Wigt alleen opmerkt dat die uitspraak voor de PVV „geen succes” was. De partij verloor een paar zetels in de peilingen.

Daar staat tegenover dat Robbert Wigt met veel oog voor detail uitspraken, tweets en voordrachten in de Tweede Kamer analyseert, waardoor je deze anders gaat opvatten. Neem de tweet die Wilders plaatste na een pro-Palestijnse demonstratie in Amsterdam. Wilders schreef: „Het land uit met dat tuig. En Halsema mag mee.”

Alles wat Wilders’ aanpak succesvol maakt, zat in deze tien woorden verstopt, analyseert Wigt. Een choquerende uitspraak over actievoerders en over een burgemeester, hoewel hij slim genoeg is met het woordje ‘mag’ nog iets te kunnen afdingen, indien nodig. Wigt noemt de tweet „ruig, maar ook poëtisch”, ze loopt metrisch perfect. De verontwaardiging deed verder het werk voor Wilders. Hij was er dagenlang mee in het nieuws, bracht premier Dick Schoof in verlegenheid, en zelf kon hij zich neerzetten als slachtoffer. Terwijl hij monddood werd gemaakt, bleef hij eenzaam strijden voor het vrije woord: „Ik tweet wat ik wil.”

Wilders is, net als Donald Trump, daarnaast goed in het verzinnen van bijnamen voor politieke tegenstanders, laat Wigt zien. Sigrid Kaag werd een ‘heks’ genoemd. Job Cohen de ‘bedrijfspoedel’ van het kabinet-Rutte I. Sophie Hermans noemde hij de ‘tassendrager’ van Mark Rutte. Zulke stigma’s achtervolgen politici en bij Kaag, die toch al ernstig bedreigd werd, leidden ze tot veel meer haatreacties. Wigt stipt terecht aan dat andere politici dit ook proberen (Frans Timmermans noemde PVV’ers ‘minions’), maar daar nooit in slagen.

Praten, lachen, gruwen

Doordat Wilders voortdurend normen overtreedt (en soms de wet, blijkt uit zijn veroordeling), creëert hij twee dingen: conflict en amusement. Die twee elementen doen het goed in een mediacratie. Ik zou eraan willen toevoegen dat hij dat volledig op zijn eigen voorwaarden doet, en zichzelf nooit in een positie laat neerzetten waarop híj bevraagd kan worden. Zo blijven media en publiek praten, lachen of gruwen over Wilders’ extreme uitspraken, zonder dat hij het de samenleving gunt erover met hem in gesprek te gaan. In talkshows is het eindeloos bespreken van Wilders’ tweets, alsof het Gods Woord zelf is, heel gewoon geworden.

Taal is, kortom, zeer belangrijk in de politiek en Robbert Wigt laat in Kopvoddentaal veel nieuwe dingen zien door zich puur op dit onderwerp te concentreren. Wat onderbelicht blijft, is de vraag of er ontwikkeling zit in Wilders’ taalgebruik, en hoe Wilders anderen in de politieke arena beïnvloed heeft. Heeft hij de normen blijvend veranderd? Of blijft hij de eenling die hij altijd heeft willen zijn? Het mysterie blijft.


Nergens thuis: hoe de wooncrisis neerslaat in nieuwe romans

Als iemand me vroeg waarom ik na tien jaar Amsterdam had verlaten, gaf ik altijd allerlei diepzinnige redenen. ‘De stad heeft haar mysterie verloren’, ‘de kunst heeft geen plek meer’, ‘de stad heeft haar ziel verkocht’, enzovoort. Pas daarna kon ik de eigenlijke aanleiding toegeven: ik kon geen woning betalen. Ik was dertig en woonde nog steeds op kamers. Ik verlangde naar een eigen plek. Als zzp’er zonder vermogende ouders moet je dan de stad uit. Het leek me te banaal om er een punt van te maken.

Het leek me altijd iets heroïsch, om je ondanks alles aan Amsterdam te blijven vastklampen. Vroeger was het heroïsch omdat Amsterdam een rommelige stad was, gehuld in een walm van wiet, vol bezopen toeristen en criminelen; later was het heroïsch omdat er geen woningen waren en je desondanks toch altijd wel ergens je plek kon uitgraven, al was het op een oude zolder bij een hospita waar de muizen over het aanrecht renden. Weer later was het heroïsch omdat je elke zes maanden moest verhuizen naar de volgende te dure onderhuur zonder recht op inschrijving. En nu had ik het opgegeven de stad te mythologiseren. Wat zei dat over mij? Was ik dan toch een gewone burger? Vond ik wooncomfort belangrijker dan een interessant leven in de hoofdstad?

Wie geen huis kan vinden is een loser in dit land, lees ik bij Marente de Moor. In haar duizelingwekkende nieuwe roman De bandagist raakt een 29-jarige gesjeesde muzikant en bandagist – een oud woord voor een therapeut die met drukverbanden werkt – zijn kamer kwijt, en belandt op straat.

In de studentenwoning waaruit hij allang had moeten vertrekken worden statushouders geplaatst; ontheemden waarvoor mensen nog wél medelijden kunnen opbrengen, al is dat tegenwoordig ook aan het verdwijnen. Hij past een tijdje op katten of logeert bij een vriendinnetje in een volkstuin, waarna het tuinhuisje wordt opgeofferd aan luxe nieuwbouwwoningen van de firma ‘Zwam Realty’, die door de hele stad als paddenstoelen uit de grond schieten.

Zijn beste vriend gaat op wereldreis, dan heeft het nomadisch bestaan nog enige eer, ‘dan ben je een vrijgevochten kosmopoliet’. Maar de bandagist kan dat niet en wil dat niet, want het is zijn werk om de oedemateuze, stinkende benen van de ouderen van de stad te zwachtelen. De ouderen die kasten van huizen bezet houden, tot de nok gevuld met boeken, terwijl ze nooit die ene stoel verlaten. En zo is de bandagist een ‘inheemse zwerver’ geworden, nomade van de laagste soort, ‘de loser die het zich allemaal maar heeft laten overkomen’.

Andere diersoort

De stad is vol, overvol, en niet alleen schrijvers, maar ook bandagisten kunnen het niet meer betalen. Tot voor kort was het normaal dat personages in Nederlandse romans zonder al te veel problemen in Amsterdam woonden. Het drama van het vinden van een woning of het ophoesten van de torenhoge prijzen was haast nooit een plotelement. Maar onlangs verschenen er een aantal (erg goede) romans, waarin de wooncrisis de inzet is. Waarin alles draait om het vinden of behouden van een appartement.

Behalve De bandagist las ik De perfecties van de Italiaanse auteur Vincenzo Latronico, een satirische novelle over de internationale havermelkelite van Berlijn. En ik las het eerder in deze krant al enthousiast besproken Man maakt stuk van Maurits de Bruijn, over een kunstenaar die het geluk heeft goedkoop in het appartement van een kunsthandelaar te kunnen wonen, een gunst die zijn toch al kwetsbare maatschappelijke positie nog verder onder druk zet. Wat voor licht werpen deze romans op de effecten van de woningcrisis op de menselijke geest?

De bandagist voelt zich tegenover huizenbezitters als een andere diersoort. Hij is het ongedierte van de stad. „Ik was er zo eentje die de stad liever kwijt was dan rijk”, zegt hij, kijkend naar de welvarende mensen op terrassen die eruitzien alsof ze wel een huis hebben. „Zo eentje die te laat was. Ik had lopen slapen en was wakker geworden in een schemergebied.”

Wie wel een huis heeft, denkt dat hij dat aan zichzelf te danken heeft. Niemand ziet het als een maatschappelijk probleem, volgens de bandagist. De woningmarkt is een stoelendans voor de nieuwe rijke bewoners van de stad. Ben je te laat, dan heb je dikke pech.

De bandagist is op de leeftijd gekomen waarin de klassenverschillen zich plots scherp beginnen af te tekenen. Lange tijd leek iedereen uit hetzelfde hout gesneden, maar nu kopen zijn leeftijdsgenoten ineens een huis dankzij een jubelton van hun ouders (de honderdduizend euro die je belastingvrij kunt schenken, al kom je daar op de huizenmarkt niet heel ver mee tegenwoordig). Hem wordt niets gegund, want „dat werkwoord heeft deze stad verlaten. Wat je in de schoot wordt geworpen kan alleen nog uit de schoot komen waaruit je bent geboren.”

Maar hoe lang kan de stad nog doen alsof er niets aan de hand is? Wie buiten de boot valt, wordt langzaam gek. De bandagist is dan ook geen betrouwbare verteller. Fenomenaal raaskallend, met humor en tragiek, vertelt hij over zijn omzwervingen nadat hij op straat werd gezet. Nu verblijft hij ergens waar hij toegang heeft tot een onbeperkte hoeveelheid boeken en goede rode wijn uit Saint-Emilion, maar geen eten; pas aan het slot wordt duidelijk waar hij is.

Dronken en hongerig begint hij steeds meer te fabuleren als personages uit de literatuur die hij verslindt, hij versmelt met Dostojevski’s Raskolnikov uit Misdaad en straf (die zijn hospita vermoordt) of citeert de Dostojevski van Aantekeningen uit het ondergrondse. Hij ziet overal dubbelgangers, drinkt Meursault met Dorian Gray. De literatuur is zijn vlucht, het heden is een Danteske hel van mensen die naar schermpjes staren en fitgirls die voorbij sjezen op weg naar sushiwafels en shakshuka. Zijn we niet allemáál op weg waanzinnig te worden, vraagt de bandagist zich terecht af. Hoelang duurt het nog voor er weer op elke straathoek een gekkie staat te schreeuwen?

Illustratie Frann de Bruin

Woonstress

Ik schaamde me dus een beetje voor mijn uittocht uit Amsterdam, maar na een jaar of wat in een appartement elders dat ik met niemand hoefde te delen, begon ik te begrijpen hoe een fijne woning alles verandert. Hoe de dramatische ophemeling van de hoofdstad mijn geest had beperkt, en hoe het hebben van een ruimte je geest juist laat ademen. Maar ook hoe de afwezigheid van woonstress je zoveel weerbaarder maakt voor het leven. Het was geen banale reden geweest waarom ik Amsterdam had verlaten; een huis is altíjd een plotelement.

Je huis is een lichaam, schrijft Maurits de Bruijn treffend in zijn boek, „het tweede lichaam dat we hebben”. Het huis is geen bijzaak, maar een extensie van onszelf. „Ik zou nog verder willen gaan”, zegt David in Man maakt stuk ook nog, „en zeggen dat huizen altijd een rol spelen, in scheidingen, fraude, jeugdtrauma’s, het uiteenvallen van gezinnen.”

De verteller in Man maakt stuk – dat was genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs – valt het ook op, hoe de stad in korte tijd alarmerend schoon is geworden, hoe de buurtwinkels zijn vervangen door koffietenten en de stoepen worden geblokkeerd door gigantische rijwielen. De arme buurtbewoners zijn vervangen door jonge stellen in opzichtig dure kleding; „rijkdom was vervallen tot een look; een lifestyle.”

Maar net als de bandagist zit David vast aan Amsterdam. Hij kan niet weg, zoals een schrijver als ik. Hij is kunstenaar, en is voor zijn levensonderhoud afhankelijk van curatoren, tentoonstellingen en musea. Maar belangrijker nog is dat hij nergens anders dan in een stad kan wonen omdat hij homo is. „Veel mensen denken dat het een kwestie van willen is, maar ik ben gewoonweg niet veilig in de provincie, dorpen of buitenwijken. Hoe lager de vierkantemeterprijs, hoe groter de kans dat ik word beschimpt en bespuugd. Dat maakt dus dat ik als homo hoge huur betaal in ruil voor mijn veiligheid.” En zelfs in de stad voelt hij zich regelmatig onveilig.

Wanneer een groep jongeren van de stoep onder zijn serre hun dagelijkse hangplek maakt, begint de buurt te veranderen. De jonge mannen blowen, gebruiken lachgas en maken lawaai tot ’s avonds laat. Davids buurtgenoten groeten hem ineens, stellen zich aan hem voor. Ze willen dat ook hij klaagt bij de politie, dat maakt hun klacht sterker. Maar David wil hen niet aangeven.

Hij raakt gefascineerd door de jongeren, waarvan de leider ook nog eens heel aantrekkelijk is. Al is hij bang voor hen, hij voelt toch ergens een soort verwantschap. Zoals de jongeren is ook hij een paria in de buurt; ook hij heeft nergens een vaste plek voor zichzelf. Omdat hij slechts te gast is in het appartement van de kunsthandelaar, is hij afhankelijk van de goodwill van de eigenaar. Kon hij maar ruimte innemen, zoals deze jongeren onverstoorbaar doen.

Maar ook hij is deel van het probleem van de stad. Een van de sterke elementen in Man maakt stuk is dat de verteller geen veilige buitenstaander is, niet enkel het slachtoffer van een uitbuitend systeem. Hij is een wandelende tegenstelling. Als kunstenaar draagt hij bij aan de opwaardering van de buurt. En hij breekt door met een reeks schilderijen, waarin hij de jongeren van de stoep afbeeldt als homo’s verwikkeld in seksuele handelingen. Hij vraagt geen toestemming om hen tot zijn object te maken; ook hij maakt zich schuldig aan toe-eigening en het profiteren van andermans kwetsbaarheid.

TikTok-cliché

Het is de paradox die ook terugkeert in De perfecties van Vincenzo Latronico, dat niet Amsterdam maar Berlijn als onderwerp heeft. De stad verandert, en dat wat Berlijn ooit een aantrekkelijke, unieke plek maakte, is aan het verdwijnen. Maar Latronico’s hoofdpersonen zijn zelf ook deel van het probleem. Ze klagen hoe de stad in korte tijd zo duur is geworden, terwijl zij met hun perfecte plaatjes op sociale media en hun yupperige levensstijl ook bijdragen aan het wegduwen van de oorspronkelijke stad en haar cultuur.

Anna en Tom, twee jonge Italiaanse grafische ontwerpers, verhuizen naar Berlijn, aangetrokken door het imago van overvloed en vrijheid. Na een jaar van voortdurende verhuizingen veroveren ze een plek en leiden ze een leven als een TikTok-cliché: tropische planten in huis, houten vloeren, goede koffie, in het weekend brunchen met andere buitenlandse vrienden en feesten in de club Berghain. Latronico weet perfect hun generieke lifestyle te vangen, die niet eens zo veel verschilt van die van mij – precies dat maakt het zo’n benauwende vertelling.

Als digitale nomaden kunnen ze vaak op reis, en verhuren dan hun huis via Airbnb, waar hun woning doeltreffend als dromerig, knus nest geadverteerd wordt. Ondertussen verandert de stad in hoog tempo. Oorspronkelijke bewoners worden vervangen door jongere en rijkere nieuwkomers. Veel van hun vrienden verdwijnen ook stilletjes, weer terug naar het land van herkomst, de vele verhuizingen zat.

Het straatbeeld wordt homogener. Anna en Tom bezoeken zelf ook de speciaal-bierzaakjes en de kunstgaleries die de schoenmaker en de slager hebben verdrongen. „Ze realiseerden zich dat zij medeverantwoordelijk waren voor het probleem dat nu ook hun wereld begon te raken, maar ze realiseerden het zich op een onuitgesproken, liminale manier, zoals rokers wanneer ze aan kanker denken.”

Wat kunnen ze eraan doen? Hun verlangens worden geregeerd en bepaald door de sociale groep waartoe ze behoren, door sociale media, door het droombeeld waarmee de stad zichzelf verkoopt. Ze jagen die droom na, en ondertussen hollen ze hem uit.

Opvallend aan De perfecties is dat niet de personages zelf gek worden, zoals in De bandagist, of de boel grandioos laten escaleren, zoals in Man maakt stuk. Terwijl Anna en Tom uiteindelijk wegkomen met een erfenis en zich tot keurige burgers bekeren, had ik als lezer aan het slot zo’n grauw gevoel over het hedendaagse stedelijke leven dat ik zelf zin had om iets te slopen. We krijgen geen catharsis en blijven achter met de wanhoop. Wat kunnen we doen? Kunnen we wel iets doen? Hoe niet gek te worden in deze wereld?

Zoals de bandagist vluchten in de literatuur is natuurlijk geen duurzame oplossing, maar wel een heel fijne troost.


Zwarte ogen als voorbode van de dood

Drie hulpverleners van een ngo delen op een avond maaltijden en dekens uit aan daklozen, in een stad die lijkt op Buenos Aires. Als ze na gedane arbeid op het punt staan weg te rijden, kloppen twee jongens op de ruit van hun busje. Ze willen mee. Maar hun ogen zijn stil, zwart, dood, „ze zijn slecht, ze waren het Kwaad.” Als vliegensvlugge spinnen rennen ze, ‘de platte billen naar boven’ op handen en voeten achter het wegrijdende busje aan. De vertelster wordt bevangen door doodsangst, ze voelt de kilheid van een grafkelder opstijgen, ziet bloed dat een bed roodkleurt en de „waanzin in de ogen van iemand die zich over enkele seconden zal ophangen.” En ja, een paar pagina’s verder rent een man een huis uit, met kloppende aderen, wilde ogen, ‘een stem als laag geloei’, zijn voetstappen zijn plakkerig ‘alsof hij over gemorste Coca-Cola was gelopen’.

Dit verhaal uit de bundel Een zonnige plek voor sombere mensen van Mariana Enriquez doet denken aan dat van vrachtrijder Joop in De wegen der verbeelding van Hella S. Haasse, die ook een kei was in het schrijven van gothic en horrorverhalen. Joop neemt twee jonge jongens mee, lifters, wier ogen hij niet kan zien omdat ze de hele reis hun motorhelmen ophouden. Ook hier trilt de angst van de pagina’s.

Zwarte, bewegingloze ogen zonder pupil, iris of oogwit – het zijn in deze verhalen voorbodes van de dood, de aankondiging van gruwel en geweld. In de Zuid-Amerikaanse literatuur van nu is dat geweld vooral gericht tegen meisjes en jonge vrouwen. Daarover schrijven vrouwelijke auteurs dan ook, op duizend verschillende manieren, of ze nu geboren zijn in Chili, Mexico, Peru of Argentinië. Ze lezen elkaars werk, inspireren en bemoedigen elkaar, zei de Argentijnse Selva Almada onlangs nog op een festival in Nantes. Ook hun boeken lijken met elkaar te spreken.

Spookverhalen

De plek die Mariana Enriquez inneemt in dat daadkrachtige literaire netwerk is een van de prominentste. Geboren in 1973 in Buenos Aires, is ze als adolescent gevormd door de verhalen over de ontdekking van de gruwelijke misdaden van de Argentijnse militaire junta in de jaren ’70 en ’80. Marteling, politiegeweld, de vele verdwijningen – ze hebben Enriquez’ generatie en die na haar voorgoed gebrandmerkt. De spookverhalen die haar grootmoeder haar vertelde scherpten haar verbeelding en wakkerden haar angsten aan. Haar leesboulimie en haar voorliefde voor auteurs als Stephen King, de Bröntes en H.P. Lovecraft deden de rest.

Met Enriquez belanden we in een wereld die realistisch lijkt, maar waarin tegelijkertijd geestverschijningen tussen de levenden wonen, waarin halfvergane gezichten opduiken en een dode kat zomaar om een nek met parelketting kan worden gedrapeerd. Lichamen zijn verminkt en onherkenbaar verrot, net zoals die van de verdwenen Argentijnen. De geschiedenis van het land met al zijn horror is getransformeerd tot een angstaanjagende achtergrond in het dagelijks leven van Enriquez’ personages. De herinnering sijpelt door.

Enriquez’ personages zijn vaak vrouwen, meisjes, moeders of grootmoeders, die ze situeert in arme buitenwijken, waar ze zelf is opgegroeid. Zo iemand is de visagiste uit het verhaal ‘De vrouw die lijdt’. Ze krijgt berichten op haar antwoordapparaat gericht aan een vrouw die chemotherapie krijgt, ziet in de spiegel van haar kamer een huilende jongeman, hoort kreten van pijn en voelt naast zich in bed een rubberachtige huid. Uiteindelijk pakt ze haar koffers: in haar huis moet wel een vrouw aan het sterven zijn en die wil ze niet in de weg zitten.

Ook kiest Enriquez villa’s die in de volksmond behekst heten te zijn, huizen waar de vorige, overleden bewoners nog rondspoken – bij uitstek geliefde plekken in gothic literatuur – en mismaakte of bizarre vertelsters. Die in ‘Nachtvogels’ bijvoorbeeld heeft een grijsgroene huid die langzaam wegrot, een hangende onderlip, geen haar en een pikzwart oog. Ze vertelt over Entre Ríos, een immigrantenstad in het noordoosten van Argentinië, waar mensen wonen die overal vandaan komen. Vogels vliegen er over oevers van de rivier, gaan op takken zitten en verstoren de siësta. Al die vogels waren ooit vrouwen; vrouwen die gestraft zijn voor ongehoorzaamheid, slecht gedrag of ‘hopeloze liefde’. Parabels over mannen die in dieren veranderen gaan over competitiedrang, schrijft Enriquez, „vrouwen worden zonder pardon veroordeeld. Voor bloemen geldt hetzelfde. Veel bloemen waren ooit een vrouw.”

Zo trekt Enriquez in deze twaalf korte verhalen alle literaire registers open waarover ze beschikt, van fantasy tot mythe, van magisch realisme tot horror en gothic. In een land waar dagelijks vrouwen worden vermoord en waar vrouwenrechten, onder de ultrarechtse president, onder druk staan, klinkt de heldere stem van Enriquez als een klok. Een noodklok welteverstaan.