Op wat voor hemelse vrouw blijf je dértig jaar wachten?

Ja, op een wrange manier kun je dit wel beschouwen als een vorm van emancipatie: nu eens niet de man bij een gezin laten weglopen, maar de vrouw. Het is de centrale gebeurtenis in de vierde roman van Yannick Dangre (1987), de dertigjarige Sylviane die voorgoed de deur achter zich dicht trekt en daarmee de opvoeding van Claudia, haar tweejarige dochtertje, overlaat aan haar man Charles. Meer dan een afscheidsbrief is er niet. Hierin stelt Sylviana aan Charles voor om elkaar over precies dertig jaar te treffen in Napels, de stad waar het stel ooit een onbezonnen (want kinderloze) tijd doorbracht.

En op dat punt treffen we Charles op de eerste pagina’s van Tussenjaren aan, in een vliegtuig op weg naar Napels, terwijl de herinneringen aan zijn onstuimige jaren met Sylviane zijn geest binnendruppelen. Je hebt als lezer al vlug door wat die drie decennia die aan dit moment voorafgingen voor Charles geweest zijn: het zijn de tussenjaren uit de titel. Jaren waarin hij een nieuwe vrouw trof (Delphine) met wie hij nog een dochter kreeg (Julie) en waarin hij nota bene carrière maakte als cardioloog, maar die dus ergens zo niksig voelden dat Charles zich nu, zo trouw als een hond die ze ergens onder het puin vandaan hebben gehaald, in Zuid-Italië komt vervoegen omdat daar de liefde van zijn leven op hem wacht. Tenminste, als ook zij zich aan de afspraak houdt.

Het eerste deel van de roman, als je nog niet veel over Sylviane weet, leest fijn. Oké, die Charles mag dan een beetje een futloze knakker zijn die geen moment onbenut laat om zichzelf de put in te praten, maar die ooit met de noorderzon verdwenen Sylviane is een enigma van jewelste. Welke vrouw, welke kennelijk zo hemelse vrouw kan het zó bont maken dat een ook nog eens succesvolle man gehoor geeft aan zo’n puberale toekomstdate? Je weet eerst nog niets van haar en daardoor is het nog geloofwaardig dat Charles daar rondloopt. En in het geniep, want zijn vrouw en dochters maakte hij wijs dat hij naar Napels vertrok voor een medisch congres. Hij heeft ze nooit iets over de brief verteld.

Terwijl Charles zich als een uit de boedel van Jeroen Brouwers weggelopen man in Napels te goed doet aan drank, sigaretten en zelfbeklag leer je steeds meer over die relatie van weleer. En helaas schiet Dangres schrijfkunst dan danig tekort, want Sylviane blijkt een dusdanig simpel kreng te zijn geweest dat het alsmaar onvoorstelbaarder wordt dat Charles daar nu is. Zoals wel vaker werkt Dangre ook in dit Tussenjaren met het romantische gegeven van mensen die moeite hebben om onderscheid aan te brengen tussen de verhalen die ze in romans en films tot zich nemen en het leven zelf. Met een dichtende Charles en een acterende Sylviane begon het allemaal hartstikke artistiek en hemelbestormend, maar toen Charles stopte met dichten en Sylviane als gefnuikte actrice met een kindje op schoot zat ontplofte de boel. Er had meer in de roman gezeten, meer in dat uiterst prikkelende startgegeven van een vertrekkende vrouw en een man die alles alleen moest doen. Maar meer dan een hitsige trien met een paar schroeven los maakt Dangre niet van haar. Het maakt van Charles, een man die de afgelopen dertig jaar op hoog niveau werkte en die twee kinderen opvoedde, niet meer dan een penis op pootjes die kennelijk nog allerlei erotische magie verwacht van een halfbejaarde dame. Tegenwoordig kan ook iedereen dokter worden.


Lees ook

deze recensie over eerder werk van Yannick Dangre.

Een gezin in ongeluk met elkaar verbonden


Historicus Sunil Amrith laat zien dat ooit alle geschiedenis milieugeschiedenis was

De loop van de geschiedenis veranderde voorgoed toen de mensheid – althans, het bevoorrechte deel ervan – begon te denken dat de strijd tegen de natuur gewonnen kon worden, schrijft Sunil Amrith, historicus aan de universiteit van Yale, in zijn boek De brandende aarde. Tot die tijd had iedereen te maken met „de dubbele vijand”: hongersnood en epidemieën, veroorzaakt door de wispelturigheid van de natuur.

Met de energie uit steenkool en olie, de belangrijkste fossiele brandstoffen die gedurende miljoenen jaren in de aardkorst waren opgeslagen, kon die wispelturigheid worden getemd en zouden de grenzen die de natuur altijd had gesteld definitief worden beslecht. Het gaat Amrith niet om de kleine elite die de energie – in de eerste plaats voor zichzelf – beheersbaar maakte, maar om de immense gevolgen van hun handelen voor de rest van de mensheid en voor wat hij de „niet-menselijke natuur” noemt: „Op zoek naar vrijheid beroofden ze anderen van hún vrijheid, vergiftigden ze rivieren, verwoestten ze heuvels, lieten ze bossen verdwijnen.”

Ook in Amriths eerdere boeken duikt „de natuur” steeds op als een hoofdrolspeler. Zoals in Unruly Waters (2018), waarin hij beschrijft hoe klimaat, bergrivieren en moessonregens Zuid-Azië hebben vormgegeven. Naar aanleiding van dit boek ontving Amrith in 2022 de prestigieuze Nederlandse Heinekenprijs voor historische wetenschap. In het oudere Crossing the Bay of Bengal (2013) laat hij zien hoe veranderingen in milieu en klimaat door de eeuwen heen wisselende aanleidingen vormden voor migranten om de Golf van Bengalen over te steken.

De brandende aarde is ambitieuzer. Amrith beperkt zich niet tot een regio, maar schreef een geschiedenis van de hele planeet. Hij wil laten zien hoe nauw ongelijkheid, geweld en milieuschade met elkaar verweven zijn, en ontdekken hoe dat kon gebeuren. Want alleen het begrijpen van deze verwevenheid kan haar misschien ongedaan maken.

Aanjagers van ontwikkeling

Amrith deelt zijn boek op in drie periodes: ergens rond 1200 werd „de kiem van verandering” gelegd. Dit eerste deel gaat het over de rooftochten van de Mongolen, de Chinezen, de Spanjaarden en andere Europeanen – uitmondend in de kolonisatie van Amerika. Zo’n zeshonderd jaar later begon de mensheid met „het verbreken van de ketenen”. Steenkool en olie werden de adrenaline van de samenleving. Dankzij de stoommachine en zijn vele toepassingen, werd de exploratie van de planeet versneld – met steeds meer schade voor de natuur en voor grote groepen mensen tot gevolg. Want de ketenen werden wel verbroken, maar niet voor iedereen, zoals slavenhandel en kolonialisme bewezen.

Het einde van de Tweede Wereldoorlog markeerde volgens Amrith het begin van „de menselijke uitzondering”. Het naoorlogse optimisme leidde tot idealen op het gebied van mensenrechten en dekolonisatie. „Nooit waren er zoveel vrijheden aan zoveel mensen beloofd als in de twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog”, schrijft Amrith. Maar ook nu stuitte de mens op grenzen: „Noch de mens noch de natuur was zo plooibaar als de aanjagers van ontwikkeling hadden gehoopt. Ze lieten zich echter niet uit het veld slaan en vestigden hun hoop op de technologie van fossiele brandstoffen.”

In al die mooie gedachten over vrijheid ontbrak volgens Amrith echter één fundamenteel element: „de ecologische voorwaarden voor die vrijheid”. Hij citeert uit een VN-rapport, waarin staat dat „de mens heerser [kan] worden over zijn natuurlijke omgeving, in plaats van er de slaaf van te zijn”.

De vier of vijf hoofdstukken van elk deel zijn opgesplitst in verschillende kleinere, min of meer afgeronde passages. Amrith is een meester in het afwisselen van grote thema’s en kleine perspectieven, wat De brandende aarde prettig leesbaar maakt. Passages beginnen vaak met een individuele, menselijke vertelling. Zoals het hoofdstuk over de strooptochten van Dzjengis Khan en zijn Mongoolse leger: „In het jaar 1212 maakt Yelü Chucai (1189-1243), wetenschapper en hoge ambtenaar van het nomadische Kitan-volk uit de binnenlanden van Azië, een politieke pelgrimstocht naar het westen. Hij verheugde zich onderweg over het gevarieerde landschap van steppes en bergen. Hij uitte tandenknarsend zijn bewondering voor het Mongoolse leger onder aanvoering van Dzjengis Khan.”

De grote versnelling

Na de Tweede Wereldoorlog lijkt de kloof tussen de mens en „de rest van de natuur” dieper te worden. Klimaatwetenschapper Will Steffen spreekt van „de grote versnelling” van de wereldgeschiedenis. Intussen is ook het besef gegroeid dat een verbroken relatie met de natuur zich uiteindelijk tegen de mens kan keren. Amrith haalt instemmend Rachel Carson aan die in haar vermaarde artikelenreeks Silent Spring (1962) in het tijdschrift The New Yorker schreef dat „zeggenschap hebben over de natuur een omschrijving [is] die voortkomt uit hoogmoed”.

Veel heeft dat besef echter niet gebracht. In de drie jaar tussen 1984 en 1987 dat een VN-commissie onder leiding van de Noorse oud-premier Gro Harlem Brundtland een definitie zocht van ‘duurzame ontwikkeling’, stierven wereldwijd 60 miljoen mensen, veelal kinderen, aan diarree en aanverwante ziektes, werd de Hoorn van Afrika getroffen door droogte en hongersnood en vond de kernramp in Tsjernobyl plaats.

„Ooit, lang geleden, was alle geschiedenis milieugeschiedenis”, schrijft Amrith in de inleiding van zijn boek. Je hoeft alleen maar naar de Amerikaanse president Donald Trump te kijken, die zijn oog heeft laten vallen op de grondstoffen van Groenland en Oekraïne, om te beseffen dat er weinig is veranderd. Na alle historische omzwervingen is dat ook Amriths conclusie. Dit is de paradox van de geschiedenis: de mensheid wil vrij zijn door zich te bevrijden van de natuur. Maar pas als mensen beseffen dat ze zelf een schepping van de natuur zijn en handelen naar dat besef, kunnen ze hun vrijheid herwinnen.

Amrith doet een poging om in een korte epiloog een aanzet te bieden voor hoe dat zou moeten. Dat past in een trend om na sombere verhalen over klimaat en milieu handelingsperspectief te bieden. Maar erg overtuigend werkt dat hier niet. Amrith had het beter kunnen laten bij de waarschuwing van de Indiase oud-premier Indira Gandhi, aan het eind van het laatste hoofdstuk, „dat alle pogingen om het milieu te beschermen domweg zullen mislukken als ze worden ondernomen zonder oog voor maatschappelijke rechtvaardigheid”.


Het schrijven van Ariana Harwicz voelt aan als kamikaze

In de gemiddelde recensie over popmuziek valt men liever over vals gezongen noten dan over slechte teksten. Ja, toen ze twaalf jaar geleden dat bonkige ‘Koningslied’ aan het Nederlandse volk presenteerden werd er opeens en masse aan close reading gedaan, maar los daarvan lees je toch zelden dat het totale lied niet gepruimd wordt omdat de tekst zo laag-bij-de-gronds is. Wie bekend is met de online-liedjes-analyses van De snijtafel (Guus Meeuwis’ ‘Brabant’ zal nooit meer hetzelfde zijn) weet wat een wonderlijke, vrijblijvende functie taal in de popmuziek heeft. Het lijkt ons niet zoveel uit te maken wat er gezongen wordt, muziek is er voor het hart, niet voor de hersenen.

Dat moet je in de literatuur niet proberen. Daar kom je niet weg met vage praatjes, een schrijver is echt een slechte schrijver als het gewoon niet kan wat er staat; zaken als ritme of klank worden, in de receptie dan, een stuk lager aangeslagen dan de daadwerkelijke betekenis van de woorden. En toch is de lezer met het rode potlood niet per se de ideale lezer – zeker niet van literaire werken. Want hoe streng kun je je opstellen tegenover een kunst waarin ze nu juist (af en toe) proberen om de taal op een nieuwe wijze te gebruiken? Wie kan bijvoorbeeld nog poëzie lezen, wie kan nog van poëzie genieten, zeker van vernieuwende, als je niet open staat voor nieuwe betekenissen? Dit is een wat onderschat dilemma voor schrijvers – ook voor die van proza: hou je je strikt aan de heersende richtlijnen, dan schrijf je al snel zouteloos en inwisselbaar. Maar neem je te veel risico, probeer je te radicaal het wagenwiel opnieuw uit te vinden, dan zal de lezer het hoofdschuddend in ontvangst nemen. Neem nu de volgende zin: „Ik word wakker met mijn mond wijd open als een vetgemeste eend waar de lever uit wordt gehaald om foie gras te maken.” Het rode potlood in je zegt: niet alleen is een eend waar ze de lever uit halen morsdood en is die sprekende ik-figuur dat niet, maar waarin verschilt nu precies de open mond van een vetgemeste eend met die van de geopende mond van, ik noem maar wat, een springlevende popzanger?

Vijf definities

Maar hoe meer je leest van Ariana Harwicz (1977), want de zin is afkomstig uit de pen van deze Argentijnse cultschrijfster, hoe meer je geneigd bent om het rode potlood in je etui op te bergen. En het er ook af en toe weer uit te halen, want deze grensstreek, met aan de ene kant van de streep het begrijpelijke en aan de andere kant het onbegrijpelijke, is Harwicz’ permanente literaire habitat. In zowat alle aspecten van het schrijven: ze gebruikt de meest onbesuisde beeldspraak, kankert er op los als een viswijf en hanteert, al geldt dit vooral voor haar non-fictie, een verre van waterdichte denktrant vol generalisaties. Zo is ‘de’ literaire wereld volgens haar corrupt met al dat woke-revisionisme en politieke correctheid. In Frankrijk (waar ze thans woont)? In een deel daarvan? In Europa? Of betreft het de literaire wereld van de hele wereld? En in plaats van één splijtende definitie van wat schrijven voor haar is geeft ze er wel vijf, waardoor je weliswaar doordrongen raakt van haar passie voor het ambacht, maar waarmee ze eveneens de indruk wekt nog niet helemaal klaar met denken te zijn. (Dat het beter is om één in plaats van vijf keer te schieten zou Harwicz zelf overigens een onverdraagbaar truttige opmerking vinden.)

Inherent aan het verblijf in een grensgebied, zeker in onze tijd, is dat er spanningen bestaan. Maar Harwicz, die zichzelf in ons land op de kaart zette met de roman Sterf, liefste, is dan ook een echte ijzervreter, een oorlogshitser die met zowel de keuze van haar personages, die stuk voor stuk randfiguren zijn die door de gemeenschap veracht worden, als haar toon en haar thematiek wil provoceren. In drie recent naar het Nederlands vertaalde werken schrijft ze over een naar verslaving neigende moeder met een over-intieme band met haar zoon (Rijp), over een man die van leer trekt tegen de aantijgingen dat hij een pedoseksueel zou zijn (Ontaard) en dus, in die non-fictie (Het geluid van een tijdperk), tegen het nieuwe moralisme binnen het literaire bedrijf. Het heeft iets van een je te pletter storten, haar schrijven, van een kamikaze-aanval, en het is daarom ook geen toeval dat haar boeken zo dun zijn. En dat ze, in het geval van de fictiewerken, uit louter monologen bestaan. Het zijn uitstortingen die geen tegenspraak dulden, zoals een bommentapijt ook een vorm van eenrichtingsverkeer is.

Maar terug naar die eend, die al in de eerste zin van Rijp zijn intrede doet. Dat ‘kan’ dus helemaal niet, maar waar je je, eenmaal vastgesnoerd in Harwicz’ turbulente universum, minder aan gaat ergeren omdat het ook absurd is om je te ergeren aan het absurde idioom van (ook vaak zo korte) punkliederen. Er mag dan niemand zijn die daadwerkelijk de lever er uit haalt bij de verteller van Rijp, maar de vrouw heeft wel degelijk wat gemeen met zo’n arme eend: ze is overgeleverd aan de grillen, aan de bloeddorst van derden. Sterke metafoor dus juist.

Célineaanse snauw

Van de twee fictiewerken is Rijp het beste. Ontaard is slechts een soort célineaanse snauw in de traditie van een vermeende dader die van mening is dat de goegemeente die hem veroordeelt boter op het hoofd heeft. Met het risico uitgemaakt te worden voor een chauvinist: Muidhond van onze eigen Inge Schilperoord is een veel betere roman over vergelijkbare materie die je veel dichter bij het loodzware leven van een pedoseksueel brengt. Maar Rijp is dynamischer en daarmee interessanter: Harwicz laat hierin ook de kwetsbaarheid van de vertellende moeder toe, die niet alleen een manische agressor is, maar een vrouw met een verleden en een gat in haar pantser. Voor de radicale avant-gardiste die Harwicz wil zijn betoont ze zich hier ironisch genoeg een bekwame ambachtsvrouw, een schrijver die zich net iets meer aantrekt van-wat-werkt in een roman. Een echte Harwicz-fan vertelde me dat Sterf, liefste haar beste roman is. Tot nu toe dan, want wat je met name overhoudt aan een onderdompeling in Harwicz’ meest recente werk is de gedachte dat ze haar beste boek nog zal schrijven. Het moge gek klinken over iemand van bijna vijftig, maar ze is vooral een talent.


Bill Clinton over zijn leven: ijdel, een tikje irritant en toch weer innemend

Bill en Hillary Clinton tijdens de inauguratie van president Donald Trump op 20 januari 2025.
Foto The Washington Post

Voor elke Amerikaanse president komt er een moment dat hij zich realiseert, aan het einde van zijn eerste of tweede termijn, dat zijn beeltenis nooit uitgehakt zal worden in Mount Rushmore, naast die van Theodore Roosevelt, Abraham Lincoln, Thomas Jefferson en George Washington. Binnen de parade van deze historische grootheden zal hij, als ooit de machtigste man ter aarde, op de lange termijn die de mens hopelijk gegeven is, een passant blijven.

De huidige president zal daar wel per decreet een oplossing voor vinden (die hele berg opblazen bijvoorbeeld, die ligt sowieso al vervelend dicht bij Canada). Maar als je geen Trump heet zijn er nog wat andere opties. Een al dan niet protserige bibliotheek laten bouwen die je naam draagt en hopelijk je postume faam zal helpen bestendigen. En, minder kostbaar en hopelijk zelfs nog lucratief met het oog op het lezingencircuit: je memoires schrijven, zoals veel van je voorgangers deden.

Bill Clinton, president van 1993 tot 2001, koos voor het laatste (en ook voor dat lezingencircuit, omdat hij geld nodig had om alle uitstaande advocatenrekeningen te betalen). Behalve het relaas van zijn presidentschap onder de titel My Life (2004) dat verrassenderwijze een flinke bestseller werd, en twee ‘politieke thrillers’ die hij schreef samen met bestsellerauteur James Patterson, is daar dan nu een nieuw deel memoires dat hij, in de oorspronkelijke versie, de titel Citizen. My Life After the White House gaf, als om te benadrukken dat hij in politiek opzicht, in feite ambteloos burger is.

Maar wel een ambteloos burger met een missie, zo wil hij graag uitdragen. Filantropie en wat je zou kunnen noemen ‘humanitair activisme’ zijn zijn voornaamste bezigheden. Hij richtte de Clinton Foundation op, een organisatie die vele vertakkingen kent: het Clinton Health Access Initiative, het Clinton Climate Initiative, om er maar twee te noemen. Ze waren actief bij projecten in Haïti (wat heeft het allemaal opgeleverd, vraagt hij zich niet ten onrechte af) maar ook in Afrika, Azië, Puerto Rico en eigen land. De beschrijving van al die activiteiten beslaat ruwweg de eerste helft van het nu vertaalde boek, en het is, alle goede intenties in acht genomen, geen opwindende lectuur. Zijn ijdelheid is af en toe ietsje irritant, en de taal is die van jaarverslagen en ambtelijke rapporten, hele pagina’s lijken woordelijk door stafleden van de Clinton Foundation geschreven te zijn en de beleefd bedoelde dankbetuigingen aan alle ‘vrienden’ die daarbij hielpen, werken uiteindelijk wat afstompend.

Op campagne voor Hillary

Pas na zijn hartoperatie in 2004 wordt dat relaas minder bloedeloos (no pun intended) en voor het hele boek geldt sowieso: hoe persoonlijker, hoe leesbaarder, zeker ook daar waar hij ook nog politieke rekeningen heeft te vereffenen. Helemaal buiten de politieke verwikkelingen staat hij niet, al was het alleen maar omdat zijn vrouw Hillary zich als zijn politieke erfgenaam met wisselend succes in de strijd wierp, allereerst voor een Senaatzetel en daarna het presidentschap – tegen de verwachting van journalistiek Washington in. Clinton put zich uit in de beschrijving van zijn inspanningen om campagne voor haar te voeren, en hij gaat ook uitgebreid in op de inderdaad schandalig partijdige manier waarop de Republikeinen haar, toen ze minister van Buitenlandse Zaken was, trachtten pootje te lichten in de Benghazi-affaire na een aanslag op de Amerikaanse ambassade in Libië.

Opmerkelijk vriendelijk is hij over de ex-presidenten Bush junior en senior, beide traditionele Republikeinen. De manier waarop hij over hen schrijft contrasteert merkwaardig met de wat denigrerend aandoende woorden die hij kiest voor ‘Bernie’ (waarom geen Sanders?), die Hillary’s tegenstander was bij de Democraten in 2016. Pas echt venijnig wordt hij waar het gaat over de huidige president, ook waar die niet met name wordt genoemd. Als onze „gedeelde menselijkheid” niet wordt erkend „raken we verzeild in een ongelimiteerd tribalisme, een opgefokte cultuuroorlog […] Er zijn geen feiten meer, alleen nog maar meningen: alles waar je van kunt profiteren, is waar. Als de feiten je niet uitkomen, zijn het leugens.”

De man van Monica

Clinton zal altijd de man van de Monica Lewinsky-affaire blijven, zo niet in de Amerikaanse geschiedschrijving als wel in het collectief bewustzijn. Haar naam wordt slechts éénmaal genoemd in dit lijvige boek, daar waar hij terugblikt op een radio-interview („Niet mijn beste moment”) waarin hem werd gevraagd of hij haar ooit zijn excuses heeft aangeboden. Verder dan ‘ik wens haar alle goeds’ komt hij in dit boek niet.

Grandioze geschiedschrijving is het zeker niet (Clinton slaagt er slecht in hoofdzaken van bijzaken te scheiden), maar of het zal helpen de reputatie, van Clinton als sleazy redneck uit Arkansas die het tot president bracht, op te vijzelen? Reken maar, en begrijpelijk ook. Clinton is nog steeds, een weinig succesvolle tweede termijn als president niettegenstaande, behoorlijk populair bij de Democraten, misschien vooral omdat een gunstig economisch tij in die jaren negentig hem hielp.

Clinton besluit zijn boek met een wat weemoedige epiloog, „nu ze geen lied meer aanheffen als ik binnenkom”. In het geval van een Amerikaanse (ex)-politicus is het dan te verwachten dat er dank betuigd wordt aan „God, als schepper”. Clinton verpakt dat in een verplicht klinkende maar ook behoorlijk moralistische discussie met de Italiaanse natuurkundige en atheïst Carlo Rovelli. Na Rovelli de nodige lof te hebben toegezwaaid komt Clinton met de tegenwerping: „De juistheid van het atheïsme kan niet gebaseerd zijn op de zwakheden en illusies van gelovigen, vooral van degenen voor wie hun dorst naar wereldlijke politieke macht het werkelijke doel van hun godsdienstijver lijkt te zijn.” En als hij op Hawaii via een krachtige telescoop de ruimte overziet beseft hij, in alle nederigheid: „Dan ga je toch denken of het wel zoveel uitmaakt wiens hoofd in Mount Rushmore wordt uitgebeiteld.”


Taalwetenschapper Khalid Mourigh over het veranderende Nederlands: ‘Mattie, fittie en doekoe bijvoorbeeld. Die staan zelfs in de Van Dale’

Taal is meer dan alleen een manier om te communiceren. Hoe je praat heeft met je identiteit te maken, met hoe je in het leven staat of wilt staan. Maar wat betekent het dat het Nederlands steeds diverser wordt? Dat onderzoekt taalwetenschapper en antropoloog Khalid Mourigh (1981) in zijn onlangs verschenen boek Denkend aan Hollands.

Mourigh is werkzaam bij het Meertens Instituut waar hij onderzoek doet naar taalvariatie. Daar valt straattaal onder, waar hij ook op scholen presentaties en workshops over geeft. Hij oordeelt niet over taalveranderingen, maar wil vooral laten zien hoe taal verandert. In Denkend aan Hollands begint hij daarom bij zijn eigen jeugd.

Om straattaal te onderzoeken sprak hij in Gouda met tientallen, voornamelijk Marokkaans-Nederlandse jongeren. Dat deed hij op straat, in buurthuizen en op een taekwondoschool. Hoe praten zij onderling, welke woorden gebruiken ze? En: hoezo verspreidt dat Marokkaans-Nederlandse accent zich zo? Ook mensen zonder Marokkaanse achtergrond nemen het over. Mourigh: „Straattaal heeft zich verspreid over heel het land. In de jaren negentig kwam het slechts in bepaalde wijken in de steden voor. Nu is het overal. Zelfs in Vlaanderen heb je Nederlandse straattaal.”

Taal wordt gezien als dat wat ons tot Nederlander maakt. Maar, schrijf jij, wat is dan de Nederlandse taal?

„Er bestaat een heel robuust beeld over, voornamelijk wat we meekrijgen op school. Mensen denken vaak aan geschreven taal, aan hoe het hoort. Er is een regionale taal, een dialect, een nationale taal. Maar inmiddels heb je natuurlijk ook heel veel andere talen in Nederland. Het is een mozaïek van allerlei talen. Maar wat is dan je taal?”

En er is straattaal. Hoe kijken mensen daarnaar?

„Er is een kentering gaande. Straattaal wordt niet meer alleen afgekeurd, bij mijn presentaties merk ik dat er steeds meer acceptatie is. Ik probeer taalbewustzijn te creëren, zodat mensen weten hoe straattaal in elkaar zit, waar de woorden vandaan komen. Het is niet de bedoeling dat straattaal de dominante taal wordt of dat er boeken in geschreven worden. Maar wel dat mensen er een ander beeld van krijgen. Dat ze denken: het is eigenlijk best interessant en niet slecht. Het is gewoon een taalvariant.

„Bij leerlingen probeer ik het bewustzijn te creëren dat die taal in bepaalde contexten goed is. Je hoeft hem niet overal in te zetten. Zodat mensen de knop kunnen omzetten, zo van: het is leuk en geinig om zo met mijn vrienden te praten, maar in sommige contexten moet je formeel praten. En bij docenten en ouders probeer ik te bereiken dat ze minder boos en afkeurend worden, dat ze begrijpen dat het gewoon is hoe jongeren onderling praten.”

Realiseren jongeren zich ook dat ze zo op straat wel kunnen praten, maar ergens anders niet?

„Het hangt heel erg af van het milieu waarin ze zijn opgegroeid. Een jongere die opgroeit in bijvoorbeeld de Schilderswijk, Rotterdam-Zuid of de Bijlmer hoort om zich heen bijna iedereen in straattaal spreken. Op school leer je dan: je moet netjes Nederlands praten. Dat kan een uitdaging zijn, als je verder weinig in contact komt met mensen die ook standaard-Nederlands spreken. Dat is heel anders dan jongeren die in de middenklasse opgroeien en het op de middelbare school stoer vinden om in straattaal te gaan praten. Zij zullen minder moeite hebben om te schakelen. Maar die andere jongeren lopen daar wel tegenaan. Dus het is wel belangrijk om extra aandacht te besteden aan het standaard-Nederlands. Zodat ze leren schakelen en ook herkennen wanneer ze dat moeten doen, bijvoorbeeld tijdens een sollicitatiegesprek.”

Zal straattaal altijd als ‘minder’ gezien worden, of kan dat veranderen?

„Ik denk dat het altijd wel een gestigmatiseerde taalvariant zal blijven. Daardoor blijft het ook bestaan, omdat het iets van jongeren is. Jongeren willen zich afzetten tegen ouderen, tegen de maatschappij in het algemeen. Straattaal zegt heel erg veel over wie je bent en wie je wil zijn. Je ziet bijvoorbeeld dat leerlingen in de klas overschakelen naar straattaal als ze hun docent willen uitdagen. Dat is hun manier om hun woede te uiten en misschien ook om stoer te worden gezien door hun klasgenoten.”

Is dat afzetten ook de reden dat straattaal steeds verandert? Want op een gegeven moment kennen anderen de woorden ook.

„Daarom is het zo dynamisch, inderdaad. Om de zoveel jaar zijn er weer nieuwe woorden. Er is wel een soort stabiele basis, die we onderzoeken bij het Meertens Instituut. We zien dat veel woorden uit de jaren negentig nog steeds worden gebruikt. Mattie, fittie en doekoe bijvoorbeeld. Die staan zelfs in de Van Dale. Maar ook scoro en sma. Scoro is school en sma is meisje. Alleen nu worden sommige woorden omgedraaid. Dus heel veel jongeren kennen nu alleen ams.”

Je beschrijft ook het Marokkaanse accent dat veel jongeren hebben of gebruiken. Hoe is dat accent ontstaan? Heeft het te maken met het Tamazight (Berbers) of Arabisch?

„Ik heb naar de klankstructuur van het Tamazight en Arabisch gekeken en onderzocht of dat het Marokkaans-Nederlandse accent heeft beïnvloed. Daar zijn wel wat aanwijzingen voor, maar heel weinig. En zeker niet wat betreft de s en de sj, die je vaak hoort.”

Dus het accent heeft niet zoveel te maken met die talen?

„Heel veel aspecten niet, nee. Kijk, de lange z wel. In het Marokkaans kun je nzel zeggen, maar je kunt het ook verlengen naar nezzel. Dat heeft een betekenisverschil. Nzel is ‘stap uit’, nezzel is ‘laat hem uitstappen’. Zowel het Marokkaans-Arabisch als het Tamazight hebben dat. Je hebt korte en lange medeklinkers. In het Nederlands heb je alleen korte en lange klinkers, dus het verschil tussen bom en boom.

„Het hangt ook af van hoe sterk het accent is, dat verschilt heel erg. Je hebt mensen bij wie je het een klein beetje hoort en je hebt mensen die zzzeg maar zzo pratten. Omgeving is belangrijk en ook de leeftijd. Ik heb opnames uit de jaren negentig uit Den Haag gehoord. Die jongeren, Marokkaanse jongeren, praatten gewoon Haags. En dan tien, vijftien jaar later praten zze zzeg mar allemaal zzo. Ook dat accent dus.”

Waar komt dat dan door?

„Marokkanen spraken thuis Arabisch of Tamazight of allebei. Het eerste wat je leert in taal, dat geldt voor alle talen, is de intonatie en de klanken. Je ziet dat bij Marokkanen vanaf de jaren tachtig sprake is geweest van best veel taalverlies. Ik sprak vroeger met mijn broer altijd Nederlands thuis. Met de ouders spreek je dan weer een thuistaal of een mix. Dus je hoort om je heen wel Arabisch of Tamazight en dan is het heel makkelijk om dat accent toe te passen op de taal die je eigenlijk beter spreekt.

„Je ziet het ook aan de taalontwikkeling, als je Marokkaans-Nederlandse kinderen vergelijkt met een vergelijkbare groep in Marokko. Het gaat ongeveer gelijk op, tot ze naar school gaan. En dan zie je bij de jongeren hier dat het taalniveau in het Arabisch of Tamazight blijft hangen en zich heel langzaam ontwikkelt. Het Nederlands gaat dan ineens heel veel sneller. Dat is logisch, want als jong kind leer je dus vooral de accent-intonatie en de klanken.

„En het is een identiteitskwestie. Rond 2000, met Pim Fortuyn, de islam-discussie en 9/11, werden Marokkaanse Nederlanders heel zichtbaar. Als groep, alsof het een heel hecht collectief was – en daar werd je ook op aangesproken. Taal is een uithangbord van je identiteit. Het is heel makkelijk om het accent van je moedertaal op het Nederlands toe te passen en dan klink je net anders dan anderen. Dat wordt op een gegeven moment ook weer stoer, dus gaan anderen ook zo praten. Met je vriendengroep kun je wel zzeg maar zzo praten, a wat zzeg jij a mattie?”

Ik moet elke keer lachen als je zo praat.

„Kijk, die reactie. Dat is natuurlijk ook wat het doet, het is ook heel grappig. Het wordt vaak als negatief gezien, maar ik heb ook van anderen gehoord dat ze het gewoon een grappig accent vinden.

„Het heeft ook iets stoers, een soort prestige. Dus op straat is het juist tof om zo te praten. Dat verklaart waarom het zich onder jongeren verspreidt.”

In je boek noem je voetballer Noa Lang. Hij heeft een Surinaamse vader, maar ziet er wit uit, zijn accent is behoorlijk Marokkaans. Dat zie je steeds vaker bij mensen zonder Marokkaanse achtergrond, toch?

„Dat komt echt van de straat, en van sociale media; dat loopt allemaal in elkaar over tegenwoordig. Ik zat een tijd geleden in de metro in Amsterdam en hoorde ineens ‘ewa sahbi, ara die garo’ (‘hé, vriend, geef me die sigaret’). Bijna helemaal in het Marokkaans-Arabisch. En ik draai me om en ik zie allemaal witte jongens.”

Ze nemen niet alleen het accent en wat woordjes over, maar zelfs de taal?

„De woordjes zijn echt straattaal. Garo, ara en ewa worden veel gebruikt. Maar het is vooral het accent dat ze overnemen.”

Toch schrijf je dat in straattaal niet heel veel Marokkaanse woorden voorkomen.

„Het Marokkaans heeft lexicaal, qua woordenschat, niet heel veel invloed. Als ik tegen mensen zeg dat ik onderzoek doe naar straattaal, beginnen ze eerst te lachen. En dan zeggen ze: oh, maar dat is allemaal Marokkaans. En dat is niet zo. Het meeste is Surinaams. Maar de meeste mensen kennen zelf ook mattie of doekoe en dat komt uit het Sranantongo. Er zijn ook wat Antilliaanse woorden, Papiaments. En Engels natuurlijk. Het is ook afhankelijk van de plek. In Rotterdam heb je bijvoorbeeld een paar woorden uit het Kaapverdiaans en heel af en toe een Turks woordje – maar bijna niet, en dat is ook opvallend. Dat komt doordat Turken onderling veel Turks gebruiken. De etnische groepen die onderling veel Nederlands gebruiken, hebben juist veel invloed op straattaal.”

Kun je voorspellen hoe straattaal zich gaat ontwikkelen?

„Nee, dat is heel lastig. Dat heeft ook te maken met nieuwe groepen die naar Nederland komen. Af en toe komt er nu bijvoorbeeld een Pools woordje bij. Het is moeilijk om te voorspellen welke woorden er gaan ontstaan.”

Je hebt vooral met mannen gesproken, blijkt uit je boek. Hebben vrouwen geen invloed op straattaal?

„Straattaal is iets, dat blijkt ook uit internationaal onderzoek, dat vooral jongere jongens gebruiken. Dat wil niet zeggen dat meisjes het niet gebruiken, maar het is wat meer gestigmatiseerd. Als je dat als meisje doet, dan word je ook gezien als een ‘straatmeisje’. Er zijn meiden die dat niet erg vinden, je pikt ze er zo uit. Maar ze zijn altijd in de minderheid. Ik heb in Gouda ook meiden geïnterviewd, Marokkaans-Nederlandse meiden, en gevraagd of ze straattaal gebruikten. Ze zeiden dat ze soms onderling voor de gein straattaal praten. Maar in de opnames hoor je ze heel netjes praten, zelfs met een Gooise r.”


Een biografie van de visionair die zo veel wilde met zijn Suriname

Het zijn haast poëtische woorden: „De mobilisatie van het eigene”. Beter en mooier kan de ontwikkelingsgedachte van een land op weg naar onafhankelijkheid nauwelijks worden uitgedrukt. Deze zinsnede was het in 1975 geformuleerde ideaal van de Surinaamse, aan de Nederlandse Landbouwhogeschool in Wageningen opgeleide bosbouwingenieur Frank Essed. Ooit, eind jaren vijftig, was hij de eerste minister van Opbouw van Suriname. Zijn vijftien jaar later neergeschreven doel stond in het ontwikkelingsplan voor zijn land dat toen op het punt stond onafhankelijk van Nederland te worden.

Volkomen terecht heeft journalist Roy Khemradj deze aan Essed vastgeklonken woorden als titel gebruikt voor zijn biografie over de in 1988 overleden ziener van Suriname, die op zoveel terreinen zo nadrukkelijk zijn stempel wist te zetten. Want waar was hij eigenlijk niet bij betrokken? In 1975 schreef Wilfred Lionarons, hoofdredacteur van het Surinaamse weekblad De Vrije Stem in een raillerend commentaar: „Het schijnt dat geen enkele kommissie of bestuur in Suriname mogelijk is zonder dat Dr. Ir. Frank Essed erbij is. Of het nu welvaartsplanning, voetbal, vrijmetselarij, foresters of wetenschappelijke of puur technische kommissies betreft, Dr. Ir. Frank Essed zal nooit ontbreken.” Lionarons conclusie was dat „onze alwetende nooit neen kan zeggen”.

En inderdaad, het woord ‘nee’ kwam niet voor in Esseds vocabulaire. Net zomin als het woord ‘onmogelijk’. Hij was de man met een overduidelijk idee waarbij eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van de nieuw te vormen natie voorop stonden. Een programma dat, zoals Essed schreef, „als instrument diende voor motivatie, mobilisatie en participatie van het eigen volk”. En alweer dichterlijk: „ook wij moeten groeien uit onze eigen wortels.”

Bulderende stem

Het nu eindelijk in bijna 600 pagina’s opgeschreven verhaal over Frank Essed is het verhaal over zijn geliefde land, rijk aan natuurlijke hulpbronnen dat zo slordig is omgegaan met dat eigene. Van de hoopvolle toekomst die Frank Essed in de jaren zeventig voorzag en die hij talloze malen met zijn karakteristieke bulderende stemgeluid uitdroeg is bitter weinig terechtgekomen. Zijn Suriname, dat in november van dit jaar een halve eeuw onafhankelijkheid viert, is een uitgesproken probleemland geworden.

En het had allemaal zo anders kunnen gaan; beter. Althans in de ogen van doctor ingenieur Frank Essed, want inclusief deze titels werd hij doorgaans aangesproken. Dat was volgens biograaf Khemradj „een uiting van respect voor zijn intelligentie – cum laude afgestudeerd en cum laude gepromoveerd – en bewondering voor zijn visionaire gave om de Surinaamse bevolking te inspireren met wat hij zag als de ontwikkelingsrichting van het land”.

Deze bewondering geldt trouwens ook voor de auteur die op diverse plaatsen in de biografie doorklinkt. Zijn engagement maakt het boek er niet minder leesbaar om, integendeel. Het is hierdoor een gedreven verhaal over een gedrevene geworden. Tegelijk heeft Khemradj via de persoon van Essed een uitermate boeiend en goed gedocumenteerd boek over de naoorlogse geschiedenis van Suriname weten te schrijven.

Essed was een man met een missie en een uitgesproken persoonlijkheid. Joviaal en onverzettelijk. Dat hebben de Nederlanders gemerkt die in de jaren zeventig met hem aan tafel zaten om te onderhandelen over de ‘bruidsschat’ die het vertrekkende rijksdeel mee zou krijgen. Na weer een moeizaam en niet vlottend „heen-en-weer-gesprek” veegde bij alle papieren van tafel en zette met brede handgebaren uiteen waarom de rekensommen van de Nederlanders niet klopten. „Ik ben wel een neger, maar rekenen heb ik geleerd”, schalde hij. Inspelen op het Nederlandse schuldgevoel kon hij als de beste. „Deskundig en dominant”, noemt de Nederlandse oud-minister voor Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk hem in het boek.

Sociëteit De Kring

Esseds zeer aanwezige en soms onconventionele optreden maakte hem ook in Nederland een bekende Surinamer met overal contacten tot aan de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring toe. Daar kwam hij mensen tegen zoals Harry Mulisch, Simon Carmiggelt en de journalisten W.L. Brugsma en Jan Blokker. „Ze vonden het chique om in hun sociëteit de zwarte goedlachse en welbespraakte Surinamer in hun midden te hebben”, schrijft Khemradj cynisch.

Toch was die aanhoudende stijging op de sociale ladder bijzonder voor een gewone Surinaamse jongen die wist wat armoede betekende. Hij was naar eigen zeggen een „buitenechtelijk kind van een creoolse volksvrouw met hoofddoek”. Maar die moeder stelde alles in het werk om haar kinderen goed terecht te laten komen. Khemradj beschrijft Esseds jeugd uitvoerig en beeldend met oog voor detail waardoor zijn omgeving in Paramaribo echt tot leven komt en je de stad bijna ruikt. Hij mocht ‘doorleren’ op de mulo, waar hij politiek engagement mee kreeg van zijn „Multatuli-achtige” tekenleraar, volgde de opleiding voor landmeter, ging het vak in en belandde in 1950 als veelbelovend landskind uiteindelijk met een Surinaamse overheidsbeurs in Wageningen om daar bosbouw te studeren. Het was de universiteit van ‘het Groene Front’ die in die tijd diverse planologen voor diverse werelddelen afleverde.

En plannen deed Essed als de beste. Eigenlijk was hij meer technocraat dan politicus. Als minister van Opbouw stond hij in 1958 aan de wieg van ‘Operatie Sprinkhaan’ een plan om door de aanleg van zeven kleine airstrips het immense, bebosde achterland van Suriname te ontsluiten. Zo konden de natuurlijke hulpbronnen bereikt worden. Maar Essed dacht graag groots en verder. Daardoor ontstond zijn ontwikkelingsplan voor het afgelegen West-Suriname. In de buurt van het Bakhuisgebergte moest een nieuw stuwmeer verrijzen om elektriciteit op te wekken, nodig voor de daar aangetroffen winning van bauxiet. Die grondstof zou vervolgens via een nieuw aan te leggen, ruim 70 kilometer lange goederenspoorlijn vervoerd worden naar het aan de Corantijnrivier gelegen plaatsje Apoera om daar te kunnen worden overgetakeld in vrachtschepen.

Mislukt ontwikkelingsproject

Het project zou bekend komen te staan als het grootste en duurste mislukte ontwikkelingsproject van Suriname. Belangrijkste oorzaak: de wereldhandelsprijzen voor bauxiet waren dramatisch gedaald waardoor exploitatie van het nieuwe wingebied nooit rendabel kon worden. Waarschuwingen onder andere vanuit Nederland om rekening te houden met het beperkte absorptievermogen van de Surinaamse economie werden terzijde geschoven. De militairen die onder leiding van Desi Bouterse door middel van een staatsgreep in 1980 de macht in Suriname grepen, gebruikten het West-Suriname plan maar al te graag als voorbeeld van het geldverslindende wanbestuur door de oude politiek. „De spoorlijn van ergens naar nergens”, waren de gevleugelde woorden van de door de militairen aangestelde premier Chin a Sen. Essed werd zelfs tweemaal gevangen gezet op verdenking van corruptie, maar het Bijzonder Gerechtshof heeft nooit enig belastend bewijsmateriaal gevonden.

Aan het slot van de biografie wijdt Khemradj een apart hoofdstuk aan de kritiek op het West-Surinameproject waarmee Essed werd vereenzelvigd. Juist hier had hij wel wat meer afstand van zijn onderwerp kunnen nemen. Het beeld dat hij schetst is dat Esseds plan vooral slachtoffer van de omstandigheden is geworden. Dat klopt, maar het plan was natuurlijk ook zijn ‘kind’ waarop geen kritiek geleverd mocht worden. De visionair had geen oog meer voor de werkelijkheid.

Ondanks zijn grote verdiensten en betekenis heeft de in 1988 bij een verkeersongeluk omgekomen Essed behalve een klein borstbeeld voor het gebouw van het Planbureau nooit een officieel teken van erkenning gekregen. „Een bittere pil”, stelt Khemradj teleurgesteld vast. Maar wie weet is de viering van 50 jaar onafhankelijkheid eind dit jaar een goed moment om Frank Essed alsnog die eer te geven. Want dat hij met zijn aanhoudende geloof in de mobilisatie van het eigene van Suriname een inspiratiebron is geweest voor talloze Surinamers en dat het land veel aan hem te danken heeft, laat deze biografie op nagenoeg elke bladzijde zien.


Hendrik V, de beste koning van Engeland, was niet het feestbeest dat Shakespeare van hem maakte

Het leven van Hendrik Plantagenet hangt aan een zijden draadje. Hij heeft in 1403 de slag bij Shrewsbury glansrijk gewonnen, maar is zwaargewond van het veld gedragen. Een pijl van een langboog heeft zich rechts van zijn neus in zijn gezicht geboord en is in de achterwand van zijn schedel tot stilstand gekomen.

John Bradmore, de beste heelmeester van Engeland, staat met een speciaal ontworpen tang in zijn hand aan het bed van de zestienjarige prins van Wales. Hendrik heeft na de slag zelf de schacht van de pijl afgebroken, maar de pijlpunt zit nu al dagen vast in het bot. Bradmore snijdt Hendriks gezicht open en brengt zijn instrument, dat wel wat weg heeft van een speculum, naar binnen. Voorzichtig wrikt hij de indringer los en toont het metaal aan een kamer vol nerveuze omstanders. De operatie is geslaagd: de troonopvolger zal blijven leven.

Deze scène speelt een belangrijke rol in het nieuwe boek van de Britse historicus Dan Jones. Jones, die al een reeks geslaagde boeken over de Middeleeuwen heeft gepubliceerd, vond dat hij er eindelijk klaar voor was, zo noteert hij in zijn voorwoord, om een biografie te schrijven over deze prins, die later als koning Hendrik V onsterfelijke roem zou vergaren door in 1415 tijdens de slag bij Azincourt de fine fleur van de Franse adel in de pan te hakken. Met Hendrik V. Het leven van Engelands grootste koning, 1386-1422 doet Jones een geslaagde poging de legendarische heerser in zijn tijd te plaatsen en te ontdoen van de mythes die hem omringen.

Veel van die sterke verhalen over de jonge Hendrik zijn afkomstig van William Shakespeare. In zijn toneelstukken Henry IV, Part I en Henry IV, Part II komt prins Hal, zoals de bard hem noemt, naar voren als een feestbeest – een drinkebroer die graag met zijn maten de stad op stelten zet.

Lees ook

‘De abdij van Cluny was in de Middeleeuwen even machtig als Amazon nu is’

Foto Peter Clark

Kroonprins

Jones kiest ervoor om Hendriks leven als kroonprins evenveel plek in zijn boek te geven als de jaren tussen 1413 en 1422, de periode waarin hij de Europese geschiedenis op haar kop zet. Wie zijn jeugd niet goed bestudeert, begrijpt niet waarom Hendrik uitgroeit tot de grootste koning van Engeland, meent Jones. Eigenschappen als vroomheid, doorzettingsvermogen en meedogenloosheid openbaren zich allemaal in Hendriks jonge jaren – een heel ander beeld dan de losbol uit de toneelstukken van Shakespeare dus.

Hendriks vader – bekend als Hendrik Bolingbroke – had in 1399 de Engelse troon van zijn neef Richard II afgepakt. Hij liet zichzelf kronen tot Hendrik IV, maar had de rest van zijn heerschappij te maken met opstandelingen die zijn recht op de troon betwistten. In 1403 vocht de prins van Wales samen met zijn vader bij Shrewsbury tegen zo’n rebelse strijdmacht, waar hij zijn dapperheid dus bijna met de dood moest bekopen.

In de jaren na deze slag verzuurde de relatie tussen vader en zoon. Hendrik IV werd regelmatig voor lange periodes door ziekte geveld, en zijn troonopvolger stond te trappelen om het roer van hem over te nemen. Die gretigheid leidde herhaaldelijk tot hoog oplopende spanningen met de koning, die aan het hof door de vijanden van de prins werden opgepookt.

Hendrik noemde hen „zonen van het onrecht, telgen van twist, schismatici, de zaaiers van woede en agenten van de tweedracht […] schurken tot het eind van hun dagen”. Hun doel was het, aldus de prins, „met slangachtige sluwheid de orde van de troonsopvolging op de kop te zetten” en zijn broer Thomas naar voren te schuiven.

Daarin slaagden zij niet, want toen Hendrik IV in 1413 zijn laatste adem uitblies, volgde zijn oudste zoon hem probleemloos op, als Hendrik V. De kersverse vorst besloot meteen werk te maken van zijn aanspraak op nóg een troon, die van Frankrijk. Zijn overgrootvader Hendrik III had om deze claim in 1337 een oorlog ontketend die uiteindelijk ruim honderd jaar zou duren. Frankrijk bevond zich op het moment van Hendriks troonsbestijging in een bijzonder netelige positie: koning Karel VI leed aan langdurige periodes van waanzin, waarbij zijn hof verscheurd werd door factiestrijd.

Hendrik V maakte van de gelegenheid gebruik en stak in 1415 met een strijdmacht bestaand uit voornamelijk langboogschutters het Kanaal over. Op 25 oktober stond zijn uitgeputte leger tegenover een Franse overmacht bij het plaatsje Azincourt. Ridders te paard stormden in golf na golf op de Engelsen af, maar liepen zich vast op gepunte staken die de boogschutters van Hendrik in de grond hadden gestoken. De jonge koning vocht mee in de voorste rijen van de mêlee, en de Engelsen namen de ene na de andere Franse edelman gevangen. Toen het er op een gegeven moment op leek dat er Franse reserves op het slagveld arriveerden, gaf Hendrik de order alle krijgsgevangenen te vermoorden – een ongehoord meedogenloze actie.

Wrede geestdrijver

Na zijn glansrijke overwinning bij Azicourt voerde de 29-jarige koning nog een aantal geslaagde campagnes in Frankrijk. Hij werd in 1420 in Parijs erkend als erfgenaam van de Franse troon, maar zou deze kroon nooit op zijn hoofd kunnen zetten omdat hij twee jaar later overleed aan dysenterie. Jones citeert een kroniekschrijver, die over dit nieuws lamenteerde: „Hij had zijn gelijke niet op aarde tussen koningen en prinsen, zodat niet alleen Engeland en Frankrijk, maar heel de christenheid om zijn dood rouwt, zoals hij verdiende.”

Jones’ vonnis over Hendrik is minder lyrisch. Hij erkent dat naar onze maatstaven de koning een „wrede geestdrijver” was, „gauw geneigd om te vechten, frigide en stijfkoppig, ongeduldig, veeleisend, weinig vergevingsgezind”. Geschiedenis is echter geen wedstrijdje in sympathie, benadrukt Jones terecht. „Waar het om gaat, is wat hij in zijn eigen tijd deed, hoe hij het er volgens de maatstaven van zijn eigen tijd van af bracht en wat de gevolgen van zijn relatief korte leven en regeerperiode waren.”

Zo bezien moet zijn oordeel wel positief uitvallen, concludeert Jones. Hendrik V was voor zijn tijdgenoten „een uitzonderlijke leider die op een of andere manier de volle instemming van God genoot: een man die ze hun geld, hun geloof en hun levens konden toevertrouwen”. Veel meer kan een leider zich niet wensen – ook nu nog.


Wat zijn jóúw favoriete Nederlandstalige boeken van de 21ste eeuw?

Kies hieronder maximaal 10 van je favoriete boeken, je mag ook minder boeken nomineren. Om mee te dingen moet het boek uitgegeven zijn in Nederland of België, na 1 januari 2000. Het boek moet oorspronkelijk in de Nederlandse taal geschreven zijn. De keuze voor het type boek is vrij: fictie, non-fictie, kinderboeken en graphic novels zijn allemaal toegestaan.  

Verschijnt het boek dat je wilt nomineren niet direct als je de titel of auteursnaam invult, probeer dan nog eens op een andere manier te zoeken (bijvoorbeeld zonder lidwoord, op voor- of achternaam van de auteurs). Je kiest uit een lijst die met hulp van de Koninklijke Bibliotheek tot stand is gekomen. Staat jouw favoriet er echt niet tussen, mail ons dan op [email protected].

Tevreden met je keuzes? Klik dan op ‘lijst versturen’. Eventueel kan je daarna nog aanpassingen maken. Vergeet daarna niet nogmaals op ‘lijst versturen’ te klikken. Alleen je laatste inzending telt mee voor de publiekslijst.

welke boeken nomineer jij voor de top-50?Stel via onderstaand zoekveld je eigen top-10 samen



Lijst verstuurd? Dankjewel!

Op de volgende pagina’s stellen we je nog wat vragen over jou en je keuzes. Deze vragen zijn niet verplicht.

boekentop-50
Dit zijn de 50 beste Nederlandstalige boeken van de 21ste eeuw

De boekenredacties van NRC en De Standaard vroegen aan professionele lezers wat zij de 50 beste Nederlandse boeken van de 21ste eeuw vonden. In delen van 10 tellen we af van 50 naar 1.


De 21ste eeuwse literatuur laat nu al grote veranderingen zien

De 21ste eeuw is nog geen 25 jaar oud, maar de metamorfose die zich in de literatuur heeft voltrokken, is onmiskenbaar. De bedrieglijke rust in de boekhandel staat dan ook in schril contrast met de opmerkelijke evoluties in het boekenlandschap.

We zouden daar met plezier een heel dik boek over kunnen schrijven, maar voor de boekenredacties van NRC en De Standaard is het de aanleiding om op zoek te gaan naar de 50 Nederlandstalige boeken die nu al tot de beste van de nieuwe eeuw behoren. Om via die lijst iets te vertellen over de grotere bewegingen waar ze deel van uitmaken.

Daartoe hebben we een jury samengesteld uit zowel Nederland als Vlaanderen, bestaande uit professionele critici, academische Neerlandici, deskundigen op het gebied van non-fictie en geschiedenis, redacteuren van onze eigen kranten en publieke figuren. De komende dagen tellen we samen met u af, van 50 naar 1, naar dat ene boek waarvan we vinden dat het eeuwigheidswaarde heeft. Op vrijdag 7 maart (NRC) en zaterdag 8 maart (De Standaard) wijden we onze boekenbijlages aan de uitslag.

We zijn benieuwd naar wat u als lezer van onze bevindingen vindt. U krijgt dan ook de mogelijkheid om vanaf zaterdag 1 maart 21.30 uur uw stem uit te brengen in een publieksenquête. En het is goed mogelijk dat u er een heel andere mening op nahoudt. Graag zelfs, want we vinden niets leukers dan het uitgebreid te hebben over boeken en over de liefde voor het lezen.

Eigentijds en hoopvol

Wat maakt deze lijst dan zo eigentijds én hoopvol? Nu al is duidelijk dat er ondanks de ontlezing nog altijd geweldige boeken in de Nederlandse taal verschijnen. De auteurs ervan zijn niet langer hoofdzakelijk oudere, witte mannen die in fictie, actuele non-fictie of geschiedenisboeken hun licht over de grote thema’s van het leven en de wereld laten schijnen. Het spectrum is de afgelopen vijfentwintig jaar veel breder uitgewaaierd, zelfs meer dan ooit tevoren. Het is makkelijk om zoiets evident te vinden, maar dit alleen al is een bijzondere ontwikkeling. De opkomst van auteurs met een migratieachtergrond verrijkt het boekenlandschap: het recente succes van de roman Oroppa van de Amsterdamse schrijfster Safae el Khannoussi – genomineerd voor de Boon Literatuurprijs – is een goed voorbeeld van die trend.

Maar ook andere factoren laten zien dat de literatuur van de 21ste eeuw wezenlijk verschilt van die van het laatste kwart van de 20ste eeuw, waarin mannen als W.F. Hermans, Gerard Reve, Oek de Jong, Jan Wolkers, Hugo Claus, Harry Mulisch, Cees Nooteboom, A.F.Th. van der Heijden en een enkele vrouw als Hella Haasse nog volop de toon zetten. Tegenwoordig vormen vrouwen de meerderheid in het Nederlandstalige literaire landschap. Met hun veelal intieme thematiek lijken ze het Grote Verhaal van hun mannelijke collega’s uit de vorige eeuw voorgoed verslagen te hebben. Ook blijkt dat vrouwen hun inspiratie niet zelden ontlenen aan baanbrekende auteurs uit de Angelsaksische wereld, zoals Miranda July, Maggie Nelson of Leslie Jamison.

Daarnaast verschijnen er sinds tien jaar in Nederland en Vlaanderen al behoorlijk wat dystopische romans over de werkelijkheid waarmee we pas nu concreet te maken hebben, zoals de klimaatcrisis, de opkomst van extreemrechts, de vluchtelingengolf richting Europa of de oorlogen die de stabiliteit in ons werelddeel bedreigen.

Traditioneel

Veel traditioneler is de wereld van de non-fictie en de geschiedenis. Mannen maken daar nog altijd de meerderheid van de auteurs uit. Wel kunnen we besluiten dat zowel het niveau als de variatie in onderwerpen van de boeken in dit genre de afgelopen 25 jaar enorm is toegenomen. Op het gebied van de verhalende geschiedenis en non-fictie is duidelijk de invloed van de persoonlijke aanpak van de auteurs van het ‘nieuwe schrijven’ van het Britse tijdschrift Granta merkbaar. Familiegeschiedenissen, levendig vertelde (reis)verhalen over koloniale geschiedenis of over persoonlijke drama’s op het gebied van goed en fout in de Tweede Wereldoorlog zijn er tegenwoordig in overvloed.

Foto Arjan de Jongh, Sarah Kartono en Sonny Lensen

En dan is er nog een ander belangrijk punt, dat misschien wel van alle tijden is. En dat is de vraag waarom de Nederlandse fictie toch altijd zo anders leest dan de Vlaamse? Is er soms sprake van twee verschillende literaturen? Ook op die vraag gaan we uitvoerig in.

Aan de vooravond van de Boekenweek is niets leukers dan het uitgebreid over boeken te hebben en te beseffen dat het helemaal niet zo slecht gaat met het boek. Want de top 50 die uit alle inzendingen kwam bovendrijven, blinkt uit in diversiteit: fictie en non-fictie, romans en een verhalenbundel, jeugdboeken en poëzie, debuten en gevestigde literaire waarden.

En ja, misschien is het lezerspubliek wat kleiner geworden, moeten we meer inspanningen doen om de aandacht van de volgende generaties lezers op het boek te vestigen, maar aan de kwaliteit van het geschrevene doet dat niets af. De liefde voor het lezen is van alle tijden. Zelfs de 21ste eeuw met al haar afleidingen, verleidingen en misleidingen kan daar niets aan afdoen. Want ook al leven we in tijden van grote politieke spanningen en beangstigende ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige intelligentie, veel mensen zullen altijd troost zoeken in boeken, die door hun taal en inhoud hoop geven, alleen al omdat ze laten zien dat wat ze op hun pad tegenkomen van alle tijden is. Het voortzetten van zo’n fantastische traditie begint bij het openslaan van een boek.

boekentop-50
Dit zijn de 50 beste Nederlandstalige boeken van de 21ste eeuw

De boekenredacties van NRC en De Standaard vroegen aan professionele lezers wat zij de 50 beste Nederlandse boeken van de 21ste eeuw vonden. In delen van 10 tellen we af van 50 naar 1.

Boekentop-50
Oproep: wat zijn jóuw favoriete Nederlandstalige boeken van de 21ste eeuw?

De boekenredacties van NRC en De Standaard vroegen aan professionele lezers wat zij de 50 beste Nederlandse boeken van de 21ste eeuw vonden. Maar wat zijn jouw favoriete Nederlandstalige boeken van de 21e eeuw?


‘Was ik maar ad rem zoals Joop kan zijn’

‘Als mijn moeder vroeger ziek was, las ze altijd de boeken van Cissy van Marxveldt over Joop ter Heul. Ze lachte dan altijd hardop; proestend lag ze tussen de tissues. Regelmatig citeerde ze passages uit de verhalen. Die aanstekelijke vreugde sloeg op mij over. Tegen het einde van mijn tienerjaren las ik zelf de versleten omnibus – een bundeling van de eerste vier romans over Joop ter Heul – die altijd in de boekenkast van mijn ouders stond. In de trein vanuit Lelystad, onderweg naar mijn toenmalige werk in Amsterdam, betrapte ik mezelf erop dat ik hardop moest lachen om Joop.

Er zijn vijf romans, maar met name de eerste vier zijn populair en die worden vaak gelezen als omnibus, zoals ik ook heb gedaan. Het verhaal begint bij Joops middelbareschooltijd, op de HBS. Dit eerste deel is nog in briefvorm, Joop schrijft aan een vriendin. Ze is een jongensachtig figuur en haalt graag kattenkwaad uit. In de latere delen wordt ze verliefd, trouwt ze, krijgt ze een kind en leidt ze een burgerlijker leven. Maar toch blijft ze rebelse trekken houden.

In de boeken staan heerlijke beschrijvingen van universele ervaringen; de hiërarchie tussen klasgenoten op school, die docent waarbij je het nooit goed kan doen. De stijl van het verhaal is vilein en humoristisch; Cissy van Marxveldt doet me soms denken aan Jane Austen.

Joop is als hoofdpersoon spitsvondig en snappy. Ik zou willen dat ik dat zelf meer had. Ik was vrij braaf op de middelbare school, ik zou veel gehad hebben aan een vriendin als Joop. Ze reageert ad rem op mensen die ze niet leuk vindt, zoals bij haar zus Julie, een burgertrut die alleen maar op een divan wil liggen de hele tijd.

Cissy van Marxveldt heeft niet echt talent voor de dramatische scènes. Op een gegeven moment sterft Joops bijlesdocent met wie ze een goede band heeft; dat wordt niet goed uitgewerkt. Het verhaal moet het echt hebben van de grappige, snedige dialogen.

Op het eerste oog is weinig aan dit verhaal feministisch te noemen. Maar als je wat beter leest, zie je wel degelijk een emancipatoire laag. Ja, Joop trouwt en wordt huisvrouw, maar opstandigheid zit in haar karakter. In het derde boek probeert ze los te breken uit haar saaie leven.

Ook zijn er personages die verrassend zijn voor de eerste decennia van de twintigste eeuw. Zoals Kitty, duidelijk het meest geëmancipeerde personage. Zij blijft ongehuwd en gaat in de effectenhandel werken. Ik vind haar een queer vibe hebben; ze begeeft zich helemaal buiten het gebaande pad.

De Joop ter Heul-boeken waren overigens een grote inspiratiebron voor Anne Frank, die haar dagboek Kitty noemde naar dit personage. Daar heb ik later over gelezen, waardoor ik nu pas echt doorheb hoe groot de culturele invloed van Joop ter Heul is. Dat merk ik ook aan het taalgebruik van Joop. Zij heeft van die lekkere uitspraken die mijn moeder en ik hebben overgenomen. Joop ondertekent haar brieven altijd met “En een poot van je Joop”. Dat appen mijn moeder en ik ook altijd naar elkaar. Ik pak de omnibus er eens in de twee jaar weer bij en dat vrolijkt me altijd op.”