Het Kunstmuseum Den Haag nodigt bij grote tentoonstellingen graag een prentenboekenmaker uit om een kinderboek te verzorgen. Voor de tweede keer is Charlotte Dematons daarvoor gevraagd. De opdracht is telkens hetzelfde: geen non-fictie, en: laat voelen wat de kunstenaar bedoelde. Het leverde in het verleden heel diverse werken op die allemaal een ding gemeen hebben: de eigenwijze blik en authenticiteit van de maker. Zo maakte Joost Swarte in 2017 Doeboek Mondriaan, met kleur- en bouwplaten en kleine stukjes informatie. En waagde Annemarie van Haeringen zich vorig jaar aan Dior, waarbij zij in De duizend bloemen van Dior het verhaal van de modeontwerper vertelde vanuit het perspectief van een jurk.
De half-Franse Dematons maakte eerder Holland op z’n mooist, een beeldpanorama waarin zij werk van de Haagse School verwerkte. En nu heeft zij het uitnodigende kinderboek Een wandeling door impressionistisch Parijs met Georges en Jacques verzorgd bij de tentoonstelling Nieuw Parijs: van Monet tot Morisot die nog tot 9 juni te bezichtigen is. Dematons vertelt haar verhaal vanuit een zwerver. Georges zit op een bankje in de Jardin de Tuileries. Hij mist zijn geliefde Jeanne die in de Frans-Duitse oorlog is omgekomen. Als zijn oude vriend Jacques hem vindt, zwerven zij samen door een Parijs waar de oorlog voorbij is en Eiffeltoren nog niet af. Het boek is zo opgebouwd dat de tekst in een kolom links staat en de schilderijen van de impressionisten die daarin besproken worden zijn verdeeld over de rest van de pagina. Onder in beeld loopt de lintvertelling over Georges en Jacques die Dematons getekend heeft.
Kikkerpoel
De informatiedichtheid van de tekst is hoog en er vooral op gericht om de schilderijen die afgebeeld staan de revue te laten passeren. Daardoor leeft de tekst niet echt, maar de schilderijen die het verhaal begeleiden doen dat wel. „Vlak bij de Opéra woonden ze, in Rue Halévy, op de zesde verdieping. Zijn vriend Caillebotte schilderde hun uitzicht. Op zondagen reisden ze met de trein de stad uit, naar La Grenouillère, de ‘kikkerpoel’ bij Bougival, om te dansen of zomaar vanaf de steiger het water in te springen. Monet en Renoir waren er ook, zij schilderden. ’s Avonds naar ’t café.” Daarbij zien we, naast het werk van Caillebotte, inderdaad Monets La Grenouillère bij Bougival, Avenue de l’Opera van Camille Pissarro en Renoirs In het café. Kinderen moeten goed kijken welk schilderij welk deel van de tekst verbeeldt.
Dematons is geen vreemde in de wereld van het kijk- en zoekboek – denk aan De gele ballon, Sinterklaas en Alfabet – en blijft ook in deze uitgave trouw aan dat concept. Zo kan er naast de schilderijen gezocht worden naar George, een luchtballon en een zwarte kat. Dematons heeft ook haar gele ballon weer opgeblazen.
Sfeerimpressie
Opvallend is dat die niet alleen door de lintvertelling zweeft waarin het verhaal van Georges en Jacques wordt uitgebeeld, maar ook door werken van Pissarro, Monet en Caillebotte. Strikt genomen tast dit de integriteit van het origineel aan. Het kunstwerk was een afgerond geheel, zoals de maker wilde dat wij het zagen. Natuurlijk kun je voor kinderen wel afwijken van dat principe, maar de vraag is dan of dat nodig is. Een wandeling door impressionistisch Parijs met Georges en Jacques had prima zonder gekund. Toch is het niet nodig om het boek daarop af te rekenen, want dat geeft een mooie sfeerimpressie van het illustere Parijs van 1887 en is door de authenticiteit van Dematons als maker een waardevolle toevoeging in de reeks kunstboeken van het Kunstmuseum Den Haag.
Op het Spinoza Lyceum in Amsterdam had geschiedenisleraar Cees Koole een tentoonstelling ingericht over de negenendertig Joodse leerlingen die tijdens de Tweede Wereldoorlog van school waren gestuurd en naar het door de Duitsers ingevoerde Joods Lyceum moesten. Bijna de helft van hen, van wie ik er zeven ken, zou de oorlog in de onderduik overleven. De inmiddels 97-jarige Maurits van Witsen, de oom van mijn vrouw, is er een van.
Helder als altijd haalde hij voorafgaand aan de opening van die tentoonstelling herinneringen op aan zijn twee jaar op dat Joods Lyceum. Hij vond het er best gezellig, haalde hoge cijfers en nam in de schoolkrant de leraren op de hak. Alleen werd hij gek van zijn geschiedenisdocent Jaap Meijer, die zijn leerlingen tot het zionisme wilde bekeren. Op een gegeven moment hadden die er zo genoeg van dat ze dreigden om met zijn allen in de Amstel te springen en zich zo tot het christendom te laten dopen. Ook vertelde oom Maurits hoe hij en zijn oudere zus Judith op een dag niet meer met de fiets of tram naar hun school mochten, maar moesten lopen van Amsterdam-Zuid naar het andere eind van de stad. Tijdens die lange wandeling sloten steeds meer lotgenoten zich bij hen aan. Dat filmische beeld van die stoet kinderen laat me nu niet meer los. En in mijn verbeelding ervan werd ik versterkt door het onlangs verschenen Nog altijd storm van Peter Handke.
Dit door Miek Zwamborn mooi vertaalde werk van de Oostenrijkse schrijver leest als een combinatie van een toneeltekst, een roman en een taalspel. De verteller zit op een bankje op de hei en laat zijn hele dode familie langskomen: zijn moeder, haar drie broers, haar zus, en zijn grootouders, eenvoudige Sloveense boeren op het platteland van Karinthië. Die broers worden tijdens de Tweede Wereldoorlog bij de Wehrmacht ingelijfd en vechten tegen Sloveense partizanen aan de andere kant van de grens. Een van hen sneuvelt in Rusland, de ander in Joegoslavië, de derde deserteert en sluit zich aan bij de partizanen, net zoals zijn zuster, en verdwijnt in de bossen.
De verteller, die inmiddels ouder is dan zijn grootouders, herinnert zich als enige zijn familieleden nog. Hij droomt van ze en herdenkt ze. Zelf hebben ze dat liever niet, omdat ze zich dan ter verantwoording geroepen voelen door iemand die aan hun wereld is ontsnapt. Maar omdat er niemand anders is, nodigen ze hem toch uit voor de ‘familiefoto’.
Zijn ongetrouwde moeder moet dan nog zwanger van hem worden. Niet van een Sloveen, maar van een Duitse soldaat, de vijand, die ze na die ene nacht nooit meer heeft gezien. Haar kind is de latere verteller, die zich altijd een buitenstaander zal voelen. Niet voor niets spreekt hij anders dan zijn familieleden Duits. Of zoals zijn moeder bij hun weerzien na haar dood zegt: „Mijn zoon die nooit bij ons de familie, de clan zou horen, jij vaderloze, die een plaatsvervanger, steun en licht bij je voorvaderen zoekt.”
De Oostenrijkse Slovenen noemen zich een volk van het lijden. De grootvader vindt daar niets tragisch aan. „Tragedie veronderstelt dat je in actie gekomen bent”, zegt hij. En dat is nooit het geval geweest. Eerder moet je van anti-tragisch spreken. Op dat moment zag ik ineens die stoet Joodse kinderen op weg naar school voorbijkomen en besefte ik hoe groot hún tragedie was. Ook omdat bijna niemand voor hen opkwam.
‘Tijdens mijn promotieonderzoek in Schotland wilde ik tussen het onderzoek door even naar mijn familie in Nederland. Wat een bezoek van tien dagen zou zijn, werd een maandenlang verblijf. Door Covid-19 was reizen plotseling onmogelijk geworden. Alle tijd om te lezen, dus.
„In die periode las ik sowieso veel Caribische literatuur. Het Verenigd Koninkrijk heeft natuurlijk een eigen koloniale geschiedenis met een aantal eilanden in het Caribische gebied. Daarover is veel geschreven – veel meer dan over de Nederlandse banden met de overzeese gebieden. Toen ik hier opeens vastzat, ben ik veel Surinaamse en Caribische literatuur uit de kast van mijn moeder gaan lezen. Dat bracht me bij A Small Place van Jamaica Kincaid.
„A Small Place is een non-fictieboek, waarin Kincaid een portret schetst van Antigua, het Caribische eiland waar ze opgroeide. Ze beschrijft een wolkenloze lucht, uitgestrekte stranden en een helderblauwe zee: voor de westerse reiziger is Antigua het paradijs. Maar wat je tijdens een vakantie niet direct ziet, zijn de corruptie, het verval van scholen en ziekenhuizen, nauwelijks bewoonbare huizen. Kincaid toont de impact van Europese kolonisatie en van westers toerisme, ze laat zien wat er onder die adembenemende schoonheid schuilgaat. Schoonheid biedt geen bescherming tegen verval.
„Er zit iets in Kincaids stijl, vol grapjes en verrassende opmerkingen en observaties, dat zorgt voor een heel mooie vertelvorm. A Small Place is bijna meer een pamflet dan een essay, zo uitgesproken en fel kan Kincaid zijn. De eerste keer nam ik het werk als audioboek tot me, als een fantastische speech. Maar herlezing van A Small Place – nu op papier – bracht wel verdieping. Een deel van de humor zit in de retorische vragen en soms venijnige sneren. Dat gebeurt vaak met een knipoog, die enigszins wegvalt als je het boek beluistert.
„A Small Place was grappiger dan ik me herinnerde, vooral Kincaids felheid was me bijgebleven. Ook mijn perspectief als lezer is veranderd; ik zie het nu allemaal iets mistroostiger in. Ik besef dat veel van wat Kincaid beschrijft nog precies zo werkt als destijds in 1988 of zelfs nog erger is geworden. Dat maakt moedeloos.
„Eigenlijk ben ik helemaal geen herlezer; het vliegt me soms aan dat er nog zoveel boeken zijn die ik wil lezen. Alleen De aantekeningen van Malte Laurids Brigge van Rainer Maria Rilke las ik meermaals opnieuw, inmiddels zes keer. Het verhaal zelf is vrij warrig, maar de schrijfwijze is prachtig poëtisch. De romans die het meest indruk op me maken, zijn vaak die ene roman van een dichter, zoals bij de roman van Rilke. Niets is zo mooi als een verhaal dat in precies de juiste woorden wordt verteld.
„Als jonge tiener leende ik vrijwel alles wat ik las bij de bibliotheek. Vanaf het moment dat ik baantjes had, ben ik ze bijna altijd gaan kopen. Soms zijn er boeken die ik datzelfde weekend nog móét hebben, om ze zeven jaar later nog ongelezen in mijn boekenkast te zien staan. Dat vind ik fascinerend: die drang om een boek te móeten hebben, is een vorm van koesteren.”
Tolja Chitrov, verteller van Pieter Waterdrinkers nieuwe roman Céline, bezit niets meer dan zijn rugzak, met daarin een dikke enveloppe met geld, een vals paspoort, een foto van zijn ouders én een katje. En daar komt nog een exemplaar van Guerre van Louis-Ferdinand Céline bij, waarna hij het katertje, „mijn jongen”, maar meteen naar de schrijver vernoemt.
Ziedaar: de bagage waarmee Chitrov nu door Parijs sjouwt. Ook figuurlijk: zijn hele identiteit, zijn verleden en heden, ligt in die tasinhoud vervat.
Dat paspoort is „nachtblauw”, Oekraïens, want daar komt hij nu net vandaan: nota bene van het slagveld in Oekraïne, waar hij onder de wapenen was, maar waaraan hij heeft kunnen ontkomen, met een op de kop getikt paspoort. Onder een valse identiteit houdt hij zich nu dus schuil, niet toevallig een identiteit die goed ligt in hedendaags Europa – en die hem beter uitkomt dan zijn echte, eigen naam, als zoon van een Russische vader en een Nederlandse moeder.
Al had hij aan die dubbele nationaliteit dan wel weer die enveloppe met geld te danken; maar dus eveneens het gevoel verborgen te moeten blijven. „Er zijn beelden opgedoken, ze zitten achter me aan”, is de opgejaagde openingszin van de roman. Er heeft ook nog een zelfmoord plaatsgevonden „als gevolg van een moord die geen moord was”, leren we in de proloog, wat de thrillerachtige inzet van Céline verraadt. Er is een plot die ontrafeld moet worden: hoe raakte deze man in het Oekraïense oorlogsgeweld verzeild? En waarvoor, voor wie, is hij nu op de vlucht? En wie ís hij eigenlijk? En waarom pleegde zijn geliefde Zita zelfmoord?
Veel vragen, veel lijnen, veel plot – de elfde roman van Pieter Waterdrinker (1961) is er vooral een als Poubelle (2016), waarin een gewiekste buitenstaander werd meegezogen in de schimmige praktijken van de chaotische hedendaagse geopolitiek. Het was misschien wel Waterdrinkers meest plotgedreven roman – met als keerzijde dat de karaktertekening en stijl wel te lijden hadden onder de maatschappijkritische en thrillerachtige ambitie. Stilistisch kwam je in Tsjaikovskistraat 40 (2017) beter aan je trekken, al schuimde de taal daar ook weer dikwijls over de rand. En zo is er altijd wat: het cynische verhaal over klasse en miskenning, terugkerende thema’s in Waterdrinkers oeuvre, was op z’n bijtendst in De rat van Amsterdam (2020), al ging hij daar ook wel weer heel kort door de bocht over de zelfingenomen, hypocriete elite.
Miskenning
Zo is Céline ook weer een echte Waterdrinker: in thematiek, in actuele ambitie, in plot, maar helaas ook in het opzicht dat er wat aan de roman schort. Anders gezegd: de ingrediënten voor een lekker boek mogen dan aanwezig zijn, maar wat de schrijver ervan heeft gebrouwen overtuigt niet.
Een fijn ingrediënt is die miskenningsthematiek – maar de uitwerking ervan blijft achter. Tolja is de zoon van een vader die vooraanstaand wetenschapper was in de Sovjet-Unie, maar na zijn immigratie in Nederland nergens meer op zijn niveau aan werk kwam, gedwarsboomd door wantrouwen (van de gevestigde orde!) over zijn afkomst. Die geschiedenis voedt Tolja’s buitenstaanderschap en zijn dubbele loyaliteit – die hebben hem klaargestoomd voor zijn roeping als literair vertaler. Maar, fast forward, dat bestaan is in het gedrang gekomen door de Russische invasie van Oekraïne, die alle vertaalwerk uit het Russisch min of meer gecanceld heeft, waarna Tolja in een gokverslaving vervalt van anderhalve pagina, waarna hij uit het slop getrokken wordt door een louche mannetje dat hem goed betaald, maar enorm schimmig werk aanbiedt. Dat begon goed, maar gaat vervolgens allemaal wel erg rap en gemakkelijk.
Dezelfde dubbele gevoelens krijg je bij de stijl: Tolja vertelt zijn verhaal op het gebruikelijke Waterdrinkertoontje van bronstige spierballentaal, een mix van platheid en hoogdravende bravoure. En daar zit wel wat in, zo’n toon past bij deze vertelling en bij dit enigszins platte en behoorlijk hoogdravende personage – maar het afbreukrisico is groot. Dood wordt vermoeiend gauw „morsdood”, slapen is „pitten”, zetpillen worden „in mijn hol” geschoven, terwijl schelden gebeurt in een soort Suske en Wiske-register („uilskuiken”, „vuile schobbejak”). Wanneer Tolja een serieuzere toon aanslaat, wordt dat algauw dikdoenerij die niet aan clichés weet te ontkomen: iemand „staarde me als een zoutpilaar aan”, en een „harnasachtige beklemming nam plots bezit van mijn borstkas”. Of: „Het magma van de depressiviteit was mij vermoedelijk aangeboren, maar exogeen van aard: steeds was er een concrete aanleiding geweest.” Is dat lelijk omdat het lelijk bedoeld is? Of is het oprecht bedoeld (maar niet zo overgekomen), dus toch gewoon lelijk uit krakkemikkigheid?
Plotwending
Dat laatste, vrees ik, want zo gaat het met meer elementen in Céline, die verwachtingen opwerpen maar niet inlossen. Het liefdesverhaal bijvoorbeeld, van Tolja en Zita, wil maar niet pakkend of aangrijpend worden: je kunt nog best geloven dat ze elkaar hartstikke aantrekkelijk vonden, maar dieper lijkt hun verbinding niet te gaan. En de rol van de schrijver Céline, om nog iets te noemen, blijft ook al zo oppervlakkig: Tolja neemt af en toe zijn hoed af voor de grote schrijver („Elke zin een strofe roetzwarte Nobelprijslyriek”), maar een dialoog met het werk of een visie of commentaar erop zit er niet in. Dat Tolja zijn dove en blinde katertje naar Céline noemt (en ook, nota bene, de hele roman), krijgt ook niet de betekenis die je van zo’n gegeven zou verwachten. Trouwens: waaróm zit dat katje nou het hele boek lang in die rugzak? En Parijs, wat voegt dat toe? Het lijkt willekeurig, zoals Waterdrinker een dubbelgangersmotief in het verhaal lijkt te hebben gefietst om er een (ongeloofwaardige) plotwending mee wit te wassen. Iets zeggen doet het verder niet.
Dat schort eraan: wat heeft Céline ons nou precies te vertellen of tonen over oorlog, over hypocrisie, over de elite? Dat het er wreed aan toegaat, dat mensen elkaar de vreselijkste dingen aandoen, en dat de machtigen vaak geneigd zijn hun macht te misbruiken, ten koste van de kwetsbaren? Tja. De aandacht lijkt vooral te zijn gaan zitten in de plot van deze roman – in de constructie van verschillende lijnen die door elkaar heen lopen, wat beslist vaardig gedaan is, maar waartoe precies? Een bouwwerk alleen maakt nog geen literatuur.
Wanneer de Amerikaanse heksenjacht op al dan niet vermeende communisten na de Tweede Wereldoorlog ter sprake komt, is doorgaans de eerste naam die valt die van Joe McCarthy, senator uit Wisconsin. De twee termen ‘heksenjacht’ en ‘McCarthyism’ zijn, na verloop van tijd, zo ongeveer synoniemen geworden. Een van de vele verdiensten van Red Scare, het nieuwe boek van Clay Risen, journalist en redacteur bij The New York Times, is dat hij nog eens benadrukt dat de angst voor het Rode Gevaar al veel eerder bestond en slachtoffers maakte. Mc-Carthy’s naam valt pas iets voor de tweede helft van het boek, en Risen plaatst de angst en paranoia in het veel bredere massapsychologische perspectief van wat historicus Richard Hofstadter ‘The Paranoid Style in American Politics’ noemde.
In het chronologisch opgezette boek besteedt de auteur ruim aandacht aan het begin in 1947 toen de Democratische President Truman (wat angstig geworden doordat de Republikeinen met de veelzeggende slogan ‘Communism vs. Republicanism’ de tussentijdse verkiezingen hadden gewonnen) een executive order tekende die een loyaliteitsprogramma bevatte om alle ‘subversieve’ aanwezigheid binnen het ambtenarencorps in de gaten te houden. Het hield de FBI wel bezig: er werden bijna vijf miljoen background checks uitgevoerd en honderden federale ambtenaren ontslagen. De rest paste wel op met wat ze zeiden of deden in het openbaar.
De grote affaires, tussen Whittaker Chambers en Alger Hiss, de vervolging van atoomgeleerde Robert Oppenheimer, zijn al uitgebreid geboekstaafd in reeksen andere studies, evenals de dubieuze rol in de vele affaires van de latere presidenten Nixon en Reagan. Maar Risen slaagt erin veel onbekendere namen een gezicht te geven, zoals dat van de zwarte, linkse folk-zanger Paul Robeson rond wiens optredens racistische rellen uitbraken. En van Helen Reid Bryan, die in 1950 in de vrouwengevangenis van West Virginia werd opgesloten. Haar misdrijven: ze was secretaris van de Joint Anti-Fascist Refugee Committee (dat beschouwd werd als een cover voor een communistisch netwerk) en haar weigering de namen van medestanders te noemen.
Risen toont overtuigend aan dat de angst voor het Rode Gevaar dikwijls gemengd was met een forse dosis homofobie en antisemitisme. Niet voor niets werd de parlementscommissie die zich over de rode infiltratie boog HUAC genoemd: de House Committee on Un-American Activities.
Zwarte lijsten
Risen besteedt, terecht, veel aandacht aan Hollywood waar al voor die tijd in de filmindustrie de angst voor vervolging en het bestaan van zwarte lijsten leidde tot het ruïneren van reputaties en soms tot zelfmoord. Het sleutelwoord was dikwijls ‘naming names’. Wie weigerde tegenover de HUAC de namen te noemen van collega’s die mogelijk van communistische sympathieën werden verdacht was, bij implicatie, zelf al verdacht.
En ook, uiteraard, geeft Risen ruim baan aan de rol van Julius en Ethel Rosenberg, een echtpaar dat ervan verdacht werd atoomgeheimen aan de Sovjets door te spelen, een zaak die Amerika meer dan welke andere in deze periode bezighield. Dat hun twee zoontjes weeskinderen werden door de executie van het echtpaar in 1953; dat Ethel luttele minuten na de executie van haar man moest plaatsnemen op dezelfde elektrische stoel die nog warm was van de urine die haar echtgenoot al stervend had losgelaten: Risen deinst voor deze details niet terug, al laat hij, misschien uit kiesheid, de koppen onvermeld in New Yorkse dagbladen die zich verheugden dat de Rosenbergs „will sizzle and fry” op de elektrische stoel.
Dat Julius Rosenberg inderdaad ‘atoomgeheimen’ aan Rusland doorspeelde is door later onderzoek bevestigd, evenals het feit dat hij desondanks op dubieuze gronden tot de doodstraf werd veroordeeld. Nooit is overtuigend aangetoond dat Ethel meer was dan een gehoorzame koerierster voor wat ze de ‘goede zaak’ vond.
Lees ook
Welke parallellen zijn er te trekken tussen Nixon en Trump? De satirische roman The Public Burning wijst de weg
McCarthy
Kwam er ooit een einde aan deze Red Scare die zo lang de Amerikaanse samenleving beheerste? Volgens Risen was dit 17 juni 1957, de dag waarop het Hooggerechtshof vier uitspraken deed die alle vier „de infrastructuur van de angst voor het Rode Gevaar ondermijnden”. Maar ook de op televisie uitgezonden confrontatie tussen Joseph Welch – advocaat voor het Amerikaanse leger die tijdens de hoorzittingen over communistische infiltratie binnen dat leger McCarthy toebeet „have you no decency, Senator?” – was een bepalend moment.
In de Amerikaanse literatuur is nog veel over deze onsmakelijke periode terug te vinden: I Married a Communist van Philip Roth, maar ook Dissident Gardens van Jonathan Lethem, geeft een goed beeld van hoe links Amerika er toen uitzag.
Daarnaast valt het te prijzen dat Risen, de ondertitel van het boek niettegenstaande, niet kiest voor het al te voor de hand liggend benoemen van de parallellen tussen deze periode van hysterie en kiezersbedrog met het huidige Amerika van Donald Trump.
Maar de paranoia die een belangrijk deel van het Amerikaanse collectieve bewustzijn bleek, is zeker sindsdien niet verdwenen. Risen betoogt deels overtuigend dat het zich heeft genesteld, niet langer in de uithoeken van, maar in de mainstream van de Republikeinse partij.
De angst om de toorn van de Grote Leider te riskeren is inderdaad zichtbaar in het laffe gedrag van de Republikeinen, die de grondvesten van de Amerikaanse democratie aantast. Ook Trump heeft gezworen de „radicale linkse gekken” en hun „marxistische gedachtengoed” uit te roeien, al is het hier cultural Marxism dat de bedreiging heet te zijn. En dat is even verontrustend als de decreten van deze autocratische president zelf.
Kan een roman in positieve zin misselijkmakend zijn? Jazeker! Tandenjager, de nieuwe roman van Auke Hulst, deed me daadwerkelijk kokhalzen. Er was één pagina die ik werkelijk niet met droge ogen, eh, mond, kon lezen. En toch wilde ik, zelfs toen, niets liever dan doorlezen. Wat een schitterende stank en een ijzingwekkende gruwel rijst er op uit Tandenjager!
Auke Hulst (1975), die naast schrijver ook recensent is voor deze krant, excelleert in de vermenging van zijn eigen invallen en fascinaties met allerlei literaire genres en tradities, wat al bleek uit eerdere boeken, zoals De Mitsukoshi Troostbaby Company (2021). Hij slaagt er met Tandenjager opnieuw in iets buitengewoons en verrassends aan zijn al zo opvallend veelzijdige oeuvre toe te voegen. Tandenjager is een uitmuntende historische roman en een ijzingwekkend ‘gothic’-griezelverhaal ineen. Bovendien kun je er evengoed een commentaar in lezen op wat de mens uitspookt, puur uit eigenbelang, tot in de huidige tijd aan toe. En op wat mensen van alle tijden elkaar aandoen.
Hoofdpersoon is de schelm Vos Jacobs, die ook wel door het leven gaat als ‘Jacobi Fox’, een onecht kind dat vastbesloten is van een dubbeltje een kwartje te worden. Deels als wraak – zijn biologische vader is (hoogstwaarschijnlijk) de baron van het landgoed waarop zijn ouders werken –, deels omdat het leven beter uit te houden is als je tot de elite behoort: „Hij wilde hun kleren dragen, in hun paleizen wonen, hun drank drinken, hij wilde bediend worden door hun bedienden en vergeten dat die bedienden zijn ouders waren, hij wilde de wereld zien vanuit hun koetsen en schepen, maar hij wilde niets van zijn binnenwereld hoeven offeren aan de dorre geestessteppe die door gewoonte en comfort wordt veroorzaakt. Zijn innerlijk leven was hem heilig.”
Na allerlei omzwervingen en baantjes wordt Vos ‘tandenjager’: hij rooft tanden van gesneuvelde soldaten waar rijke mensen in Engeland een vals gebit van laten maken. Dit bijzondere werk oefent hij op een veulenkop (een van de vele passages uit dit boek waarbij het verstandig kan zijn een emmer bij de hand te houden).
Adellijke jongeheer
Zijn eigen gebit rot intussen natuurlijk ook weg. Dat verraadt zijn lage komaf. Hij laat het vervangen door een opmerkelijk gaaf, blinkend wit roofgebit. Dat behoorde toe aan een adellijke jongeheer, eveneens een belangrijk personage in de roman, die er vanwege zijn idealen voor koos van zijn titel en erfenis af te zien en in het leger dienst te nemen.
Behalve diens tanden neemt Vos van zijn dode lichaam ook een stapeltje liefdesbrieven af, die in de kleren verstopt zitten. Zo komt hij op het idee, eenmaal succesvol voorzien van de blinkende tanden, om de aanbeden markiezin uit die brieven te gaan versieren. Deze Amsterdamse aristocrate is een opmerkelijk vrijgevochten, eenogige schilderes. Zij wordt door het plebs een heks genoemd, puur vanwege haar opvattingen en uiterlijk, denk je aanvankelijk. Maar er blijkt meer aan de hand te zijn: ze heeft een groot geheim dat ik hier niet ga onthullen.
Ze is in ieder geval nauw verwant aan die andere beroemde, wat oudere literaire markiezin, de markiezin de Merteuil uit Les liasons dangereuses (1782) van Choderlos de Laclos. Maar ze is nog veel gevaarlijker. Is Vos zo sluw als hij meent te zijn, of is zij uiteindelijk toch slimmer?
Drek en drab, modder, moed en moord: je slaat vanzelf (mee) aan het allitereren met deze roman, waarin Hulst consequent vol op het orgel gaat. Hij wijdt uit over het „zompig smakken van aangestampte modder”, maar ook over de zee, de lucht, de leefwijze van mens en dier. Over licht en duister, over friemeldiertjes en vegetatie. Alles even beeldend.
Tandenjager begint op het slagveld bij Quatre Bras in 1815 daags voor de slag bij Waterloo, en neemt je vervolgens mee naar onder meer de sloppen van Londen, een suikerplantage in Suriname, de grachtengordel van Amsterdam en de woeste baren: „Regen en wind schuieren de zeilen, schuren de planken, slaan hout tot spaanders, de zee grauwt en gromt en blaft, een gulzige hond. De donder is die van het slagveld, de bliksem slaat in op de bezaanmast.”
Literaire voorbeelden
Het is een meeslepend verhaal, maar vooral de stijl – overdadig, maar nergens onhandig – maakt veel indruk. Hulst tovert je van alles voor ogen en speelt intussen een spel met allerlei literaire voorbeelden: Cervantes, Dickens, Sterne en Shakespeare, om er maar een paar te noemen. Hij koos voor dit boek bovendien een idioom doorspekt met in onbruik geraakte woorden, waarbij hij er zorg voor droeg dat de context steeds afdoende duidelijk maakt wat ze betekenen. Zo weet hij geuren, kleuren, geluiden en sensaties hoogst origineel te vangen, hetgeen op zijn hoogst een beetje aan werk van Hafid Bouazza doet denken.
Heersen over, of zelfs meer dan dat: bezit nemen van, een ander is het dragende thema van Tandenjager. Wanneer is de verhouding tussen twee mensen symbiotisch, wanneer parasitair? Hulst werkt dat op allerlei manieren uit. Hoe mannen vrouwen als hun eigendom zien. En ouders hun kinderen. Maar ook veldheren hun manschappen, een landheer zijn pachters, een lid van de adel het huispersoneel en, wranger en schrijnender nog, de witte heersers de tot slaaf gemaakte zwarte mensen in Suriname.
De ander als bron misbruiken voor het eigen bestaan, het eigen gewin, is natuurlijk ook alleen al het tandenjatten. En dan speelt ook de op zijn minst deels onvrijwillige uitruil van allerlei levenssappen, tot bloed aan toe, een prominente rol in Tandenjager.
Intussen streven veel van de personages naar onafhankelijkheid. Voor Vos staat van jongs af aan als een paal boven water dat dát het hoogste goed is. Vrij te zijn. Zelfs in de liefde gelooft hij niet: „Hij heeft nooit geloofd in de mystieke verbondenheid waarover die ene opiumverslaafde dichter tegen hem had gewauweld in een Londense taveerne – geklets onder andermans zenuwen die zouden meetrillen met de jouwe, over lippen die rillen en branden met het beste bloed van je hart.”
Maar dan steekt, al gelooft hij er niet in, zijn gevoel een spaak in het wiel. Hij wordt verliefd en raakt tot zijn eigen verbazing en verdwazing, gaarne bereid zich met huid en haar uit te leveren aan de vrouw van zijn dromen, in plaats van andersom. Dat wordt een koude kermis, in een zo warmbloedig boek.
„Blijven wij tot in lengte van dagen nieuwe boeken produceren, zoals apothekers nieuwe brouwseltjes mengen, door uit het ene vaatje in het andere te tappen?” luidt op enig moment de vraag in Tandenjager. Hopelijk is het antwoord van Auke Hulst voorlopig, ook na dit zo grootse boek, weer volmondig: ja.
Je kunt er vergif op innemen: vroeger of later begint een biograaf over zichzelf. Ergens in mijn onderzoek voor de biografie van de dichter Gerrit Kouwenaar, stuitte ik op een brief uit 1958, aan hem geschreven in zijn hoedanigheid van redacteur van het literaire tijdschrift Podium. De brief was afkomstig van een jonge dichter uit Franeker die al eerder werk aan het blad had gestuurd, daar niets op had gehoord, maar die zich afvroeg wat men van zijn werk vond. Hij wilde ook wel langskomen. Dat zal er niet van zijn gekomen, dacht ik. Wie twee keer om antwoord moet vragen, heeft waarschijnlijk gedichten geschreven die weinig indruk maakten. Toen ik het blad omsloeg, viel mijn oog op het adres van de jonge dichter. Dat adres kende ik: mijn vader (1935-2012) had er als student gewoond. En inderdaad, ik wist dat hij ooit dichtersdromen had gehad, die nooit waren uitgekomen.
In het leven van Kouwenaar was de brief uiteraard van generlei belang, maar ik smokkelde ’m toch een voetnoot binnen – niet in staat om dit privévondstje te verzwijgen. Biografen zijn merkwaardige wezens, geprogrammeerd om altijd indirect te opereren. Ze ontlenen hun belang aan hun bereidheid om zich geheel te wijden aan het leven van een ander. In de klassieke vorm houden ze zichzelf helemaal buiten het verhaal: wat zij zelf hebben meegemaakt in de schaduwwereld waar ze jaren verbleven met hun helden, blijkt hooguit tussen de regels.
Lees ook
Zijn leven stond los van zijn poëzie, vond hij. Toch zijn er nu twee biografieën van dichter Gerrit Kouwenaar
De gelauwerde Amerikaanse biografe Megan Marshall (1954) besteedde decennia aan de levens van anderen. Ze ontving een Pulitzer Prize voor haar biografie van de Amerikaanse journalist en vrouwenrechtenactivist Margaret Fuller, stelde het leven van dichter Elizabeth Bishop te boek en publiceerde de trio-biografie The Peabody Sisters. Three Women who Ignited American Romanticism. Maar nu is er After lives. On Biography and the Mysteries of the Human Heart waarin zij niet meer tussen de regels werkt, maar zelf naar voren treedt. Al kom je daar pas geleidelijk achter, want zoals het biografen eigen is, kiest zij ook hier voor een indirecte benadering, die via de levens van anderen.
Zijpaden
In zes biografische essays loopt ze een aantal zijpaden af die ze in haar eerdere boeken links liet liggen. Of eigenlijk: ze verdiept zich in mensen die bijfiguren in haar oorspronkelijke verhalen waren, maar die nooit helemaal verdwenen. Want, schrijft ze, ook een biograaf die een boek voltooid heeft, komt nooit meer van al die beschreven mensen af. „Foto’s die in onze werkkamers hangen, blijven ons verwachtingsvol aanstaren.”
Waar dat toe leidt, laat Marshall heel mooi zien in het eerste essay, over Una Hawthorne (1844-1877), de oudste dochter van schrijver Nathaniel Hawthorne en Sophia Peacock. Die laatste was een van de Peacock-zussen in Marshalls gelijknamige boek. Una speelde in daarin geen noemenswaardige rol: het verhaal eindigde zo ongeveer bij haar geboorte. In 2006 – een jaar na de publicatie van het boek – werd Marshall uitgenodigd voor een herbegrafenis van Sophia en Una, die respectievelijk in 1871 en 1877 waren gestorven. Ze keek in de kist van Una, zag botten en een roodbruine vlecht.
Die aanblik miste zijn uitwerking niet. „Una Hawthorne was calling to me”, schrijft Marshall. Dat had alles te maken met die vlecht en de kleur ervan. Over de dood van Una Hawthorne deed namelijk een wonderlijk verhaal de ronde. Ze stierf op haar drieëndertigste, enkele maanden nadat ze het bericht had ontvangen dat haar verloofde – de korteverhalenschrijver Albert Webster – op een boot naar Hawaï was overleden. Haar lichaam leek het verdriet niet te kunnen dragen. Binnen de kortste keren werd haar haar ‘completely white.’ Ze trok naar een klooster in de buurt van Windsor, waar ze razendsnel verzwakte en stierf.
Gestorven van verdriet – het is een verleidelijk verhaal, maar nadat ze gezien heeft dat Una’s haar verre van grijs was, steekt Marshalls biografisch wantrouwen de kop op: „Someone was lying.” De oorsprong van het haarkleurverhaal weet ze snel genoeg te achterhalen. Una’s broer Julian schreef later over zijn afscheidsbezoek aan haar in het klooster, alwaar hij constateerde dat het haar van zijn zuster ‘quite gray’ was, wat later dus verder gedramatiseerd werd tot dat volledig witte haar.
Marshall zoekt echter verder, omdat ze het verhaal over Una’s plotselinge fysieke aftakeling ook niet vertrouwt. Ze loopt wat ze van het leven van Una weet langs – en stuit op een patroon. Als kind gold ze als een even elf-achtig als onvoorspelbaar wezen; een kind dat de wonderlijkste vragen kon stellen. Op haar vijftiende liep ze malaria op in Rome, een ziekte die halverwege de negentiende eeuw – vaak zonder wetenschappelijk bewijs – met van alles en nog wat in verband werd gebracht. In het geval van Una met de mentale problemen die ze kreeg. Die zouden, hoorden haar ouders, met goede voeding en voldoende lichaamsbeweging volledig moeten verdwijnen.
Was het maar waar. Una bleef gezondheidsproblemen houden, die ook haar loopbaan als kunstenaar ernstig beperkten. Haar omgeving schreef het mentale deel van haar ellende consequent toe aan fysieke oorzaken. Na de dood van haar moeder werden haar aanvallen van hallucinaties steeds sterker; ze werd opgenomen in een kliniek. Dat verbindt Marshall uiteindelijk met het schandaal dat destijds rondom zelfmoord hing; er was familieleden veel aan gelegen om een ander verhaal de wereld in te sturen. Zoals dat van een plotselinge aftakeling, veroorzaakt door hartezeer om een gestorven verloofde.
Of Una Hawthorne zelf een einde aan haar leven heeft gemaakt, is niet meer te achterhalen, dat weet Marshall ook wel. Maar ze geeft een prachtig beeld van haar worsteling met de verhalen over Una – en precies daarin komt haar hoofdpersoon naar voren.
Vrouwenlevens
Dat is ook het terugkerende motief in After Lives. De biografie is voor Marshall bij uitstek een genre om levens uit de marge even het volle licht te gunnen. Dat zijn vaak vrouwenlevens: vrouwen lopen nu eenmaal een grotere kans om aan de zijlijn te belanden, of het nu in hun leven is of in de belangstelling van latere generaties. In dat licht komt Marshall een stukje verderop tot een les die ze in de loop der jaren heeft geleerd en die zo als motto voor haar werk zou kunnen gelden: „Do not judge a woman, even a woman of ambition and capability, by her accomplishments.”
Niet dat Marshall alleen maar over vrouwen schrijft. Ook tekenend voor After lives is het verhaal van haar eigen grootouders. Als kind in Californië vond ze dat maar gereserveerde mensen. Maar haar grootvader figureerde ook op de achtergrond van een beroemde foto, die van ‘de eerste begrafenis’ van een Amerikaanse soldaat in Frankrijk tijdens de Eerste Wereldoorlog zou laten zien. (Marshall achterhaalt dat het in werkelijkheid de negende begrafenis was, maar dat er bij de eerste acht geen journalisten in de buurt waren om verslag te doen.)
Marshall vertelt hoe haar grootvader Joe als deputy press officer met het Amerikaanse leger naar Europa was gekomen en zo de verschrikkelijke vernietiging van de Grote Oorlog van nabij meemaakte. Aan de hand van overgeleverde brieven reconstrueert ze hoe haar grootouders in en kort na de oorlog in Parijs leefden. Het Rode Kruis bood Joe een prachtige baan aan. Maar het avontuurlijke leven trok onvoldoende; ze keerden terug naar de Verenigde Staten. Daar zou zijn kleindochter Joe later zwijgend aan het hoofd van de tafel zien zitten, „vergeten door iedereen behalve zijn vrouw”, Inderdaad, soms vangt Marshall een heel leven in een handvol woorden.
Het is een mooi verhaal, maar de biografe is zich ervan bewust dat ze het jaren na de dood van haar grootouders opschrijft. Bij leven had ze nooit belangstelling voor die mensen. Terwijl zij bezig was in het archief elke snipper uit het leven van wildvreemden te reconstrueren, kwam het niet in haar op om op zoek te gaan naar het veel nabijere verhaal van haar grootouders.
After Lives is ook een poging om daar iets goed te maken, om iets van de verloren levens dichtbij aan de vergetelheid te ontrukken. Zo schrijft ze zeer inlevend over de dood van haar zeventienjarige schoolgenoot Jonathan Jackson. Hij probeerde in 1970 een rechtbank te gijzelen om zo zijn broer – de zwarte burgerrechtenactivist George Jackson – vrij te krijgen, maar werd ter plaatse doodgeschoten. Destijds had ze al geprotesteerd tegen het verwijderen van Jonathans foto uit het jaarboek van de school. Levens, mensen, mogen niet worden uitgewist, vond de biograaf in spe.
Hoe indirect de biograaf ook te werk gaat, zo rijst er in After Lives uiteindelijk wel degelijk een helder portret van Megan Marshall zelf op. Heel expliciet gebeurt dat in een essay over een vrij recent studieverblijf in Japan, waarvan de relevantie je lang lijkt te ontgaan tot het nauw verbonden blijkt met het overlijden van haar echtgenoot Scott. Elders is er een pijnlijke bijrol voor een vader die het leven – en de verleiding van de fles – niet aankon en zo zijn gezin steeds weer in de problemen bracht. Toch koestert de biografe zijn oude ijspriem, in de wetenschap dat zij de enige is die nog betekenis aan dit object kan geven: voor haar kinderen zal het gewoon een dood ding zijn.
Marshalls moeder is de belangrijkste figuur in het laatste essay, ‘Left-handed’, over een reeks linkshandige vrouwen in de familie. Moeder zelf verbond het jarenlang met een vermeende onhandigheid, maar voor de dochter – gewoon rechtshandig – zweefde er een wolk van uitzonderlijkheid en creativiteit omheen. Zo symboliseerde het de lang verborgen kunstzinnige kern van die moeder. Haar leven was een schoolvoorbeeld van een vrouw uit haar generatie: een artistiek talent dat decennia ongebruikt bleef omdat het gezinsleven (inclusief die onmogelijke man) alle aandacht opzoog. Pas nadat de kinderen het huis uit waren en het hopeloze huwelijk ontbonden was, begon zij weer met schilderen.
Een bevrijding, die voor Marshall parallel loopt met de lotgevallen van de getalenteerde Sophia Peabody (inderdaad, de moeder van Una) die zij op dat moment bestudeerde. Plus haar eigen vrees dat de verantwoordelijkheid voor een gezin haar weg zal trekken van haar werk. Intussen blijkt de bevrijding van haar moeder niet zo volledig te zijn als de dochter het zich had voorgesteld of misschien wel gewenst. Op een laat zelfportret blijkt zij zich als rechtshandige te hebben afgebeeld. Van oude schaamte, de dingen die niet voorbij gaan.
Uiteindelijk draait After Lives steeds om wisselwerkingen. Die tussen het leven van de biograaf en de verhalen die zij over anderen vertelt. Maar ook die over de overtuigingen die ze in die verhalen bevestigd hoopt te zien en hoe die soms wel, maar soms ook net niet door de bronnen bevestigd worden. En vooral de zekerheid dat er altijd een nieuw zijpad te bewandelen is, een nieuw leven om je tanden in te zetten. Want altijd blijven de foto’s je aanstaren, zie je de oude ijspriem in de vensterbank liggen; er zijn steeds weer levens die de biograaf wil redden.
Over de vulkanen op Java is vaak gezegd dat ze een magneet bezitten: ieder die eenmaal in Indonesië is geweest en de majestueuze kegels boven het landschap zag uitrijzen, werd erdoor bekoord – en aangetrokken. Dat geldt bij uitstek voor de Pruisisch-Nederlandse natuurvorser en ontdekkingsreiziger Franz Junghuhn (1809-1864), die botanisch en geologisch onderzoek deed op Java. Vooral de vulkanen oefenden een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uit, zodat hij besloot zoveel mogelijk van de 45 actieve te beklimmen; hij besteeg er vijftien.
Al bij zijn eerste aanblik van Java in oktober 1835 vanaf het Nederlandse zeilschip Jacob Cats was hij verrukt over de pracht van „de dichte begroeiing en de hoge palmbomen die als een zuilengalerij boven de bosschages uitstaken”, zoals hij schrijft in een brief aan een collega-botanicus. Hij zou, met enige onderbreking, ruim dertig jaar op Java verblijven en er ook sterven, in Lembang.
Indonesië, of eerder de voormalige kolonie Nederlands-Indië, speelt een cruciale rol in Junghuhns leven en werk. In de nieuwe biografie van Junghuhn door historicus Ulbe Bosma is de vulkaan doorgedrongen tot in de titel, Leven op een vulkaan. Franz Junghuhn, een biografie. Over Junghuhn werd al eerder veelvuldig geschreven, onder meer een vie romancee uit 1940; ook letterkundigen als Rob Nieuwenhuys en E.M Beekman, historicus Lex Veldhoen van Historik.nl en filosoof en marxist Ger Harmsen wijdden uitvoerige levensschetsen aan hem. De Duitse wetenschapper Renate Sternagel bracht in 2011 een kritische biografie uit, Der Humboldt von Java. Evenals de Nederlandse editie met een gestileerde vulkaan op het omslag.
Eén groot avontuur
Het is begrijpelijk dat Junghuhns leven en werk zo tot de verbeelding spreken. Zijn leven is één groot avontuur, zowel in wetenschappelijk als persoonlijk opzicht. Hij werd geboren in een armlastig gezin in het Harzgebergte met een strenge vader en moest om financiële redenen zijn medicijnenstudie afbreken, deed een zelfmoordpoging, duelleerde met een studiegenoot die hem beledigde en werd vervolgens in een kerker in Koblenz opgesloten, want er rustte een verbod op duelleren. Junghuhn meldde zich bij het Franse Vreemdelingenlegioen aan als legerarts in Algiers. Uiteindelijk kwam hij via de universiteit van Leiden in Nederlandse koloniale dienst terecht in de Oost.
De academische kringen in Leiden dreven Junghuhn af en toe tot razernij. Regelmatig had hij ruzie met een van de botanisten, C.L. Blume (1796-1862), die kisten met Indonesische flora die Junghuhn naar de universiteit stuurde valselijk tot de zijne rekende en er zogenaamd studie naar deed. Feitelijk kopieerde hij Junghuns bevindingen. De weergave van de eerzuchtige en tegelijk kleinzielige academische wereld is een feest om te lezen. De impulsieve Junghuhn kwam herhaaldelijk met zijn meerderen in conflict. Bosma kenschetst hem dan ook als „grenzeloos, overmoedig, eigengereid”.
In Indië vond de rusteloze natuurwetenschapper genoeg materiaal voor zijn tomeloze onderzoeksdrang. Hij verdiepte zich in de plantengroei en de cultuurgewassen op Java, waaronder het malariawerende kinine. Vulkanen en vulkanische gesteenten bleven hem fascineren. Waarom liggen de vulkanen op Java bijvoorbeeld zo in de lengte over het hele eiland, als in een keurige reeks? De ‘vulkaan’ uit de titel plaatst Bosma in breder perspectief, bijna psychologisch: Junghuhn had een vulkanisch, explosief karakter.
Von Humboldt
Zijn grote voorbeeld was de Duitse natuurwetenschapper Alexander von Humboldt (1769-1859), die met Kosmos (1845) de grondlegger werd voor de hedendaagse ecologie, de studie naar samenhang in de natuur. Junghuhn wilde op nietsontziende wijze de „Humboldt van Java” worden, een eretitel die hij uiteindelijk ook verwierf. Bosma gaat ver mee in diens blinde bewondering voor Humboldt; tientallen keren komt de grote Duitser in de biografie voor. Tussen beide wetenschappers ontstond een vriendschap uit wederzijdse bewondering. Humboldt citeert in Kosmos Junghuhn en stuurde hem een lovende brief omdat hij „een langverwacht licht [liet] schijnen op de eigenschappen van Java’s aardkorst”. In de belangwekkende biografie van Andrea Wulf over Humboldts al even avontuurlijke leven, De uitvinder van de natuur (2016), zoekt men Junghuhn echter vergeefs. Dat is opmerkelijk. Navraag leert dat de biografe van Von Humboldt niet alle vriendschappen en correspondenties heeft willen behandelen in haar boek, dat niet bedoeld was als een uitputtende biografie, „maar als een ideeëngeschiedenis”.
Bosma karakteriseert Junghuhn als een „romantische wetenschapper” in de traditie van Goethe, Schelling en Novalis, de pleitbezorgers van het Duitse idealisme. Zij beschouwden de natuur als een bezielde eenheid en Junghuhn gaat hierin mee. Hij tekende zichzelf graag op de rand van een krater, zoals op die van de Merapi, als een gestalte die met een kijker in de verte tuurt: de wetenschapper op veldexpeditie.
In zijn studies als Java, deszelfs gedaante (1850-1854) en Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java (1854) beschrijft hij in de geest van Humboldts Kosmos de vulkanische verschijningsvormen en de samenhang tussen hoogte en plantengroei. Hij constateert dat de kaalslag van bossen ten gunste van plantages het natuurlijke evenwicht verstoort, met alle dramatische gevolgen van dien. Omdat Junghuhn is dienst is van het koloniale bewind prijst hij enerzijds de aanleg van plantages, anderzijds verwijt hij de Indonesische landbouwers dat ze bomen kappen. Deze dubbele moraal, diep verankerd in het koloniale verleden, zet Bosma knap uiteen, zij het terughoudender dan Sternagel die Junghuhns ambivalentie tussen ‘economie’ en ‘ecologie’ scherp veroordeelt.
Vulkanen waren niet alleen iets om te bewonderen, maar ook om te vrezen: actieve vulkanen waren levensbedreigend, zeker in een tijd waarin nog geen seismografisch onderzoek bestond. Hoe graag had Junghuhn met behulp van gerichte waarnemingen het gedrag van vulkanen en hun uitbarstingen willen voorspellen. Hierbij dacht hij aan het eerste vulkanologische observatorium ter wereld, opgericht in 1841 op de helling van de Vesuvius. Een echte oplossing vond hij echter niet.
Bosma’s biografie is, anders dan die van Wulf over Humboldt, ook een psychologisch portret. Junghuhns gevangenschap bijvoorbeeld in zijn tumultueuze jeugdjaren keert als een motief telkens terug: het zou zijn vrijheidsdrang en onconventionele gedrag verklaren. Het is een gewaagde invalshoek, maar een die past bij Junghuhns licht ontvlambare karakter. En vooral ook zijn grenzeloze ambitie.
Een doorgesneden onderzeese stroomkabel tussen Estland en Finland, een in brand gestoken marineschip van de Russische Baltische vloot op 160 kilometer van de Zweedse kust, een Russische schaduwvloot van oude, nog net niet lekkende olietankers, geheimzinnige explosies voor de kust van Denemarken waarmee de Nordstream 1 en 2 zijn opgeblazen, een door Russische hackers lamgelegd Estisch internet, kunstmatig gecreëerde interetnische spanningen in Letland.
Als ergens de hybride oorlog tussen het Westen en Rusland op volle sterkte woedt, dan is het in het Balticum. In de negen landen in het gebied rondom de Baltische Zee en de Finse Golf zijn de spanningen sinds de Russische invasie van Oekraïne, in februari 2022 zo hoog opgelopen, dat er maar weinig lijkt te hoeven gebeuren om de boel te laten exploderen. Onvoorspelbaar is wie het dan zal winnen, ook al heeft de NAVO op het eerste gezicht de sterkste kaarten in handen en is de EU dankzij de terugkeer van de onvoorspelbare Donald Trump in het Witte Huis meer verenigd dan ooit.
Waar de conventionele oorlog in Oekraïne redelijk overzichtelijk is, ook omdat Rusland er maar niet in slaagt om grote terreinwinst te boeken, is de uitkomst van de hybride strijd in het Balticum onvoorspelbaar. Sterker nog, als je je vergrootglas van het Oekraïense front verplaatst naar dat andere, op het eerste gezicht onzichtbare strijdtoneel in Noord-Europa, dan blijkt het zowel met die eenheid binnen de EU als met de slagkracht van de NAVO nogal tegen te vallen. Precies dat was de reden voor Oliver Moody, de Britse correspondent van The Times in Duitsland, om het Balticum aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Het heeft een onthullend boek opgeleverd, gebaseerd op tientallen gesprekken met toonaangevende politici, diplomaten, militaire analisten en andere deskundigen uit alle betrokken landen: Finland, Rusland, Polen, Duitsland, Zweden, Denemarken, Estland, Letland en Litouwen. Bij elkaar genomen proberen ze een antwoord te geven op de vraag wat Vladimir Poetin nu eigenlijk wil. En of dat nu oorlog is of niet, het antwoord op die vraag is in hoge mate verontrustend en bewijst eens te meer dat iedereen in het Westen uit zijn comfortzone zal moeten treden om het gevaar op tijd te keren. Lukt dat niet, zo schrijft Moody, dan zal dat grote gevolgen hebben voor de toekomst van Europa en het Westen als geheel.
Uit alles wat de Britse journalist in zijn helder geschreven en knap gecomponeerde boek te berde brengt, blijkt dat in het Balticum een nieuwe frontlijn is getrokken in de strijd tegen de Russische heerschappij in dat gebied.
Die strijd is niet begonnen met Ruslands invasie van Oekraïne in 2022, maar dateert al van honderden jaren eerder, toen Russische vorsten hun gebied westwaarts wilden uitbreiden. Vladimir Poetin is in dat opzicht een heraut van een oud verlangen. Dat bleek toen hij in juni 2022, naar aanleiding van de door tsaar Peter de Grote gevoerde Grote Noordse Oorlog (1700-1721), zei dat Rusland toen geen grondgebied van zijn tegenstander Zweden afpakte, maar slechts terughaalde wat van Rusland was: het gebied van de Baltische landen, Finland en Oekraïne.
Boris Jeltsin
Het klinkt allemaal heel stoer, temeer omdat de massale Russische invasie van Oekraïne al vier maanden bezig was. Maar vergeet niet dat Poetins voorganger Boris Jeltsin hetzelfde had kunnen zeggen. Ook hij streefde na 1991 naar een restauratie van de Sovjet-Unie, alleen had Rusland er in die jaren van economische chaos de middelen niet toe.
Poetins dreigende taal uit 2014 dat het Russische leger binnen 48 uur Polen en de Baltische staten zou kunnen innemen, heeft in die landen dan ook alle alarmklokken laten afgaan. Temeer omdat iedereen er zijn nationale geschiedenis kent en beseft dat een voormalig imperium altijd een bolwerk van territoriale rancune en frustraties zal blijven. Moody haalt daartoe een Russische diplomaat aan die hem vertelt dat Poetin weliswaar geen groot strateeg is, maar wel een behendig tacticus. Daarmee lijkt hij meteen Ruslands huidige politiek te verklaren van doen alsof het vrede wil, terwijl het gewoon doorgaat met het bestoken van Oekraïense steden met raketten.
De Baltische staten, Polen en Finland, die alle vijf aan Rusland grenzen, zijn zich extra bewust van het grote gevaar dat hun grote oosterbuur voor hen vormt. Alleen daarom al steunen ze Oekraïne veel meer dan hun weifelende bondgenoten dat doen. Voor Estland, Letland en Litouwen is die steun vooral te herleiden op het feit dat de Sovjet-Unie in 1940 een einde maakte aan hun kortstondige onafhankelijkheid en alle artsen, leraren, advocaten en professoren executeerde of naar de Siberische goelag deporteerde. Omgekeerd vestigde Moskou na 1945 duizenden etnische Russen op hun grondgebied om er de industrie te helpen opbouwen. Tot op de dag van vandaag vormen die Russen een potentiële binnenlandse vijand, die Poetin kan inzetten om onrust te stoken.
Vergelijking met 1989
Moody vertelt in kort bestek de bewogen geschiedenis van de drie landen, waarbij hij benadrukt hoe het Westen in 1989 hun onafhankelijkheidsstreven probeerde te ontmoedigen om Gorbatsjov niet voor het hoofd te stoten. Een vergelijking met de huidige halfslachtige westerse steun voor Oekraïne en de angst om Poetin nog agressiever te maken dan hij al is, ligt hier volgens Moody voor het oprapen. Daarbij had het Westen in 1989 weinig vertrouwen in hun succes. Dat Estland bijvoorbeeld een IT-revolutie zou meemaken en een hypermodern land zou worden, had toen niemand verwacht.
Het welvarende Estland zet zich het felst af tegen Rusland. Toen in 2007 een Sovjet-oorlogsmonument in Tallinn werd verwijderd en er een diplomatieke rel uitbrak, waarbij Rusland een cyberoorlog tegen Estland begon, sprak de Estische minister van Defensie schertsend al van de „eerste akte van de Derde Wereldoorlog”. Daarom moet Estland voortdurend bij de Verenigde Staten om aandacht bedelen. Want bij een nieuwe Russische inval komt het erop aan dat het Witte Huis artikel 5 van het NAVO-handvest in werking stelt.
In het veel minder succesvolle Letland ontkracht Moody de mythe van de onderdrukking van de etnisch Russische minderheid. Eerder is sprake van haar toenemende integratie. Volgens opiniepeilingen keurt zelfs de helft van de etnische Russen de inval in Oekraïne af. Ook zou Rusland het hebben opgegeven om etnische onrust in het land te stoken.
Verplichte nieuwsanalyse
Een van de boeiendste hoofdstukken uit Baltic handelt over Finland, dat sinds 2023 NAVO-lid is geworden na jarenlang voortreffelijke betrekkingen met Poetin te hebben onderhouden. Inmiddels heeft het een superieure defensie opgebouwd met schuilkelders voor miljoenen Finnen en Amerikaanse kruisraketten die Rusland diep landinwaarts kunnen raken. Maar het belangrijkste wapen is misschien wel dat het op school verplicht onderwijs heeft in het onderscheiden van nieuws van nepnieuws.
Moody heeft ook oog voor het milieu in de Baltische Zee, die een grote afvalput blijkt te zijn. Zo is er aan het einde van de Tweede Wereldoorlog 40.000 ton mosterdgas opgeslagen en liggen er 160.000 mijnen en 200.000 bommen, torpedo’s en granaten op de zeebodem. Mochten die gaan lekken, dan is een grote milieuramp nog altijd niet aan de orde. Die dreigt wel als gevolg van de giftige, in 1980 verboden TBT-verf op de rompen van de schepen van de Russische schaduwvloot en de grote hoeveelheden koper, lood, thallium en het radioactieve isotoop cesium-137 uit de kerncentrale in Tsjernobyl, die in de Baltische Zee zijn gedumpt.
Vooralsnog is de Russische sabotage van de infrastructuur in die zee het grootste gevaar voor de stabiliteit in dat gebied. Volgens de NAVO heeft Rusland zelfs mijnen bevestigd aan de duizenden kilometers lange onderzeekabels.
Imperium van hopeloosheid
In het hoofdstuk ‘Imperium of hopelessness’ komt Moody eindelijk toe aan de beantwoording van de vraag wat Poetin nu eigenlijk wil. Natuurlijk moet ook hij daarnaar gissen, maar opnieuw baseert hij zich op Russische informanten, van emigranten tot diplomaten en politici. De grote gemene deler van hun antwoorden is dat Poetin niet zozeer uit is op een nederlaag van de NAVO op het slagveld, maar dat hij het Westen wil verzwakken en zijn cohesie wil laten afbrokkelen.
De interessantste van die informanten is de satirische schrijver Viktor Jerofejev, die tot zijn vlucht naar Berlijn in 2022 vrienden had binnen het Kremlin. Volgens hem probeert Rusland zich krampachtig te verzetten tegen zijn uiteenvallen en moet het daarom oorlog voeren. Op Moody’s vraag waar het op uit is voor zover het Europa betreft, antwoordt hij dat het naar verovering verlangt, maar ook dat het zijn vroegere invloedssfeer wil herstellen, de NAVO wil terugdringen, ‘respect’ en een status als supermacht nastreeft, maar ook agressie omwille van agressie pleegt. Het is een wanhoopsoffensief om alles bij het oude te kunnen houden.
In dat streven past ook Poetins wens om de Baltische landen in te lijven. De Russische president wordt daarin gesterkt door het vermoeden dat de VS artikel 5 van het NAVO-handvest om zulke kleine landjes niet in werking zullen stellen. Ook beschouwt een groot deel van de Russische politieke elite de Baltische landen als irritante verdwaalde schapen, die door een nieuwe Peter de Grote terug naar huis moeten worden gebracht.
Lees ook
In de Oostzee gaat het Westen meer en meer de confrontatie met de Russen aan, zonder rol van de Verenigde Staten
Als Moody in zijn laatste hoofdstuk de zwakke punten van de NAVO opsomt, zoals de incompatibele wapensystemen van de verschillende lidstaten en het schrijnende tekort aan materieel en manschappen, ga je je alleen maar nog meer zorgen maken. Door zijn boek besef je nog meer dat het er in het Balticum erop of eronder is en dat alleen een sterke westerse afschrikking erger kan voorkomen.
„Mijn moeder zou zichzelf geen feminist hebben genoemd, omdat feminisme zo makkelijk verkeerd begrepen kan worden. Het is ook niet een woord dat Nigerianen omarmen. Maar mijn moeder heeft wel altijd het idee gehad dat ze ertoe deed”, antwoordt Chimamanda Ngozi Adichie op de vraag of haar moeder een feminist was.
Ze ontvangt maandagmiddag aan de lopende band journalisten in Hotel Le Grand in Amsterdam omdat ze een bliksembezoek aan de stad brengt voor het Paleissymposium. Ter ere van het 750-jarige bestaan van de stad Amsterdam praat ze over de ‘stad als gemoedstoestand’. „Dat is een open stad waar gelijkheid is”, zegt ze. Op de vraag of zo’n stad al ergens een klein beetje bestaat, kan ze kort zijn: „Nee”.
Adichie schreef vier romans – Dream Count verscheen dit voorjaar – en haar TED-lezingen werden miljoenen keren bekeken op YouTube. Eentje ging over de eenduidige verhalen die verteld worden over het Afrikaanse continent, maar ze heeft vooral een schare fans vanwege haar lezingen en essays over feminisme. Ze maakt het feminisme „cool en smart”, stelde Eva Jinek maandag in haar talkshow. Adichie typeert zichzelf als „Gelukkige Afrikaanse Feministe Die Mannen Niet Haat En Die Graag Lipgloss Opdoet En Hoge Hakken Draagt Voor Zichzelf En Niet Voor Mannen.” Een boodschap die ze na haar TED-talk over feminisme herhaalde in We moeten allemaal feminist zijn (2014). Dat essay werd een inspiratiebron voor Beyoncé, die Adichies lezing gebruikte in haar nummer ‘***Flawless’. Time Magazine riep haar een jaar na verschijning van dat essay uit tot een van de honderd invloedrijkste mensen ter wereld.
Dream Count vertelt het verhaal van vier vrouwen, van wie er drie welgesteld in Nigeria opgegroeid zijn en (deels) in Amerika wonen, en één een vluchteling uit Guinee is. Ze doen geen van allen aan de normen die aan vrouwen worden opgelegd door de buitenwereld. Het verhaal van de vluchteling is gebaseerd op Nafissatou Diallo, het kamermeisje dat in 2011 een verkrachtingszaak aanspande tegen de Franse politicus Dominique Strauss-Kahn. Adichie droeg de roman op aan haar moeder, die in 2021 overleed.
Lees ook
Chimamanda Ngozi Adichie schreef een weergaloze roman over vooringenomenheid
Uw moeder overleed niet lang na uw vader. Na de dood van uw vader schreef u het essay ‘Gedachten over rouw’. Na de dood van uw moeder schreef u deze roman. Is er een verschil in rouw, waardoor u voor uw vader voor een essay koos en bij de dood van uw moeder voor fictie?
„Grappig, die vraag kwam niet eerder bij me op. Ja, er is een verschil”, peinst Adichie. „Toen mijn vader overleed, dacht ik dat het ergste dat kon gebeuren me nu was overkomen. Ik had er nooit bij stilgestaan dat mijn moeder ook zou sterven. Toen zij plotseling overleed, was het anders. Ik heb niet om haar kunnen rouwen, ik wist niet hoe ik dat moest doen.”
Nog steeds niet?
„Nee. Ik zou de rouw om haar heel graag in een essay omzetten. Ik denk dat ze ook een essay zou willen, zo van: ‘je schreef er een voor je vader, maak er ook een over mij’. Maar het is me gewoon niet gelukt. Ik denk wel dat ze veel meer in deze roman zit dan het geval zou zijn geweest als ze nog geleefd had.”
„Schuldgevoel en spijt zijn ook onderdeel van rouw”
Het moederschap zit er nu meer in?
„Ja, precies. Ik wilde een boek schrijven over vier vrouwen, maar de relatie tussen moeders en dochters is nu meer aanwezig. Vooral het personage Zikora is een verwerking van de relatie tussen mijn moeder en mij. Als ik psycholoog zou zijn, zou ik zeggen dat dit personage een afspiegeling is van het schuldgevoel dat ik jegens mijn moeder heb. Ik heb haar niet genoeg getoond hoezeer ik haar waardeerde.”
Had u haar dat willen zeggen toen ze er nog was?
„Ja. Als ze nu naast me zat, zou ze zeggen: dat moet je niet zeggen, je was een perfecte dochter. Maar dat was ik niet. Ik adoreerde mijn moeder, we hadden een enorm goede band, maar ik heb haar niet altijd de eer betoond die ze verdiende. Toen ik de hoofdstukken over Zikora teruglas, dacht ik, hier ben ik op zoek naar een soort vergeving.”
Ik kan me niet voorstellen dat u van uw dochter zou verwachten dat ze hardop haar waardering voor u uitspreekt.
„Nee, dat is ook zo. En ik weet ook dat het onmogelijk is om een perfecte relatie met iemand te hebben, zeker niet moeder en dochter. Ik denk echter ook dat schuldgevoel en spijt deel van rouw zijn. Een liefdevolle vriend van me zei laatst dat ik zoek naar redenen om spijt te hebben.”
In ‘Gedachten over rouw’ schrijft u dat de geschiedenis van uw vader en zijn voorouders voortleeft dankzij zijn verhalen. U had er spijt van dat u ze nooit had opgeschreven. Zitten sommige van die verhalen nu ook in dit boek, zoals in het verhaal over de oom die in de Biafra-oorlog [de burgeroorlog in Nigeria tussen 1967 en 1970] werd vermoord?
„Nee, in dat essay doelde ik op verhalen die veel verder teruggaan. Mijn vader hield die levend en soms ben ik bang dat ze nu verloren gaan. Het verhaal over die oom is deels gefictionaliseerd. Ik wilde in Dream Count de spanningen in Nigeria meenemen. Ik had een oom die in het noorden leefde, totdat Boko Haram daar begon. Hij moest zijn leven daar achterlaten en ging terug naar Igboland [het zuidoosten van Nigeria]. Hoewel hij etnisch gezien thuishoort in dat gebied, is hij toch ontheemd. Dat wilde ik vertellen in Dream Count, en dan gekoppeld aan een verhaal dat als kind veel indruk op me maakte: van een man die onthoofd werd door moslims. Ik denk dat die geschiedenis mijn eerste kennismaking was met ongrijpbare barbarij en hoe mensen daarmee omgingen.”
Bleef het verhaal van Nafissatou Diallo en Dominique Strauss-Kahn ook op deze manier in uw hoofd hangen?
„Ja, toen ik dat verhaal voor het eerst hoorde, was ik vol bewondering voor de Verenigde Staten: dat een rijke politicus die president van Frankrijk kon worden, werd opgepakt nadat een immigrant uit Guinee en schoonmaker in een New Yorks hotel hem had aangeklaagd voor verkrachting. Opgewonden is niet het juiste woord, maar dat verhaal volgde ik vanaf het begin.”
Strauss-Kahn werd geen president. Donald Trump werd dat wel, ondanks aanklachten. Zit daarin het verschil tussen Europa en de VS?
Hard lachend: „Zou je denken? Wie weet… maar de overeenkomsten tussen de VS en Europa als het om dit soort zaken gaat, zijn echt groot hoor. Strauss-Kahn kreeg veel steun, ook in Europa. Ik denk dat hij geen president werd omdat de zaak internationaal zoveel aandacht trok. Niet omdat er een morele grens werd getrokken.”
Veel van uw werk gaat over verkrachting en machtsmisbruik. Is er een verband tussen die twee?
„Misogynie hoeft niet altijd samen te gaan met machtsmisbruik. Ik wil vooral laten zien hoe er naar vrouwen gekeken wordt, ongeacht hun achtergrond. Het gaat niet om klassenverschillen of economische positie, maar om het feit dat je een vrouw bent. Ik denk niet van tevoren: ik ga over machtsmisbruik schrijven, ik zie mezelf als een schrijver die waarneemt. Als je over vrouwen schrijft, dan ontkom je niet aan geweld en machtsmisbruik: mannelijke gewelddadigheid tegen vrouwen, het is onmogelijk te negeren.”
Is misogynie een gebrek aan empathie?
„Ja, dat denk ik wel. Misschien zit ik ernaast, maar ik denk dat er weinig mannen zijn die vrouwen echt goed kennen. Mannen lezen over mannen, vrouwen lezen over mannen en vrouwen. Ik vraag me weleens af of vrouwen daardoor meer empathie kunnen opbrengen voor mannen dan andersom. Het heeft ook met sociale structuren te maken, als gemarginaliseerde groep span je je meer in om degene die boven je staat te leren kennen.”
Heeft Diallo uw roman gelezen?
„Dat denk ik niet. Haar verhaal is ook gefictionaliseerd hè. Dat is ook de reden dat ik haar niet wilde ontmoeten tijdens het schrijven. Nu zou ik dat graag doen. Ze heeft vast gehoord dat deze roman er is, maar ik hoop vooral dat ze het idee heeft dat er iemand voor haar is opgekomen.”
Het personage Omelogor is de onafhankelijkste vrouw in het boek, maar ook de eenzaamste. Zijn die twee aan elkaar gekoppeld?
„Nee, nee, absoluut niet. Ik ben hier heel zeker van en heb er een duidelijke mening over, omdat er altijd een ondertoon is dat onafhankelijke vrouwen meteen eenzame vrouwen zijn…”
Ik doel op onafhankelijke geesten. Zijn die vaak eenzamer?
„Oh! In dat geval: ja, ik denk dat onconventioneel denken eenzaam kan maken. Over feminisme praten bijvoorbeeld is soms erg eenzaam, omdat mensen het niet vaak begrijpen.”
Ervaart u die eenzaamheid?
„Absoluut, maar ik moet me uitspreken. Ik bedoel: hoe kan je naar onrecht kijken en je niet uitspreken. Als je niet durft te zeggen wat er fout is, dan is dát fout, denk ik. Maar het is vermoeiend, ik ben echt vaak uitgeput. Zelfs in mijn vriendenkring is het soms vermoeiend, dan vragen ze ‘is dat nou echt misogynie?’ Ik heb het veel over de zaak rondom Diddy, de rapper die strafrechtelijk wordt vervolgd voor onder meer mensenhandel, chantage en mishandeling. Je hoort jongeren zeggen: ‘Misschien was er wel sprake van seksueel misbruik, maar zij heeft toch geld gekregen, en waarom is ze gebleven?’ Dat hoor je altijd als het gaat om vrouwen die seksueel misbruikt zijn. Ik vind het doodeng dat jonge mensen zo denken. Het maakt me verdrietig.”
Haar visie op de rol van vrouwen kwam Adichie vanuit een andere hoek op flink wat kritiek te staan toen ze zich in 2017 in een interview uitliet over het verschil tussen trans en cis vrouwen. Volgens haar waren de ervaringen van trans vrouwen anders, omdat ze geboren zijn met de privileges die voor mannen gelden. Die uitspraak werd als transfoob gezien en op social media werd opgeroepen haar voortaan te negeren. Adichie antwoordde met het essay It’s Obscene: A True Reflection In Three Parts. Hierin haalt ze fel uit naar wat ze ziet als doorgeslagen moralistisch links.
Die ‘doorgeslagen moralisme’ komt ook in Dream Count tot uiting wanneer Omelogor het verhaal van de vermoorde oom en de onthoofde man vertelt. Haar medestudenten wijzen het verhaal af, omdat er al „zoveel islamofobie in de wereld” is. Ze vinden het problematisch dat Omelogor daaraan wil bijdragen door een familiedrama op te schrijven. Omelogor wordt uitgesloten. De vraag die haar op het hart ligt, durft ze niet te stellen: „Voel je dan niets anders? Heb je echt geen ruimte meer in je hart?”
„Als we een ideologie volledig omarmen, sluiten we ons hart voor andere mensen”
Denkt u zelf ook dat er een verband is tussen ideologisch denken en weinig ruimte in het hart voor de ander?
„Ja. Ik denk dat een purist… of laat ik het zo zeggen: wanneer we een ideologie volledig omarmen, sluiten we ons hart voor andere opvattingen en andere mensen. Mensen die vanuit een ideologie alles beredeneren, vergeten dat er een mens achter een andere opvatting zit. Zo’n puriteinse benadering maakt dat je compassie uit het oog verliest.”
U noemde dat indertijd ‘liberaal kannibalisme’. Ziet u dat kannibalisme als een van de redenen dat we nu met Trump zitten?
„Poeh… Zijn succes komt vooral omdat mensen van hem houden. Waarom, geen idee. Maar ik denk ook dat links hier gefaald heeft en te veel bezig met een puriteinse ideologie.”
Had u dit ‘liberaal kannibalisme’ ook in uw hoofd bij het werken aan deze roman?
„Ik wilde in deze roman graag over een bepaald soort Amerikaanse linkse denkers schrijven. Omelogors verhaal is hartverscheurend over een groot verdriet, en dat de reactie dan een is van ideologisch jargon… Ik vind dat onvergeeflijk en onbegrijpelijk. Het betekent dus dat je niks bij dat verhaal voelt, en dat vind ik beangstigend.”
Wat is die angst dan precies?
„Ik vind het beangstigend om te bedenken wat dit voor de maatschappij betekent, voor de toekomst. Wat betekent het, als we niet meer de mens in de ander zien?”