Ik ben een bewonderaar van het werk van schrijfster Sana Valiulina, die zondag Zomergast is bij de VPRO. Opgegroeid in de Sovjet-Unie, maar sinds 1989 in Amsterdam wonend, schrijft ze haar romans in het Nederlands. Voeg daarbij haar thematiek – de bewogen geschiedenis van haar geboorteland en haar familie – en je begrijpt waarom haar boeken zo fascinerend zijn.
Afgelopen dagen had ik datzelfde gevoel bij het lezen van de verhalen uit Anka Hashins literaire debuut Schrikkeljaar. Aanvankelijk meende ik met een vertaling uit het Russisch te maken te hebben, ook omdat die verhalen zich op het Russische platteland afspelen. Hashins lompe, vulgaire en tegelijkertijd vertederende personages zijn vaak zo goed getroffen, dat het niet anders kan dan dat ze die van nabij heeft meegemaakt en weet hoe ze denken en voelen. Bovendien beschikt ze over een heerlijk gevoel voor botte humor en heeft ze een speelse stijl, met beeldende zinnen als: ‘De zon ging onder, zwaar en opgeblazen, als een katerkop.’
Toch stond nergens in haar boek een vertaler vermeld. Pas toen ik in Argus las dat Hashin weliswaar in Rusland geboren en opgegroeid is, maar al jaren in Den Haag woont, besefte ik dat de Nederlandse literatuur een originele stem rijker is. Juist doordat die 37 verhalen je zowel de onbeholpenheid als de hardheid van de Russische samenleving tonen.
Als je Schrikkeljaar uit hebt, besef je dat het met Rusland nooit wat kan worden. Bijna alles wat haar personages ondernemen is tot mislukken gedoemd. Hashin beschrijft het absurdistische en tragikomische theater van de gewone man bovendien met een vette knipoog naar Gogol en Boelgakov. Zo is in het verhaal ‘Wie anders’ een man verliefd op een mooie vis, die tijdens de afwezigheid van zijn praatzieke vrouw bij hem intrekt en zich door hem laat verwennen. En dan grapt hij: ‘Als een vis een huishouden kon runnen, zou ik nooit een vrouw trouwen’. Zoiets kan alleen maar tragisch aflopen.
In het eerste verhaal, ‘Het drasland’, is het meteen raak. Een Nieuwe Rijke heeft een stuk land gekocht waarop hij villa’s wil bouwen. Maar de grond is te drassig. Daarom probeert hij zijn buurman, een voormalige politiekapitein, over te halen om op diens terrein een dijkdoorbraak te forceren, zodat de rijkaard hem bij de verzekering de schuld van zijn zompige grond kan geven. De politieman aarzelt, want hij is een eerlijk man. Maar als hij beseft dat hij altijd zijn plicht heeft gedaan zonder er ooit iets voor terug te hebben gekregen, vervloekt hij ineens zijn vaderland. En dan laat hij zich omkopen en molt hij de dijk.
Hashins aardse manier van vertellen maakt Schrikkeljaar tot een genot om te lezen. Ook omdat de schrijfster laat zien waarom in Rusland mensen alleen voor zichzelf kiezen en niemand anders vertrouwen. De oude dokter in het verhaal ‘De winter van Lev Petrovitsj’ is nu al een van mijn favoriete personages. Als noodarts op zoek naar liefde legt hij bij allerlei hysterische vrouwen visites af, om uiteindelijk zelf te bezwijken. En vergeet de oligarch uit ‘De grote boodschap’ niet, die een gouden latrine koopt, maar er niet op kan poepen. Hij schenkt die pot aan de kerk, die hem doorverkoopt aan een legercommandant, die hem weer aan een ambtenaar schenkt. En dan komt de pot zelf tot leven om al zijn stront over de wereld te storten. Precies in zo’n toestand verkeert Rusland op dit moment.
De koningin wist eigenlijk meteen dat ze een fatale fout had gemaakt. Nu zat ze daar, op de tweede dag van haar staatsbezoek, met le tout-Paris aan het diner in de Salle des Caryatides in het Louvre terwijl de deuren opengingen en de Mona Lisa werd binnengebracht. Had ze maar nooit gezegd dat ze het beroemde schilderij nog nooit had gezien. Nu staarde iedereen naar haar terwijl ze rechtstreeks in die beroemde ogen met de geloken oogleden staarde. Ze voelde zich bekeken. ‘C’est merveilleux, n’est-ce pas?’ Duidelijk nu al het grootste understatement van dit bezoek.
Zo vangt A Death in Diamonds aan, de nieuwste detective van S.J. Bennett over ‘Her Majesty The Queen’. De scène doet onmiddellijk denken aan de Netflix-serie The Crown, alleen draait het hier niet alleen om geschiedenis en de pracht en praal van het Britse koningshuis. Want terwijl een jonge Elizabeth II – het boek speelt zich af in 1957 – de wereld rondreist om de diplomatieke banden tussen Groot-Britannië, de VS en Europa aan te halen, wordt ze door een van haar adviseurs tegengewerkt. Zo krijgt ze, geheel tegen het veiligheidsprotocol, oesters geserveerd – met een sauce mignonette avec fraises et champagne, dat wel – en is haar belangrijke speech voor de president van Frankrijk ineens spoorloos verdwenen. En niet alleen dat. Terwijl de koningin zich voor een bootreisje over de Seine in een satijnen jurk vol kristallen wurmt, komt haar het nieuws ter ore van een dubbele moord in de Londense wijk Chelsea. Een moord waar een goede bekende van de koningin bij betrokken zou zijn. Kortom, hoog tijd om op onderzoek te gaan!
Welkom in de wereld van cosy crime, waar Hare Majesteit (the Boss) een eigenzinnige speurneus blijkt te zijn die, als een ware Miss Marple, een moordzaak weet op te lossen. Een succesformule, zo blijkt, want A Death in Diamonds is inmiddels het vierde boek in de serie ‘Hare Majesteit de Queen onderzoekt’ van de Britse schrijfster S.J. Bennett. In de eerste drie delen, die vanaf 2016 spelen en waarvan wereldwijd een half miljoen exemplaren werden verkocht, zette de voormalige young adult-schrijfster (die ooit solliciteerde voor een baan aan het Britse hof) de negentigjarige koningin al neer als een scherpzinnige vrouw met een zesde zintuig voor geklets die, met behulp van haar assistent-secretaris Rozie, telkens weer een ingewikkelde moordkwestie wist op te lossen. In The Windsor Knot (2020) – de vertaling verscheen in 2021 onder de titel De moord op Windsor Castle – draaide het verhaal om een jonge pianist die dood werd aangetroffen na een slaapfeestje van prins Philip. In het vorig jaar in het Nederlands verschenen De moord op Sandringham Castle wordt op het strand, niet ver van het landgoed Sandringham, een afgehakte hand in een aangespoelde tas aangetroffen. Deze blijkt afkomstig van Ned St Cyr, eveneens een oude bekende van de koningin. Net als in A Death in Diamonds, levert de zoektocht naar de dader een amusante, met luchtig ironische Britse ondertoon geschreven whodunit op waarin een moordmysterie wordt ingekleurd met roddels en weetjes over de koninklijke familie. Want terwijl de koningin de nodige clues verzamelt, schrijft Bennett terloops over Elizabeths liefde voor de paarden- en duivensport, over malle cadeautjes die de familieleden elkaar met Kerst geven – van Harry krijgt de koningin een badmuts met de tekst Ain’t life a Bitch – en vinden er op het landgoed discussies plaats over de jacht, identiteitspolitiek en de toekomst van de planeet.
Een mes in het oog
Daarmee past haar werk naadloos in het cosy crime genre dat inmiddels een grote schare fans in en buiten Groot-Britannië heeft en waarvan naast Bennett, Janice Hallett, Ian Moore, J.M. Hall en Richard Osman de bekendste namen zijn.
Dat deze detectives ‘gezellig’ of ‘knus’ worden genoemd is niet zo verwonderlijk aangezien in deze moordmysteries, in tegenstelling tot de duistere psychologische thriller of de rauwe Scandi-thriller, de dood niet centraal staat. Uiteraard wordt in het eerste hoofdstuk de ontdekking van één of meerdere lijken beschreven – in A Death in Diamonds zit een man met de broek op de knieën en een mes in zijn oog voor een bed waarop een met diamanten versierde, opgebaarde vrouw ligt – maar uiteindelijk draait het in deze detectives vooral om de eindeloze verwikkelingen en raadsels waar de hoofdpersonen voor komen te staan. Iets wat zich vaak afspeelt in hogere kringen of tegen het decor van pittoreske Engelse dorpjes.
Denk aan tv-series als Midsomer Murders of recente films als Knives Out – waarbij tal van verdachte personages de revue passeren, vele zijsporen worden uitgezet, eindigend met een uiterst bevredigende ontknoping om de lezer vooral het gevoel te geven dat misdaad niet loont en de wereld uiteindelijk niet ten onder gaat. Vooral dat laatste is belangrijk want in een grote, chaotische wereld is het voor een lezer bijzonder fijn zich te kunnen terugtrekken in een universum waar men gecompliceerde zaken met een gezond verstand en een flinke dosis humor weet op te lossen.
Een uitgangspunt dat Janice Hallett, die in 2021 debuteerde met het succesvolle The Appeal – Nederlandse vertaling De Hoofdrol (2022) – op een slimme manier toepast door haar lezers zelf het mysterie over een moord binnen een toneelgroep te laten oplossen via een berg e-mails, berichten en brieven. Een methode die ze ook gebruikte in haar tweede boek De zaak van Leven of Dood (2023) en die voor een lezer de nodige concentratie vereist om het mysterie te kunnen ontrafelen.
Lees ook
‘A Haunting in Venice’: in elke hoek van het palazzo vindt Poirot een nieuw lijk
Poirot en Miss Marple
Cosy crime is wat dat betreft geen nieuw genre maar wijst, gestoken in een modern jasje, direct terug naar de jaren twintig van de vorige eeuw: een bloeiperiode voor moordmysteries toen Agatha Christie – haar boeken worden opnieuw bij uitgeverij Rainbow uitgebracht – haar beroemde speurneuzen Miss Marple en Hercules Poirot introduceerde en Dorothy Sayers in Whose Body? (1923) dandy-speurder Lord Peter Wimsey ten tonele voerde die curieuze misdaden in hogere kringen wist op te lossen. Beide schrijfsters waren ook lid van de Detection Club, een club voor mysterie-auteurs die bij het schrijven van hun verhalen rekening moesten houden met de richtlijnen die mede-lid Ronald Knox had opgesteld. Zo was het gebruik van bovennatuurlijke krachten verboden, kon er geen onontdekt vergif worden gebruikt en de detective mocht zelf de misdaad niet hebben begaan. Regels die de leden vanaf het begin overtraden, ook Christie die al in 1926 met het beroemde The Murder of Roger Ackroyd de lezer voor het lapje hield. Ook SS Van Dine (pseudoniem van Willard Huntington Wright) stelde rond die tijd een lijst met regels op. In een artikel getiteld Twenty Rules for Writing Detective Stories, dat in september 1928 in The American Magazine verscheen, stelde hij dat er in het verhaal maar één detective mag zijn. ‘Als je de geesten van drie of vier, of soms een bende detectives op een probleem richt’, aldus Dine, ‘raken niet alleen de belangen verstrengeld maar doorbreek je ook de directe lijn van de logica […] en weet de lezer niet wie met hem de boel analyseert. Het is alsof je de lezer een race laat rennen met een estafetteteam.’
Bejaarde amateurspeurders
Het is een regel die ook nu nog door de meeste cosy crime-auteurs wordt gehanteerd, maar die met voeten wordt getreden door Richard Osman, een populaire BBC tv-presentator en binnen het genre de meest gevierde auteur. Met zijn uiterst populaire Thursday Murder Club-serie, over vier bejaarde amateurspeurders, heeft hij een moderne variant van de klassieke detective neergezet. En met succes, want Osmans laatste boek, De laatste duivel die sterft, dat in 2023 in Nederlandse vertaling uitkwam, was de snelst verkopende hardback-roman van een Britse auteur in de Britse verkoopgeschiedenis. Ook in Amerika kwam zijn werk al snel op de bestsellerlijsten terecht en inmiddels zijn in Nederland en Vlaanderen meer dan 70.000 exemplaren van zijn gezellige misdaad-boeken verkocht. Het concept van de vier bejaarde speurneuzen spreekt zelfs zo aan dat Osman met Steven Spielberg en Netflix een contract tekende voor de verfilming van het eerste boek met een absolute ‘killer-cast’: Helen Mirren, Pierce Brosnan, Ben Kingsley en Celia Imrie.
De vraag is natuurlijk: waarom zijn deze boeken zo succesvol? Elizabeth, Joyce, Ibrahim en Ron zijn allemaal tegen de tachtig, wonen in het vredige seniorencomplex Coopers Chase en ontmoeten elkaar op de donderdagen om voor de lol onopgeloste moorden te onderzoeken. Een niet al te prikkelend concept, zou je denken, maar Osman richt zich, in de traditie van cosy crime, slechts kort op de moord om vervolgens uitvoerig in te gaan op de zoektocht naar de dader, de onderlinge verwikkelingen tussen de vier bejaarden en hun dagelijkse beslommeringen.
Zijn vier personages zijn bovendien karaktervast: ex-spion Elizabeth Best is de daadkrachtige, oud-psychiater Ibrahim Arif de verbinder, voormalig vakbondsleider Ron Ritchie de doener en oud-verpleegster Joyce Meadowcroft de meelevende met een zwak voor (oudere) knappe mannen. Ook hanteert Osman een licht chaotische schrijfstijl waarbij hij hoofdstukken, geschreven in de derde persoon, afwisselt met fladderige overpeinzingen, genoteerd vanuit de eerste persoon. Zo lezen we in De laatste duivel die sterft geregeld mee in het dagboek van Joyce die gedachten over een aangetroffen lijk of dader afwisselt met mijmeringen over de ouderdom, het bakken van een meringue-taart, de noodzaak van het krijgen van een kunst-heup en het frituren van saucijzen-broodjes in een airfryer.
Het is een stijl die zeker niet iedereen aanspreekt omdat het alledaagse, universele in de levens van de vier flink overheerst en sommige discussies geforceerd grappig overkomen: moet je kerstcadeautjes bij het ontbijt of bij de lunch uitpakken? Welke snoepjes uit de Quality Street-doos zijn het lekkerst? Wil ik berichten ontvangen uit de ‘Uitspraken van mijn kleinkinderen-whats-appgroep’? Anderzijds weet Osman zich bijzonder goed te verplaatsen in de belevingswereld van ouderen en kaart hij een belangrijk onderwerp als dementie op een toegankelijke manier aan.
Zo worstelt de echtgenoot van Elizabeth met een hersenziekte en besluit hij in een vroeg stadium zichzelf een liefdevolle brief te sturen die hij moet openen op het moment dat het slechter met hem gaat. Een onderwerp dat Osman aan het hart gaat omdat, zoals hij in het dankwoord schrijft, zijn beide grootouders ‘aan het eind van hun leven hun scherpe, moedige en geestige brein’ verloren. Het geeft De laatste duivel die sterft – waarbij het toch ook écht gaat om een moord, een geheimzinnig doosje met heroïne en een aantal gevaarlijke criminelen – een humane ondertoon en ja, uiteindelijk komt het, ondanks alles, toch goed, of zoals Joyce in haar dagboek schrijft: ‘Volgens mij zijn we wel toe aan een tijdje rust, vind je ook niet? Een paar maanden zonder moorden, lijken, diamanten en spionnen, zonder pistolen drugs en mensen die ons dreigen te vermoorden.’
Maar dat zal niet heel lang duren. Bennett en Osman hebben hun nieuwe moordverhalen al aangekondigd: de moordclub blijft bestaan, alleen komt Osman in september wel met de eerste uit een nieuwe reeks: een vader-en-dochterdetectiveteam dat wereldwijd moorden oplost. En koningin Elizabeth bereidt in 1961 haar staatsbezoek aan Italië voor wanneer er een brute moord plaatsvindt. Wilt u de titels weten? Dat raadsel mag u zelf oplossen.
De werkelijkheid is soms ongeloofwaardiger dan een roman. Die gedachte had de Britse bestsellerauteur Natasha Pulley (1988) ongetwijfeld in haar achterhoofd, toen ze besloot een thriller te schrijven over een geheime stad voor nucleair onderzoek in Siberië tijdens het hoogtepunt van de Koude Oorlog.
De Sovjet-Unie telde veel van zulke atoomsteden die op de kaart onvindbaar waren. Vaak hadden ze nummers in plaats van namen. Het onderzoek dat er werd gedaan moest geheim blijven, omdat de aartsvijand van de Sovjet-Unie, de Verenigde Staten, er niets van mocht weten. Zodra de Amerikanen erachter zouden komen waar de Sovjet-Unie zijn kernwapens ontwikkelde, viel tenslotte niet uit te sluiten dat ze die locaties zouden vernietigen om een toekomstige vijandige aanval voor te zijn.
In een van die geheime steden, Tsjeljabinsk 40, ook wel Stad 40 genoemd, voltrok zich in 1957 een kernramp, waardoor duizenden vierkante kilometers grondgebied radioactief besmet raakten. Wat er precies gebeurd is, weet tot op de dag van vandaag niemand. Maar het is veelzeggend dat in een stad negentig kilometer verderop honderden inwoners met stralingsziekte in een hospitaal werden opgenomen. Het bewees dat in Stad 40 zelf honderdduizenden mensen door straling besmet moesten zijn geraakt.
Een reden voor het geheim houden van die ramp was ook dat het Kremlin niet wilde toegeven dat er in de Sovjet-Unie iets verkeerd kon gaan. Falen kwam in het woordenboek van de communistische heilstaat niet voor. Maar dát er in Stad 40 iets vreselijks was gebeurd, wisten de Amerikanen dankzij hun spionage-satellieten meteen. Al maakten ze het niet bekend om de Sovjet-Unie in de waan te laten dat ze alles geheim kon houden.
Pulley is met dat geheim aan de haal gegaan in haar thriller Stad 40. Ze heeft zich voor dat boek uitvoerig verdiept in zowel de deeltjesfysica als de ramp met de kerncentrale in Tsjernobyl van 1986, die de Sovjet-autoriteiten niet geheim konden houden omdat radioactieve straling naar Europa dreef en door westerse wetenschappers werd waargenomen.
Strafkamp
Hoofdpersoon in Stad 40 is de biochemicus Valeri Kolchanov. Op een dag in 1963 wordt hij vanuit een strafkamp in Oost-Siberië, waar hij al zeven jaar gevangen zit, overgebracht naar Stad 40. In een laboratorium, het Lichtbaken genaamd, moet hij daar onderzoek doen naar de invloed van radioactieve straling op het ecosysteem. Zijn baas is zijn vroegere promotor Jelena Resovskaja, met wie hij in 1937 op het Instituut voor Erfelijke Biologie en Rassenhygiëne in Berlijn heeft gewerkt, met SS-arts Josef Mengele als collega.
Dat verblijf in Duitsland zorgde ervoor dat hij in 1956 werd gearresteerd en tien jaar strafkamp kreeg. Zijn eigen vrouw Svetlana, een kolonel in het leger, gaf hem bij de geheime politie aan. Ze hadden dat zo met elkaar afgesproken, omdat een vrouw die haar eigen man aangeeft de heldenstatus krijgt en daarna nooit zelf zal worden gearresteerd. In de wekenlange treinreis naar de Goelag, in mensonterende veewagons, maakte hij iets gruwelijks mee, waarvoor hij in het kamp wraak zal nemen.
In Stad 40 verricht Kolchanov veldwerk in gebieden met verschillende stralingsniveaus, waar hij niet langer dan een half uur mag blijven. Waarom is niet duidelijk. Als hij daaruit zelf de conclusie trekt dat de straling in die gebieden dan te hoog moet zijn, wordt dat ontkend. Maar als hij op een dag een dode man in een poel aantreft, krijgt hij alsnog gelijk. Vanaf dat moment ontspint zich het echte drama in Pulleys boek. Want Stad 40 blijkt door de Sovjet-autoriteiten te worden gebruikt om te kunnen meten hoe lang mensen na een kernramp nog in leven blijven.
Natasha Pulley, die eerder succes oogstte met historische thrillers als De horlogemaker van Londen, gaat nu helemaal los. Kolchanov is haar Inspector Morse, die geleidelijk aan ontdekt dat er in Stad 40 met mensenlevens wordt gespeeld. Het kan hem tijdens die speurtocht echter niets schelen of hij het er zelf levend vanaf brengt. Want sinds zijn arrestatie verwacht hij toch al dat ze hem vroeg of laat zullen doodschieten. Juist daardoor is hij voor de duivel niet bang en trekt hij zijn mond open waar zijn collega’s in het laboratorium zwijgen.
Sergeant Lewis
En zoals Inspector Morse zijn Sergeant Lewis heeft, heeft Kolchanov Konstantin Sjenkov, de baas van de KGB in Stad 40. Met Sjenkov, een knappe, grote en sterke kerel, die fysiek het tegendeel is van de iele, bebrilde Kolchanov, voegt Pulley een interessant personage toe aan haar verhaal. Is Sjenkov aanvankelijk Kolchanovs medogenloze bewaker, in de loop van het verhaal wordt hij diens beste vriend en zelfs nog iets meer. De KGB-beul, die regelmatig klokkenluiders laat doodschieten als die in Moskou alarm willen slaan over wat er in Stad 40 aan de hand is, blijkt een tedere barbaar te zijn, die net als Kolchanov niet uit vrije wil in de atoomstad is beland.
Los van de intrige in Stad 40 lijkt het Pulley ook om iets anders te doen. En dat is om te laten zien waarom mensen in een totalitaire samenleving de meest onmenselijke bevelen uitvoeren. Ze doen dat enerzijds vanuit een welhaast ziekelijke loyaliteit aan een politiek systeem dat de wetenschap als wapen inzet om een hoger doel te bereiken, maar vooral uit angst. In dat opzicht is Stad 40 ook een verkapte handleiding voor wie het regime van Vladimir Poetin wil begrijpen, omdat daar diezelfde slaafse volgzaamheid en angst voor velen de leidraad zijn.
Ondanks alle lof voor Pulley, valt er echter nogal wat aan te merken op haar weergave van de werkelijkheid in de Sovjet-Unie. Zo laat ze haar personages koffie drinken, een drank die zeker in die tijd in de Sovjet-Unie, een ‘thee-land’, nergens te krijgen was. Ook hebben Sjenkov en Kolchanov een televisie op hun kamer, die de hele nacht uitzendt, wat bij mijn weten in de Sovjet-Unie nooit het geval is geweest. Verder is het onwaarschijnlijk dat een Sovjet-geleerde in 1937 in nazi-Duitsland baanbrekend onderzoek kon doen om vervolgens naar de Sovjet-Unie terug te keren zonder vermalen te worden in Stalins terreurmachine, die in die jaren overuren draaide. En dan is er nog de iets te vlotte afwikkeling van de plot, waarin gewone Russen zo maar een westerse ambassade in Moskou binnenstappen, terwijl zoiets zelfs in het Rusland van Poetin onmogelijk is.
Toch laat zelfs al deze kritiek onverlet dat Stad 40 een boeiende literaire thriller is, die de beklemming van de Sovjet-dictatuur in alle opzichten vervat. In een tijd waarin de Russische dreiging weer even groot is als tijdens de Koude Oorlog, kun je dat een extra verdienste noemen.
De veerboot doet het al: helderheid scheppen. De achterlating van de vaste wal, de nadering van het eiland: de eilandbezoeker voelt het ingewikkelde, drukke, woelige, onoverzichtelijke leven achter de schroef verdwijnen, voor de boeg gloort een afgebakende, afgesloten, overzichtelijke wereld.
Neem de boot naar een Waddeneiland en je voelt meteen: dit is het duidelijkste landschap van Nederland. Alles wat er is, kun je zien – vanaf een hoge duin zie je zo alle eilandranden. En waar je niets kunt zien, daar vált ook niets te zien: lege zee. ‘Een gebied waar het land onzichtbaar overgaat in de hemel, ik wilde een hoofd zo leeg als dat uitzicht’, mijmert schrijver Jaap Robben in Wantij, het verslag van zijn wandeling naar Schiermonnikoog: hij ging wadlopen.
Hij zag het Wad nóg leger, nog openlijker: als bij laagwater, tweemaal per dag, de zee zich terugtrekt, onthult de bodem van de Waddenzee zich zo aan het oog. En legt een route bloot voor de wadloper. O ja, de zeebodem: die was de veerbootpassagier toch ontgaan. Maar zag die dan wel het duidelijkste landschap? Misschien moet je eerder van het verraderlijkste landschap spreken. De wadloper moet nota bene geoefend zijn, de weg kennen, en hij moet zich haasten, voor het tij weer keert – je wilt niet verrast worden door het zeewater.
Wie het Wad verheerlijkt om de schijnbare overzichtelijkheid, zit toch mis. Een leeg uitzicht betekent niet dat er niets is. Niet voor niets voelde Jaap Robben zich aangetrokken door de leegte én nog iets anders – het niets kreeg een zekere lading, op foto’s ‘waarop je de stilte haast kunt zien. Ik voelde dat er in die drooggevallen weidsheid iets op mij lag te wachten.’
Lees ook dit interview:
‘De moordenaar vind ik niet interessant’
Literaire kwaliteit
Wat is het geheim van de ‘Waddenthriller’? Schrijver Mathijs Deen (1962) is de bedenker van dit eenmansgenre: er zijn er nu drie, allemaal van Deen. Dit voorjaar ontving deel twee, De duiker, de Gouden Strop voor het beste spannende boek van het afgelopen jaar – maar misschien nog wel opvallender is dat afgelopen najaar de jury van de Boon, de Vlaamse prijs voor literaire fictie en non-fictie, hetzelfde boek ook al op haar longlist zette. Een thriller tussen de literaire romans, dat zie je eigenlijk nooit.
Ten onrechte was dat niet: je kon over De duiker al vaststellen dat Deen de grenzen van het thrillergenre moeiteloos overschreed, en zich op het terrein van de literatuur begaf. Enerzijds was het een compromisloze krimi, waarin rechercheur Liewe Cupido zich ontfermde over een politiezaak en een kluwen informatie langzaamaan ontwarde. Anderzijds ging het verhaal ook over wat zich onder de oppervlakte ophield: beweegredenen, voorgeschiedenissen, persoonlijkheden en gevoelens. Al die zaken die zich aan het blote oog onttrekken en zich tussen de woorden van al die zwijgzame types ophouden. ‘Zoek de stiltes’, was de belangrijkste les voor verhoren die Liewe Cupido tijdens zijn opleiding meekreeg, zo werd al gememoreerd in deel één, De Hollander. ‘Daar vind je de patronen.’
Aandacht voor wat zich tussen de regels afspeelt – dat is onmiskenbaar een literaire kwaliteit. Maar is dat ook dé kwaliteit van Deens boeken? Nee, het geheim van de Waddenthriller is: de Wadden.
Streekroman
In het autobiografische brievenboek Brieven uit Genua (2016) schreef Ilja Leonard Pfeijffer dat hij het gevonden had: het wezenlijke kenmerk van een goed boek, het belangrijkste bestanddeel van een roman. ‘Ik dacht altijd dat het stijl was’, schreef hij. ‘Dat is ook zo, maar dat is het niet. Stijl is de voorwaarde, niet de kern. Hetzelfde geldt voor structuur. Technische beperkingen mogen niet in de weg staan.’ (En die vinkt Deen moeiteloos af: de Waddenthrillers bevatten geen slechte zinnen en steken verfijnd in elkaar als Zwitserse uurwerken.) ‘Sommigen denken dat het de inhoud is. Maar wat is de inhoud anders dan de roman zelf?’, schreef Pfeijffer. Specifieker dan: het onderwerp? ‘De actuele of anderszins herkenbare thematiek kan een valse belofte van nut inhouden die de lezer verleidt om aan het boek te beginnen, maar zij verklaart niet waarom hij wordt gefascineerd en gegrepen en niet meer in staat is het boek weg te leggen.’
Aandacht voor wat zich tussen de regels afspeelt – dat is onmiskenbaar een literaire kwaliteit
Het geheim is, aldus Pfeijffer, ‘het decor’. Hij haalt Gabriel García Márquez aan, die zei dat elke goede roman een streekroman is – waarmee die volgens Pfeijffer hetzelfde bedoelde: ‘Elke goede roman speelt zich heel erg ergens af. Zelfs als die plek fictief is, beschrijft de schrijver hem in zoveel details, geuren en kleuren dat het lijkt alsof hij er is opgegroeid. Als de lezer na lectuur het gevoel heeft dat hij er geweest is, is het boek geslaagd.’
Maar: wat houdt dit idee méér in dan wat we al kennen uit het basisboek verhaalanalyse? Wie op school proza interpreteerde, leerde behalve over vertelperspectieven en wat ‘motieven’ waren ook over de ‘ruimte’ waarin de handeling zich afspeelde. Dezelfde dialoog kan bijvoorbeeld een totaal andere betekenis krijgen wanneer die in een winkel en in een slaapkamer gevoerd wordt (‘Wat kost dat?’ ‘Voor jou is het gratis’). De ruimte waarin een verhaal zich afspeelt heeft invloed. Denk ook aan ‘couleur locale’; de sfeerbepalende details waar Pfeijffer het over heeft.
Aan zijn theorie is, met de Waddenthrillers in de hand, nog wel een argument toe te voegen. Het ‘heel erg zich ergens afspelen’ gaat niet alleen om geuren en kleuren, maar zit ’m ook in het vangen van de essentie van het betreffende decor. Het decor kan grote symbolische betekenis krijgen, het verhaal ondersteunen, sterker: het kan er een onvervreemdbaar onderdeel van worden, misschien bepaalt het decor zelfs de kern van het verhaal.
Mislukte reddingsoperatie
Dat is, zou je kunnen beweren, aan de hand in de Waddenthrillers: die gaan over de Wadden. De redder, het onlangs verschenen derde deel in Deens reeks, is aan de oppervlakte ook weer een krimi. Er spoelen menselijke resten aan van de kapitein van een sleepboot, die eenentwintig jaar eerder in zwaar weer terechtkwam en zonk. De bemanning werd uit het water gered, behalve de kapitein, terwijl er nota bene twee reddingsboten aanwezig waren, een Nederlandse en een Duitse – en nu gaat de recherche-ter-zee onderzoeken wat daar is gebeurd. Dat zet Deen weer vakkundig krimiachtig op, al ligt dit politieonderzoek ook niet onmiddellijk voor de hand: een mislukte reddingsoperatie is niet meteen een vergrijp. Maar Deen introduceert een handvol eigenaardigheden (er is een schotwond gevonden in het stoffelijk overschot, en een vreemd doorgesneden band van diens zwemvest) en een kluwen aan verknoopte verhaallijntjes met een heleboel eilandbewoners, die weigeren het achterste van hun tong te laten zien.
Wat jarenlang voor overzichtelijk werd gehouden, blijkt weer stukken gecompliceerder wanneer rechercheur Liewe Cupido (en diens kompaan Xander Rimbach) zich ermee komen bemoeien – de Waddenthrillers gáán over die schijnbare overzichtelijkheid, en over de onzichtbare onderstromen.
Cruciaal in De Hollander (2022), over een op drift geraakte, verdronken wadloper, was de onbegrensdheid van het Wad: er zijn Nederlandse en Duitse Waddeneilanden en dus ook gescheiden verantwoordelijkheden. Waar de landgrens precies loopt, is op de woelige golven niet altijd uit te maken, noch eronder. En in De duiker (2023)traineerde de zwijgzaamheid van de eilanders het onderzoek naar de onnatuurlijke dood van een duiker. De Wadden kennen kleine, gesloten gemeenschappen, waar iedereen alles van elkaar weet én waar de kaken stevig op elkaar blijven.
Die twee karakteristieke Wadden-verraderlijkheden worden verenigd in De redder. Weer speelt er iets onduidelijks rond gedeelde verantwoordelijkheden tussen de Nederlanders en de Duitsers, weer broeit er onder de oppervlakte van alles in de eilandgemeenschappen. De stormnacht met de Pollux is nog niet vergeten: een van de opvarenden van de reddingsboot die uitvoer van Norderney, Atte Germer, blijkt zich de vermiste kapitein flink te hebben aangetrokken, twintig jaar later lijkt hij door schuldgevoel gekweld te worden over de mislukte redding. Tegelijk is de beeltenis van een van de andere redders, de trotse en prominente Michael Waagmann, vereeuwigd in een monument voor de redders; iets waar wenkbrauwen over opgetrokken worden: een redder doet gewoon zijn werk, die wordt niet geëerd. Tegelijk lijken er verschillende versies te bestaan over wat er in de stormnacht gebeurde: de bemanning van de andere reddingsboot, van Ameland, herinnert zich iets anders – of lijkt dat te doen.
Redderscomplex
Dat verhaal heeft in Liewe Cupido een dankbaar publiek, om persoonlijke redenen. Hij verloor als jonge man zijn vader, een visser die verongelukte op zee, net op een dag dat hij Liewe had gevraagd in te vallen als matroos. Die zei nee – was alles anders gelopen, als hij…? Bij het redderscomplex van de mannen op de reddingsboot kan Cupido zich dus wel iets voorstellen – en ook bij de zwijgzaamheid waartoe de bijbehorende schaamte leidde. In de kleine, verknoopte gemeenschap die de Wadden zijn, komt hij telkens weer onbekenden tegen die zijn naam herkennen en hem achteloos confronteren met het noodlottige ongeluk. Dat doet wat.
Zo voorzag Mathijs Deen zijn protagonist ook nog van drijfveren en een psychologische achtergrond die sterk samenhangen met de Wadden. Vaders en zonen heb je overal; een vader die verongelukte op zee en een zoon die zijn reddersonmacht probeert te compenseren een stuk minder. De titels van de eerdere Waddenthrillers sloegen al in meerdere of mindere mate op Liewe Cupido; De redder misschien nog wel het meest. Al zet Deen hem ook niet vol in de schijnwerper: laat hem maar betijen in de marge, laat zijn verhaal maar bescheiden in dienst staan van de zaken die hij oplost. Maar in zijn rechercheursverlangen om tot een sluitend verhaal te komen, kunnen we ook de wens van de mens Liewe Cupido herkennen.
Helderheid, overzicht – het blijkt een illusie. Hoewel de complexe puzzel in De redder uiteindelijk weer ingenieus gelegd wordt, zit er ook een schaduwkant aan de uitkomst van de cold case rond de Pollux. ‘Het is lang geleden, we veranderen er niets meer aan’, zegt nota bene de weduwe van de teruggevonden kapitein. ‘En om de hele zaak op te rakelen, dat doet meer kwaad dan goed.’ De oude wonden die weer openliggen hebben een zelfdoding tot gevolg. Hoe wenselijk is helderheid dan eigenlijk?
‘Zonder verhaal kunnen we de wereld niet begrijpen’, was de les die Liewe Cupido zich in De Hollander herinnerde van zijn opleider, maar daar had zij al een kanttekening bij: ‘als je dit maar onthoudt: verwar duidelijkheid nooit met waarheid’. Want de waarheid zit toch telkens ingewikkeld en onduidelijk in elkaar; en zo levert de waarheidsvinding van Cupido eigenlijk altijd weer een nieuwe vraag en een nieuwe kwestie op. (Het einde van De redder heeft ook weer een rafelrandje, die de mogelijkheid van een vierde Waddenthriller openlaat: hoera!) Daarmee is de Waddenthriller uiteindelijk toch minder een krimi, die met antwoorden hoort te eindigen, en meer een literaire roman. Meer als de echte Wadden: de schijnbare overzichtelijkheid is verraderlijk.
‘De beste misdaadverhalen bevatten meer wijsheid dan filosofie’, zo verklaarde althans de filosoof – en liefhebber van detectiveverhalen – Ludwig Wittgenstein ooit. De Britse auteur Martin Edwards haalt hem met instemming aan tegen het einde van zijn veelomvattende, maar steeds onderhoudende geschiedenis van misdaadfictie The Life of Crime.
Misdaadfictie kan dus reiken naar de hoogten van de filosofie. Maar hoe zit dat met de literatuur? Kunnen misdaadromans zo goed en origineel zijn dat ze simpelweg tot de literatuur moeten worden gerekend? Voor Edwards luidt het antwoord min of meer vanzelfsprekend: uiteraard.
Tegelijkertijd lijkt dat voor hem geen kwestie waar hij ’s nachts zwetend van wakker ligt. Liefhebbers van het misdaadgenre willen nog weleens beweren dat ook Dostojevski’s Misdaad en straf eigenlijk tot het genre moet worden gerekend. Die roman draait immers om een brute moord. Zo ver gaat Edwards niet. Een roman die gaat over een misdaad is daarom nog niet per se een misdaadroman. Het specifieke genre van misdaadfictie – detectiveroman, thriller, spionageroman – draait om het mysterie van de misdaad in kwestie en de oplossing daarvan. Veel verder wil Edwards niet gaan als het gaat om een definitie.
Edwards is zelf auteur van misdaadromans en voorzitter van de eerbiedwaardige Detection Club; de vereniging van Britse misdaadauteurs (opgericht in 1930). Bovenal is hij een kenner en liefhebber van misdaadfictie, die behept is met een veelzijdige en ruimhartige smaak. Bij al zijn encyclopedische kennis is hij niet uit het oog verloren waarom hij ooit zo verslingerd raakte aan misdaadverhalen: voor zijn leesplezier. Al te veel ernst zou contraproductief uitpakken.
Het misdaadgenre kent al lang zoiets als een canon van beroemde auteurs en erkende klassieken. Britse en Amerikaanse auteurs domineren daarin vaak – met invloedrijke hoogtepunten als de eeuwig populaire Sherlock Holmes-verhalen van Arthur Canon Doyle en de evergreens van Agatha Christie.
Dwangbuis
Edgar Allan Poe geldt traditioneel als de uitvinder van het detectiveverhaal met zijn speurder C. Auguste Dupin, een duidelijke voorvader van Sherlock Holmes; die laatste is weer een voorvader van Hercules Poirot van Christie; enzovoorts. Misdaadauteurs kennen de geschiedenis van hun genre.
Dat wil niet zeggen dat de regels van het genre per se een dwangbuis moeten zijn, die aan auteurs in de eerste plaats beperkingen oplegt. Genre is ook op te vatten als een soort basisregels voor het spel, dat vervolgens eindeloos nieuwe variaties kan opleveren.
Niet alleen het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten kunnen bogen op een lange en imposante misdaadtraditie, laat Edwards zien. Ook Frankrijk, Japan en natuurlijk de Scandinavische landen kunnen dat. Ook ‘Dutch crime’ is interessant genoeg bevonden voor een hoofdstuk, met speciale aandacht voor de boeken van Janwillem van de Wetering over de Amsterdamse rechercheurs Grijpstra en De Gier.
Edwards heeft naast al de erkende grootheden aandacht voor tal van volledig of half vergeten misdaadromans, die volgens hem een nieuw leven verdienen. The Life of Crime is een onuitputtelijk boek: een handig overzicht om bij de hand te hebben en geregeld op te pakken op zoek naar nieuw lees-inspiratie.
Dat Edwards ook zelf misdaadromans schrijft, heeft zijn blik als geschiedschrijver van het genre mede bepaald. Hij beschrijft de historie van misdaadfictie vooral vanuit het perspectief van de auteurs. Zijn beschrijvingen van boeken en verhalen (zonder spoilers weg te geven) verbindt hij in korte biografieën van de auteurs met de persoonlijke omstandigheden en de ups-and-downs van hun carrière.
Auteurs van een populair genre zijn – misschien meer nog dan auteurs die ‘algemene fictie’ schrijven – afhankelijk van de markt. De meeste auteurs van detectives schreven aanvankelijk vooral voor tijdschriften – dat is de reden dat de detective lange tijd gold als een genre dat geschikt was voor korte verhalen en niet voor romans.
Televisiedrama
De opkomst van Amerikaanse pulpbladen (gedrukt op goedkoop papier, in tegenstelling tot de duurdere ‘glossy’s’) zoals The Black Mask stond aan de wieg van de harde, laconieke en vaak ronduit pessimistische misdaadfictie, die als ‘hardboiled’ en ‘noir’ tot op de dag van vandaag invloed heeft; ook op films en televisiedrama.
Misdaadauteurs moeten een carrière op gang zien te brengen en te houden. Kwaliteit alleen is vaak niet genoeg om een boterham te verdienen. Dat maakt het voor veel auteurs verleidelijk om een vaste speurder te kiezen als hoofdpersoon, die vervolgens in roman na roman terugkeert. De grootste uitdaging is dan om het materiaal fris en gevarieerd te houden, weet Edwards.
Hij heeft een scherp oog voor de gevaren van overproductie en ongeïnspireerde invuloefeningen. Agatha Christie zat niet altijd tot haar eigen genoegen vastgeklonken aan haar creatie Hercule Poirot. Vaak zijn de vroege boeken in een carrière van een gerespecteerd misdaadauteur ook de beste.
Een overtuigende stijl, een dwingende en interessante blik op de aard van de mens, originaliteit, sfeer, een eigen stem en thematiek – de elementen die om het even welke roman goed kunnen maken, maken ook een misdaadroman goed. Dat sluit een spannend en logisch geconstrueerd plot met liefst een verrassende ontknoping, natuurlijk niet uit.
Onder liefhebbers woedt soms een felle discussie over de respectievelijke merites van de misdaadroman als een puzzel – waarbij de lezer wordt uitgedaagd de misdaad voor het einde van de roman op te lossen – en de meer realistische en psychologisch gedreven misdaadroman, waarvan Georges Simeon in zijn reeks over de Parijse commissaris Jules Maigret een meester was.
Achter dat onderscheid – met de nadruk op het plot of op psychologie en atmosfeer – gaan grote kwesties schuil. Wordt de mens gedreven door onbeheersbare impulsen en driften, of valt er met enige rationeel denkwerk nog zoiets als een orde in de wereld aan te brengen? Volgens Edwards moet er simpelweg ruimte zijn voor beide: de klassieke ‘whodunnit’ en de psychologische misdaadroman kunnen gewoon naast elkaar bestaan.
In de praktijk komen de twee elementen – puzzel en plot én overtuigende psychologie – zelden perfect bij elkaar. De auteur die daar misschien het dichtst bij in de buurt kwam was Patricia Highsmith, onder meer in haar romans over de innemende psychopaat Tom Ripley. Highsmith had het vermogen om ‘intimiteit’ tussen de lezer en de moordenaar te creëren in haar romans over ‘de ambiguïteit van schuld en onschuld.’ Bij weinig auteurs gaan de structuur, scènes en plot zo naadloos over in de tekening en de ontwikkeling van personages, noteert Edwards. Zo’n naadloze overgang is misschien wel het hoogste waar een auteur naar kan streven – en niet alleen van thrillers.
Lex Noteboom‘Ik neem een stapel boeken van Deon Meyer mee naar de Veluwe’
Lex Noteboom (1987) won in mei de Hebban Thrillerprijs 2024, een jaarlijkse lezersjuryprijs voor Nederlandse thrillers. Hij kreeg de prijs voor zijn vorig jaar verschenen debuut, De man met duizend gezichten, een in een fictief land spelende spionagethriller.
De vakantieleestip van Noteboom is Koorts (2017) van de Zuid-Afrikaanse schrijver Deon Meyer. Deze 544 pagina’s tellende misdaadroman kreeg destijds in NRC een 4-ballenrecensie.
Lex Noteboom: „Ik lees heel veel genres, van sciencefiction tot literatuur en dus ook thrillers. Als ik als lezer wil dat een auteur al het werk voor mij doet, in plaats van dat een boek mij vraagt veel denkwerk te verrichten, kies ik voor een thriller. En dan graag een boek dat me meeneemt en dat ik achterelkaar uitlees.
„De eerste boeken die ik vanaf mijn elfde las uit de kast van mijn ouders waren de thrillers en spionageromans van Robert Ludlum [de Amerikaanse bestsellerauteur]. Enorm spannende boeken met omslagen die tot mijn verbeelding spraken: met alleen een afbeelding van een masker of telefooncel. Nee, ik heb nooit een Ludlum herlezen. Mijn herinneringen zijn zo waardevol, het lijkt me zonde om die misschien te verpesten.
„Koorts van Deon Meyer las ik recent met mijn pasgeboren zoontje slapend op schoot. Het speelt in een post-apocalyptisch Zuid-Afrika; een verwoestend virus heeft 95 procent van de mensheid vernietigd. Twee overlevenden proberen een nieuwe gemeenschap op te zetten, zich verwerend tegen plunderaars op motorfietsen die jagen op de laatste voorraden blikvoer en brandstof.
„Meyer schreef dit boek vóór corona. Knap want er zit een profetische visie in over enge virussen. De gemeenschap dijt uit maar Meyer weet het toch toegankelijk en klein te houden. Dat doet hij door een van de twee hoofdpersonen interviews te laten afnemen met nieuwe leden. Daardoor krijg je wel steeds een glimp van iemand anders, maar hoef je als lezer eigenlijk toch maar twee personen te volgen.
„Ik lees altijd met een ambachtelijk oog. Duin, het sciencefictionepos van [de Amerikaanse auteur] Frank Herbert, vormde een inspiratie voor het begin van mijn boek. Herbert geeft de lezer in Duin meer informatie dan zijn hoofdpersoon; je weet meteen dat er straks iets misgaat. Een mechaniek dat voor spanning zorgt.
„Wat in mijn vakantiekoffer gaat? Omdat we net een kleintje hebben gaan we deze zomer naar de Veluwe. Ik neem een stel boeken van Deon Meyer mee.”
Anya Niewierra’Dit boek is enorm spannend zonder dat het kogels regent’
Anya Niewierra (1964), directeur van de Visit Zuid-Limburg, een website voor toeristen, schreef in elf jaar tijd vijf thrillers. Het onderzoek voor haar boeken doet ze in de avonduren, het schrijven in de weekeinden. Het helpt dat ze geen televisie kijkt, zegt ze.
Tweemaal won Niewierra de Hebban Thrillerprijs: in 2020 met Het bloemenmeisje en in 2022 met De Camino. Van dat laatste boek zijn ruim 300.000 exemplaren verkocht. De leestip van Niewierra is Vogeleiland (2021), de met de Gouden Strop bekroonde thriller van Marion Pauw.
Anya Niewierra: „Vogeleiland is heel spannend zonder dat er bloed vloeit en het schietpartijen regent. Het is een bijzonder goed geschreven verhaal in een intieme setting met een belangrijke rol voor de natuur en het diep menselijke. Ik kocht het boek twee jaar geleden, maar las het pas onlangs omdat ik zo druk was met de research voor De nomade, mijn nieuwe boek.
„Ik zat nog op de lagere school toen ik de detectiveromans van Agatha Christie las. Boven op onze boekenkast stond een hele rij, waar ik alleen bij kon als ik op een stoel ging staan. Ik las ze stiekem, want mijn ouders hadden het me verboden. Waarom ze dat deden heb ik ze nooit gevraagd.
„De whodunits van Christie grepen me vanaf de eerste bladzij; ik wilde maar doorlezen. Ik speelde een spelletje met mezelf: als ik goed gokte wie de dader was mocht ik van mezelf meteen een volgende lezen. Zo niet, moest ik een dag rust nemen.
„Ik begrijp goed waarom meer mensen thrillers lezen dan gewone romans. Thrillers blijven het dichtst bij het stramien dat de mens vanuit de oudheid als standaard voor een goed verhaal heeft geaccepteerd. In Frankrijk beschouwen ze de Odyssee van Homerus als de eerste thriller. En op het gymnasium moest ik vroeger al veel van die mythische verhalen doorakkeren.
„Wat dat betreft beginnen thrillers, net als veel mythische verhalen en legendes, met een gebeurtenis, een moord of een ander incident waar dreiging van uitgaat. En daarna werkt het verhaal toe naar de oplossing van dat voorval. Het is dus niet per se de karakterontwikkeling van de hoofdpersoon die centraal staat, zoals je veel ziet in de literaire roman, maar de zoektocht naar de waarheid. Bij die puzzeltocht wil de lezer geen clou missen. Die concentratie zorgt dat hij los van de werkelijkheid komt en ontspant.”
Toni Coppers‘Het einde van deze roman is bijna ondraaglijk mooi’
Toni Coppers (1961) heeft met zijn detectiveseries over Liese Meerhout en Alex Berger bij elkaar meer dan 24 titels op zijn naam staan. Vijf keer won hij daarmee de Hercule Poirot (Publieks-) prijs, een jaarlijkse literatuurprijs voor de beste Vlaamse misdaadroman en in 2021 werd zijn boek Val bekroond met de Hebban Thrillerprijs.
De thrillertip van Coppers isDe overlevenden (2020), een literaire roman van de Zweedse schrijver Alex Schulman over drie broers die op weg zijn naar een vakantiehuis waar zij de zomers van hun jeugd hebben doorgebracht.
Toni Coppers: „De overlevenden wordt niet beschouwd als een thriller, maar bevat wel alle elementen waaraan een goede thriller moet voldoen. Je voelt dat er allemaal dingen spelen op de achtergrond waar je als lezer nog geen weet van hebt. Druppelsgewijs leer je wat de mensen drijft en welk drama zich voltrekt. Het einde is bijna ondraaglijk mooi.
„Je hoeft geen kernfysicus te zijn om te weten waarom het thrillergenre zo populair is en blijft. Wij lossen allemaal graag een mysterie op en mensen willen graag meedenken in een verhaal. Voordat ik zelf begon met schrijven deed ik dat ook al graag en wilde ik, al lezend, met een schrijver samen een raadsel oplossen.
„Ik ben een grote anglofiel en lees en kijk graag naar Britse crimeverhalen. Ik ben daar sterk door beïnvloed, met name in het componeren van een verhaal. In mijn boeken besteed ik veel aandacht aan ethiek, de dunne grens tussen goed en kwaad, aan de personages, aan de bredere strekking van een verhaal.
„In 2008 schreef ik mijn eerste misdaadroman en in die tijd waren er nauwelijks vrouwen als hoofdpersonage in het thrillergenre. Als ik een kans wilde maken, bedacht ik me, moest ik het dus anders doen dan al die oude, norse, vrouwenhatende commissarissen. Zo is mijn hoofdpersoon Liese Meerhout ontstaan.
Lees ook
Een zomerhuisje met een gruwelijke geschiedenis
„Mijn personages zijn doodgewone mensen die hun best doen. Liese Meerhout is daar een goed voorbeeld van. Zij is niet per se een uitstekende politiecommissaris, maar wel iemand die met veel empathie, doorzettingsvermogen en rechtvaardigheidsgevoel dingen goed probeert te doen.
„Ik zal nooit een thriller schrijven over een revolverheld die zich schietend een weg baant om het onrecht uit te roeien. Dat zijn verhalen die mij niet boeien en ik niet geloofwaardig op zou kunnen schrijven.”
Gerrit Barendrecht‘S.A. Cosby slaagt er briljant in om actuele thema’s te verwerken’
Gerrit Barendrecht (1960) is schrijver en televisieregisseur. In 2023 won hij met zijn laatste boek De Ripper Connectie de Hebban Thrillerprijs. In deze spannende misdaadroman, die zich afspeelt in negentiende-eeuws Amsterdam, komen een journalist en een rechercheur in aanraking met Jack the Ripper.
De vakantieleestip van Barendrecht is De laatste uitweg (2022) van de Amerikaanse schrijver S.A. Cosby. Deze Noir thriller kreeg twee jaar geleden in NRC een 5-ballenrecensie.
Gerrit Barendrecht: „Het verhaal gaat over een voormalige getaway-driver die als garagemonteur in financiële problemen komt. Al snel gaat het bergafwaarts en moet hij verschrikkelijke dingen doen om hieruit te komen. De verhalen van Cosby spelen zich af in het zuiden van de Verenigde Staten en behandelen actuele thema’s als racisme en seksualiteit. De manier waarop de auteur dit allemaal opschrijft is echt briljant.
„Thrillers zijn interessant voor lezers, omdat ze spannend en vermakelijk zijn maar ook maatschappelijke thema’s kunnen behandelen en aanzetten om daar dieper over na te denken. Dat zorgt voor een mooie cocktail. In de menselijke psyche zit nu eenmaal iets dat het leuk vindt om achter moordenaars aan te jagen.
„Ik denk dat elke schrijver in het begin een lezer is en dat is in mijn geval zeker waar. Ik ben een literaire omnivoor dus ik lees eigenlijk van alles. Toen ik tien jaar was las ik de hele Karl May reeks al. Je kan dus wel stellen dat ik altijd al fan ben geweest van het spannende boek.
„Ik lees thrillers met veel aandacht voor de verhaaltechnieken. Hierbij let ik op de thema’s, hoe schrijvers hun plot in elkaar steken en hoe ze in whodunits verbergen wie het gedaan heeft. Dat is denk ik onvermijdelijk als schrijver.
„Tijdens de research voor mijn eerste boek kwam ik erachter dat, in tegenstelling tot Engeland en Duitsland, er in het Nederlands buitengewoon weinig thrillers, detectives en politieromans waren die zich in eind negentiende eeuw afspeelden. Dus toen ben ik zelf in dat gat gesprongen.
„Naast het rauwe geweld van Cosby heb ik nog een leestip voor liefhebbers van het luisterboek, namelijk Beatrix en het geheim van Paleis Noordeinde van Eva Philips. Het boek van Philips gaat over Koningin Beatrix die begin jaren tachtig als privédetective moorden in koninklijke kringen oplost en zit vol humor. Echt een aanrader.”
Een van de aardigste anekdotes over zichzelf die tekenaar Peter Pontiac ooit ‘verstripte’, ging over een afspraak met Herman Brood in het Amsterdamse uitgaansleven. De twee beroemdheden, verenigd door een imago van seks, drugs en rock-’n-roll, zouden eerst wat cocktails drinken aan het Leidseplein, bijkletsen en dan gezellig ergens chinezen: niet tafelen, maar heroïne of coke gebruiken.
Tijdens de in hoog tempo geserveerde cocktails begon Brood de lof te zingen van het leven als celebrity, hoe fijn het wel niet was om een Bekende Nederlander te zijn. Toen Pontiac (in de versie die hij me later vertelde) schuchter tegenwierp dat hij het allemaal geen lolletje vond en het er eigenlijk best moeilijk mee had, stond Brood abrupt op. De muzikant sloeg de tekenaar op de schouder en beende de zaak uit: fijne avond verder! In zulk gezeur had hij geen zin. Pontiac nam de trein terug naar Bussum.
Het tekent de introverte, bedeesde mens die school achter een explosief oeuvre dat hoort tot de top van de Nederlandse stripwereld. Pontiac, in 1951 geboren als Peter Pollmann, maakte al in de vroege jaren zeventig naam als illustrator van onofficiële boeken met songteksten en met portretten van rocksterren voor het blad Muziek Express. Zijn rusteloze en overvolle underground-stijl, voortgedreven door horror vacui, maakte zijn werk in één oogopslag herkenbaar.
Nieuw voor Nederland was ook het autobiografische karakter van zijn tekenwerk: Pontiac verwerkte zijn amoureuze mislukkingen en een hellegang met hard drugs in melodramatische pagina’s waar de wanhoop je soms van naar de keel greep. Maar hij ging met zijn tijd mee. In de jaren tachtig slaagde hij erin om, als ‘oude hippie’, opgenomen te worden in de krakers- en punkcultuur en een nieuw publiek te bereiken.
Oorlogsverleden
Afgekickt van de drugs streek hij daarna, met gezin, neer in Bussum, waar hij verder bouwde aan een imposant oeuvre dat de underground ontsteeg, minder geëxalteerd maar nog vaak gepijnigd of doortrokken van existentiële twijfel (en met de persoonlijke teksten en woordspelingen die hij koesterde).
Dat culmineerde in de graphic novel Kraut (2000), een gekweld autobiografisch onderzoek naar het oorlogsverleden van zijn vader, een NSB’er die als oorlogsverslaggever werkte voor de Duitsers, veroordeeld werd wegens verraad en later werkte voor Libelle en Story. Hij verdween in 1978 op Curaçao, vermoedelijk verdronken in zee. Kraut is een onbetwist hoogtepunt in Pontiacs oeuvre.
Ook maakte hij volop illustraties voor tijdschriften en kranten, waaronder het Algemeen Dagblad (een dagelijkse „weermuis”) en NRC Handelsblad. Bij zijn overlijden op 63-jarige leeftijd in 2015 – aan hepatitis, een erfenis van zijn heroine-periode – noemde NRC hem „een van de beste tekenaars van Nederland”. Voor zijn werk kreeg hij de nationale Stripschapprijs (1996) en de Marten Toonderprijs (2011). Zijn verzamelde stripwerk verscheen in afzonderlijke delen en gebundeld in het vuistdikke Rhythm.
Terecht heeft Pontiac nu een biografie gekregen, door historicus en journalist Jeroen Thijssen die eerder het leven van culinair journalist Johannes van Dam beschreef. Opmerkelijk is dat wel, biografieën van striptekenaars zijn zeldzaam: wat valt er immers te melden over een leven lang tekenen? Maar Pontiac had, zoals de ondertitel al zegt, een „turbulent” leven aan de zelfkant met bijbehorend junkie-imago dat hem tot zijn frustratie nog jarenlang bleef achtervolgen, alsof hij een soort mannelijke Christiane F. was. Dat biedt genoeg stof voor een biografie die tegelijk een boeiend tijdsbeeld is.
Dat is vooral geslaagd in het begin, met Thijssens gedetailleerde beschrijving van Pontiacs rebelse jeugdjaren en zijn eerste escapades in de hippie- en drugswereld. In die Sturm und Drang van de jaren zestig en zeventig blijkt de gevoelige, naar romantiek hunkerende jonge artiest tegelijk een bedachtzaam en wellevend mens – en dat is hij altijd gebleven. Hij dompelt zich onder in de anti-burgerlijke scene, maar moet niets hebben van de vrije liefde en groepsseks die er de toon zetten. Zoals hij later als geadopteerde punker wars bleef van geweld dat in de kraakwereld werd goedgepraat als verzet tegen het ‘systeem’. Pontiac mag dan underground zijn geweest, gevoel voor beschaafde omgangsvormen en gepaste afstand heeft hij altijd gehouden.
Biograaf Thijssen (die op de achterflap omschreven staat als „geboren stripliefhebber”) heeft een prettige, ongedwongen stijl en stelt zich meer op als verslaggever dan als duider. Dat heeft verdiensten in dit boek, maar ook beperkingen. Gaandeweg, als Pontiac geborgenheid en stabiliteit vindt in Bussum, begint de gedetailleerde uiteenzetting te vermoeien. Dat geldt ook voor de typering van Pontiacs latere werk, die het meer moet hebben van beschrijving dan van analyse. Het zal gefundenes Fressen zijn voor ware liefhebbers, maar het wordt taaie kost voor een algemeen lezerspubliek.
Wel noteert Thijssen terecht – bij monde van anderen – dat Pontiac niet alléén werd beïnvloed door de legendarische Robert Crumb (die hij tijdens een vage reis door de VS opzocht) maar ook door minder bekende underground-artiesten als Rick Griffin en Virgil Finlay.
Intussen is Pontiacs plaats in de Nederlandse stripwereld onomstreden; hij was een huisvriend van de eerste stripwinkel in het land, het Amsterdamse Lambiek van Kees Kousemaker (1942-2010), en telde – al bleef hij een loner – onder zijn kennissen en vrienden tal van bekende tekenaars als Guido van Driel en Eric Schreurs. Met Raymond Koot (‘Typex’) vormde hij een tekenend duo, onder meer op het Lowlands-festival.
Peter Pontiac is een sympathiek, onderhoudend monument voor een van Nederlands beste en markantste tekenaars – al blijft natuurlijk ongewis wat hij er zelf van zou hebben gevonden, bij een cocktail aan het Leidseplein.
Temptation Island. Love Island. Gestrand op Honeymoon Island. Afgaand op de lijst van datingprogramma’s die zich op een eiland afspelen, kun je niet anders dan concluderen dat dat een ideale plek moet zijn om de diepste verlangens van de mens te verkennen. Dat geldt in elk geval wel voor historicus Adwin de Kluyver. Als kind al kon hij – zelf geen geboren eilander – de verleiding van een eiland niet weerstaan. Op vakantie in Brabant moest en zou hij dat geheimzinnige stuk land omringd door een roeivijver bereiken. Hij probeerde er met een waterfiets aan te meren. Totdat de waterfietsverhuurder hem dat verbood: ‘aan wal gaan was verboden’.
In de rest van zijn leven maakte hij dat meer dan goed. Hij bezocht ruim honderd eilanden, maakte er vrienden, werd er verliefd en ging ernaartoe op huwelijksreis. Tegenwoordig woont en werkt hij zelfs een deel van de tijd op eilanden (Vlieland en Terschelling). En nu is er een boek – De eilanden van goed en kwaad – waarin zijn levenslange fascinatie tot volle bloei komt. Na zijn vorige twee met lof ontvangen boeken, waarin De Kluyver aanmeerde bij het Noordpoolgebied en Antarctica, gaat hij nu aan wal bij tientallen bestaande, verzonnen en voormalige eilanden tussen die twee polen in.
Wanneer een schrijver zijn fascinatie voor een fenomeen als uitgangspunt neemt, kan dat gemakkelijk uitmonden in een naar binnen gekeerd geheel, waarin de auteur zijn eigen binnenwereld onder de loep neemt – ‘wat zegt deze eilandfascinatie eigenlijk over mij?’. Maar niet bij De Kluyver. Hij richt zijn blik juist naar buiten en leidt de lezer als volleerd schipper langs de vaak duistere en schurende geschiedenissen die verstopt liggen in zeeën, oceanen en meren. Een ontdekkingsreis voorbij het ‘idyllische frame van de paradijsmythe’, zo noemt hij het zelf, waarin hij laat zien ‘hoe eilanden steeds weer het beste én slechtste in de mens naar boven halen’.
Lees ook
dit verhaal
Het resultaat is een boek waarin het prettig is om rond te dobberen, mede door de vormgeving van Jelle Post met mooi opgemaakte pagina’s, landkaarten en intrigerende zwart-witfoto’s. Maar het zijn toch vooral de meer dan zestig eilandverhalen die het boek tot een succes maken. De Kluyver koos twaalf verhalen om in langere vorm te vertellen, elk voorafgegaan door een aantal kortere verhalen die op speelse wijze vooruitwijzen naar het thema van het langere verhaal. Hoewel in de verhalen hier en daar zeker aandacht is voor hoopvolle aspecten, kun je toch niet anders dan constateren dat de duistere, sinistere aspecten van het menselijk bestaan de boventoon voeren. Verleidelijke eilanden. Dystopische eilanden. Gevangeniseilanden. Eilanden met verzwegen en verborgen geschiedenissen. Utopische projecten die jammerlijk mislukken. Experimenten met atoomwapens. Nazi-raketgeleerden. Leugenaars die eilanden verzinnen. Atlantis.
Overheidsexperiment
De aftrap is meteen goed: het thrillerwaardige moordmysterie van de Duitse Friedrich Ritter en Dore Strauch. Zij keren in 1929 de ‘beschaafde wereld’ de rug toe en vertrekken naar het onbewoonde Floreana – een van de Galapagos-eilanden – om daar een autarkisch en natuurlijk bestaan op te bouwen, totdat hun rust wordt verstoord door een ander Duits koppel en een mysterieuze Franse barones. Opgeschreven alsof de hoofdrolspelers je het verhaal zelf vertellen en ondersteund door historische foto’s en krantenberichten, ontrolt zich het verhaal zonder happy end.
En dat is niet enige grimmige verhaal in het boek. Van een overheidsexperiment met miltvuur waardoor een Iers eiland jarenlang te gevaarlijk was om te betreden tot de techmiljardairs van de Seastead-beweging die dromen van kunstmatige eilanden buiten de territoriale wateren van ‘bemoeizuchtige’ natiestaten. Hoofdstuk na hoofdstuk laat zien wat eilanden in mensen naar boven halen: een vertelling over de menselijke omgang met elkaar en hun fysieke omgeving. En eerlijk is eerlijk, juist die hoofdstukken, waarin die omgang meer duistere vormen aanneemt, blijven het meest bij. Daarin komt De Kluyvers gevoel voor dramatiek het best tot zijn recht. Originele, veelzeggende en verrassende verhalen waardoor het boek – ondanks ook een aantal wat minder pakkende verhalen – inderdaad is wat het belooft te zijn: een ontdekkingsreis.
Wat we onderweg zien is dat eilanden een spel spelen met de menselijke geest. Ze ‘bieden een niemandsland dat naar believen is in te vullen’. De begrensde ruimte van een eiland leent zich voor ‘dromen over perfectie’ en ‘sociale en wetenschappelijke experimenten.’ Het eiland biedt wetenschappers ‘een vereenvoudigde versie van de complexiteit van de natuurlijke wereld’ en is ‘de ideale omgeving voor fantasieën over overheersing en totale controle’.
Kernproeven
Let wel, de deelnemers aan het spel dat De Kluyver beschrijft zijn hoofdzakelijk mensen die niet zelf op een eiland geboren zijn: de nieuwsgierige wetenschappers en avonturiers, de vaak westerse mannen die zich eilanden toe-eigenen en als een tabula rasa beschilderen met eigen dromen en idealen en de ‘rijken der aarde die graag in de zon [zitten] , maar het liefst in de schaduw leven’. Dat spel van de niet-eilanders gaat meer dan eens ten koste van eilandbewoners zelf – zij waren er al, nergens om gevraagd, met eigen dromen en verlangens. Zoals de bewoners van Bikini die na Amerikaanse kernproeven niet konden terugkeren naar hun atol en vervolgens van eiland naar eiland werden verplaatst, nog altijd wachtend op de afhandeling van hun rechtszaken om compensatie. Of de eilanders van het Schotse Lewis en Harris waarop industrieel William Lever, oprichter van een van de voorlopers van Unilever, een industriële handelsmetropool wilde doen verrijzen. Zij hadden een heel ander idee van wat een goed en vrij bestaan was dan het goedbedoelde, maar paternalistische kapitalisme van Lever, wat leidde tot conflict en – verrassend genoeg – uiteindelijk een grootindustriële droom die in duigen viel.
Hoewel oorspronkelijke eilandbewoners hier en daar aan bod komen, delven zij toch ook in het boek enigszins het onderspit. Meer aandacht voor hun perspectief had het boek meer reliëf gegeven. Net als een grotere diversiteit in de selectie van de langere verhalen: maar liefst de helft speelt zich af op een Iers of Brits eiland en de overgrote meerderheid van de hoofdrolspelers is een witte man.
Desondanks is De Kluyver een meesterverteller en heeft hij zijn boek aandachtig gecomponeerd. De verhalen zijn soepel en zintuigelijk geschreven. Personages en plekken worden in twee penstreken overtuigend neergezet. Bovendien gebruikt De Kluyver in elk verhaal weer net een andere verteltechniek, waardoor het boek als geheel nooit verveelt. Ook de korte verhalen zijn parels. Door de manier waarop De Kluyver die met liefde en precies raak opschrijft, lijken ze stuk voor stuk te smeken om een eigen boek.
Meer dan duizend ballonnen geladen met afval en uitwerpselen liet Kim Yo-jong onlangs naar Zuid-Korea zweven. Het was haar antwoord op de pamfletten tegen het regime in Pyongyang, die door Noord-Koreaanse overlopers (‘menselijk afval’ en ‘bastaardhonden’) naar het noorden waren gestuurd. Eerder dreigde ze zelfs met nucleaire vergelding. De zus van de Noord-Koreaanse leider Kim Jong-un, de belangrijkste propagandist van het regime, neemt geen blad voor de mond.
Heel anders was het beeld toen het grote publiek voor het eerst kennis met haar maakte. Sung-Yoon Lee, als onderzoeker verbonden aan de Amerikaanse denktank Wilson Center, beschrijft in zijn boek De zus in detail hoe Zuid-Korea aan de buis gekluisterd zat toen zij in 2018 de openingsceremonie van de Olympische Winterspelen in het Zuid-Koreaanse Pyeongchang bijwoonde. Veel aandacht ging toen uit naar haar elegantie, bescheidenheid, mysterieuze glimlach en perzikkleurige oogschaduw. Lee wijst terecht op de seksistische ondertonen in die commentaren, maar door zijn uitvoerige beschrijvingen lijkt hij zich daar zelf ook niet helemaal los van te kunnen maken.
Toch wordt in Lee’s boek al snel een andere kant van Kim zichtbaar. Ze bekleedt als hoofd van de propaganda-afdeling van de Noord-Koreaanse staat een belangrijke rol in het regime en vergezelt haar broer bij belangrijke ontmoetingen met de Zuid-Koreaanse en Amerikaanse presidenten Moon Jae-in en Donald Trump. Dat ze als naast familielid bovendien Kims oor heeft, geeft haar vermoedelijk meer macht dan haar formele functie. Lee, een conservatieve stem in het sterk gepolariseerde debat in Zuid-Korea, zeker als het gaat over de benadering van het buurland, laat niet na om Kim Yo-jong te portretteren als ‘duivelsvrouw’, die zich verlustigt aan gruwelijke openbare executies en, zoals de hele dynastie, ‘wordt gekenmerkt door extreme morele verdorvenheid’.
Maar wie een biografie verwacht van ‘het meesterbrein achter Kim Jong-un’ en ‘de gevaarlijkste vrouw ter wereld’, zoals het boek op de achterflap wordt gepromoot, wordt teleurgesteld. Dat kan ook bijna niet anders. In het gesloten Noord-Korea is betrouwbare informatie over de heersende familie niet vrijelijk beschikbaar. Pas in 2014, toen ze 26 was, werd Kim Yo-jong voor het eerst in de staatsmedia genoemd, basale biografische gegevens ontbreken. Lee baseert zich daarom hoofdzakelijk op bekende informatie. Ook Lee kan niet met zekerheid zeggen wat er klopt van het vermoeden dat Kim Yo-jong getrouwd is en twee kinderen heeft.
Drie sociale klassen
Kim Yo-jong is dus niet veel meer dan een bijfiguur in veel van de hoofdstukken van het enigszins rommelig opgebouwde boek. Daarin schetst Lee de geschiedenis van de deling van het Koreaanse schiereiland en van de Kim-dynastie. Ook besteedt hij aandacht aan het songbun-systeem, dat alle Noord-Koreanen op basis van onder meer hun familiegeschiedenis indeelt in grofweg drie sociale klassen – de kernklasse, de wankele klasse en de vijandige klasse – en dat bepalend is voor de kansen die Kims onderdanen krijgen om onderwijs te volgen, lid te mogen worden van de partij, of te wonen in de hoofdstad Pyongyang.
Lees ook
dit verhaal
De werkelijke achtergrond van de Kims -– Kim Yo-jongs moeder werd geboren in Japan, een tante liep over naar de VS, en de ouders van stamvader Kim Il-sung waren christenen – zou andere Noord-Koreanen een zeer ongunstige classificatie opleveren. Maar de familie Kim heeft een zorgvuldige persoonscultus opgebouwd, gebaseerd op de mythe van de Paektu-bloedlijn, die van de ‘Democratische Volksrepubliek’ feitelijk een erfelijke monarchie maakt.
Kim Yo-jong speelt bij de uitbouw en bestendiging van die persoonsverheerlijking als hoofd van het propagandaministerie een voorname rol. Dat zij echter ook de eerste is in de lijn van de troonopvolging, zoals Lee suggereert, volgt minder vanzelfsprekend uit het weinige bewijs dat hij aanlevert. Er zijn ook andere kandidaten. Zo verscheen Kim Jong-uns vermoedelijk elfjarige dochter, Kim Ju-ae, recent veelvuldig aan de zijde van haar vader in de staatsmedia, wat internationaal tot speculatie leidde dat zij wellicht werd klaargestoomd voor de rol van kroonprinses.
Theebladeren lezen
Het interpreteren van de interne werking van het regime heeft zelfs voor deskundige buitenstaanders als Lee veel van het lezen van theebladeren. Dat geldt veel minder voor Thae Yong-ho, die in 2020 werd gekozen in het Zuid-Koreaanse parlement. Dat had Thae in belangrijke mate te danken aan de bestseller die hij schreef over zijn carrière in Noord-Koreaanse diplomatieke dienst. In 2016 was Thae, toen de tweede man op de ambassade in Londen, met zijn vrouw en twee zonen gedefecteerd. Zijn memoires uit 2018 verschenen eerder dit jaar voor het eerst in Engelse vertaling, als Passcode to the Third Floor.
Thae biedt een bijzonder inkijkje in de Noord-Koreaanse diplomatie, zoals de bewuste strategie om met een slimme afwisseling van dreigen en onderhandelen concessies of financiële steun af te dwingen. Ook beschrijft hij in detail de innerlijke werking van het Noord-Koreaanse regime, met zijn partijcomité’s, zijn machtige secretariaat en zijn verticale bestuursstructuur – waarin departementen geen onderling contact hebben, maar uitsluitend met de grote leider communiceren.
Het wachtwoord uit de titel verwijst naar de versleutelde e-mails die Thae in 2015 op de ambassade in Londen ontving van het secretariaat van de partij, waarin hij werd geïnstrueerd om in het diepste geheim het bezoek te organiseren van Kim Jong-chol, broer van Kim Jong-un, aan een concert van Eric Clapton. Nadat hij Kim drie dagen heeft rondgereden naar dure hotels en restaurants en een gitaarwinkel op het platteland, verwacht hij dat zijn eigen zonen trots op hem zullen zijn, maar die merken verontwaardigd op dat gewone Noord-Koreanen niet naar verdorven kapitalistische muziek mogen luisteren, en in bittere armoede leven. Zijn kinderen hadden gelijk, realiseert Thae zich achteraf.
Veel van Thae’s anekdotes doen haast als slapstick aan. Zoals het bezoek aan een kapper in Londen, die hij bedreigt omdat hij wil dat de man een poster van Kim Jong-un weghaalt waarop diens haardracht wordt bespot, de sigarettensmokkel waarmee de ambassadestaf in Zweden de armlastige diplomatieke post financiert, en een ongemakkelijke toevallige ontmoeting met de Zuid-Koreaanse ambassadeur in een Londense sauna.
Zuiveringscampagnes
Beklemmender zijn de beschrijvingen van grote zuiveringscampagnes, die duizenden mensen het leven kostten, of de herinnering aan een schoolkameraadje dat werd betrapt toen hij een foto van Kim Il-sung gebruikte om een populair kaartspelletje te spelen. Zijn hele familie werd uit Pyongyang verbannen naar het arme platteland.
Het is een andere totalitaire uitwas die Thae uiteindelijk doet overlopen. Het regime verbiedt zijn diplomaten om hun kinderen vanaf een bepaalde leeftijd bij zich te houden. In Noord-Korea zijn zij immers nuttige gijzelaars. Als Thae wordt opgedragen een van zijn zonen terug naar Pyongyang te sturen, neemt het hele gezin de wijk naar Zuid-Korea. Daar zag ook hij twee jaar later de ‘mysterieuze glimlach’ van Kim Yo-jong tijdens de openingsceremonie van de Winterspelen. Maar anders dan zijn nieuwe landgenoten brengt hem dat niet tot gezwijmel. Hij ziet iets anders in haar blik: nu haar delegatie de ontwikkeling van Zuid-Korea met eigen ogen heeft aanschouwd, zal Kim nog vastberadener vasthouden aan kernwapens om haar regime te beschermen.
Het nieuwe Nederlandse kabinet staat er dan eindelijk. Wat het is? Diverse aanduidingen zijn gepasseerd. Rechts, dat is duidelijk. Maar hoe nog meer? Centrum-rechts, uiterst-rechts, radicaal-rechts, extreem-rechts, populistisch rechts? De deelnemende coalitiepartners houden zich in elk geval verre van het nader benoemen. Dat zou veel te riskant zijn voor de toch al zo broze onderlinge verhoudingen.
Wat de vier partijen volgens hun hoofdlijnenakkoord willen uitstralen is dat ze de bij de verkiezingen van 22 november vorig jaar geuite zorgen van de kiezer gaan beantwoorden: „Politiek en bestuur hebben ondanks goede bedoelingen de afgelopen jaren steken laten vallen door de zorgen van mensen niet serieus te nemen. Wij slaan een nieuwe weg in”, aldus hun gezamenlijke werkstuk. Ze kondigen „een kabinet dat hoop biedt” aan. De nieuwe premier, Dick Schoof, sloot zich in zijn regeringsverklaring hierbij aan.
Geen nieuw kabinet dat niét belooft zaken stevig en anders te zullen gaan aanpakken. Nieuw is wel dat maar liefst drie van de vier coalitiepartijen – PVV, NSC en BBB – hun bestaansrecht ontlenen aan publiek ongenoegen en chagrijn. Het ‘weg-met-de-hoge-heren-annex-Haagse-zakkenvullers-sentiment’ was natuurlijk altijd al aanwezig onder het electoraat, maar niet eerder kreeg het zo’n sterke stem in de Tweede Kamer en nu dus ook in het kabinet. „Een virulent cynisme tegenover de parlementaire democratie en haar instituties dreigt de norm te worden”, schrijft historicus Robin te Slaa als laatste zin in zijn onlangs verschenen boek De rapaille partijen, waarin hij de in Nederland bestaande antipolitieke sentimenten tussen 1918 en 1931 beschrijft.
Stemplicht
Rapaille. Deze in het interbellum veel gebezigde term is nog niet gehoord in verband met de nieuwe politieke constellatie. Die kwalificatie zou dan ook onjuist zijn. Er is geen sprake van schorriemorrie of uitgesproken schertsfiguren. De aanduiding rapaille wordt eerder andersom gebruikt. Tuig van de richel, noemde PVV-leider Geert Wilders journalisten. Het is één van de synoniemen voor het tegenwoordig nog maar weinig gebezigde begrip rapaille.
Honderd jaar geleden was dat anders. In 1921 hanteerden Nederlandse anarchisten het woord als geuzennaam voor door hen zowel landelijk als plaatselijk op te richten partijen die werden bevolkt door anti-kandidaten. Zij ageerden hiermee tegen de stemplicht die samen met het algemeen kiesrecht was ingevoerd. Feitelijk was er trouwens geen sprake van stemplicht, er was opkomstplicht. Wat de kiezer in het stemhokje ging doen was aan hem of haar. Het stembiljet kon bijvoorbeeld worden verscheurd of anderszins ongeldig worden gemaakt.
Maar het voelde onder anarchisten als stemplicht en dus als dwang. Daar waren ze vanuit hun overtuiging tegen. Het systeem tarten, was de meest gangbare verklaring voor de provocerende acties van deze beweging. Of zoals zij het zelf noemden: „een klinkend protest door bespotting”. In het blad de Vrije Socialist zette de Amsterdamse anarchist Gerhard Rijnders de beweegredenen uiteen: „Gij dwingt ons te kiezen? Goed! Maar nu zult ge ook weten dat wij kiezen… Ge zult er plezier van hebben!”
Vandaar dat voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 in de hoofdstad de dakloze alcoholist ‘Had-je-me-maar’ namens de Vrije Socialistische Groep naar voren werd geschoven. Programmapunten waren onder andere jajem (jenever) en bier voor 5 cent, vrij vissen in het Vondelpark en afschaffing van Kunst en Wetenschap. Met 14.246 stemmen had hij ruim voldoende steun weten te bemachtigen voor een zetel in de Amsterdamse gemeenteraad. Het is het ultieme gevolg van een systeem waarin (bijna) iedereen zich verkiesbaar kan stellen en elke stem telt. Een systeem dat nog altijd bestaat en elke verkiezing weer leidt tot deelname van – om het voorzichtig te stellen – onconventionele kandidaten. Echt zitting genomen in de Amsterdamse gemeenteraad heeft Had-je-me-maar nooit. Op de dag van de beëdiging zat hij wegens openbare dronkenschap in de cel.
Onrustbarend gevoel
Het bleef niet bij anarchistisch protest bij gemeenteraadsverkiezingen. Landelijk moest de Rapaillepartij het systeem gaan uitdagen. Voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1922 wilden de initiatiefnemers van de anti-stemplichtpartij kandidaten rekruteren onder prostituees. Vrouwen die „beslist niet lager moesten worden ingeschat dan die beunhazen in het kletscollege”, aldus de Vrije Socialisten. Het werd geen succes. Bij de verkiezingen haalde de Rapaillepartij niet meer dan 0,39 procent van de stemmen. Veel te weinig voor een zetel in de toen honderd leden tellende Tweede Kamer. De Rapaillepartij ging de boeken in als „een van de meest geslaagde grappen uit de moderne Nederlandse politieke geschiedenis”.
Het slechte resultaat werd mede veroorzaakt door interne verdeeldheid onder de initiatiefnemers. Er ontstond al gauw een splitsing tussen de ‘werkelijk revolutionairen’ en de klassenstrijders met een voorkeur voor een verkiezingsstunt met behulp van ‘lolletjes’. Het is de bekende spanning die kleine politieke partijen wel vaker heeft geteisterd: hoe zuiver in de leer dien je te zijn? In het boek worden de soms hilarische onderlinge discussies uitvoerig beschreven.
Afgezien van zijn slotzin over het huidige virulente cynisme heeft Te Slaa er terecht van afgezien lijnen door te trekken naar het heden. Hij beperkt zich in zijn boek tot het zeer nauwgezet beschrijven van wat er zich tussen 1918 en 1931 aan de rand van het politieke stelsel heeft afgespeeld. Juist het ontbreken van een waarschuwend perspectief maakt zijn boek – door zijn gedetailleerdheid voor de liefhebbers, dat wel – zo waardevol. Want het klimaat waarin de antiparlementaire beweging toen kon gedijen bestaat anno 2024 wel degelijk. Maar gegeven de bekende zegswijze dat de geschiedenis zich nooit op dezelfde wijze herhaalt, laat Te Slaa het aan de lezer over om conclusies te trekken. Voor een onrustbarend gevoel zorgt zijn boek daarentegen wel.