Erna Sassen had het al aangekondigd. Na haar jongerenboeken Zonder titel (2021, Nienke van Hichtumprijs) en Neem nooit een beste vriend (2023, Vlaamse Boon voor kinder- en jeugdliteratuur) zou er nog een deel drie komen: ze kon geen afscheid nemen van illustrator Martijn van der Linden, die de tekenhand en stem van de met zichzelf en de wereld worstelende hoofdpersoon Joshua verbeeldt.
Misschien dat Neem een kip, zoals de prikkelende titel van het slotdeel van de trilogie luidt, daarom wat minder een gevoel van urgentie oproept en verrast dan zijn sprankelende voorgangers. Die schreef Sassen naar eigen zeggen vooral omdat ze wilde schrijven over de moeizame verhouding tussen liefde en seks in een tijd dat jongeren in één klik bij de ranzigste porno kunnen komen en tegelijkertijd steeds banger worden om relaties aan te gaan. Terwijl Sassen in Zonder titel inging op de betekenis van liefde nadat Joshua’s soulmate Zivan wordt uitgehuwelijkt en moet terugkeren naar Irak, focuste ze in Neem nooit een beste vriend op Joshua’s verliefdheid op Lindsey en zijn seksuele ontwaking. De taboedoorbrekende stream of consciousness-verhalen vullen elkaar perfect aan. Dus wat voegt Neem een kip daar nog aan toe?
Eerlijk is eerlijk: thematisch gezien niet zoveel. Met zijn karakteristieke gevoel voor zelfspot, ironie en heerlijke hyperbolen pakt de inmiddels 18-jarige Joshua de verteldraad gewoon op waar hij die in Neem nooit een beste vriend had losgelaten. En net zoals in de eerste delen kronkelt die bijwijlen behoorlijk. Want het gaat niet goed met hem. Dat openbaart zich al direct op de openingspagina, waarop een tekening van een dood vogeltje staat met daaronder de tekst, „ZELFPORTRET, EERSTE POGING”, even later gevolgd door een pagina vullende wanhoopskreet „Waar moet ik beginnen” en vertwijfeld „moeilijkmoeilijkmoeilijkmoeilijkmoeilijk”.
Mét zoontje
Ja, Joshua worstelt met zijn toekomst. Met beste vriend Sergio – die in zijn vrije tijd bijverdient als sekswerker – volgt hij de vavo. Dat volwassenenonderwijs werkt goed voor Sergio en „zijn CEO-ambities” (die zijn aangezwengeld door „de pijp-CEO”, een onfatsoenlijk rijke klant van hem) maar niet voor Joshua, ook al geeft een havodiploma hem toegang tot de kunstacademie. „Dan word je illustrator of zo”, zegt zijn moeder. „Of zwerver”, zegt broer Kees. Dus denkt Joshua: „IK GA NA DE HAVO NAAR GEEN ENKELE SCHOOL.” Bovendien is hij doodsbenauwd dat hij Lindsey („mijn muze, mijn motor, mijn kwelgeest”) kwijtraakt aan de dansacademie waar ze helemaal op haar plek is en in Jeremy haar ideale danspartner heeft gevonden. Dit maakt Joshua onzeker („Jezusjezusjezus/ Hoe pak je zoiets aan”), vooral wanneer Lindsey toegeeft dat ze nauwelijks van hun seks geniet. Als vervolgens hartsvriendin Zivan ook nog eens onverwachts terugkomt mét zoontje („Ze heeft een kind/ een KIND/ NEEEEEEEEEEEEEEEEEEEE”) slaat de paniek bij Joshua toe.
Die gevoelens van angst en eenzaamheid weet Sassen als geen ander invoelbaar te maken. Ontroerend bijvoorbeeld is het moment dat Joshua met Lindsey op een windstille wintermiddag bij een meer en ondergaande zon naar waterhoentjes kijkt en plots overmand wordt door onbestemd verdriet. Niet minder treffend zijn de (kunst)verwijzingen naar Frida Kahlo („het werkt relativerend om in haar werk rond te lopen”) en Stromae wiens hit ‘Formidable’ volgens Joshua nogal toepasselijk is: „als je er een beetje op oefent, kan je heel hard meeschreeuwen […]. Dat helpt op de een of andere manier.” Ondertussen moet alles en iedereen het ontgelden in zijn voortrazende gedachtestroom: van Schiphol („wat een kutplek”) tot „onze Pandjesprins” alias „De Duikbril”, en van Lionel Messi („waarom denkt hij reclame te moeten maken voor hamburgers!!! Wordt de wereld daar beter van???”) tot Joris Luyendijk en zijn zeven vinkjes (die voor de nodige hilariteit zorgen).
Tekentalent
Joshua’s volstrekt authentieke stem is wat Neem een kip, net als zijn voorgangers, zo sterk maakt. Daarbij mag de rol van Martijn van der Linden – Sassen heeft dat goed begrepen – niet worden onderschat: de schetsen en pogingen van zelfportretten die hij via Joshua’s hand maakt, sluiten naadloos aan bij diens steeds somberder wordende gemoedstoestand. Veelzeggend is de terugkerende dooie boom waarin Joshua volgens eigen zeggen op een gegeven moment is gereïncarneerd. Ook raak: Joshua als Frida Kahlo en een zelfportret, samengesteld uit naar Luyendijks vinkjes verwijzende zinnen met daaronder „SLAVINK”.
Uiteindelijk worstelt Joshua zich uit zijn existentiële crisis, dankzij zijn tekentalent, zijn vrienden én de kip uit de titel. Met hun afbeelding (zonder Joshua) als het finale zelfportret, kiest Sassen voor een zoet, maar treffend einde. Joshua begrijpt: ik heb anderen nodig om mezelf te kunnen zien, en dat is best een volwassen inzicht. Daarmee is Neem een kip een passend slot van Sassens onovertroffen young-adulttrilogie.
Een lijk. Daarmee begint meestal een detective of thriller. Dat is echter niet het geval bij de laatste Strafford & Quirke-detective van John Banville. In De verdronkene, het vierde deel uit de jarenvijftigdetectivereeks van de Ierse schrijver, met wederom in de hoofdrollen patholoog-anatoom Garrett Quirke en inspecteur St. John Strafford, is sprake van een dode die onvindbaar is. Of, nog vreemder, een verdronkene die misschien wel niet is verdronken.
Het verhaal speelt zich af aan de kust bij Wicklow, een uurtje rijden ten zuiden van Dublin, waar wandelaar Denton Wymes een lege Mercedes SL aantreft. De omstandigheden zijn mysterieus: de motor draait, de koplampen zijn aan en het rechterportier staat wagenwijd open. Het duurt niet lang of Wymes wordt aangeklampt door Ronnie Armitage, een docent geschiedenis aan Trinity College, die beweert dat zijn vrouw Deirdre zich van de rotsen heeft gestort. Een vreemde situatie, al helemaal doordat deze magere, knokige man, met zijn geoliede haar en smalle lakschoenen, op een nogal pathetische wijze gilt dat zijn vrouw verdwenen is: „Ze is weg! Ze is verdwenen in de zee, dat weet ik zeker!”
Slecht acteren
Dit gedrag komt op Wymes over als een staaltje slecht acteren. Dat Armitage in het nabijgelegen vakantiehuisje van het echtpaar Ruddock om hulp vraagt om daar meteen een fles Bushmills achterover te tikken, maakt hem er niet sympathieker op. Zo niet verdacht. Maar ja, er is geen lijk, alleen maar een verhaal van een vreemde snuiter.
Lees ook
Lees ook: Neem alle Quirke-romans van John Banville mee op vakantie en hoop op regen
Het is een ongewoon begin, maar voor wie bekend is met het werk van Banville kan het geen verrassing zijn. Zijn Quirke-romans – waaronder De garage (2024), April in Spanje (2022) en Sneeuw (2021) – zijn karaktergedreven vertellingen en De verdronkene past perfect in dit rijtje. Want pas op tweederde van het boek raakt de kwestie rondom de verdwenen Deirdre in een stroomversnelling. Daarvoor besteedt Banville aandacht aan de gedachten en het gevoelsleven van zijn personages. Zo komen we erachter dat de mensenschuwe Wymes, afkomstig uit een welgestelde familie uit Wicklow, een veroordeeld pedofiel is die zich met hond in een caravan heeft teruggetrokken. En dat de Ruddocks nogal wat eigenaardige trekjes hebben. Zo heeft Charles Ruddock, een „zelfverzekerd, welgesteld rugbytype” met „dijen zo dik als boomstammen”, er een handje van zijn vrouw te negeren en ontpopt de verfijnde Charlotte Ruddock zich al snel tot een gin zuipende dramaqueen met een obsessie voor haar kwetsbare, engelachtige zoontje. Kleurrijke types kortom, die door Banville op een bijna filmische wijze worden neergezet. Dat geldt ook voor de minder belangrijke figuren in de roman. Zo wordt een dorpswinkelier omschreven als „een klein, wezelachtig mannetje met een achterdochtige blik en een paar vettige haarlokken” die „de wereld in het algemeen en zijn klanten in het bijzonder minachtte, ook al probeerde hij dat te verbergen achter een masker van gladde onderdanigheid”.
Toch draait deze nieuwe detective wederom om de ongemakkelijke verhouding tussen Quirke en Strafford. Waren de twee voorheen al door omstandigheden tot elkaar veroordeeld (de moord op de jonge joodse historica Rosa Jacobs in De garage), dit keer zitten ze elkaar meer dan ooit in de weg. Quirke is in de rouw vanwege het verlies van zijn vrouw, die een jaar eerder in een restaurant in Spanje is doodgeschoten en vult zijn tijd met drinken en bioscoopbezoekjes waar hij geregeld, zonder enige aanleiding, in tranen uitbarst. „In deze barre dagen van zijn middelbare leeftijd was er voor hem geen hulp, geen troost, geen uitweg”, schrijft Banville.
Affaire
Strafford ligt ondertussen in scheiding, terwijl hij een affaire heeft met Phoebe, de dochter van Quirke. Dat levert een vreemde situatie op wanneer de mannen met elkaar de kwestie rondom de verdwenen Deirdre moeten oplossen. Quirke begrijpt niet wat zijn dochter ziet in „deze koelbloedige lange slome duikelaar”. Strafford is op zijn beurt flink huiverig voor de agressieve Quirke, ook al heeft hij ook respect voor de briljante patholoog-anatoom. „Ergens in zijn door alcohol geteisterde lichaam zat in elkaar gehurkt een totaal andere versie”, verwoordt Banville de gedachten van Strafford. „Een waakzame man met een scherpe intuïtie. Hij kon dingen aanvoelen, die andere Quirke, hij kon dingen ontdekken, de verborgen angsten van anderen, hun geheimen, hun zonden.”
Strafford daarentegen wordt vooral neergezet als een onhandige, licht misogyne slappeling, die vrouwen beschouwt als wezens die „ergens anders vandaan komen dan mannen” en „altijd graag praten”. De krachteloze inspecteur, die net als Quirke worstelt met zijn eenzaamheid, is een man die „zich als een restant van zichzelf” voelt: „Zijn werkelijke ik had hem al lang geleden, onmogelijk lang geleden verlaten.” En dat terwijl de inspecteur toch echt zijn best moet doen om de zaak-Deirdre op te lossen – al helemaal als er ineens zelfs twéé lijken opduiken en blijkt dat Armitage ook bekend was met Rosa Jacobs.
Wie de eerdere Strafford & Quirke-detectives heeft gelezen, zal een aantal verhaallijnen in deze laatste roman zien samenkomen. Maar ook zonder voorkennis is De verdronkene uiterst onderhoudend. Al is het maar omdat Banville overtuigend de benauwende wereld van het Ierland uit de jaren vijftig weet op te roepen en er uiteindelijk in de meeste mensen, dood of niet, maar weinig moois schuilt.
Er is veel geschreven over onze relatie met de natuur. De boodschap is duidelijk: de aarde warmt op door overmatige CO2-uitstoot, ecosystemen raken uitgeput en we zullen anders moeten omgaan met onze omgeving om de ergste natuurrampen misschien nog af te kunnen wenden. In 2023 publiceerde The Guardian nog een lijst met de ‘10 beste boeken over verbondenheid met de natuur’, om te voorkomen dat we door de grote hoeveelheid literatuur de draad kwijtraken. Talrijke bijdragen van academici, politici en activisten hebben de afgelopen jaren geresulteerd in dit inmiddels weelderig bloeiende onderzoeksgebied. Recent verschenen er twee nieuwe boeken in dit veld; wederom over hoe we om zouden moeten gaan met onze omgeving, met name de natuur.
Allereerst is er Ecoliberalisme. Een veranderverhaal over ware vrijheid door schrijver en academicus Kees Klomp. De premisse is helder: het huidige systeem werkt niet, het kapitalisme heeft ons in de afgrond van de klimaatverandering gedreven en zal dat blijven doen, en er zijn dringend alternatieve vormen van (samen)leven nodig. Volgens Klomp zal er een totale systeemherziening moeten plaatsvinden, anders zijn we niet opgewassen tegen wat hij de permacrisis noemt: de opeenhoping van crises op het gebied van klimaat, politiek en economie. Dit klinkt erg bekend, en hiermee zijn we meteen aangeland bij het eerste probleem met Ecoliberalisme: staat er wel iets nieuws in, en worden bestaande ideeën wel fatsoenlijk geciteerd?
In de eerste instantie lijkt het er niet op. Dit is bijvoorbeeld af te lezen aan de manier waarop Klomp het begrip ‘permacrisis’ presenteert als tegenhanger van het woord ‘polycrisis’, dat volgens hem geen recht doet aan de voortdurende aard van de crisis: „Ik zou zelf liever van een permacrisis willen spreken. En die is onoplosbaar.” Alles goed en wel, maar dit idee is niet van Klomp zelf. Gordon Brown, Mohamed A. El-Erian en Michael Spence publiceerden in 2023 het boek Permacrisis, waar Klomp niet naar verwijst. Dit voorbeeld staat niet op zichzelf: meerdere ideeën en begrippen worden gebruikt zonder goede verwijzingen naar de bron.
Seksistische theorieën
Dan: van ideeën die Klomp wel goed aanhaalt, rammelt de uitleg nogal. Ten eerste worden de begrippen ‘meenteconomie’ en ‘commonisme’ te snel en te oppervlakkig besproken. Deze twee woorden verwijzen beide naar een economisch model dat niet op een markt is gebaseerd, maar op een ‘meent’ of ‘common’: een verzameling bestaansmiddelen die door iedereen wordt beheerd en gedeeld. Zijn deze twee begrippen gewoon vertalingen van elkaar? Lang weten we het gewoon niet. Pas halverwege het boek stelt Klomp dat „de participatieve meenteconomie het economische model is dat hoort bij het commonisme”. Veel wijzer worden we hier ook niet van en dat is jammer, aangezien beide begrippen veelvuldig worden gebruikt om een economisch alternatief voor het kapitalisme aan te duiden.
Ten tweede bouwt het boek grotendeels voort op het werk van de Duitse econoom E.F. Schumacher. Deze schrijver, Klomps „economieheld”, was berucht seksistisch in zijn theorieën. Was hij nou alleen een seksist in zijn privéleven, en was hier verder niets van terug te zien in zijn werk, dan lag het misschien anders. Maar de stelling dat vrouwen geen werk buitenshuis nodig hebben komt rechtstreeks uit Small is Beautiful (1973), Schumachers bekendste werk, waar Klomp veelvuldig uit citeert. Klomp benoemt dit niet en geeft hiermee een incompleet beeld van zijn ‘economieheld’ en diens werk. Voor een schrijver die voor „gelijkwaardigheid van alle levensvormen” pleit valt dit eigenlijk niet goed te praten. Het is allemaal ontzettend jammer, want Klomp heeft duidelijk het hart op de juiste plaats. Het idee van een betere wereld wordt echter grotendeels verduisterd door de slordige uitwerking ervan.
Het monnikenbestaan
In Thuiskomen in de wildernis. Wat ecospiritualiteit ons kan leren verkent Jason M. Brown een meer persoonlijke invalshoek ten opzichte van het thema natuur. Het boek is gebaseerd op verslagen van Browns tijd in verschillende monnikenkloosters, waar hij voor zijn promotieonderzoek aan de Universiteit van Brits-Columbia een tijd doorbracht. De gesprekken met de monniken en Browns indrukken van de kloosters en hun tuinen worden vervolgens in verband gebracht met ecospiritualiteit: een respectvolle en bezinnende manier van omgaan met de natuur en de plaats waar je woont. Brown verkent wat we kunnen leren van monniken (en nonnen, maar Brown verbleef als man slechts bij monniken en benoemt dat ook). Het langzame leven, geluk vinden in de stilte en diep respect voor de natuurlijke omgeving zijn inspirerende lessen van het kloosterleven die uit de eerste hand met de lezer gedeeld worden.
Bij de minder persoonlijke en meer filosofische uiteenzettingen kabbelt het relaas af en toe wat heen en weer. Verschillende denkers worden in schijnbaar willekeurige volgorde aangehaald, en het eindpunt is steeds een variant van ‘we moeten meer eerbied hebben voor de natuur en eenvoudiger leven’. Door het interessante inkijkje in het monnikenbestaan en de lessen die we van kloosterordes kunnen leren is Thuiskomen in de wildernis echter zonder meer leuk om te lezen. Desondanks kunnen we ons blijven afvragen: voegt dit boek iets nieuws toe aan het veld, of is de discussie inmiddels net zo uitgeput als de natuur?
Wat Brown wél toevoegt en wat bij Klomp ontbreekt, is een duidelijke uiteenzetting van ideeën die weliswaar niet nieuw zijn, maar wel het verkennen waard. Na het lezen van Thuiskomen in de wildernis weet je een stuk meer van wat theologie en kloosterordes ons kunnen leren over de natuur, inclusief kennis van de juiste bronnen. Voor veel seculiere lezers is dat toch een toevoeging aan het inmiddels bekende idee dat wij mensen, nu in de woorden van Brown, „onze plaats hebben binnen deze fragiele aardse gemeenschap”, en die gemeenschap misschien iets serieuzer moeten nemen.
Op 23 mei 2014 vermoordde Elliot Rodger (22) zes mensen en verwondde hij veertien anderen in Isla Vista, Californië. Daarna pleegde hij zelfmoord. Hij noemde zichzelf een ‘incel’; ‘involuntary celibate’. Hij liet een manifest achter waarin hij het verhaal van zijn leven optekende. De strekking: hij voelde zich miskend en afgewezen door vrouwen.
Tien jaar later, op 13 april 2024 vermoordde Joel Cauchi (40) in een druk winkelcentrum in Sydney zes mensen met een mes, onder wie vijf vrouwen. Hij verwondde tien anderen, waarna een politieagent hem doodschoot. „Voor jullie is hij een monster. Voor mij is hij een hele zieke jongen. Hij wilde een vriendin en had geen sociale vaardigheden en hij was enorm gefrustreerd,” aldus zijn vader na de aanslag. Cauchi’s psychiater achtte hem voor de aanslag geen gevaar voor de samenleving.
Je zou deze aanslagen het liefst afdoen als incidenten, maar de lijst van vergelijkbare geweldsuitbarstingen is deprimerend. Denk aan Jake Davison in het Engelse Plymouth (2020, vijf doden), Armando Hernandez in Arizona (2020, drie ernstig gewonden). En in 2022 waren er bijvoorbeeld alleen in het Verenigd Koninkrijk al 77 incel-gerelateerde zaken.
De voedingsbodem voor dit geweld, online radicalisering in de ‘manosphere’, is al langer een serieus probleem. Onlangs berekende het onderzoeksplatform Movember dat 63 procent van de jonge mannen tussen de 16 en 25 jaar naar ‘manfluencers’ kijkt, en dat 38 procent ook de adviezen volgt. Ze voelen zich daar niet beter door, 27 procent zegt zich zelfs überhaupt ‘waardeloos’ te voelen.
Oordeel opschorten
Wat te doen? De successerie Adolescence, waarin een jongen van dertien een meisje van school neersteekt nadat ze hem heeft afgewezen, is inmiddels in Nederland en het Verenigd Koninkrijk gratis te zien in schoolklassen. Educatie lijkt een voor de hand liggende antwoord op de vrouwonvriendelijke ‘manosfeer’. Maar helpt het ook? En is het genoeg?
Twee diepgravende en overtuigende boeken proberen meer grip te krijgen op de radicalisering in de manosfeer. De Australische onderzoeker Simon James Copland verdiepte zich voor The Male Complaint in talloze manosfeer-platforms. Hij probeert zich „empathisch” te verplaatsen in wat mannen er hopen te vinden. Alleen zo vind je de sleutel tot verandering, stelt hij. Terwijl Copland een maatschappijkritische cultuuranalyse geeft van wat de manosfeer aantrekkelijk maakt voor (jonge) mannen, neemt de Amerikaanse journaliste en CNN-verslaggever Elle Reeve je in het al vorig jaar verschenen Black Pill mee in de levensverhalen van enkele Amerikaanse sleutelfiguren uit de manosfeer. Beide schorten tijdens hun onderzoek hun oordeel op. De een wil het fenomeen begrijpen en duiden (Copland), de ander wil het journalistiek blootleggen (Reeve).
Peterson en Tate
Het begrip manosfeer duikt op in november 2009 op een blog die ‘The Manosphere’ heet en wordt in 2013 gepopulariseerd door de pornomarketeer Jan Ironwood in zijn boek The Manosphere. A New Hope for Masculinity. Via het platform Reddit wordt het een wijdverbreid online fenomeen. De meeste mannen zijn er jonger dan veertig, wit (maar niet uitsluitend), en vertegenwoordigen uiteenlopende sociale klassen. Manosfeer is een verzamelterm voor diverse online influencers en platforms waar het draait om mannelijkheid, traditionele gendernormen, zelfverbetering en geld verdienen. Er is overlap met anti-democratische alt-right-groepen, finfluencers (platforms over geld en financiën) en de fitnesscultuur. De bekendste rolmodellen zijn Jordan Peterson, Andrew Tate, en ‘pick up artist’ Roosh V. Hoewel Peterson zegt niet veel op te hebben met Tate („I am not a fan of pimp”), is er een ideologische gelijkenis. Ze delen de volgende uitgangspunten: mannen worden sinds de jaren zeventig gediscrimineerd; het feminisme is de oorzaak van de achterstelling van mannen; je moet manipulatieve technieken leren om vrouwen te versieren. Maar uiteindelijk laat je vrouwen links liggen en ga je je eigen weg (‘MGTOW’: Men Going Their Own Way).
Copland gebruikt niet de term ‘toxische mannelijkheid’, omdat die volgens hem leidt tot een al te simpele en te generieke verklaring (‘mannelijkheid’) voor alle problemen waarbij mannen een rol spelen. Je negeert dan historische, culturele en geografische verschillen tussen mannen, en zet ze apart van de maatschappij. Maar mannen die de manosfeer aanhangen zijn niet een aberratie van de samenleving, maar een symptoom van iets. Dat laatste werkt hij overtuigend uit, hoewel hij ook zelf behoorlijk generieke termen gebruikt.
Het probleem van jongens is hun vergeefse zoektocht naar een betekenisvol leven in tijden van consumentisme en neoliberaal kapitalisme. Traditioneel gezien kende mannelijkheid een duidelijke, vaak heroïsche invulling: de hang naar avontuur en grenzen verleggen, een vijand om te vernietigen, broederschap en een gezin om voor te zorgen. Deze domeinen zijn echter meer en meer geïndividualiseerd en geëconomiseerd, alles is een product geworden (‘commodificatie’). Iedereen maakt onderdeel uit van een competitieve markt, elke relatie is transactioneel, de enige manier waarop je kan bijdragen aan de maatschappij is als consument.
Om te begrijpen waarom seks zo belangrijk is in de manosfeer (ze praten over weinig anders), moet je je volgens Copland verdiepen in de rol van seks en relaties in onze moderne maatschappij. Voor vrouwen, zo wordt in die manosfeer beweert, was ‘echte liefde’, en intieme relaties in het algemeen, altijd al de manier om je bestaan betekenis te geven. Voor mannen is dat nieuw, en uit het zich anders, namelijk als een desillusie. Die desillusie bestaat eruit dat je achter ‘de werkelijkheid’ komt: vrouwen gaan voor knappe mannen met geld. Dat is de ‘red pill’ die je slikt, waardoor je ogen open gaan voor de bittere werkelijkheid. Dat betekent de ontmaskering van ware liefde, alles draait alleen nog om seks en geld. En als seks hebben álles is, dan is geen seks krijgen ook alles. Mannen ondergaan vervolgens hetzelfde zelfverbeteringstraject waarmee vrouwen zo vertrouwd zijn: je gaat je uiterlijk proberen te verbeteren en naar de gym om een aantrekkelijke man te worden. Hierbij wordt alles afgewezen wat ook maar enigszins verwijst naar homoseksualiteit: het gaat om het ontwikkelen van hypermasculiniteit.
Op fora vinden ze een gemeenschap – online broederschap – waar ze hun leed kunnen delen en vrij kunnen klagen. De manosfeer biedt een eenvoudige oplossing: hard en manipulatief worden, én een duidelijke zondebok: vrouwen. Ze geloven dat niet vrouwen, maar dat zij de onderdrukte groep zijn. Dat past, aldus Copland, in een tijd die volledig draait om „injuries”, kwetsuren en verwondingen. Niet langer staan vrijheid of rechten centraal, van de politiek en de maatschappij wordt vooral gevraagd zich te richten op de groep die het meest lijdt.
Incels drijven hierop: ze identificeren zich met hun marginale positie. Zo gaan er veel verhalen rond over vaders die hun kinderen niet meer zien na een scheiding, maar wel veel alimentatie moeten betalen. Hen is iets aangedaan en dat leidt tot gevoelens van ressentiment. De onvrede vertaalt zich vervolgens niet in politieke actie, incels zijn apolitiek of anti-politiek. Ze richten zich op het vermijden van pijn: ze moeten hard, onkwetsbaar worden. De tragiek is, stelt Copland, dat de mannen wel degelijk een punt hebben als het gaat om hun rechtspositie als ouder of om slecht betaalde arbeid. Maar ze steken al hun tijd, energie en hoop in oplossingen die schadelijk zijn en het kapitalistische systeem juist in stand houden: meer consumeren, het snelle geld najagen en vrouwen verslinden, kleineren en schofferen. Dat fenomeen heet ook wel ‘wreed optimisme’, een oplossing nastreven die juist nog meer leed veroorzaakt.
Ogenschijnlijk ontstaat ressentiment en in sommige gevallen daaruit volgend geweld (dat zich ook naar binnen kan keren, getuige het hoge aantal suïcides van incels) doordat een vrouw ze afwijst, maar daaronder zit een diepe woede naar de samenleving. De vrouwenhaat is intussen gevaarlijk: veel fora promoten verkrachten en willen het kiesrecht van vrouwen afnemen.
Chaos is goed
En het kan nóg erger: sommige mannen raken ‘blackpilled’. Elle Reeve duikt in haar boek in donkerste krochten van het internet, waar nazisme, extreem-rechts en de manosfeer samengaan. De ‘black pill’ nemen betekent een wereldbeeld aanvaarden dat bestaat uit inktzwart nihilisme: het hele systeem is corrupt, er is geen hoop, het einde der tijden is nabij, dus ‘Surf the Kali Yuga’. Dat laatste is een verwijzing naar de fascistische filosoof Julius Evola, die stelde dat de zogeheten Kali Yuga is aangebroken: een tijd van geweld. „Het stelt je in staat elke actie te rechtvaardigen: wreedheid, intimidatie, geweld”, schrijft Elle Reeve. „Als je daden meer geweld en chaos veroorzaken, is dat goed, want het zal helpen een einde te maken aan het corrupte regime.”
Reeve portretteert in haar boek een aantal Amerikaanse sleutelfiguren uit deze duistere wereld. Dat ze toegang tot hen kreeg, is bijzonder. Ze is, vertelt ze, vertrouwd met dit soort mannen en hun denkbeelden. Ze groeide op in een conservatieve staat in het zuiden van de VS, veel van haar vrienden zijn Trump-stemmers, ze vindt het leuk om met hen te debatteren. Toch is haar onderzoek niet zonder gevaar: ze is Joods, en als enkele van de leden van een obscure club daarachter komt, wordt ze het digitale mikpunt van haat.
Elle Reeve begint haar vertelling in 2012, als ze Frederick Brennan leert kennen, die een online platform begint voor mannelijke maagden, Wizardchan. Hij is gehandicapt, zit in een rolstoel, vindt zichzelf lelijk en denkt dat hij daarom nooit een relatie zal krijgen. Wizardchan groeit, maar gaat een kant op die Brennan niet bevalt: de mannen delen steeds meer gevoelens van depressie. Als de eerste zelfmoordbriefjes verschijnen, gaat hij weg en richt hij het racistische alt-right platfom 8chann op. Brennans leven krijgt een wending als hij ineens toch een relatie krijgt met Anna, die kickt op maagdelijke, verlegen incel-mannen – een bizar verhaal dat Reeve levendig en gedetailleerd optekent. Vanaf dat moment wordt zijn online leven steeds meer een spel, een verdienmodel.
Kleine, radicale platforms
Reeve concludeert dat er van de grote alt-right platforms niet veel meer over is, maar dat kleinere platforms wél steeds radicaler zijn geworden. Racisme is inmiddels minder het thema: anti-vrouwgeluiden domineren. Het gevaar schuilt erin dat ‘black pill’-ideeën inmiddels zijn overgenomen door de mainstream. Ze wijst op podcasts uit Silicon Valley waar het heel normaal is geworden om over „slavenmoraliteit”, „het einde der tijden” en „anti-democratie” te praten.
Wat ertegen te doen? Liberalen, sneert Reeve, denken dat online dingen posten over de veranderingen die ze graag zouden zien, voldoende is. Maar dat is niet zo, je moet het hebben van mensen die daadwerkelijk in verzet komen. Reeve wijst hier op de dappere tegendemonstratie van studenten, activisten en transvrouwen tijdens de beruchte ‘Unite the Right-Rally’ in 2017 in Charlottesville. Maar niet iedereen zit zo in elkaar, geeft ze meteen toe. Zo sterk als haar boek is in het portretteren van mannen met extreme ideologische denkbeelden, zo vertwijfeld laat ze je achter als het gaat om oplossingen.
Copland gaat daar veel uitvoeriger op in. Meer politie-inzet en antiterreurwetgeving is vooral symptoombestrijding, stelt hij. Digitale platforms verbieden haalt ook weinig uit (je kunt niet op techbedrijven vertrouwen om hierin werkelijk iets te betekenen: die drijven op winstprikkels). Doorgaans wordt de bal vooral bij opvoeders neergelegd, maar als Adolescence iets heeft laten zien, dan is het wel dat ouders geen benul hebben wat zich online afspeelt. Bovendien, tegen wie zet een puber zich af? Natuurlijk zijn workshops op scholen mooi, vervolgt Copland. Maar scholen moeten tegenwoordig álle maatschappelijke problemen oplossen. Hun bordje is overvol.
Copland ziet uiteindelijk twee oplossingen. Je moet ten eerste de sociale en economische onzekerheid onder jongens serieus adresseren. Ten tweede moet je nadenken hoe jongens er echt bij kunnen horen. Dat is complex, want dat gaat om zingeving en levensdoelen. Daar heb je alternatieve verhalen voor nodig: ‘alternative narratives’ werken beter dan ‘counter-narratives’. Je moet hulp bieden om uit de manosfeer te komen. We kunnen leren van de ‘exitgroepen’ van radicaal-rechts, zegt hij, die succes boeken met deradicaliseren. Maak duidelijk dat de manosfeer slecht is voor vrouwen, maar bovenal voor henzelf.
Mij lijkt dat ook alternatieve positieve mannelijke rolmodellen – thuis, op school en in de media – van belang zijn voor die alternatieve zingeving en verhalen (sommigen opperen dat een succesvolle podcaster als Joe Rogan zo iemand zou kunnen zijn). De belangrijkste les voor ons is intussen dat de manosfeer niet uit het niets is ontstaan. Het is, of we het nu leuk vinden of niet, het product van een samenleving op drift. En die samenleving, dat zijn wij allemaal.
Ondanks zijn bovengemiddelde hang naar zelfreflectie brak voor J.J. Voskuil niet snel het moment aan waarop hij precies wist hoe het klokje bij hem tikte. Op zondag 6 maart 1977, Voskuil is dan 50 jaar oud, wordt er ’s avonds op tv eerst naar een film „over leeuwen” gekeken en daarna, als zijn vrouw Lousje in de keuken de afwas aan het doen is, „heimelijk naar een aantal opnamen van christelijke koren”. Hij wordt overvallen door wat het hem doet. „Prachtig! Rijen ongelooflijk lelijke sensuele meisjes in close-up en daarvoor rijen en nog eens rijen even lelijke, gefrustreerde vrouwen met grote brillen op hun fantasieloze gezichten.” De verre van gelovige Voskuil concludeert: „Ik keek daarnaar en was ontroerd. Leg dat maar eens uit.”
Er staan wel meer van dit soort sentimentele momenten in De bodem van het bestaan, deel vijf uit Voskuils dagboekreeks. Het kan te maken hebben met de leeftijd van de schrijver, die in het eerste dagboekdeel nog ‘bijna een man’ was en nu dus, hij herhaalt het, een al wat oudere man die zich enigszins neerlegt bij de koers die zijn leven nam. Vijftig, en dan al oud? Misschien noemde je jezelf vijfenveertig jaar geleden wel iets eerder oud dan nu, maar los daarvan was Voskuil ook niet eens zo heel ver meer verwijderd van een afscheid van het Meertens Instituut; hij zou immers op 1 juli 1987 met de VUT gaan.
Toekomstmuziek
Wie de tot nu toe gepubliceerde dagboeken van Voskuil las, leefde stilletjes al een beetje toe naar de publicatie van de dagboeken die na die laatste werkdag geschreven zijn. Omdat je benieuwd bent hoe zwaar Voskuil het na zijn werkzame leven voor de kiezen kreeg, maar met name omdat ze je (hopelijk) een kijkje gunnen in het toewerken naar het schrijven van Het Bureau. Hoe herpakte hij zich? Klaarde hij op van het schrijven?
Toekomstmuziek. Voorlopig is Voskuil in dit dagboekdeel nog gewoon die man die elke dag naar kantoor slofte en zich groen en geel ergerde aan de overbodigheid en nutteloosheid van zijn werk en aan iemand als Dick Blok, de man die hij later als Jaap Balk op zou voeren in Het Bureau. Sleur dus wederom, maar er zijn ook kleine verfrissingen.
Zo treedt Mirjam Lucassen in dienst van het Meertens Instituut, een 21-jarige vrouw die Voskuil eerst het hart op hol brengt en hem daarna, als ze samen met haar vriend wordt gearresteerd omdat ze verdacht worden van het beramen van een RAF-achtige aanslag, aanspoort om na te denken over de morele grond om je daadwerkelijk tegen het systeem te keren. Als in: met geweld. Want hoewel ook Voskuil zelf de pest heeft aan hoe de samenleving in elkaar steekt en wat die van ons vraagt, schrikt hij terug van het geweld waarmee linkse groeperingen eind jaren zeventig de westerse landen teisterden. Het is sowieso amusant om Voskuil, zeg maar een man van lamswollen truien en Schubert, in dit nieuwe tijdsgewricht (de punk!) mee te maken: „De trein heeft twintig minuten vertraging en is daardoor zo vol dat we pas de volgende kunnen nemen. In de volle wachtkamer staan we naast de stoel van moeder in de verte te kijken. Om ons heen kinderen met gekleurde haren, in namaak-pantervellen, en met hoogrood geverfde lippen en gitzwart gekoolde ogen. De beschaving gaat op onze leeftijd hollend achteruit.”
Het neuzelen van de mensen
Hij verlangt sowieso naar harmonie en vredigheid. Op het werk breken die aan zodra de zon gaat schijnen. Op 6 juli 1977 noteert hij: „Hier is het heel stil. Jaap en Ton hebben vacantie (sic), Jozien is sinds een paar weken overwerkt, Marianne is thuis, alleen Koos en ik oefenen onze functie uit. Als ik even niet tik hoor ik door het open raam uit de tuin het neuzelen van de mensen van het Dialectbureau, die daar zitten te vergaderen. Voor een ambtenaar behoren deze weken tot de gelukkigste van het jaar. Er gebeurt weinig tot niets. De telefoon houdt zijn mond. Niemand trekt aan de bel. Wie werkt doet dat langzaam.”
Je gaat Voskuil meer van zulk soort zonnige kantoordagen gunnen, want thuis is het verre van comfortabel. Opmerkelijk vaak meldt hij dat hij last heeft van hoofdpijn en ander lichamelijk (of geestelijk?) ongemak en de spanning tussen hem en Lousje (in het dagboek steevast ‘L.’ genoemd) loopt bovendien vaak flink op. Het is haar op basis van Het Bureau ook al aangewreven, maar in dit misschien nog wel realistischer document komt ze over als een enorme zeveraar die aan het minste genoeg heeft om Voskuil aan te vallen. De verwarming die het niet doet, het gebruik van medicijnen, een verkeerde opmerking: Voskuil krijgt genadeloos de wind van voren, wat de schrijver zelf benadrukt door achter zowat elke zin van zijn vrouw een uitroepteken in plaats van een punt te plaatsen. Ze mocht kennelijk graag schreeuwen. Noem het psychologie van de koude grond, maar ik begon te begrijpen waar die toch wat kinderlijk aandoende dierenliefde van Voskuil (kiezelhard voor mensen, maar hij kon nog geen rat zien sterven) uit te verklaren viel. Je moet toch ergens met je liefde naartoe.
‘Wisten jullie dat John Steinbeck vond dat het geen zin heeft perfectie na te streven? Hij zei: ‘En nu je niet meer perfect hoeft te zijn, kun je goed zijn’,” vertel ik op een avond aan mijn man en kinderen aan de eettafel. Twee dagen daarvoor had ik de app Blinkist gedownload, omdat – zo beloofde de reclame – ik dan slimmer kon worden.
De app vat boeken samen en geeft je elke dag vijf lessen om wijzer mee door het leven te gaan. Elke dag even vijf ‘shorts’ aanklikken en je zult snel resultaat zien, belooft de app, waar ik 44 euro voor had betaald om er een heel jaar gebruik van te kunnen maken. De app kost eigenlijk 99 euro, maar nadat ik aarzelde bij de definitieve aankoop, kreeg ik een mailtje met een ‘aanbieding’.
Dat is meteen de eerste wijsheid: aarzel niet om te aarzelen. Een les van Annie M.G. Schmidt: „Het aarzelen staat me nader dan het toetreden”. Van haar staan geen boeken samengevat op Blinkist, wijsheden van haar worden evenmin als short meegegeven, maar deze vond ik op Google toen ik het woordje aarzelen intikte.
Lees ook
Lees ook: Dat jongeren minder lezen is niet alleen slecht voor hun taalgevoel, ontlezing zou ook tot empathieverlies leiden. Klopt dat wel?
Enfin, na twee dagen leek het me goed om alvast iets te laten zien van wat ik nu ‘wist’. Bovendien leek Steinbecks uitspraak me ook pedagogisch verantwoord. Dat pakte anders uit. Meewarig keek iedereen me aan. Mijn man bleek niet onder de indruk. Hij wist dat al, dankzij een liedje van nederpopband Doe Maar: „Al dat streven naar een tien / Terwijl ik eigenlijk misschien / wil leven met een zeven”, zingt hij. Mijn zoon brengt mijn nieuwe kennis en de zang van mijn man terug tot „een cliché”, omdat hij uit principe tegen het geven van cijfers aan wat dan ook is. Mijn dochter oppert voorzichtig dat Loesje het mooi heeft gezegd: „Perfect is ook zo definitief.”
Teleurgesteld verschans ik me weer achter de app, waarop zo’n 7.500 boeken staan samengevat, en waar elke maand titels bijkomen. Het oorspronkelijk Duitse bedrijf Blinkist begon in 2012 met non-fictiebestsellers en ontwikkelde zich algauw tot een soort Bluff Your Way In… voor mensen die zeggen dat ze graag lezen, maar er geen tijd voor hebben. Van 1.000 gebruikers in 2014 groeide de app uit tot ruim 31 miljoen gebruikers nu, aldus de website. Er is een Engelse versie, een Duitse en een Spaanse.
Behalve boeken samenvatten tot een ‘blink’ en wijsheden in ‘shorts’ verpakken, doen ze quizzen op basis van de Encyclopaedia Britannica („Wat is het kleinste land ter wereld?”; „Wat is de langste rivier?”; „Wie zei dat de aarde om de zon draaide?”) om daarna wat extra kennis over het feitje met je te delen. Ook vatten ze podcasts samen (‘shortcasts’) en zijn er gidsen op basis van eigen keuzes om wat dieper in te gaan op een onderwerp dat je bezighoudt. Voor wie zelfs geen tijd heeft om de samenvatting te beluisteren of te lezen (doorgaans zo’n 15 minuten, maar bijvoorbeeld Tolstojs Oorlog en vrede is 17 minuten), kan zich richten op de samenvatting van de samenvatting: leestijd minder dan een minuut. En wie daar geen tijd voor heeft, kan de ‘les’ die Blinkist uit het boek heeft gehaald lezen, die te vinden is onder het kopje: „Wat hebben we geleerd?”
Blinkist is een van de pioniers als het gaat om boeksamenvattingen door middel van AI, maar inmiddels zijn er meer. De app Headway, die in 2019 startte, heeft de Nederlandse variant Flitsboek en is gericht op het ontplooien van je geest via zelfhulpboeken. Shortform, Bookey, Instaread of FourMinute Books doen iets vergelijkbaars. Allemaal zijn ze gericht op het vergroten van kennis, of zoals The Guardian het vorig jaar samenvatte in één alinea: „Hongerig naar nichekennis om indruk te maken op je collega’s? Last van de dikte van een nieuw boek? Twijfel je aan je vermogen om ingewikkelde argumenten te begrijpen? Tegenwoordig belooft een steeds competitievere branche deze problemen op te lossen met één product: een app voor boeksamenvattingen.”
Eigen ontwikkeling
Voordat je met Blinkist aan de slag kunt, moet je eerst een set vragen door, omdat deze AI-app graag alles van je wil weten. „Introvert of extravert of van allebei een beetje?” is bijvoorbeeld een vraag. „Ben je een volger, een leider of allebei een beetje?” Geen van de drie hoop ik, maar dat is geen optie en de vraag onbeantwoord laten is onmogelijk. Of ik een balans heb gevonden tussen werk en privé? Wanneer ik nee antwoord, word ik geprezen om mijn „eerlijkheid”. Na de vragen: „Heb je de neiging meer op details te letten of kijk je liever naar het grote geheel?”; „Vind je je werk leuk?” en „Kan je je grenzen aangeven?” verschijnt de opmerking: „We vinden het geweldig om dit te weten.” Na de vraag: „Ben je op zoek naar het beter begrijpen van je lichaam?” komt er een geruststelling van een poppetje dat enorm lang en vooral breed haar heeft dat me gerust moet stellen. Bijna elke mens zoekt, zegt ze.
Nadat AI mijn ziel en zaligheid heeft achterhaald, kan het najagen van kennis beginnen. Dagelijks is er een tip voor een boek, waarbij al snel een opmerkelijke titel wordt aangeraden: 10 Days to Faster Reading, een boek dat niet in 15 minuten wordt samengevat, maar heel toepasselijk in slechts 13 minuten. Ideaal: boeken samengevat, en dan ook nog eens sneller een samenvatting lezen! De stem die vertelt hoe ik sneller kan lezen, is echter dermate vlak dat ik afdwaal, waardoor ik aan het einde van het boek weinig heb opgestoken. Bij het terugscrollen blijkt dat een van de tips is: niet afdwalen.
Lees ook
Lees ook: Schrijver Chimamanda Ngozi Adichie: ‘Zelfs mijn vrienden vragen soms: ‘Is dat nou echt misogynie?
De dag daarop volgt de tip om de samenvatting van het boek You Can Do It! van Rob Schneider tot me nemen, of Hyperefficient van Mithu Storoni of How to Connect With Loneliness van The James Altucher Show. Als iemand die juist een voorliefde heeft voor inefficiëntie, besluit ik me te richten op andere boeken en ga zoeken naar namen. Schrijver Chimamanda Ngozi Adichie staat ertussen met het essay We Should All Be Feminists. Deze keer leest een vrouw de samenvatting voor. „Feminisme is nog steeds nodig”, vertelt ze, nadat zoals bij elk boek dat ze samenvatten, eerst de vraag is gesteld: „What’s in it for me?” Daarna somt ze op dat de schrijver, toen ze nog maar een tiener was, voor het eerst in aanraking kwam met de felle reacties op feminisme.
Er wordt niets uit het essay geciteerd in verband met auteursrechten. Adichie schreef in het essay hoe ze door alle reacties op en vooroordelen over feministen uiteindelijk uitkomt bij het predicaat „een Gelukkige Afrikaanse Feministe Die Mannen Niet Haat En Die Graag Lipgloss Opdoet En Hoge Hakken Draagt Voor Zichzelf En Niet Voor Mannen” te zijn. Het is een citaat dat Adichies ironische houding typeert, maar daar is niets van terug te horen in de samenvatting. Als les krijgt je nog wel mee: „Feministen zijn geen bh-verbrandende mannenhaters die de wereld willen overnemen.” Het essay van Adichie is bij Blinkist platgeslagen tot een clichématig verhaal, al geeft Blinkist nog wel de tip: „Kijk of kritiek op een vrouw ook zo geformuleerd zou worden als het om een man ging”, en: „Ga het gesprek aan als je denkt dat dat constructief kan zijn”. De samenvatting (12 minuten) geeft op een Wikipedia-achtige manier aan waar het boek over gaat, maar van de charme of de humor blijft weinig over.
Beter werkt het bij het zoeken op een onderwerp. Bij de zoekterm Palestina staan er meerdere boeken klaar in samenvatting. Na afloop heb je niet het idee een boek te hebben ‘gelezen’, maar je krijgt er wel een gevoel voor welk boek je daadwerkelijk zou willen lezen. Ook voor studenten die zich snel willen oriënteren op een onderwerp aan de hand van verschillende samenvattingen, werkt het prima om vanuit een zoekterm meerdere ‘boeken’ te beluisteren – de gedachte dat je daadwerkelijk een boek hebt ‘gelezen’ is echter onzin. Daar komt bij: Blinkist mag vergeleken met echt lezen weinig voorstellen, zo’n app is altijd beter dan helemaal niet lezen. Je hoort over klassiekers en bestsellers, en je kunt even kort horen hoe je je zelf kan ontwikkelen in plaats van een boek over meditatie of zelfontplooiing meteen te kopen.
Dialogen aangaan
Alleen hoe zit het met de klassiekers? Er staan behoorlijk wat bekende fictiewerken op waarmee je als abonnee de show kan stelen op verjaardagen: Dostojevski, Margaret Atwood, Jane Austen, Mary Shelley, Sophocles en Chinua Achebe: van allen zijn wel één of meer titels te vinden.
Op een dag wordt me William Goldings Lord of the Flies aanbevolen. „What’s in it for me?” Het antwoord: „Duik in een allegorische klassieker en reflecteer op hoe fragiel onze samenleving is.” We nemen veel dingen voor vanzelfsprekend aan, aldus Blinkist, „maar wat gebeurt er wanneer er geen regels meer zijn om ons te beschermen?” Blinkist vertelt het verhaal niet na, maar haalt het belangrijkste thema eruit. En dat is: onder het vernis van de beschaving ligt „een enorme wreedheid die opkomt wanneer we de regels van de beschaving niet in stand houden.”
In het boek Lord of the Flies wordt Simon, een van de jongens, doodgeslagen door een groep. Bij Golding gaat het erom dat de jongens dit doen omdat de leider van het groepje ze opjut en bang maakt voor een niet-bestaand monster, waardoor ze hem blindelings volgen. Het verhaal draait dus om de klakkeloos volgende jongens en het gevaar dat daarin schuilt. Blinkist maakt ervan: „De jongens denken in hun angst en paranoia dat Simon het beest is. Ze vallen hem aan en doden hem met beide handen. En dat is het ongelukkige lot van Simon.”
Goh: het klakkeloos volgen van een zelfbenoemde leider afdoen als paranoia is een opmerkelijke interpretatie van een probleem waar we dagelijks mee kampen. Zou iedereen die een leider volgt en alle beschavingsvormen laat varen meteen paranoïde zijn? Als dat zo is dan is de mensheid nog zieker dan gedacht.
Na ruim een maand Blinkist vertel ik aan de eettafel over het stuk dat ik wil schrijven, over de samenvatting van Lord of the Flies, en ook dat de schrijver Philip Roth in 2000 al zei dat er een einde kwam aan het lezen van literatuur, mede door onze gehechtheid aan het beeldscherm. Mijn man blijkt niet onder de indruk. „Oude romanschrijvers die verkondigen dat er vroeger meer gelezen werd, daar heb ik niets mee”, verzucht hij. Mijn zoon zegt niet te weten wie Roth is en vindt de opmerking cliché, omdat hij uit principe een voorstander van beeldschermen is. En Blinkist zelf? Die heeft geen mening over Philip Roth. Geen enkel boek van hem is samengevat. Misschien maar goed ook.
Stephen King, de Amerikaanse schrijver die wereldberoemd werd met paranormale horrorthrillers als Carrie (1974) en The Shining (1977), vermaakt zichzelf en zijn fans de laatste jaren met een serie tamelijk klassieke moordzaak-oplos-detectiveromans, waar voor zijn doen erg weinig paranormale horror in zit. Onlangs verscheen zijn nieuwste, zevende boek in wat onbedoeld een serie rond sterspeurder Holly Gibney is geworden: Never Flinch, door Annemarie Lodewijk vertaald als Vrees niet. Je kunt de boeken los van elkaar lezen, maar in volgorde zie je de ontwikkeling van de personages – en ach, je vliegt er toch doorheen, dankzij Kings stijl en Holly’s charme.
Laatst zag ik in een online winkel een luxe uitgave van de eerste drie van die detectiveboeken in een mooie doos: Mr. Mercedes (2014), Finders Keepers (2015) en End of Watch (2016). The Bill Hodges Trilogy heette die doos, naar een ander speurderspersonage in de boeken, en mijn eerste gedachte was: wat een gotspe, Holly is toch duidelijk de heldin! Oké, ze heeft in deze boeken het vak van privédetective geleerd van politieman Bill Hodges. Hij nam in Mr. Mercedes de goudeerlijke, getraumatiseerde, mensenschuwe vrouw van begin veertig onder zijn vleugels.
Lees ook
Lees ook: Waarom worden Stephen King-boeken zó vaak verfilmd?
Maar zonder Holly werden die moorden niet opgelost en ik las die boeken voor Holly, niet voor Bill, een beetje een doorsnee, vergeetbare aardige man van wie ik me amper meer kan herinneren dat hij in die eerste boeken nog de hoofdspeurder was. In de volgende drie Holly-boeken – The Outsider (2018), de novelle If It Bleeds (2020) en Holly (2023) – komt Bill Hodges niet eens meer voor (lees zelf maar waarom niet).
In een interview zei Stephen King over Holly dat ze eigenlijk bedoeld was als figurant, „maar ze heeft het boek (Mr. Mercedes) gestolen en ze heeft mijn hart gestolen”. En het hart van zijn lezers. Inmiddels is Holly een van de vaakst terugkerende personages in Kings tientallen boeken omvattende oeuvre.
Minderwaardigheidscomplex
Als Holly echt zou bestaan, zou ze ongetwijfeld verbijsterd zijn over haar populariteit. Ze is razend slim, maar ook uiterst bescheiden en een van haar speurderstalenten is dat ze relatief onopvallend is. Ze heeft een gigantisch minderwaardigheidscomplex als gevolg van psychische mishandeling door haar moeder en lijkt ook een obsessieve-compulsieve stoornis en een autismespectrumstoornis te hebben, al worden die in de boeken niet expliciet benoemd.
Een deel van de charme van de Holly Gibney-boeken (zes romans en een novelle) zit ’m erin dat je Holly steeds meer de plaats in de maatschappij ziet innemen die goed bij haar past en die ze verdient. En dat je haar jonge vrienden Jerome en Barbara Robinson volwassen ziet worden en hun vriendschap met Holly ziet groeien. King schrijft vol liefde over het drietal; hij heeft er duidelijk veel plezier in om de dromen van zijn lievelingspersonages in vervulling te laten gaan. Literaire prijzen, samenwerkingen met idolen, het kan niet op.
Het is een prettig contrast met de gruwelijke moorden die natuurlijk ook in de boeken gepleegd worden. Doet het er wat toe wat voor moorden dat zijn? Niet heel erg, natuurlijk; je leest deze boeken om de stijl en de personages. Maar goed: in Vrees niet volgen we (naast Holly, Barbara, Jerome, en politievrouw Izzy) een seriemoordenaar die de dood van een onschuldige, in de gevangenis vermoorde gedetineerde wil wreken én een feministische activist die met de dood wordt bedreigd door christelijke anti-abortusextremisten. Die twee verhaallijnen brengt King tegen het einde vakkundig bij elkaar. Af en toe hint de oude horrorschrijver nog naar wat paranormale verschijnselen, gewoon omdat hij het niet kan laten, maar verder is dit gewoon weer een even knap als lekker spannend ‘normaal’ detectiveboek.
Lees ook
Lees ook: Stephen King begrijpt: eerst de mens, dan pas het genre
Ik verheug me er inmiddels op als op een jaarlijks uitje: weer een weekendje naar de Waddenthriller! Een nieuw deel in de boekenserie van Mathijs Deen (1962) is als een vakantie die niet kan mislukken. Zo’n betrouwbare reputatie heeft Deens eenmansgenre dus al weten op te bouwen – en niet alleen bij mij: 50.000 Waddenthrillers zijn er inmiddels verkocht, vorig jaar kreeg deel twee (De duiker) de Gouden Strop en onlangs was er opnieuw een Strop-nominatie voor deel drie (De redder). En ja, het net verschenen vierde deel, De loods, is weer een groot genoegen. Een gelaagd en veelzijdig genoegen, zou ik daaraan willen toevoegen, evenzeer voor de liefhebber van het thrillergenre als voor wie iets literairs zoekt.
Wat je krijgt, staat vast: een sterfgeval op zee, waar de schrandere rechercheur Liewe Cupido zich tegenaan gaat bemoeien, om steevast te concluderen dat er sprake is van een ongewone situatie, van opzet, schuld, moord. Cupido heeft steeds feilloos door dat er meer speelt, of het nu onzichtbaarheden onder het (spreekwoordelijke) wateroppervlak zijn, veelbewogen voorgeschiedenissen van de betrokkenen of betekenisvolle stiltes tussen de woorden – meestal zijn die er allemaal tegelijk. „Je vindt wat er is, maar ook wat er ontbreekt”, aldus Cupido, zelf een spaarzaam prater, op een zeker punt in De loods.
Broodkruimelspoor
Ditmaal is er een wetenschapster overboord geslagen van een Amerikaans onderzoeksschip dat van Groenland kwam, vlak voordat het schip de oostelijke Waddenzee zou verlaten en via een Noord-Duits kanaal naar de haven van Kiel aan de Oostzee zou varen. Ze is overboord geslagen – maar is ze gevallen, geduwd, gesprongen? Klimaatonderzoekster Iona Grimstedt had depressieve klachten, maar ook werd ze op Twitter vurig aangevallen vanwege haar bevindingen. En trouwens: haar man Torsten was, toevallig, als stuurman aan boord van het betreffende onderzoeksschip de RV Anthropocene, maar de echtelieden sliepen niet in dezelfde hut. En in haar opgeviste lichaam (of eigenlijk in haar voet, door de scheepsschroef van haar been gescheiden) wordt ook een ongebruikelijke metaalsplinter aangetroffen.
Lees ook
Lees ook: Wat is het geheim van de Waddenthriller?
Hmmm! Een typische krimipuzzel is het, waarin Deen een uitnodigend broodkruimelspoor van aanknopingspunten uitzet: voor de lezer is dat de voorbode van een niet te voorspelbare, maar ook bevredigend oplosbare speurtocht, waarbij het verhaal je telkens net een denkstap voor blijft. Cupido’s jonge recherchecollega en opvolger-in-aantocht Xander Rimbach duikt er voortvarend in, maar niet helemaal zonder zijn stugge, stuurse mentor – want daar zorgt Cupido wel voor. Het kon al knetteren tussen de twee, de spanning stijgt nu weer: het verhaal van de Waddenthrillers loopt ook steeds door.
Al lijkt dat in De loods aanvankelijk minder aan de hand dan voorheen. Waar De redder sterk ging over de verongelukte vader van Cupido, vormt nu het verhaal van de verdronken wetenschapster wel echt de hoofdmoot. Of lijkt dat maar zo? De loods begon nota bene met een notarisbezoek van Liewe’s oude moeder die haar testament liet opmaken – wat na het voorgaande vaderboek nu een moederboek in de steigers leek te zetten. Maar die verhaallijn verdwijnt weer goeddeels achter de horizon.
Zo speelt Deen met verwachtingen, en tegelijk laat hij zijn verhaal doorstomen. Hij zet vele lijnen uit en volgt ze koersvast, houdt vastberaden het tempo erin en schrijft zo opgeruimd en helder dat je bijna zou vergeten dat het hier over raadsels en onopgeloste vraagstukken gaat. Dat is een kwaliteit van de Waddenthrillers die je ook in De loods kunt bewonderen: Deen is goed in het gedoseerd uitspelen en efficiënt afhechten van de plot. Vooral omdat hij tijdens dat voortvarende eindspel zijn verhaal steeds breder en omvattender weet te maken – zonder daar veel nadruk op te leggen of aan tempo in te boeten – en er zo in slaagt de Waddenthrillerformule voor sleetsheid te behoeden.
Volgende generaties
Want dit is meer dan alleen een overzichtelijk puzzelverhaaltje over een dode vrouw. Dit is ook een verhaal van wetenschappers die worstelen met klimaatverandering. Waarmee het, als stille onderstroom die dan toch aan de oppervlakte komt, een verhaal blijkt over wat we doorgeven aan volgende generaties. Dat was een belangrijk onderwerp voor Iona Grimstedt, maar ook voor Liewe Cupido’s oude moeder én het wordt dat nu voor Cupido zelf, als bijna-pensioengerechtigd mentor van de ontgroende Xander Rimbach. Over ego’s gaat het, over iets dat groter is dan het individu.
„Je weet pas echt waarom je het doet, als alle zaken op elkaar beginnen te lijken”, leerde Liewe Cupido ooit van zijn moeder – een levensles waarvan de betekenis (voor ons, lezers) nog niet meteen duidelijk is. Ja, telkens draait het weer uit op de raadselachtige verdrinking van zijn vader, decennia geleden op een Texels vissersschip. Die blijft ook nu onopgehelderd, al lijken we de antwoorden wel weer een stapje dichter te naderen. Zou dat de bijbetekenis zijn van de titel, De loods? Dat we inmiddels niet meer ronddobberen op open zee, maar vakkundig naar Liewes bestemming worden geloodst? Aan de andere kant: De haven (zoals de laatste Waddenthriller naar mijn idee zou moeten heten) is nog niet echt in zicht. Hopelijk, want ik boek graag nog jaren Waddenthrillers bij.
‘Niemand wist waar ze vandaan kwamen, de geesten die plotseling in de stad verschenen. Ze zwierven door de straten, maar wat ze zochten, wisten de mensen niet.” Zo vangt het debuut De kattengeest van Joost Oosterwijk aan. Oosterwijk, die in 2022 de illustratiewedstrijd Picture This! won, begon pas op latere leeftijd met illustreren. Eerst had hij carrières als architect en lichtontwerper.
In De kattengeest komt een meisje, Anna, een ‘kattengeest’ tegen op straat. Ze belooft hem naar huis te brengen, maar dat is niet eenvoudig, omdat ze de weg naar zijn huis niet weet. De illustraties in kleurpotlood en pastel laten een donkerende stad zien. Het regent, mensen lopen met opgetrokken kragen en opgestoken paraplu’s over straat. Neus, ogen en mond ontbreken in de gezichten, waarschijnlijk om de anonimiteit van de stad te benadrukken. En midden op straat licht een buitenproportionele witte kat op.
Grote gebouwen
Oosterwijk legt op zijn website uit dat hij zijn weg naar het illustreren vond doordat hij zich in zijn werk als architect en lichtontwerper afvroeg welke verhalen zich binnen zijn ontwerpen konden afspelen. Dat zie je terug in de grootstedelijke platen waarin een klein meisje langs grote gebouwen loopt in een stad waarin de avondspits zich vormt. Het boek doet daarin denken aan Klein in de grote stad van Sydney Smith. Al werd in dat boek iets meer gespeeld in de illustraties. Wel zie je net als bij Smith ook bij Oosterwijk een bepaalde berustende droefheid in de platen. Een verlangen naar verbondenheid, een gelaten eenzaamheid. Die klinkt ook door in de tekst. Sobere zinnen die ontdaan zijn van sentiment. „Het begon al laat te worden en ze had al thuis moeten zijn. Haar benen waren moe, maar ze wilde het nog niet opgeven. Want soms vind je hulp op de vreemdste plekken.” Samen met de grote witte kat loopt Anna door de stille donkere stad met hoge muren vol graffiti. Als ze een kleine witte muisjesgeest tegenkomen, volgen ze die.
Levensboom
Oosterwijk noemt sfeer en omgeving een belangrijk aspect van zijn werk, die vaak als personages naar voren komen. Aan het eind van de wandeling is daar plotseling een witte spookboom waarin een kraai zit. Daar springt de kat in, om dan langzaam te verdwijnen. „Langzaam werd hij kleiner en vager.” Het is moeilijk om in die boom geen levensboom te zien. Een Yggdrasil uit de Noordse mythologie, bijvoorbeeld, die alle werelden met elkaar verbindt, en die groei, verbondenheid en kosmische orde symboliseert.
Dat is voor eigen interpretatie, want Oosterwijk is niet dwingend in zijn vertelling. Wel zien we dat als ook de boom verdwijnt, Anna naar beneden kijkt in een ronde opening, terwijl boven haar de laatste witte stipjes van de kat worden opgenomen in een lucht die zich uitstrekt boven de pagina. „Anna dacht nog vaak aan de kat en aan hun reis samen, ze was blij dat ze nu de weg wist.” De kattengeest is een bijzonder debuut dat smaakt naar meer.
Alles is eindig/ En alles begint weer van voor af aan; In mijn vorige leven/ ben ik vast heel grappig doodgegaan; Want toen ik werd geboren/ bij mijn moeder in bed/ had iedereen de grootste pret”.
Met deze regels (uit ‘alles stroomt’) opent bekroond toneel- en liedtekstschrijver Peer Wittenbols (1965) zijn eerste kinderdichtbundel Konijntjes op het kerkhof. En daarmee is de toon direct gezet. Want Wittenbols’ drieënvijftig vormvaste, soepel lopende gedichten en verzen mogen dan doordrongen zijn van vergankelijkheid – van het leven, van de liefde, van de jeugd, van alledaagse dingen als een jas of fiets – hij treedt die zware thematiek verrassend lichtvoetig tegemoet.
Daarbij komt Wittenbols vaak grappig en origineel uit de hoek en toont hij zich een meester van de overdrijving met soms een absurdistisch randje. Zo dicht hij in ‘daar gaat een geraamte over straat’ blijmoedig over een eigenwijs geraamte dat ondanks code rood van het KNMI door weer en wind erop uittrekt met alle fatale gevolgen van dien: „Dan blaast ineens de cyclonische bui/ ‘m bij Slagerij Bakker tegen de pui/ En het geraamte spat zo uit elkaar/ Hij vliegt alle kanten uit: daar! Daar! En daar!” Even later „haalt de stormwind een laatste keer uit/ En blaast hij de schedel finaal door de ruit.” Waarna het gedicht afsluit met het vertrek van de slager („Wegens vegetarisme voor eeuwig gesloten”) en „een veegwagen van de gemeente/ Voor de restanten van het gebeente”. En ja, het kan nog grotesker: „Een verstrooide meneer/ Stond kaas te schaven;/ Toen zijn vrouw hem vond/ Lag hij in plakjes op de grond;/ En ze hadden een hond”.
Afgedankte ijskast
Tegenover deze fijne, zwartgallige kolder die doet denken aan de teksten van Hans Dorrestijn en Drs. P., plaatst Wittenbols gevoelvolle gedichten met een weemoedige ondertoon over bijvoorbeeld een moeder met drie kinderen van wie er eentje eeuwig één is (‘6 september’). Of over een kind dat niet kan slapen, want stel dat de oude overbuurman onverwachts doodgaat (‘de oude meneer’). En over de ongrijpbaarheid van het heelal en over een afgedankte ijskast „in zijn eentje in de kou”. Daarin speelt hij knap met de dubbelzinnigheid en klankrijkheid van de taal. Zo verwijst ‘wat was’ spitsvondig naar een wasmand met het verleden van de verteller: „Van voetballen, verven en stoeien/ Van eten en drinken en knoeien […]/ En van wat we nog allemaal deden/ Wasmand propvol verleden”.
Mooi is ook hoe hij in het ontroerende ‘1923’ het raadsel tijd in slechts enkele veelbetekenende woorden weet te vangen: „Nu is mijn vader dood/ En net zo stil/ Als voor hij werd geboren;/ Ik was toen nog nergens/ Maar toch kan ik die stilte horen”.
Tafeltje op zijn rug
Wittenbols’ sprankelende gedichten draaien de werkelijkheid een kwartslag bij, om met de woorden van Kees Fens te spreken. Ze laten je, zoals alle goede literatuur, met een andere blik naar de wereld om je heen kijken. Ze hardop voorlezen, helpt daarbij: ‘Zwemmen… dat is vliegen onder water/ Vliegen… dat is zwemmen in de lucht;/ Drijven… dat is vallen zonder later;/ Later… duurt veel korter dan een zucht”.
Wat deze bundel helemaal afmaakt, zijn de dynamische illustraties met duidelijke lijnen van de Vlaamse Shamisa Debroey. Haar heldere kleurgebruik (rood, geel blauw, groen) zal kinderen aanspreken. Tegelijkertijd bieden Debroeys interpreterende illustraties houvast. Zo maakte ze van „een tafeltje op zijn rug” dat Wittenbols beschrijft als „een beest/ met vier hulpeloze poten”, een speelse kruising tussen een tafel en hond. Geestig is ook haar interpretatie van een dementerende oma als een zoekende, tandeloze oude vrouw voor een reusachtige kunstgebit.
Wittenbols heeft trouwens perfect begrepen hoe een goed kinderboek moet eindigen: ‘wanhoop nooit’, luidt zijn slotgedicht. Met als afsluitende regel: „Aan iedere eindstreep, staan hoofdletters START.” Konijntjes op het kerkhof is een schot in de roos.