De oorlogen die Joe Biden zonder leger voerde

Als Donald Trump op 5 november de presidentsverkiezingen wint, zitten ‘Jekyll & Hyde’ in het Witte Huis. Het is een van de mildere voorspellingen die Bob Woodward, Amerika’s beroemdste journalist, doet in zijn nieuwe boek, War. Anders dan in zijn eveneens kortaf getitelde boeken Fear, Rage en Peril, die over Trump gingen, neemt hij deze keer vooral het buitenlandbeleid van president Biden onder de loep. Uiteraard speelt Trump wel een relevante bijrol in het geheel.

Nog voordat War uit was, kwamen de opvallendste feiten al naar buiten: Trump had de Russische president Vladimir Poetin coronatestmateriaal gestuurd, terwijl er een tekort was in de Verenigde Staten zelf, en hij heeft hem na zijn presidentschap zeven keer gebeld. Het nieuws dat Mark A. Milley, voormalig commandant der strijdkrachten onder Trump, de oud-president tegenover Woodward een ‘fascist tot op het bot’ noemde en hem omschreef als een verkondiger van het ‘evangelie van Hitler’ werd breed opgepikt. Het ‘nieuws’ over Joe Biden was minder spectaculair. Deze had Netanyahu een ‘klootzak’ genoemd en Poetin de ‘belichaming van het kwaad’.

War biedt, los van een hoop herhaling en ijdelheid van Woodward (die terloops steeds laat blijken hoe graag politici met hem praten), meer interessants. Het verloop van de oorlog in Oekraïne is weliswaar genoegzaam bekend, maar het Amerikaanse perspectief is verhelderend. Je leest hoe de regering van Biden sceptisch keek naar de leugens van Poetin, dat Biden verbaasd is dat Poetin hem bij een eerste ontmoeting níét drie kwartier laat wachten, zoals hij wel bij Trump had gedaan, en hoe de VS zowel de weerstand van Oekraïne als de eensgezindheid van Europa hadden onderschat, en het Russische leger overschat.

Biden zegt over Obama en diens Oekraïne-beleid: „They fucked up in 2014”, omdat ze Poetin hadden laten wegkomen met het innemen van de Krim. „Poetin kreeg een licentie om door te gaan.” Ietwat zwaar aangezet haalt Woodward een bron – zoals vele bronnen anoniem – aan die stelt dat Oekraïne de hoofdmoot werd van Bidens presidentschap.

Poetin te vriend houden

Het staat allemaal in schril contrast tot de Jekyll & Hyde-houding van Trump. Nu eens benadrukt die dat je Poetin te vriend moet houden. „Ik denk dat hij me mag, en dat ik hem mag”, zegt hij bijvoorbeeld in 2021 tegen Woodward. Dan weer vraagt hij zich af waarom de VS niet de ‘shit out of’ Rusland bombarderen. Dat moest stiekem, Trump had bedacht dat het leger de bommenwerpers met Chinese vlaggetjes kon beschilderen. „Dan zeggen we, China deed dit, wij niet, en dan gaan ze met elkaar vechten en wij leunen achterover en bekijken hun onderlinge gevecht.”

Trump is een opportunistische januskop, waarschuwt Woodward. Zo wil hij na zijn nederlaag eerst zijn eigen partij oprichten, de Trumps Republican Party, maar wordt hij overgehaald dat niet te doen omdat de Republikeinen bang zijn nooit meer een verkiezing te kunnen winnen. Trump stemt in en gaat voor iets wat nog niemand heeft gedaan: twee keer president worden met een tussenpoos van vier jaar.

Hoewel War grotendeels over Oekraïne gaat, komt ook het Midden-Oosten aan bod. Anders dan de inval in Oekraïne kwam de Hamas-aanval van 7 oktober als een totale verrassing voor de Amerikaanse inlichtingendienst. Woodward prijst Biden, die hij een de-escalerende rol toebedeelt. Van het begin af aan wantrouwt Biden de Israëlische premier Benjamin Netanyahu, maar blijft hij Israël steunen, omdat hij vreest dat Iran anders de kans ziet om de positie van Israël in de regio te verzwakken. Binnenskamers vertelt Biden dat hij niet snapt dat Netanyahu niet wordt weggestuurd door zijn eigen bevolking. Een interessante rol is ook weggelegd voor minister Antony Blinken (Buitenlandse Zaken). Die wil veel eerder een rode lijn voor Israël trekken en mikt op samenwerking met de Arabische landen bij onder meer het oprichten van een hernieuwde Palestijnse Autoriteit.

De andere ‘oorlogen’ zijn de grensproblemen met Mexico. Woodward haalt fel uit naar de Republikeinen, die volgens hem het probleem vergroten en de oplossingen van Biden wegstemmen. En er is kort aandacht voor de ‘oorlog’ die Biden het ‘meest bezighield’: het onderzoek naar zijn zoon Hunter Biden. Dit vreet aan Biden, meer dan buitenstaanders zien, omdat zijn zoon nooit onder een vergrootglas zou zijn gelegd als zijn vader geen president was: ‘Hij wilde hem beschermen, maar faalde’. Het zijn wat emotionele passages die weinig overtuigend zijn, omdat Woodwards stijl opsommerig is.

Soedan

Opvallender is dat Woodward geen enkele keer ingaat op de oorlog in Soedan, en überhaupt geen Afrikaans land noemt. Nu heeft Biden tijdens zijn presidentschap ook nooit voet op dat continent gezet, maar dat het helemaal geen rol speelde mag verrassend heten. Als Soedan nooit ter sprake kwam, is dat immers de moeite van het benoemen waard, maar Woodward komt er niet toe.

Hij wil een positieve balans opmaken: Biden is erin geslaagd om zijn land veilig te houden en hij is de enige president in de 21ste eeuw die geen Amerikaanse soldaat liet vechten op vreemde bodem. Oekraïne noch Israël konden op troepen rekenen. Dat de VS uit Afghanistan vertrokken, had te maken met een deal van Trump met de Taliban, maar Biden heeft zich er omwille van zijn eigen bevolking aan gehouden. Afghanistan, Irak en Vietnam: het waren voor Biden voorbeelden dat je geen Amerikaans leger moet sturen. Een land helpen zich te verdedigen door wapens en afweergeschut te sturen, dat is wat anders, benadrukt Woodward.

Als Trump wordt gekozen, zal er een einde komen aan de oorlog in Oekraïne, vermoedt Woodward, maar dan staan de Russen wel binnen de kortste tijd in Kyiv. Een groot contrast met Biden, die volgens Woodward de ‘geschiedenis in zal gaan als een voorbeeld van stabiel en doelgericht leiderschap’. Het is een te vroege conclusie. Niet alleen omdat de oorlogen nog in volle gang zijn, maar vooral: als Harris niet wint, zal het presidentschap van Biden mogelijk de geschiedenis ingaan als de laatste fase van een democratie. Historici zullen dan vooral kijken naar wat er mis is gegaan.


Prix Goncourt-winnaar Jean-Baptiste Andrea: ‘Een schrijver maakt zichtbaar wat onzichtbaar is’

Sinaasappel- en citroenbomen, kurkeiken en parasoldennen, 30 graden – het is een toepasselijk mediterraans decor voor een gesprek met Prix Goncourtwinnaar Jean-Baptiste Andrea. We zitten dan wel in La Croix Valmer, een dorp in Zuid-Frankrijk, waar hij later zal optreden, en niet in Italië, waar zijn roman zich afspeelt, toch brengt het landschap ons meteen bij zijn hoofdpersonen Mimo en Viola. Waak over haar vertelt ons het leven van de fictieve beeldhouwer en architect Michelangelo Vitaliani, afgekort Mimo, een kleine man uit een arm milieu, zoon van een beeldhouwer, die geboren is voor een stuiver en uiteindelijk, dankzij zijn doorzettingsvermogen, een briefje van honderd weet te worden. Hij gaat in de leer bij een vage oom, die van zijn geweldige beeldhouwerstalent profiteert. In een atelier in Florence zijn alle collega’s jaloers en wordt hij gepest en gedwarsboomd – zijn wraak zal hij later koud opdienen. Gered wordt hij door de out-of-the-box denkende Viola, afkomstig uit de machtige adellijke familie Orsini. Dankzij hun opdrachten voor piëta’s en monumenten verwerft Mimo nationale faam en wordt hij toegelaten tot de meest prestigieuze kunstenaarsgremia.

In de voetsporen van Dumas, Fournier en Visconti verleidt Andrea je vanaf de eerste bladzijde. Zijn roman heeft vaart, ritme, en zit vol spannende wendingen. In het hart van het verhaal zit een mysterie, waarop al op de eerste bladzijden wordt gehint en dat pas veel later wordt onthuld.

Het boek opent met tweeëndertig monniken die in 1986, in een abdij, rond Mimo’s sterfbed staan. Veertig jaar heeft hij er gewoond, hoewel hij geen gelofte heeft afgelegd. Nee, hij bleef om te ‘waken over haar’. Wie, wat en waarom? Zeker is dat het de monniken onrustig maakte.

Die eerste scène is sterk, ben u het boek daar begonnen?

„De laatste scène heb ik het eerst geschreven. De structuur van mijn roman moest solide zijn, daaraan heb ik eerst tien maanden gewerkt. Toen had ik de hele reeks gebeurtenissen, alles was met elkaar verbonden, ik kende het begin, het einde, de oplossing van het mysterie. Ik heb het boek geschreven om bij die laatste zin uit te komen.”

Uw boek is opgebouwd in scènes, net als een film, dat pakt je.

„Ik ben lang scenarist geweest in de filmindustrie, dan weet je hoe je moet monteren, waar een scène het meest effectief is, je mag de lezer niet vervelen. Maar die eerste bladzijden vertellen vooral een emotioneel moment, het ogenblik waarop iemand terugkijkt op zijn leven en zich afvraagt: heb ik het goed besteed? Hier slaat iemand een bladzijde van zijn leven om. Ik houd van abdijen, ze hebben iets raadselachtigs. Ik ben mystiek aangelegd, heb afstand genomen van het rooms-katholicisme, het dogma lijkt me absurd. Ieder dogma trouwens.”

In uw boek komt bijna de hele twintigste-eeuwse Italiaanse geschiedenis voorbij, inclusief het fascisme. Mimo wordt geboren in Frankrijk, zijn ouders waren Italiaanse emigranten, ze werden bespot, gediscrimineerd of erger.

„Mijn grootmoeder kwam uit de Abruzzen, ik heb haar geboorteakte en dat is alles. We woonden in Cannes, op zo’n zestig kilometer van de Italiaanse grens. Op school kreeg ik geen Italiaans, dat werd gezien als een taal voor de dommen. Als kind fantaseerde ik altijd over dat land, daar heb ik later de kunst ontdekt. Het was een soort tropisme, altijd als ik schreef dacht ik aan Italië. Ik ben geen Italiaan, ik vroeg me af of ik het recht had.. en ja dat heb ik. Een schrijver heeft het recht over alles te schrijven.”

Als Mimo als twaalfjarige in Turijn aankomt, ‘ruikt hij de oorlog’, metaal, kanonnen, veldslagen. Hij komt als het ware aan in ‘La Rivolta’, het futuristische schilderij van Luigi Russolo, die ‘schilderde wat in ons gezicht explodeerde’.

„Het is de tijd van de opkomende tirannie, daar gaat dit hele boek over. De ware hoofdpersoon is Viola Orsini, een vrouw die vecht voor haar vrijheid. En dus koos ik een tijdperk waarin het woord ‘vrijheid’ iedere dag meer en meer bedreigd werd. Er is de traditie van de adellijke familie waarin Viola is geboren, het dorp, de mensen om haar heen, en ook nog eens de grote geschiedenis, met de politieke tirannie van Mussolini. Ik vind de futuristische schilderijen uit die tijd subliem, ze zijn figuratief en abstract tegelijk. Net als de futuristen ben ik gek van vliegen en vliegtuigen. Kent u dat filmpje van de man die in 1912 van de Eiffeltoren sprong? Tussen die man en een hypersonisch vliegtuig dat acht keer de snelheid van het geluid vliegt, zit maar zestig jaar. De snelheid waarmee de techniek zich ontwikkelde is ongelofelijk. Dat zie je allemaal terug in dat futuristische schilderij.”

Viola Orsini woont in de prachtige villa van de familie, die omringd is door de sinaasappel- en citroenboomgaarden, waar ze hun fortuin aan te danken hebben; het is een landschap als ‘een vuurwerk’ van mandarijn, meloen, abrikoos en mimosa. ‘Ab tenebris, ad lumina’ luidt de tekst op hun blazoen, ‘weg van de duisternis, naar het licht’. Enerzijds is Viola een raadselachtige fee, anderzijds gewoon een intelligente jonge vrouw die onafhankelijk wil zijn. Ze heeft een bijzondere relatie met een beer, én ze wil zich kandidaat stellen voor de verkiezingen, wat haar familie blokkeert. Ze heeft een droom: vliegen. Maar ze wordt uitgehuwelijkt. Vlak voor haar bruiloft springt ze, voorzien van vleugels, van het dak van de villa – met dramatische gevolgen. Viola leent Mimo van jongs af aan boeken, ze verstopt ze op een plek waar hij vervolgens langs komt om ze op te halen. Zij voedt hem intellectueel gezien op. Hij is in haar ban en wil zijn leven in haar nabijheid doorbrengen. Viola houdt vooral van gothic novels.

Uw roman zelf heeft trekjes van de gothic novel. Viola gaat op graven liggen, Mimo en zij spreken op een begraafplaats af, er is sprake van angst, spoken, metamorfosen, intense natuur. Waar komt die voorkeur vandaan?

„Mijn moeder was docent Engels. Toen ik 15, 16 was deed ik rollenspelen zoals Dungeons & Dragons, in het Engels. De eerste roman die ik las was The Monk van Matthew Gregory Lewis, uit 1796, een gothic novel. Mijn liefde voor de verbeelding werd erdoor aangewakkerd. Dat zie je in mijn werk terug. Viola balanceert als een koorddanser op de vage grens tussen rede en waanzin. Ze is absoluut niet gek, ook al slaapt ze op grafstenen en wordt ze wakker met verhalen in haar hoofd. Ze wordt weggezet als hysterica, als heks. Iemand die andere ideeën heeft wordt al snel voor gek verklaard. Zij is de belichaming van de absolute vrijheid. Ook wie wetenschappelijk is ingesteld, zal moeten accepteren dat de wereld een deel mysterie in zich draagt. In zekere zin is de positie van de vrouw niet veranderd. Een vrouw van achttien moet nog steeds harder knokken dan een man van die leeftijd, zelfs als die man minder getalenteerd is.”

Is ‘Waak over haar’ een feministische roman?

„Ik zou eerder zeggen een humanistische roman, die zich interesseert voor de essentie van wat we zijn, onafhankelijk van het lichaam waarin we zijn geboren. Maar ja, hij is natuurlijk feministisch. Ik ben voorzichtig met dat woord, want vrouwen hebben mij niet nodig om hun zaak te verdedigen.”

Voor mij is uw roman een ode aan de verbeelding.

„Daar heb ik mijn leven aan gewijd. Ik heb ervoor gevochten, we leven in een wereld die ertoe neigt om de verbeelding uit te bannen. Ik heb er inderdaad nogal veel van. Ik ben hypergevoelig, ik heb een grote antenne die ronddraait, zoals op een verkeerstoren. Ik voel alles, het kwaad komt hard bij me binnen maar vreugde ook. In iedere etappe van ons leven dwingt men ons gebaande paden in te slaan, dat heb ik altijd geweigerd – al heel jong en heel sterk. Een jaar voordat ik mijn studie politieke wetenschappen afrondde heb ik werk gevonden als vertaler, toen ben ik gaan schrijven. Niet over mezelf, geen autofictie, ik wil in de tekst verdwijnen. Schrijven is emoties oproepen, het is de ultieme vrije daad, de verbeelding is heilig.”

In 1924 winnen de fascisten in Italië de verkiezingen, de terreur kondigt zich aan. Mimo flirt ermee, hij neemt opdrachten van hen aan. Viola brengt hem ervan af. Wat is voor u de rol van de kunstenaar in dat soort gevaarlijke tijden?

„De schrijver heeft geen vooraf gedefinieerde rol te spelen. Een schrijver geeft weer wat het betekent mens te zijn op een bepaald moment in de geschiedenis. Een goede roman spreekt over ons, over waar we vandaan komen en waar we naartoe gaan. Net zoals ieder ander kunstwerk dat ons ontroert, of het nu een beeldhouwwerk is of een schilderij. Ik heb geen heilige missie, ik luister naar de wereld. Een schrijver maakt zichtbaar wat onzichtbaar is. Niet omdat je het niet kunt zien, maar omdat je er niet naar kijkt.”

Als ik uw vier romans bekijk, ‘Mijn koningin’, ‘Honderd miljoen jaar en een dag’, ‘Duivels en heiligen’ en nu ‘Waak over haar’, zie ik thema’s terugkomen: er is een jongeman die een ongelukkige, gewelddadige jeugd heeft gehad en die het idee heeft gevangen te zitten. Hij ontsnapt en ontmoet een mysterieuze vrouw die hem fascineert. Die vrouw hoort tot een andere sociale klasse, ze leest veel, heeft ervaring die de jongeman niet heeft. Het gaat om klimmen en vallen, van een toren, een dak, een grot, een gletsjer. De jonge vrouw heeft iets met een beer. Ze verdwijnt en dan begint er een zoektocht, een zoektocht naar vrijheid en naar het licht.

„Wauw, dat klopt allemaal. Het gaat me om het zoeken naar licht en om het vermogen om, ondanks de duisternis, het licht te zien. Mijn boeken eindigen altijd met gloeiende kooltjes die niet doven. Dat is voor mij de geschiedenis van de mensheid. Ondanks alle tragedies gaat ze toch vooruit. Dat vind ik in onze tijd des te belangrijker, want we worden tegenwoordig zo getraind om naar de duistere kant te kijken. Ja, je moet weten dat het slecht gaat met de wereld, maar je moet ook een stap opzij kunnen zetten: ging het niet altijd slecht met haar? Dat moeten we niet vergeten.”

Op vrijdagavond 1 november treedt Jean-Baptiste Andrea op in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag, tijdens festival Crossing Border.


Wat verklaart de opkomst van het trumpisme? Deze boeken geven een antwoord

Elke avond hoor je op de Amerikaanse tv-kanalen wel iemand verzuchten: hoe zijn we hier terechtgekomen? Meestal volgt dat op een nieuwtje over presidentskandidaat Donald Trump. Van wie dan bijvoorbeeld wordt onthuld dat hij vindt dat Hitler „ook wel een paar goeie dingen heeft gedaan”. Of dat hij tijdens een debat uitroept dat Haïtiaanse migranten in Ohio „honden, katten, huisdieren” eten.

Hoe kan het, is de vraag, dat deze man nog altijd een meer dan serieuze kans maakt om opnieuw tot president te worden gekozen op 5 november?

Twee recente boeken verkennen, op heel verschillende manieren, de veranderingen die zich de afgelopen decennia in de Amerikaanse maatschappij hebben voltrokken. Zo geven ze inzichten die misschien geen eensluidend antwoord opleveren op de vraag hoe het kan, maar wel aanzetten tot indringende gedachten daarover.

Historicus Jill Lepore, bekend van haar lucide standaardwerk over de Amerikaanse geschiedenis These Truths, bracht eind vorig jaar The American Beast uit, nu vertaald als Het beest Amerika. Het is een verzameling essays die ze tussen 2012 en 2023 schreef voor weekblad The New Yorker. Ze reflecteert op gebeurtenissen uit die jaren, waarbij ze uitwaaiert in de hele Amerikaanse geschiedenis – ze is niet voor niks historicus.

Eerst denk je: is een stuk uit 2015 over presidentskandidaat Donald Trump nog relevant in 2024, na drie verkiezingscampagnes en één daadwerkelijk presidentschap? Ja, toch wel. Juist vanwege de worsteling waarmee zij, net als veel van haar landgenoten, in 2015 greep probeerde te krijgen op het fenomeen Trump. Juist ook doordat ze hem in eerste instantie karakteriseert als een ‘schepsel van de Zee der Peilingen’ – wat beslist onjuist is en wat ze vooral doet om de invloed van opiniepeilingen op de Amerikaanse politiek in historisch perspectief te plaatsen – winnen de gedachten die ze op latere datum aan Trump wijdde aan kracht.

Een enkel essay krijgt bijna voorspellende waarde, ingelost door de gebeurtenissen tussen het jaar waarin ze het oorspronkelijk schreef en de publicatie van haar boek. Zo wijdde ze in november 2020 een essay aan de geschreven weerslag van een presidentschap, wetende dat Trump zo veel mogelijk notities van zijn gesprekken vernietigde, hoewel de Presidential Records Act dat verbiedt. Haar zorg was toen dat Trump belastende documenten zou vernietigen. Hij bleek nog brutaler te zijn dan ze had kunnen voorzien: hij nam dozen met staatsgeheimen mee naar huis en weigerde ze terug te geven toen de archiefdienst ze opeiste.

Saïdjah en Adinda

Hoe verscheiden de onderwerpen waarover zij zich in deze essays buigt ook zijn, geweld komt steeds weer terug. Het indringendst gebeurt dat in het hoofdstuk ‘Het rapport dat stierf’. Hierin somt ze, alsof het de eentonige geschiedenis van Saïdjah en Adinda uit Max Havelaar is, enkele van de ellendigste geweldsuitbarstingen van witte tegen zwarte Amerikanen op. En vooral van de rapporten die er telkens na zo’n uitbarsting werden gemaakt.

Over een moordpartij in de staat Illinois in 1917 wordt in 1922 een bijna zevenhonderd pagina’s tellend rapport uitgebracht. Dan citeert Lepore deze passage: ‘Uit de verklaringen van justitiële medewerkers en het onderzoek dat de commissie heeft verricht, blijkt dat zwarte mensen vaker worden aangehouden, zich vaker moeten legitimeren en vaker worden veroordeeld dan blanke delinquenten, dat ze op grond van vergelijkbaar bewijsmateriaal voor zwaardere vergrijpen worden veroordeeld en dat ze langere straffen krijgen […] Deze praktijken en tendensen zijn niet alleen oneerlijk tegenover zwarte mensen, maar ondermijnen de rechtvaardigheid van onze justitie, en leiden in combinatie met het feit dat zwarte mensen minder vaak in staat zijn om een boete in plaats van of boven op een celstraf te betalen, tot een vertekening van de misdaadcijfers over deze bevolkingsgroep.’ Een rapport uit 1922 dat een kleine honderd jaar later geschreven had kunnen zijn, oftewel in het jaar waarin George Floyd door een agent werd gedood, het jaar waarin Lepore dit essay schrijft.

Het langere perspectief dat zij in elk hoofdstuk kiest, geeft een meerwaarde aan haar gedachten over het heden. ‘Wat als het probleem van de Verenigde Staten in de eenentwintigste eeuw niet het verval van de democratie is, maar het hardnekkig voortbestaan van geweld’, luidt de vraag waarmee ze de inleiding opent. Dat is het ‘beest Amerika’ van de titel, de titel ook van het laatste hoofdstuk, waarin ze terugkijkt op de bestorming van het Capitool door razende Trump-aanhangers, én op de parlementaire commissie die deze gebeurtenissen onderzocht.

Lees ook

Wat is het beste boek over de VS? Dat van de journalist of de insider? Vier verschillende boeken over de aankomende verkiezingen

Mount Rushmore.

De bestorming zelf noemt ze ‘een onzinnige warboel van samenzwering, staatsgreep en putsch’. Dat Trump ervan geniet om de dreiging van geweld in de lucht te laten hangen, vergeet ze niet: hij eiste dat de beveiligers van zijn toespraak op die zesde januari 2021 gewapende mensen doorlieten, zeggende: ‘Ze zijn hier niet om míj kwaad te doen.’

Maar Lepore is even streng voor de onderzoekscommissie en haar rapport: ‘Erbarmelijke lectuur. Als geschiedschrijving een janboel.’ Haar grootste bezwaar: dat het rapport vooral een aanklacht tegen één man is. ‘In het 6 januari-rapport handelde Trump op eigen houtje en kwam hij uit het niets. Hij heeft geen verleden. Het land ook niet. De rest van het land bestaat in het rapport niet eens.’ Als je dat kunt schrijven in de van tweestrijd doortrokken Amerikaanse samenleving, dan ben je een onafhankelijke geest.

Rush Limbaugh

Het boek The Kingdom, the Power and the Glory begint met een betekenisvolle anekdote. Op de begrafenis van zijn vader, een ‘herboren’ christen, sprak zoon Tim Alberta zich in 2019 uit tegen de leugens en haat aan de rechterkant van het mediaspectrum. „Waarom luisteren jullie naar Rush Limbaugh”, zei hij, verwijzend naar de leugens spuwende radiopresentator die in 2020 van president Trump de hoogste burgeronderscheiding kreeg, de Medal of Freedom. „Jullie kunnen beter luisteren naar de preken van mijn vader.” De volgende dag kreeg hij een handgeschreven brief van een lid van zijn vaders congregatie: dat hij een verrader was met zijn kritiek op Trump en dat hij hooguit gered zou kunnen worden als hij zijn journalistieke talent zou gebruiken om de Deep State te onderzoeken.

Het incident vormt de aanzet tot een werkelijk uitputtend en tot in details overtuigend verslag van een zoektocht die journalist Alberta – hij werkte voor onder meer The Wall Street Journal en Politico en schreef in 2019 American Carnage – ondernam naar de politisering van de evangelical kerk. De leidraad is dat deze conservatieve groep christenen sinds grofweg 1980 in twee kampen verdeeld is geraakt. ‘De ene kant trouw aan het eeuwig verbond, de andere verleid door aardse idolen van natie en invloed en vervoering.’

Evangelische christenen bidden in mei 2020 Miami, voordat ze worden toegesproken door oud-president Donald Trump.
Foto Scott McIntyre/The Washington/Getty Images

In ontmoetingen met mensen hoog en laag in die kerk bespreekt hij de geschiedenis, van de stichting van het Liberty Baptist College door de aartsconservatieve geestelijk leider Jerry Falwell in de jaren zeventig tot de verering van afgod Donald Trump in de afgelopen jaren. In 2020 stemde 84 procent van de evangelicals op Trump en er is geen reden om aan te nemen dat het dit jaar minder zal zijn.

Alberta spreekt berouwvolle geestelijken die zich realiseren dat ze van hun kerk een politiek platform hebben gemaakt. En hij spreekt verbeten ijzervreters die daar juist mee doorgaan, omdat ze werkelijk denken dat hun geloof zal worden weggevaagd als er geen Republikein – en vooral déze Republikein – in het Witte Huis komt, maar een Democraat.

Het is een prachtig panorama dat Alberta schildert. De persoonlijke roem voor geestelijken die zich het verst op het politieke pad wagen, met meer volgelingen in hun kerk, meer geld uit donaties en soms zelfs de erkentelijkheid van Donald Trump. En aan de andere kant de verketterden, de predikanten die zich verre houden van politiek of kritisch zijn over Trump. Hun kerken liepen leeg en nu preken ze voor een handvol overblijvers in veel te grote gebouwen. Door de diepte van zijn gesprekken krijgen beide kanten evenveel reliëf.

Cultuurstrijd

De boeken vullen elkaar prachtig aan. Lepore wijdt wonderlijk genoeg geen enkel hoofdstuk aan de religieuze dimensie van de cultuurstrijd die Trump als voorvechter van christelijk (en wit) rechts Amerika is aangegaan. Alberta laat heel mooi zien hoe de gestage daling van het aantal kerkelijken deze strijd zo bitter en gevaarlijk maakt. Hij haalt columnist David Brooks aan, die zegt: ‘Telkens als een groep het idee heeft dat ze op weg is naar haar ondergang, dan haalt ze uit. Ze vecht. Ze weigert op te geven wat van haar is.’

Alberta toont zich op een persoonlijke manier geraakt door het gif dat uit de evangelical kerken over de gelovigen wordt uitgestort. Telkens weer wordt daar verkondigd dat het christendom in de vuurlinie van links ligt, dat de Bijbelse ‘laatste dagen’ zijn aangebroken. En daar raakt zijn thema dat van Lepore: wie onder vuur ligt, zal terugschieten. Jezus had niet genoeg automatische wapens om te voorkomen dat de overheid van zijn land hem vermoordde, zei de rabiate Republikeinse afgevaardigde Lauren Boebert een paar jaar geleden.

Het is geen toeval dat beide boeken eindigen met twijfels in plaats van zekerheden. ‘Of dat hoofdstuk van het verhaal nu “Opkomst en ondergang van Donald J. Trump” of “Het einde van Amerika” moet heten, zal het verdere verloop uitwijzen’, schrijft Lepore.

‘Mijn vaders dood stortte mij in een tijd van knagende onzekerheid’, schrijft Alberta. ‘Hoe zou hij zijn omgegaan met de hatelijkheden tijdens de Covid-lockdowns en de verkiezingen van 2020? Wat zou hij ervan vinden dat ik een boek schreef over het versplinteren van de kerk? […] Het enige wat lastiger is dan het eren van het voorbeeld van een goede en godvruchtige man, is je af te vragen wat je beter zou kunnen doen.’

Dit zijn boeken die uitnodigen tot méédenken, die niet zoeken naar het comfort van een vooraf betrokken stelling.


Waarom is Een van ons het favoriete boek van Kamala Harris?

‘TRRRRRING!’ Met dit woord begint misschien wel de beroemdste Amerikaanse roman over zwart-zijn in dat land: Native Son van Richard Wright, dat nu opnieuw vertaald is als Een van ons. Heel veel beter dan met ‘trrrrring’ kan je de roman niet samenvatten: Een van ons, dat in 1940 verscheen, luidt namelijk niet alleen een nieuwe dag in, maar luidt ook de alarmbel voor zowel het personage Bigger en zijn familie als voor de Verenigde Staten zelf.

Binnen 48 uur na de wekker is Bigger naar de film geweest, heeft hij een beroving verpest, een baan als chauffeur gekregen bij een van de rijkste families in Chicago, heeft hij een valse getuigenis afgelegd, is hij op de vlucht geslagen, hangt hem een doodstraf boven het hoofd en kan alleen zijn witte, communistische advocaat hem redden door in zijn pleidooi uit te leggen hoe de samenleving zelf verantwoordelijk is voor het creëren van Bigger. Het is dan aan de rechter om de ongelijkheid en segregatie al dan niet onder ogen te zien, in plaats van die te veroordelen.

Bijna 75 jaar later komt de roman nog steeds aan als een vuistslag, niet alleen omdat het verhaal zo benauwend is, maar ook omdat het zo verschrikkelijk goed wordt verteld. Je probeert Bigger te begrijpen, hoopt soms dat hij andere keuzes maakt, en wordt op je nummer gezet wanneer je denkt dat je hem begrijpt.

Presidentskandidaat Kamala Harris plaatste het boek bovenaan op een lijstje van haar vijf favoriete boeken. Niet alleen een literair mooie keuze, maar ook voor een oud-aanklager een reflectieve, omdat een groot deel van de roman gaat over de rechtsgang en de weinig flatteuze rol van de aanklager van Bigger. Een pijnlijke keuze ook voor wie bedenkt dat veel zwarte mannen niet op Harris willen stemmen en een voorkeur voor de Republikeinse kandidaat Donald Trump hebben. En een gewaagde keuze, omdat Richard Wright zich een tijdje aansloot bij de American Communist Party – zonder zich er helemaal thuis te voelen – en Harris door Trump wordt uitgemaakt voor communist.

Menselijke schakel

Een van ons is deels gebaseerd op het ware verhaal van de twintigjarige Robert Nixon, die in 1939 de doodstraf kreeg nadat hij veroordeeld was voor vijf moorden, waarbij zowel de pers, de politie en de aanklagers hem ontmenselijkten. Nog voordat de rechtszaak begon, was hij al publiek veroordeeld en in krantenartikelen neergezet als een ‘moron’, bij wie een ‘menselijke schakel’ ontbrak. Dat proces, gestuurd door de publieke opinie, was voor Wright de aanleiding om Bigger in het leven te roepen.

Bigger is een jongen die gekleineerd wordt en constante woede voelt. Thuis hoort hij dat hij een nietsnut is, zijn vrienden denken dat hij bang is, de witte mensen voor wie hij gaat werken nemen hem in dienst omdat ze een ‘goede daad’ willen verrichten voor zwarte mensen en de witte communisten denken dat hij een van hen is, zonder te beseffen dat je aan iemands hoofd niet kunt zien of hij een communist is.

Fraai is het gesprek tussen de advocaat van Bigger en de vader van de vermoorde Mary. De advocaat wil weten of hij zwarte mensen haat. ‘Nee’, is het antwoord. Hij heeft zelfs na de dood van zijn dochter pingpongtafels laten afleveren voor een café in een zwarte buurt. Dat hij als verhuurder van alle huizen in de zwarte wijk de segregatie in stand houdt, door het de huurders onmogelijk te maken om zelf een buurt te kiezen, begrijpt hij niet echt. Ja, de huren zijn er hoger, geeft hij toe, maar dat komt omdat er nu eenmaal meer zwarte huurders in die wijk wonen, waardoor de prijs vanzelf stijgt. De samenleving verdeelt hij op basis van de economische wet van vraag en aanbod, zonder dat hij zich realiseert dat hij daarmee de tweedeling op basis van huidskleur in stand houdt. Daar helpt het in dienst nemen van een zwarte chauffeur of het sturen van een pingpongtafel niets aan.

Compromisloos

Het boek werd indertijd als choquerend, bitter en compromisloos gezien, maar ook – zoals de Amerikaanse schrijver James Baldwin opmerkte – omarmd als een roman die toonde hoe sterk de Amerikaanse democratie was, omdat de lezer openstond voor het verhaal van een zwarte man die zijn onderdrukkers dwingt om ‘de vrucht van hun onderdrukking onder ogen te zien’.

In zijn essaybundel Notes of a Native Son voegde Baldwin hieraan toe: ‘Helaas hebben Amerikanen het opvallende talent om iedere bittere waarheid om te zetten in prikkelend, maar ongevaarlijk snoepgoed, en om hun morele tegenstrijdigheden of hun brede discussies over die tegenstrijdigheden te transformeren tot trotse eretekens zoals die aan heldhaftige strijders worden uitgedeeld.’ Baldwin plaatste zijn vraagtekens bij de roman, omdat Bigger stond voor het ‘monster dat door de Amerikaanse republiek is geschapen, de gruwelijke optelsom van generaties lange onderdrukking’.

En daarin school wat hem betreft het probleem: door van Bigger een monster te maken, was hij niet alleen ontmenselijkt, maar ook een vreemd wezen dat weliswaar voor een groter verhaal stond, maar ook voor iemand die wezensvreemd is. Bigger symboliseerde wat Baldwin betreft ‘een van de realiteiten van de zwarte’ die uit zelfhaat handelde, maar niets deed ‘om de pijn van het geminachte volk in te lossen’.

Dat inlossen gebeurt bij Wright in het lange pleidooi van de communistische advocaat, en dat was wat Baldwin betreft een zwaktebod, omdat hier een witte communist de ‘kwestie van de menselijkheid’ aankaartte zonder die menselijkheid te kunnen aantonen.

Gescheiden werelden

Het is waar dat de advocaat die niet kan aantonen, maar in de pagina’s daarvoor heeft Bigger dat zelf al grandioos gedaan. In zijn nawoord bij Een van ons schrijft Wright, zelf geboren op een plantage in het zuiden van de Verenigde Staten, dat hij in zijn jeugd vele ‘Biggers’ tegenkwam, en met dit personage zichzelf wilde bevrijden van ‘gevoelens van schaamte en angst’. Wat hem betreft staat hij symbool voor iemand die op zoek is naar een uitweg in een ontwrichte maatschappij: ‘Gegeven de emotionele staat, de gespannenheid, de angst, de haat, het ongeduld, het gevoel van uitsluiting, de drang naar geweld, de emotionele en culturele honger, zal Bigger Thomas, geconditioneerd als zijn organisme is, geen vurige of zelfs lauwe voorvechter worden van de status quo.’

Wright schreef een zwartgallig verhaal over werelden die elkaar niet zullen ontmoeten. Het is goed nieuws dat Harris deze klassieker als haar favoriet aanmerkt: mocht ze president worden dan kan zij op zoek naar manieren om de zelfhaat van de ‘Biggers’ in Amerika om te buigen, en is het ook aan haar om de publieke opinie die de ander liever opsluit dan zich in die ander verdiept te kantelen.

Lees ook

Lees ook deze column over Richard Wright

‘Ja, sorry hoor’, zeg ik door de microfoon, ‘als ik wist hoe sterk jullie zijn, had ik iets anders voorbereid’


Magnum-fotografen laten alle aspecten van Amerika zien

Het is een schrijnend beeld, dat fotograaf Elliott Erwitt in 1950 maakte in Wilmington, North Carolina: een sobere zwart-witfoto van een muur met twee waterfonteinen, met boven de linker een bordje ‘White’, en boven de rechter, waar een zwarte man overheen gebogen staat, een bordje ‘Colored’. Een pijnlijk aandenken aan een tijd van segregatie, racisme en discriminatie. Kijk je vervolgens naar de foto die Bruce Gilden in 2020 maakte van de Black Lives Matters-demonstratie in New York, dan stemt dat niet optimistisch. Zeventig jaar zit er tussen beide beelden, en nog steeds zijn racisme en ongelijkheid grote thema’s in de Verenigde Staten.

Beide foto’s zijn te zien in het deze maand verschenen fotoboek Magnum Amerika: de Verenigde Staten, een massieve pil van 472 pagina’s en maar liefst vier kilo. Uit het enorme archief van het Franse fotoagentschap Magnum selecteerde Magnum-fotograaf Peter van Agtmael (1981) zeshonderd foto’s van ruim tachtig fotografen uit de afgelopen acht decennia. De zoekterm ‘Verenigde Staten’ leverde hem 227.450 hits op – het agentschap werd opgericht in 1947, het boek begint in de jaren veertig.

Van snoeihard naar persoonlijk

Elk decennium start met een essay, gevolgd door een tijdlijn, een aantal foto’s die het tijdvak inkleuren en een aantal kleine portfolio’s van individuele fotografen. Zo is er bij de jaren zestig een indrukwekkende selectie gemaakt van de Vietnamfoto’s van Philip Jones Griffiths, en koos Van Agtmael bij de jaren nul voor de ontroerende serie ‘Voor het slapengaan’ van Bieke Depoorter, waarbij de fotografe bij Amerikanen thuis logeerde – wat ook mooi de verschuiving binnen Magnum laat zien van de focus op snoeiharde fotojournalistiek naar zachtere, meer persoonlijke fotografie.

Een aantal portfolio’s – WOII, Burgerrechten, 11 september, Strijd tegen terrorisme, De grens – bevat foto’s van meerdere fotografen. Natuurlijk ontbreekt hier niet het klassieke, grofkorrelige beeld van de landing van de Amerikaanse troepen in 1944 op Omaha Beach van Robert Capa, dat net als de foto die Bruce Davidson maakte vanuit de bus van de Freedom Riders in 1961 (Burgerrechten) of Susan Meiselas’ portret van een man onder het stof na de aanslagen van 11 september, laat zien hoe extreem dicht Magnum-fotografen vaak op het nieuws zitten. In het laatste geval was dat overigens toeval: op 11 september 2001 hield Magnum net zijn jaarlijkse vergadering in Manhattan.

Man met hoed

Met de rijke geschiedenis van Magnum is het niet meer dan logisch dat er van tijd tot tijd een greep wordt gedaan uit het archief. In de afgelopen decennia verschenen er tientallen verzamelboeken: ter ere van het 60- en 75-jarige bestaan, over Afghanistan, Georgië en AIDS, over de nauwe banden met Hollywood, over honden, bomen of ‘de nacht’ – het ene boek wat sterker in uitvoering dan het andere. De keuze om dat archief te exploiteren ligt voor de hand – Magnum-fotografen behoren tot de wereldtop, wonnen alle belangrijke fotoprijzen en het werk blijft door de hoge kwaliteit relevant. Maar het is ook noodzakelijk: de serieuze fotojournalistiek heeft het in een sterk veranderend medialandschap al lange tijd moeilijk en Magnum moet inventief zijn om te overleven. Met de presidentsverkiezingen in aantocht is de keuze voor een boek over Amerika dan ook een slimme zet.

Marilyn Monroe tijdens een fotosessie in Californië, in 1960.
Foto Eve Arnold/MAGNUM PHOTOS
North Carolina, 1950.
Foto Elliott Erwitt/MAGNUM PHOTOS

Er rammelt wel een en ander aan Magnum Amerika. De beeldkeuze is soms lastig te volgen. Wat moeten we met het portret dat W. Eugene Smith maakte van een man met hoed in een weiland? Als je niet weet dat deze foto afkomstig is uit de legendarische serie ‘Country Doctor’, in 1948 gepubliceerd in Life en baanbrekend als een van de eerste foto-essays, is het niet meer dan een mooie foto van een man met hoed in een weiland. Meer informatie was hier welkom geweest. Natuurlijk, niet alles hoeft uitgelegd, we weten wie James Dean is, Marilyn Monroe, Ella Fitzgerald, Brad Pitt, maar wie is ‘Loagan, de middelste zoon van een juwelier’, een portret van Jim Goldberg uit 2015? Waar hier het bijschrift uiterst summier is en de kijker met vraagtekens achterblijft, hebben andere foto’s juist weer ellenlange bijschriften – verhelderend, zeker, maar het voelt wat onevenwichtig. En dat de essays in het boek soms verwijzen naar een specifieke foto, waarbij het niet duidelijk is waar die foto precies staat, is hinderlijk. Een wat strakkere eindredactie was welkom geweest.

Maar gelukkig hebben we de foto’s nog. En die kunnen schokken en ontroeren, raken en informeren, en nemen je mee door de wervelende geschiedenis van de VS, met z’n oorlogen en z’n strijd om burgerrechten, z’n (consumptie)cultuur, beroemdheden en z’n dagelijks leven. En natuurlijk de politiek: de bijna surrealistische foto die Van Agtmael in 2019 maakte bij een Trump-rally met honderden verhitte MAGA-aanhangers in Pennsylvania, brengt de extreem spannende strijd om het presidentschap van nu in gedachten. De laatste zin van het laatste essay in het boek: ‘Op het moment van schrijven is het volstrekt onduidelijk of de Amerikaanse democratie kan standhouden.’ Wat er ook gebeurt, Magnum-fotografen zullen er getuige van zijn.


De boekhandelaar van Oost-Jeruzalem stelde een bloemlezing samen met ooggetuigenissen en verhalen over Gaza

Ze hebben haast. Een Palestijnse boekhandelaar uit Jeruzalem en een Britse journalist verzamelen in enkele maanden talloze verhalen over Gaza. Terwijl Israël de samenleving in Gaza wegvaagt, nemen ze contact op met bevriende schrijvers, en interviewen via gebrekkige verbindingen een uiteenlopende groep mensen.

Nu ligt er een bloemlezing, Daybreak in Gaza. Stories of Palestinian Lives and Culture, met bijna honderd verhalen uit en over Gaza. Komende week zijn de twee samenstellers, Mahmoud Muna en Matthew Teller, op promotietour door Nederland – de auteurs zelf zitten veelal vast in Gaza, sommigen zijn gedood.

Muna (1982) is schrijver, en draagt de bijnaam de ‘boekhandelaar van Jeruzalem’. Samen met zijn familie runt hij de Educational Bookstore in Oost-Jeruzalem. De winkel ligt net buiten de oude stad, en herbergt behalve een imposante collectie boeken over Palestina, Israël en het Midden-Oosten ook een café.

Vanachter zijn bureau in het tweede filiaal van de winkel, in het historische American Colony-hotel, vertelt Muna dat uitgeverijen die ze benaderden – voor ze met het Londense Saqi Books in zee gingen – aarzelden, en ook ‘de andere kant’ wilden laten zien. „Dit boek is geen opinie”, benadrukt Muna. „Er is een genocide gaande, en dit is een getuigenis van wat er gebeurt.”

Daybreak in Gaza begint met recente oorlogsdagboeken. Zo schreef Ahmed Mortaja in oktober vorig jaar over de angst om ‘breaking news’ te worden, een dodencijfer: ‘Ik ben Ahmed, en ik ben bang dat ik zal sterven en een nummer zal worden, en dat alles verdwenen is voordat ik klaar ben met wat ik moet schrijven.’ Enkele weken later komt hij onder het puin van zijn huis vandaan.

Maar het boek beperkt zich niet tot het afgelopen jaar en is bewust gefragmenteerd. Er volgt een gruwelijk dagboek uit Rafah dat vandaag de dag geschreven had kunnen zijn, maar dat dateert uit 2003. „Die keuze is bewust”, vertelt Muna. „Gaza heeft een lange geschiedenis.”

Een paar hoofdstukken verder gaat het over Gaza tijdens de Oudheid en over archeologie. Er zijn historische verhalen over het fotoarchief van UNRWA, de VN-organisatie voor Palestijnse vluchtelingen, en Armeense pioniersfotografen in Gaza, zoals Kegham Djeghalian. De huidige oorlog en de bezetting voeren de boventoon en gaan samen met historie, cultuur en humor: verhalen over de oudste falafelwinkel in Gaza, en tatreez, Palestijns borduurwerk.

En er is het verhaal van Izzeldin Bukhari, die vanuit Jeruzalem met zijn familie naar Gaza reist waar zijn zus in het huwelijk treedt. Bij de Erez-grensovergang wordt hij drie keer teruggestuurd naar Jeruzalem; hij moet naast zijn ID ook een geboortecertificaat en een reisdocument laten zien. Terug in Jeruzalem neemt hij het spontane besluit om zijn zus te verrassen met haar geliefde kat Lulu, die hij meetroont in een vogelkooi – tot hij bij de checkpoints arriveert, de Israëlische soldaten en zichzelf beschouwt, en zich realiseert wat een absurd besluit dat was.  

Urgent essay

De bundel bevat ook ouder werk over Gaza van bekende Palestijnse auteurs als Mahmoud Darwish, Ghassan Kanafani en Susan Abulhawa. Er is een urgent essay van Jehad Abusalim, die schrijft dat het dominante humanitaire discours over Gaza – de crises en sociaal-economische problemen waar de internationale gemeenschap middels hulp mee moet dealen – het leven daar depolitiseert en Palestijnen hun ‘agency’ (handelingsmogelijkheid) ontneemt. Een andere bekende auteur, Refaat Alareer, een literatuurprofessor en mentor voor talloze jonge schrijvers in Gaza, werd vorig jaar december gedood door een Israëlisch bombardement. Maar Muna en Teller voerden ook interviews – telefonisch, via audioberichten – met ‘gewone’ mensen in Gaza.

Terwijl Muna in zijn boekwinkel over de bundel vertelt, wordt het gesprek geregeld onderbroken omdat er een klant binnenkomt. Die komen niet alleen voor de boeken, zo blijkt al snel, maar ook voor een praatje. Een ngo-medewerker komt haar geest slijpen, een vriend waait binnen, een ander komt een Arabische les inplannen.

Als hij zelf nog een boek zal schrijven, vertelt hij, wordt het een vertelling over Jeruzalem vanuit de optiek van de boekhandelaar: de boekwinkel als microkosmos. Over journalisten die na het begin van de huidige oorlog in groten getale arriveerden, en hem om een boek kwamen vragen om het Midden-Oosten of het conflict te begrijpen, schreef hij eerder een essay in de London Review of Books.

De verhalen in ‘Daybreak in Gaza’ geven tezamen een beeld dat ‘stereotiepe mediabeelden van Gaza als waardeloze sloppenwijk’ ontkracht, schrijven jullie. Voor wie is dit boek bedoeld?

„We maken er geen geheim van dat we met dit boek een beter begrip van Gaza in het Westen willen creëren. Gaza wordt vaak gezien als een ongelukkig streepje land waar nou eenmaal altijd oorlog is. De bezetting en politieke onderdrukking overschaduwen alles, maar Gaza heeft ook een mooie geschiedenis. En er zit hoop in het boek. We wilden Gaza laten zien als een centrum van Palestijns leven, in plaats van als ‘afgesneden’ stuk land. Ik haat het woord Gazastrook.”

Jullie doel was ook het ‘conserveren’ van Gaza’s cultuur tijdens de genocide.

„Mijn vader is een Nakba-overlever die in 1948 werd verdreven uit West-Jeruzalem. Als ik me in zijn leven verdiep, verbaas ik me soms over het verfijnde leven in Palestina voor de Nakba: we hadden een renaissance in de architectuur, er was een docentenopleiding, er waren bioscopen, theaters en een muziekschool. De Nakba ging niet alleen om de creatie van Palestijnse vluchtelingen en ontheemding, het was ook de ondergang van een samenleving. Hetzelfde gebeurt nu in Gaza, terwijl we toekijken. In de oorlog tegen Gaza focussen de media op de doden en de gebouwen die worden vernietigd. Wij wilden documenteren wat er bestond in Gaza qua samenleving en ontwikkeling, zonder dit te romantiseren.”

Muna pakt twee drukproeven van Daybreak in Gaza van een stapel boeken op zijn bureau. Op eentje staat op de achterflap ‘dit was Gaza’. Op de andere – huidige – achterflap staat ‘dit is Gaza’. „Ik stond erop dat die tekst veranderd zou worden.” Hij pakt het boek, bladert en citeert dan Yousef Alkhouri, eindigend met: ‘Je kunt Gaza niet uitwissen. Je kunt het bezetten, je kunt het vernietigen, maar je zult het ons nooit afnemen’.

Wat motiveerde u persoonlijk om dit boek te maken?

„De eerste maanden van de oorlog belde ik mijn vrienden en kennissen in Gaza regelmatig één voor één op. Vaak bestond mijn gesprek met hen enkel uit de vraag: ‘Ben je nog in leven?’ Ik walgde van deze onmenselijkheid en besloot een manier te vinden om een langere conversatie met hen te hebben.

„Ook ben ik bezorgd dat mijn drie dochters over twintig jaar zullen vragen: wat heb jij gedaan toen dit gebeurde? Misschien kan ik hun vertellen dat ik contact zocht met mijn vrienden en hun verhalen voor het voetlicht bracht om te laten zien hoe verschrikkelijk het was. Dat ik het geweld niet kon stoppen, maar er wel over kon schrijven. Maar misschien is dat egoïstisch.”

Hoe hebben jullie de verhalen verzameld?

„We moesten heel snel werken, zo snel als Israël bezig is met mensen te doden in Gaza. Ik had verwacht dat het een strijd zou zijn om materiaal te verzamelen – het was ook maandenlang heel moeilijk om mensen te bereiken in Gaza. Maar we hadden al snel zo veel materiaal dat het boek is verdubbeld in omvang. Velen wilden bijdragen. Het gebeurde zelfs dat iemand zei: ‘Bel me midden in de nacht, dan ga ik naar een plek met internet, en kunnen we praten’.”

Uit veel getuigenissen en verhalen blijkt de wens om gehoord te worden, en de angst om een ‘nummer’ te worden – op dodenlijsten, in mediaberichtgeving. Hoe gaat het nu met de auteurs?

„Sommige mensen die we hebben geïnterviewd voor het boek zijn inmiddels gedood. Anderen hebben Gaza kunnen verlaten. Met de meesten die nog in Gaza zijn hebben we regelmatig contact. Het was heel ontroerend om hen foto’s te kunnen sturen van het boek. Tijdens boekpresentaties spelen we vaak audioboodschappen van de mensen uit Gaza af, zodat het publiek de kans krijgt om hen zelf te horen.”

Hoe kijkt u naar uw eigen rol als samensteller van deze bundel?

„Ik vond het ook moeilijk om in deze vreselijke tijden een boek uit te brengen. Als mensen me feliciteren met het boek of een gesigneerd exemplaar willen, dan denk ik: wie ben ik, het is niet mijn boek. Wij zijn vooral doorgevers van het werk van schrijvers in Gaza, met gebruik van ons netwerk in de uitgeverswereld. Edward Saïd [een bekende Palestijns-Amerikaanse intellectueel, red.] schreef tientallen jaren geleden over de ‘toestemming om te vertellen’ voor Palestijnen. Terwijl de hele wereld het over Gaza heeft, vertellen Gazanen in dit boek hun eigen verhaal.”


De schrijver als halfgod is dood – begint nu de tijd van de lezer?

In een beroemde tekst uit 1967 van de filosoof en literatuurtheoreticus Roland Barthes (1915-1980) La mort de l‘auteur (‘De dood van de auteur’) staat, in de vertaling van J.F Vogelaar, dat ‘de geboorte van de lezer’ slechts mogelijk zal zijn door ‘de dood van de Auteur’.

Deze Auteur, oftewel de ‘Auteur-God’, dit veelal mannelijke wezen, dat drager zou zijn van geheimen, een profeet zonder God, of beter gezegd een profeet die erkent dat God een talige kwestie is, dit wezen dat een tijd door een deel van de bourgeoisie op handen werd gedragen, wat hem erotiseerde – het vermoeden is immers onuitroeibaar dat de profeet ook drager is van seksuele geheimen – deze op zijn laatste benen lopende halfgod lijkt inmiddels definitief richting coulissen geduwd.

De zelf-enscenering als het grootste geheim van de schrijver is een anachronisme geworden, wat niet wil zeggen dat de zelf-enscenering volledig is uitgestorven. Iemand als Connie Palmen blinkt erin uit, de schrijver spelen is voor sommige schrijvers belangrijker dan het schrijven zelf. Maar de Auteur-God heeft de 21ste eeuw niet gehaald. Hij is in ieder geval niet meer wat hij zelf ooit hoopte te zijn.

En de lezer die nu geboren zou moeten zijn? Wat mogen we van dit wezen verwachten?

In een andere tekst die veelal om dezelfde vragen draait, Fragments d’un discours amoureux uit 1977, oftewel, in de Nederlandse vertaling van Paul Bogaers, Uit de taal van een verliefde, meent Barthes dat het ik-houd-van-je (volgens hem is dat geen zin maar een woord) ‘aan de kant van de verspilling staat’. Om eraan toe te voegen: ‘Degenen die het woord willen uiten (lyrici, leugenaars, zwervers) zijn Verspillers, ze verkwisten het woord.’ De verkwisting van het woord dat is wat de schrijver en de verliefde met elkaar gemeen hebben. Hun economie is die van de verkwisting.

De Auteur is voordat hij kon sterven getransformeerd tot de auteur met kleine a en deze laatste, dat had Gerard Reve een halve eeuw geleden goed gezien, is uitbater van een bescheiden winkel die geen woorden verkwist maar verkoopt. Op het marktplein van de divertissements staat hij naast de fakir en de slangenbezweerder.

Op dit marktplein is de auteur met kleine a interessanter dan zijn tekst. Ja, wie is de schrijver en wat wil hij, zo hij iets wil? Voor zover ons literatuur iets interesseert dan is het toch vooral die vraag en of dat een paar decennia geleden anders was waag ik te betwijfelen. Massa- en andere media hebben onze interesses slechts in toenemende mate aan de macht geholpen.

Laten we voor de verandering ‘de media’ eens niet de schuld geven. Een eindeloze reeks van interviews met de schrijver trekt aan ons voorbij waarin kond wordt gedaan van diverse autobiografische wetenswaardigheden waaruit het boek zou zijn voortgekomen. De tekst als excuus om de ander op schijnbare openhartigheid te betrappen.

De non-fictieschrijver heeft nog het voorrecht dat hem werkelijke kennis wordt toegedicht waardoor hij uitvoerig over zijn thema, bijvoorbeeld de Eerste Wereldoorlog, mag praten, maar zelfs in dat geval wordt het gewaardeerd als hij zijn interesses kan verklaren met behulp van anekdotes uit het eigen leven of uit dat van zijn voorouders. Omwille van zijn winkel doet hij mee aan het spel van de quasi-confessie waarmee de etalage telkens weer wordt versierd.

Op het marktplein van de verstrooiing staat de schrijver naast de fakir en de slangen- bezweerder

Het mag duidelijk zijn wat er op het spel staat: niet hoe schrijf je, maar hoe leef je? Die twee activiteiten zijn niet van elkaar te scheiden, en dat geldt voor zowel de Auteur als de auteur. Maar het is goed eraan te herinneren, zoals Barthes terecht opmerkt, dat de schrijver meer dan ‘slechts het verleden van zijn eigen boek is’.

Schrijven is het negatief ‘waarin iedere identiteit verloren gaat,’ noteert Barthes. Het subject is weggevlucht. De auteur met kleine a, zou je kunnen zeggen, is vergeten te vluchten.

De geboorte van de lezer

Hoe dat identiteitsverlies in zijn werk gaat wil Barthes onder andere demonstreren aan de hand van Marcel Proust (1871-1922) die in Op zoek naar de verloren tijd de ‘radicale omkering’ heeft voltrokken: die roman is niet gemodelleerd naar het leven, het leven wordt een kunstwerk waar het boek model voor stond. De roman eindigt als het schrijven van de hoofdpersoon begint, je kan ook zeggen: Op zoek naar de verloren tijd eindigt met de geboorte van de lezer.

Hoe Proust dat precies gedaan heeft, moet hier verder onbesproken blijven, het gaat even om de intuïtie van Barthes: het leven mondt niet uit in de tekst, het leven wordt geboren uit de tekst. Zie de Bijbel. Wat dat betreft is er eerder sprake van teruggrijpen dan van een radicale omkering. Maar de Auteur-God heeft geen identiteit, misschien net als de monotheïstische God, hij verliest zijn identiteit door te schrijven. Zoals de verliefde zichzelf verliest in zijn liefdesobject. De taal, op haar beste momenten, is het instrument van zelfverlies en het goddelijke moeten we begrijpen als het identiteitsloze.

Barthes stelt klip-en-klaar dat de schrijver veroordeeld is tot nabootsingen, het oorspronkelijke is ook hem ontglipt. Geen peuter zonder nabootsingen, geen therapeutisch gesprek zonder nabootsingen, geen manager zonder nabootsingen, geen verliefde zonder nabootsingen. Uit een studie uit 2017 bleek dat mensenkinderen gewilligere imitatoren zijn dan bonobo’s. De bonobo’s imiteren alleen als er een duidelijk voordeel voor hen in zit, de mensenkinderen imiteren ook als er geen enkele reden is om dat te doen.

Misschien naderen we hier het raadsel van de menselijke talen: het doelloze imiteren, het verlangen zo correct mogelijk en accentvrij na te bauwen. Het produceren van het juiste geluid op het juiste moment. Mochten buitenaardse wezens willen weten wie de mensen zijn luidt het beste antwoord: de imitatoren. We kunnen nu de vragen exacter stellen: hoe moet de imitator leven? Hoe moet hij schrijven?

Het leven komt voort uit de tekst

Op het marktplein van auteurs met kleine a blijven onze imiterende mechanismen niet zonder onwenselijke gevolgen. De anekdotes die het best verkopen zijn immers die van het onrecht dat men persoonlijk heeft ondergaan, de woede die men persoonlijk heeft gevoeld. Het leed werd kapitaal, het boek (de tekst) een van de vervoermiddelen ervan. In die constellatie, waar leed plotseling een eigenaar en verkoper veronderstelt, is de nabootsing nog slechts ontwaarding. De hele inmiddels ook al licht gedateerde discussie over culturele toe-eigening is het gevecht om eigendom, de vrees dat het huis van het leed bewoond zal worden door krakers.

De imitatie heeft ook betrekking op de persoon die leest, los van de vraag of Barthes hem nu al een lezer noemt of niet. De tekst komt immers niet voort uit het leven, het leven komt voort uit de tekst, er is geen natuurlijkheid, er is geen oorspronkelijkheid, en de rouw daarom is sleets geworden, vermoedelijk altijd geweest.

Het woord ‘eigenaar’ is hoe dan ook cruciaal om te begrijpen waarom het met de geboorte van de lezer niet zo wil vlotten. Begrijpelijk dat de lezer die aan een navelstreng verbonden is met een dode, de auteur met grote A, een navelstreng die om zijn keel gebonden is, denkt: laat ik zelf auteur met kleine a worden, beter dat dan aan die dode vastzitten. Het lijk begint immers al te rotten.

De nog niet geboren lezer die als mondige burger door het struikgewas van de samenleving struint is in gunstige gevallen eigenaar van een wasmachine en een huis, en in alle gevallen eigenaar van het eigen leed dat hij bereid is handzaam te verpakken in boekvorm en voor een betaalbare prijs te koop aan te bieden, meer dan 340 gram hoeft het niet te wegen. Anders wil hij wel delen in zijn leed met allerlei therapeuten, de gehuurde oren, waarover Foucault sprak. Zo lijkt hij een beetje op de auteur, die weer een beetje lijkt op de Auteur. Niet de hoop sterft het laatst maar de glamour van de vergane glorie.

Te vaak is de analyse niet veel meer dan een nauwverholen poging tot onthoofding. Het is niet mijn bedoeling de auteur met kleine a een kopje kleiner te maken – hoe zou ik? – of de lezer zijn eigen navelstreng om de nek te leggen. De imitator is geen ongelukkige, of niet uitsluitend, zoals de verliefde meer is dan zijn ongeluk, zijn smartelijk wachten, op een bericht, een telefoontje, een datum, een teken.

Laat ik terugkeren naar Uit de taal van een verliefde waarin zoveel antwoorden verborgen zitten op onze existentiële vragen, al is het maar de gedachte dat ik-hou-van-je geen teken is maar ‘een ontwijken van de tekens’.

Deze tekst nodigt uit tot verliefd worden én tot lezen en komt volgens Barthes voort uit de behoefte de taal van een verliefde – wat is dat anders dan de verliefdheid zelf? – de status te geven die het verdient. Het verliefde spreken dat een ‘extreme eenzaamheid’ kent (cursivering Barthes) en dat door niemand verdedigd maar veelal ‘geringschat oftewel bespot’ wordt, dat uitgesloten is van de macht en zijn domeinen: wetenschap, kennis, kunst.

Barthes suggereert dat als wij voor de literatuur willen kiezen, wij onze kraam voor de verkwisting moeten opstellen. Daar waar het echec niet overwonnen, maar telkens opnieuw begonnen moet worden (aldus Beckett). Wie zegt: faal beter, zegt eigenlijk: boots beter na, boots anders na.

Tegenwoordig wordt de tekst graag gezien als een van de middelen die ons van de verkwisting kunnen genezen, die ons van alles kunnen genezen. Op X ben ik een literatuurapotheker tegengekomen die citaten uit literaire teksten deelt als geneesmiddelen.

Barthes werpt de vraag op of de tekst wel bedoeld is om te genezen, of veelal voortkomt uit de weigering dat te doen. Hij stelt het rationele gevoel tegenover het amoureuze gevoel. Het eerste gevoel zegt dat alles goed komt, maar niets beklijft. Het tweede gevoel stelt dat niets goed komt en toch beklijft het. Het mag duidelijk zijn welk gevoel het literaire is.

Het schrijven en het verliefde spreken lijken niet wezenlijk van elkaar verschillen. Barthes noteert dat ‘schrijven niets compenseert, niets sublimeert, dat het schrijven precies daar zit waar jij niet bent – daar begint het schrijven.’ (cursivering Barthes)

Maar wie is die jij? De schrijver, de lezer, het liefdesobject, of alle drie tegelijk?

Op het eind van zijn boek schrijft Barthes uiterst terughoudend en toch onbeschaamd autobiografisch dat hij door ‘een oud brandmerk’ veroordeeld is tot de ‘god van het Imaginaire’ waardoor hij zichzelf steeds weer pijnigt met de woordendrang ‘Ik hou van je’ te zeggen maar ‘niemand kan het onmogelijke antwoord op zich nemen.

Het onmogelijke antwoord, dat is de geboorte van de lezer waarvoor de auteur moet sterven. Het loopt niet goed af, maar het beklijft.

En toch, alle goden kennen momenten van genade, ook de god van het Imaginaire.

Er zijn momenten dat schrijver, lezer en liefdesobject alle drie min of meer tegelijk het onmogelijke antwoord op zich nemen.

Lees ook

Wie een goed leven wil leiden, moet dwaas worden

Wie een goed leven wil leiden moet dwaas worden. Hoe word je dwaas?


We leefden met de oneindigheid op ons bord

We kennen Gerard Koolschijn vooral als vertaler van klassieke literatuur (van Plato, bijvoorbeeld), maar er verscheen dik tien jaar geleden ook een autobiografische roman van zijn hand. In Geen sterveling weet ‘perste hij zijn levensverhaal’, aldus deze krant bij verschijning, in 500 dichtbedrukte pagina’s. Het ging in dat boek onder meer over zijn gereformeerde jeugd; Koolschijn (1945) komt uit een familie die in de ban was van de rabiate opvattingen van de dominee J.P. Paauwe, een man die ook een belangrijke rol speelde in Jan Siebelinks Knielen op een bed violen. Dat anderen in de jaren zestig en zeventig bang waren voor de wapenwedloop in de Koude Oorlog, daarover haalden de volgelingen van Paauwe hun schouders op. ‘Atoombommen’, schreef Koolschijn over de vaderfiguur van Geen sterveling weet, waren ‘pinda’s vergeleken bij de wrake Gods’. De atoombom als pinda! Het maakt van Hiroshima een storm in een glas water.

Helemaal klaar met zijn jonge jaren is Koolschijn nog niet in zijn onlangs verschenen tweede roman Zo oud als de tijd. Af en toe duikt er een anekdote of inzicht over op, als hij schrijft over het leven dat hij na die doemzwarte jeugd is gaan leiden. Aan het eind verklaart hij er zelfs een groot deel van zijn karakter of levenshouding uit. ‘Tientallen jaren heeft het mij gekost om te begrijpen, als ik het al ooit goed begrepen heb, hoezeer mijn gedrag door die obsederende opvoeding is bepaald. Voor ons, het viertal kinderen, bestond de buitenwereld niet. Nooit zou die meer een voorwerp van nieuwsgierigheid worden. De kloof was te groot. Wij leefden in het kale besef op een aardbol te zijn, met oneindigheid op ons bord.’

Hier is iemand aan het woord die op een beslissend moment zo grondig is gewassen in het donkere, troosteloze water van het fanatieke geloof dat de wereld daarna nooit meer echt een uitnodigende glans zal krijgen.

Het citaat komt uit het relatief korte, derde en laatste deel van de roman, waarin Koolschijn in een ‘woedend afscheid’ van leer trekt tegen de wereld waar hij, al een dagje ouder, binnen afzienbare tijd afscheid van zal moeten nemen. De ‘mensdieren’, zoals Koolschijn mensen noemt, werken niet samen maar verspillen hun intelligentie en daadkracht aan hun eigen belangen; een klacht zo oud als de weg naar Rome, maar hier door Koolschijn met een aanstekelijk vuur gebracht.

De hoofdmoot van Zo oud als de tijd vormen echter de eerste twee delen, die op het eerste oog niet veel met elkaar gemeen lijken te hebben: in het openende deel schrijft Koolschijn met name over zijn gedrag als vader van een dochter, waar deel twee een variatie is op de Griekse mythologische verhalen waar hij als classicus zo bekend mee is.

Zuigeling in een zakje

Koolschijn grijpt je meteen bij de lurven: de passages over de geboorte en begeleiding van een dochter die hier Ronneke wordt genoemd, zijn bijzonder prikkelend geschreven, strak van penvoering en vanaf het begin zwanger van zowel liefde als dreiging. Wie zich als lezer verwondert over het soms wat al te pocherige toontje zal beamen dat hij het er als pedagoog goed vanaf heeft gebracht: de dochter kreeg ruim baan om te ontdekken en te spelen en ontwikkelde van daaruit een bewonderenswaardige belangstelling voor de wereld. Maar je ontkomt niet aan de indruk dat er een soort gekte in Koolschijn leefde, een onbezonnenheid die ook voor gevaarlijke situaties kon zorgen. De dochter was nog maar een zuigeling toen ze al door de ouders meegenomen werd op lange bergwandelingen in de Alpen. Alsmaar hoger, alsmaar kouder en dat kind daar achterop in dat zakje maar rillen.

Het levert prachtige, koortsachtige scènes op, waarin zijdelings ook andere thema’s dan het ouderschap worden aangeraakt. Zo vangt Koolschijn in een paar regels dialoog het hele dilemma van de technologische vooruitgang als hij in Griekenland in gesprek raakt met een oudere, melancholisch gestemde boer. ‘Maar nu ga jij toch ook met de auto naar je olijfgaard’, zegt Koolschijn. ‘Dat is waar. Een auto hoef je niet elke dag te voeren. Je hoeft geen stal meer schoon te maken. Je komt thuis, zet hem neer en gaat voor de tv zitten’, zegt de boer. ‘Maar dat samen zingen is er dan niet meer bij’, zegt Koolschijn. ‘Nee, iedereen doet nu alles alleen. Voor zichzelf.’ ‘Ja. Dus je hebt meer tijd voor jezelf, maar minder vriendschap. Wat telt het zwaarst?’ De boer: ‘Het gemak natuurlijk. Zo is het nu eenmaal.’ Zo heet het schip waarop de mensheid de toekomst tegemoet vaart: gemak.

Spiritueel opkontje

Ten dele zal Koolschijn de wereld van de mythische Agamemnon, legeraanvoerder in de Trojaanse Oorlog, en diens vrouw Klytaimnestra in het tweede romandeel opgeroepen hebben om ons eraan te herinneren dat we ook ooit door andere temperamenten dan gemakzucht geleid werden (eer, bijvoorbeeld), maar het deel is ook wel degelijk een voortborduursel op het voorgaande. Wat Koolschijn vooral doet is het invullen van de binnenwereld van de vrouw die wel erg veel gelijkenissen vertoont met Klytaimnestra, van de overwegingen bij het laten doden van haar dochter (denk aan Iphigineia) om een door haar man gevoerde oorlog een spiritueel opkontje te geven, en bij het uiteindelijke doden van echtgenoot Agamemnon. Het is dezelfde egoïstische furie, al is het hier natuurlijk wel vele malen grotesker dan in Koolschijns eigen leven.

Helaas tuimelde ik gedurende dit tweede deel wel uit Zo oud als de tijd, al kan dat ook veroorzaakt worden door het feit dat ik mentaal niet zo heel vaak meer met Troje bezig ben en de Griekse drukdoenerij vooral interessant acht als interpretatiebron voor psychologen of filosofen. Wie weet likt een nieuwe generatie gymnasiasten de vingers af bij dit experiment – ik was in elk geval meteen (of pas) weer bij de les toen Koolschijn veertig pagina’s voor het einde weer over zichzelf begon te schrijven. Wel een verdrietig einde trouwens. Opgejaagd leven en nu lijdzaam constateren dat je de boel in puin achterlaat.


Weemoedige beslommeringen van een expat in New York, Jeruzalem en Tunis

Drie continenten in zeven jaar. Merijn de Boer leefde van 2017 tot 2024 achtereenvolgens in New York, Jeruzalem en Tunis, waar zijn vrouw als diplomaat werkte. In Lieve Hannibal bundelt hij zijn verhalen over een leven in het buitenland.

Naar eigen zeggen is De Boers interesse in politiek ‘altijd nogal beperkt’ geweest. Je komt er dus al gauw achter dat de verschillende hoofdsteden in Lieve Hannibal voornamelijk decor zijn voor een schrijver die zijn beginnende vaderschap moet uitvinden en tussen de regels door lijkt te worstelen met de eenzaamheid van een expat. De verhalen zijn opgebouwd uit een aantal anekdotes waartussen het soms zoeken is naar de samenhang, maar die Lieve Hannibal in het algemeen gemakkelijk laten weglezen, als een dagboek.

Niet dat de omgeving geen invloed op hem uitoefent. In New York wil het schrijven over zijn wijk DUMBO niet vlotten, wat hij wijt aan zijn gebrek aan liefde voor de verstopte buurt. Maar ook in het bezette Oost-Jeruzalem zit De Boer het vooral dwars dat zijn boeken niet aan huis bezorgd kunnen worden. Pas in Tunis vindt hij een omgeving die zijn verhalen langzamerhand goed doet. In de idyllische kustdorpen is het leven makkelijk, traag en aangenaam. In het witblauwe Sidi Bou Said, in de koloniale tijd al een trekpleister voor Franse kunstenaars, zien we De Boer een duik nemen in de Middellandse Zee, wandelen in zijn eentje of met zijn kinderen, en keuvelen met buurtgenoten.

De Boers toon is laconiek. Zelfs wanneer een op tilt geslagen apparaat hem en zijn vrouw met luide pieptonen uit hun slaap houdt, noteert hij koeltjes: ‘We werden nogal knettergek van het kabaal’, om er vervolgens een gietijzeren pan op te laten vallen. Deze toon komt het best tot zijn recht in zijn aanvaringen met ongeremde personages als Tunesische makelaars, vliegtuigpassagiers die weigeren een mondkapje te dragen, of zijn dochter, die in tegenstelling tot haar vader geen blad voor de mond neemt. Maar ook wanneer hij het gemis van zijn onlangs overleden moeder beschrijft, zoals hier, wanneer ze op haar sterfbed ligt: ‘Terwijl ik een wandeling rond het ziekenhuis maakte, dacht ik: ik heb het nu even heel zwaar, dus ik ga mijn moeder bellen. Dat was mijn reflex. En die reflex zal ik nu helaas moeten afleren.’

Wel leidt de alledaagsheid en de relativering van de voorvallen tot de vraag wat er precies voor de lezer uit te halen valt. Zeker in de eerste helft is De Boer zoekende in Tunis, waardoor zijn verhalen uit het niets lijken te ontstaan om een paar pagina’s later te vergaan. Dat komt ongetwijfeld ook doordat hij een deel van de verhalen al eerder voor literaire tijdschriften of zijn column in dagblad Trouw schreef. In de begindagen voeren wandelingen en reflecties op Nederlandse schrijvers en boeken de boventoon in zijn verhalen. Pas tegen het einde, wanneer de kustdorpen van Tunis hem redelijk bekend zijn, krijgt De Boer meer begrip en dus ook waardering voor de kleine, ontroerende of onverwachts grappige gebeurtenissen in zijn leven. Af en toe slaat die ontroering en humor over op de lezer, zoals het verjaardagsontbijt dat zijn vijfjarige dochter voor hem maakte, of haar speelafspraak bij de kleindochter van een niet nader te noemen dictator.

Zo kom je er tegen het einde achter dat De Boer misschien niet van New York of Jeruzalem heeft gehouden, maar uiteindelijk wel van Tunis. Althans, het zorgeloze stukje Tunis waarin hij zijn leven doorbracht.

Correctie 24/10: In een eerdere versie stond dat Merijn de Boer in 2021 naar het buitenland vertrok. Dat moet zijn 2017 en is hierboven aangepast.


Een rauwer, pijnlijker debuut dan ‘Rouwdouwers’ lees je zelden

Wat doen we niet? Janken! Ada, de hoofdpersoon uit het trefzekere debuut Rouwdouwers van Falun Ellie Koos (1992), is ‘sterk’ en ‘groot’ vanaf haar geboorte. Toen jankte ze ook niet: ‘Ik had dan wel een rooie kop maar ik hield hem dicht.’ Nee, dan haar broertje Broos twee jaar later: ‘Je kwam hysterisch ter aarde: je gilde als een biggetje voetje voor voetje door de vleesmolen.’ Zo’n begin strookt niet met de boodschap die de vader zijn kroost vanaf de wieg voorhoudt: je moet het zelf doen. Niet op een gezellige Montessori-manier, maar nietsontziend. Knokken zul je. Vader heeft en propageert ‘een geest als een berenklem’.

Heel bijzonder: je kunt niet in Rouwdouwers bladeren zonder het (weer) te gaan lezen. Zelfs als je dat niet per se wilt, want een rauwer, pijnlijker boek las ik zelden. Wat een narigheid: kinderen die gedwongen worden elkaar onder water te duwen tot verzuipen aan toe, een vader die met een kaasschaaf de tatoeages van hun namen van zijn lijf wil schrapen, een hond die zowat wordt opgehangen, uitgemergelde katjes in een kliko.

Maar Koos – die in 2022 de Joost Zwagerman Essayprijs won met het essay ‘Bruiklener’, over opgroeien in armoede en hoe het is om als eerste in een familie door te leren – kan er wat van, sleurt je het verhaal binnen en houdt je gekluisterd. De roman heeft een knappe opbouw en een onthutsend, ontroerend slot. Ada, vijfentwintig inmiddels, voert het woord. Ze richt zich tot haar broer en vertelt over haar leven. Ze woont en werkt intussen in Spanje, bij een grimmige houthakker. Ze wil ‘stil en onbuigzaam’ als de bomen zijn. Maar het verleden dringt zich op.

Ze blikt terug. Op de ellendige vroege dood van haar moeder in het verkeer, veroorzaakt doordat het broertje halsoverkop ergens opgehaald moest worden. Op het opgroeien bij de vader op een caravanpark. Ada kon haar vader bijbenen, waar haar broertje dat niet lukte. Die werd gepest op school, die huilde wat af. Ada zorgde gedurende hun kinderjaren een beetje voor hem, maar ergerde zich ook kapot. Als hij ontspoord door de crisisopvang uit huis wordt gehaald laat ze hem los, met alle gevolgen van dien.

Koos koos ervoor Ada zelf op een kunstopleiding te laten belanden waar ze een vreemde eend in de bijt is, zacht uitgedrukt: ‘Iedereen is de godganse dag bezig met wat ze voelen. Ze doen de hele tijd onderzoek naar wat ze ervaren. En dat vertaalt zich dan naar een muur vol uitgesmeerde kauwgom, bijvoorbeeld. Of een replica van hun kinderkamer geheel gemaakt van bolletjes pluis.’ Haar medestudenten zijn gewend aan welstand en aandacht: ‘alsof de hele aardkloot zijn adem inhoudt om te luisteren naar wat je zegt.’ Zo is die kunstopleiding als een ‘pierenbadje waarin niemand ooit leert zwemmen’, blikt ze terug. Het is haar niet gelukt erin op te gaan, mee te doen. Het zijn wrange, scherpe, geestige passages in een voor het overige zwaar boek.

Hier en daar ligt iets er een beetje dik bovenop, zoals de analogie van de honden van de Spaanse houthakker met de kinderen in het caravanpark (afhankelijk van de baas, de vader, en trouw, zo trouw), maar werken doet het wel. Koos schrijft verbluffend soepel. En geen personage is eenduidig. De barse houthakker wijst op een gegeven moment naar een gat in een boom en wat staat daar? ‘De kleinste paddenstoel die ik ooit zag. Hij is nog geen tiende van het topje van Molina’s uitgestoken vinger. Maar geheel intact. Met een steel, een ring, een hoed, en plaatjes.’ Er is toch hoop, zelfs in het donkerste gat.