Ruim twintig jaar voordat componist Adrian Leverkühn zijn pact met de duivel sluit in Thomas Manns modernistische meesterwerk Doktor Faustus (1947), is een Engelse oude vrijster hem voor. In Sylvia Townsend Warners eerste roman Lolly Willowes, of: de liefdevolle jager (1926), eveneens modernistisch en bijna even meesterlijk, verkoopt Laura (Lolly voor intimi) haar ziel aan Satan en wordt een heks. Maar waar je bij Thomas Mann, dankzij de titel van de roman, van meet af aan vermoedt wat Adrian Leverkühn te wachten staat, zie je in Lolly Willowes aanvankelijk geen convenant met Lucifer aankomen. Omdat het boek – gelooft u me – mooier, geestiger en betekenisvoller wordt als u weet wat u te wachten staat, doe ik u deze spoiler vast cadeau.
Na de dood van haar vader, in 1902, wordt de achtentwintigjarige, ongehuwde Laura opgenomen in het gezin van haar broer Henry en verhuist van het platteland naar Londen. Of ze hier behoefte aan heeft wordt niet gevraagd, in de ogen van haar familie kan een alleenstaande vrouw niet over zichzelf beschikken. Als een oude tafel wordt Laura van het ene huis naar het andere verplaatst, ‘een erfstuk dat in het testament over het hoofd was gezien’. Dat Laura, die dankzij een nalatenschap financieel onafhankelijk is, ook best iets artistiekerigs of geëmancipeerds zou kunnen doen, komt bij niemand op, zelfs niet bij haarzelf. De Willowesen ‘waren een behoudende familie die haar ouderwetse mores koesterde’, van die moderne onzin moeten ze niets hebben.
Twintig jaar lang schikt Laura zich braaf, gedienstig, naar de wensen van haar familie. Dat er meer in haar zit dan een onbetaalde bediende, borrelt alleen af en toe naar boven. Uit haar gewoonte om ’s winters haar kamer vol met peperdure, kasgekweekte lelies en azalea’s te zetten, bijvoorbeeld. Of uit de merkwaardige uitspraken die ze doet in gesprekken met de huwelijkskandidaten die Henry – tevergeefs – op haar afstuurt.
Gefrustreerde vrouw
Het eerste deel van de roman schetst Laura’s eentonige leven in het gezin van haar broer en lijkt zo een traditionele roman te worden over een gefrustreerde vrouw en haar onvervulde leven – ofschoon wel verteld met een constante zweem van ironie en vol prachtige, droogkomische observaties. Maar in deel twee, als de kinderen opgegroeid zijn, de Eerste Wereldoorlog voorbij is en vrouwen heeft laten ruiken aan onafhankelijkheid, begint Laura’s juk steeds pijnlijker te knellen. Ze geeft zich over aan dagdromen en hallucinaties, wandelt in gedachten ‘langs verlaten kustpaden, of door velden en moerassen’. Diep in haar wezen voelt ze iets dat bevrijd wil worden, iets duisters: ‘Haar geest reikte naar iets wat haar ervaring ontging, iets wat schimmig en dreigend was en toch aangenaam’.
Haar visioenen worden sterker en Laura neemt ze serieus. Tegen het nadrukkelijke verbod van Henry in verlaat ze London en gaat in Great Mop wonen, een afgelegen dorpje in de heuvels. Even is ze hier vrij, onafhankelijk, helemaal in haar element. Tot haar neef Titus ook besluit naar Great Mop te verhuizen en haar terug het ‘tante-Lolly-schap’ intrekt. Hij verwacht dat ze voor hem zal zorgen, zijn sokken zal stoppen, knopen aan zijn jasje zal naaien, en Laura is niet tegen hem opgewassen.
Liefdevolle jager
Nu pas zien we wat een nachtmerrie de twintig jaar bij haar familie voor Laura zijn geweest. Ze dacht dat ze ontsnapt was, naar ‘de veilige noordelijke oever van de Ohio’, maar ze hebben haar alweer te pakken. Laura is radeloos, volledig in paniek, ‘ziek van de allesverterende woede van de slaaf’, en haar wanhoop, die Townsend Warner zo invoelend beschrijft dat je als lezer nog net niet zelf de handen begint te wringen, maakt het volslagen aannemelijk dat ze de hulp van de duivel inroept. Wie anders kan haar van haar familie bevrijden?
Maar in dit boek is niks zoals je verwacht en de duivel – de ‘liefdevolle jager’ uit de titel – blijkt een prima kerel. Niks geen hoorntjes of gespleten hoeven, geen trucs of gegoochel met woorden: Satan is aardig, meelevend, dol op appels en waarschijnlijk, denkt Laura, ‘vrij dom’. Hij jaagt Titus het dorp uit en kroont Laura tot heks. De enige manier, concludeert ze, waarop een vrouw vrij kan zijn, haar eigen levensweg kan bewandelen, haar hang naar avontuur kan stillen. Aan het eind van het boek slaapt Laura voor het eerst in haar leven buiten, onder de sterrenhemel. Dat kan, als je een heks bent, veilig in de wetenschap dat je nieuwe meester je niet zal storen. Want dit is het grote voordeel van de duivel boven gewone mannen: hij laat je met rust als je daar behoefte aan hebt.
Daarmee lijkt Lolly Willowes overduidelijk een roman die gaat over ontsnappen aan het patriarchaat. Tegelijkertijd zou je ook kunnen stellen dat Laura van de ene man – broer Henry – in de armen van de andere vlucht, de appelminnende Asmodee. Is Laura aan het eind echt vrij? Dat de roman ‘Lolly Willowes’ heet en niet ‘Laura Willowes’ is veelzeggend, de titel lijkt haar stevig terug te duwen in het tante-Lolly-schap. Aan de andere kant is Laura ontegenzeggelijk haar eigen mens geworden, ze kan slapen waar ze wil en hoeft nooit meer de sokken van haar familieleden te stoppen. Daarbij, is het niet veelzeggend dat in deze roman de duivel te prefereren is boven de gevestigde, mannelijke orde?
Bij verschijning was Lolly Willowes meteen een hit, zowel in Engeland en op het Europese continent als in Amerika. Toch is Townsend Warner nooit echt bekend geworden bij het grote publiek, iets dat haar bewonderaars niet kunnen begrijpen. Zijn haar boeken te moeilijk, te origineel? Was ze haar tijd vooruit? Schreef ze teveel? (Ze publiceerde meer dan honderd verhalen in de prestigieuze New Yorker, een record.) Of bereikte ze nooit een mainstream literaire status doordat ze veertig jaar lang openlijk in een lesbisch ‘huwelijk’ leefde? Dat ze niet eens de moeite nam om te doen alsof zij en haar partner gewoon goede vriendinnen waren, zoals gebruikelijk in die tijd, vonden sommigen aanstootgevend.
Je kan hierover eindeloos speculeren, maar het is gelukkig nooit te laat om beroemd te worden. Hopelijk is deze eerste Nederlandse vertaling van Townsend Warner niet de laatste, zodat we haar ten minste hier uit de vergetelheid kunnen vissen.
Eva Cukier heeft er een ongelooflijk intensieve tijd als NRC-correspondent in Rusland opzitten. Haar aankomst in Moskou in januari 2021 viel samen met de terugkeer van oppositieleider Aleksej Navalny, nadat hij in Duitsland was hersteld van een vergiftigingspoging met zenuwgas novitsjok. En net toen Cukier in de zomer van 2023 op het punt stond te vertrekken, rukte huurlingenbaas Jevgeni Prigozjin met zijn ‘mars voor gerechtigheid’ op naar Moskou uit onvrede over de daar zetelende legertop. Daartussenin viel de schok van de vroege ochtend van 24 februari 2022, toen het Russische leger met een enorme legermacht Oekraïne binnenviel.
Alhoewel Cukier haar RuZland met die dag begint, lag het plan voor een boek er al eerder. De rust om eraan te werken kwam echter pas in juli 2023, toen ze door de hoofdredactie van NRC werd teruggehaald naar Nederland vanwege de aanhoudende onveiligheid voor journalisten in Rusland.
In RuZland zien we hoe de oorlog de levens van de Russen binnenkomt, hoe zij zich er ondanks de steeds benauwendere repressie tegen blijven verzetten, maar ook hoe een ‘fatalistisch soort moeheid’ over de bevolking neerdaalt. Het boek is grotendeels gebaseerd op de artikelen die Cukier tussen 2021 en 2023 schreef voor deze krant.
Dat de oorlog een allesoverheersende wending aan haar correspondentschap gaf, blijkt uit de titel RuZland. Die ‘Z’ verwijst naar de letter die voor Poetins medestanders symbool is komen te staan voor solidariteit met ‘de onzen’ in de oorlog tegen Oekraïne.
Voor een groot deel draait het boek om de Russische inval en de gevolgen daarvan in Rusland zelf, waar Cukier als een van de weinige westerse correspondenten van binnenuit verslag van bleef doen. Maar er is ook uitgebreid aandacht voor Aleksej Navalny. Omdat er na zijn dood in een Russische strafkolonie in februari dit jaar veelvuldig is teruggeblikt op zijn leven, is dit voor lezers anno 2024 wellicht het minst verrassende deel.
Van begin tot eind is in RuZland één ding duidelijk, en dat is het belang van een correspondent ter plaatse. Zolang ze de waarheid kan blijven vertellen, wil Cukier haar werk in Rusland voortzetten, noteert ze. De beslissing om haar terug naar Nederland te halen was dan ook niet de hare: ‘Ik wil helemaal niet vertrekken.’
Met iedere journalist die het land verlaat, wordt de kennis over Rusland schaarser, schrijft Cukier. Ze weet dat als ze weggaat niemand haar plaats zal innemen.
Leninstandbeeld
Dit gevoel van urgentie om onomwonden te blijven zeggen waar het op staat, blijkt ook uit de dappere Russen die in RuZland aan het woord komen. Ze kennen het gevaar dat ze lopen, maar weten tegelijkertijd wat er op het spel staat. Anna, een onafhankelijke journalist uit Boerjatië met wie Cukier bij een enorm standbeeld van Lenin op het centrale plein van Oelan-Oede heeft afgesproken, is een van hen. ‘Maak je even een foto van mij?’ vraagt ze. Ze posteert zich midden voor het bronzen Leninhoofd en steekt dan triomfantelijk beide middelvingers op. Dan is het Cukier die verschrikt om zich heen kijkt, in de hoop dat niemand hen heeft gezien.
Lees ook
dit interview
Hoe het is om als journalist te werken in een land waar de repressie voortdurend wordt opgeschroefd, blijkt niet zozeer uit de reportages maar uit de voor dit boek gereserveerde details daar omheen. Zo beschrijft Cukier hoe ze in het vliegtuig naar Samara haar ogen van haar smartphone afwent en stiekem meegluurt naar de schermpjes van haar medepassagiers. Twee maanden na de invasie leest rechts van haar een man een artikel getiteld ‘Wat te doen met de voormalige Oekraïne’? Rechts scrolt een dertiger door een stroom aan pro-oorlogsnieuwtjes op Telegram. Ze zit er middenin.
Journalistieke dilemma’s
Ook confronteert Cukier de lezer herhaaldelijk met de journalistieke dilemma’s die haar werk in Rusland met zich meebrengt. Kun je zelf van extremisme worden beschuldigd als je over de tot extremistisch verklaarde organisatie FBK schrijft? Is het overdreven om het woord ‘oorlog’ uit voorzorg te mijden? En natuurlijk de steeds terugkerende vraag: weggaan of blijven?
Omdat ze al ruim vijfentwintig jaar regelmatig in Rusland komt, gaat ook Cukiers persoonlijke netwerk jaren terug. Goede vrienden vertellen haar vaak openhartig wat de oorlog voor hen betekent. Zoals wanneer de mobilisatie wordt afgekondigd en een van hen een oproep voor het leger krijgt.
Ook Sergej, de neef van de huisbaas die maandelijks de huur komt innen en die ze dus onbedoeld al een hele tijd kent, deelt zijn politieke opvattingen met haar. Hij ontpopt zich na de invasie tot ‘schaamteloze poetinist’. Na het aanhoren van de zoveelste agressieve tirade besluit Cukier te verhuizen: ‘Deze man wil ik geen huur meer betalen’. Het laat zien hoe moeilijk het is om lange-termijncontacten te onderhouden met mensen met wie je het zo fundamenteel oneens bent.
Buiten haar vriendenkring van kritische Russen blijven de gesprekken aan de oppervlakte. Aan een vreemde het achterste van je tong laten zien is altijd eng, maar in het huidige Rusland ronduit link. Cukier beschrijft hoe inhoudelijke discussies over de oorlog steeds vaker eindigen met de dooddoener ‘Ik weet het niet, ik ben daar niet geweest’. Voor haar, professioneel journalist en de oren en ogen ter plaatse van zoveel Nederlanders, moet dat moeilijk te verkroppen zijn.
Alhoewel de periode die ze als correspondent in Rusland heeft doorgebracht centraal staat, wordt deze aangevuld met nóg recentere gebeurtenissen. ‘De actualiteit zat me op de hielen’, schreef Cukier vorige maand in Villamedia, en dat is te merken: zelfs de arrestatie van twee Russische journalisten van april dit jaar kreeg een plek.
Het boek is hierdoor hyper-actueel, maar soms ook wat uit balans: waar huurlingenleger Wagner ruim aandacht krijgt, wordt de vliegtuigcrash van augustus 2023 waarbij de leiding ervan omkwam slechts genoemd in een bijzin.
Deels komt dit omdat dit boek een tijdsdocument is, een eerste schets van de geschiedenis waarvan de lange-termijn impact pas later ten volle zal blijken. Maar ook doordat Cukier, noodgedwongen werkend vanuit Nederland, niet langer de lokale inzichten kan bieden waar wij ons als lezer net 286 pagina’s lang aan hebben mogen laven. En dat is het pijnlijke van RuZland: na afloop ben je je er pas goed van bewust wat je nu, met bijna geen Nederlandse correspondenten meer ter plaatse, moet missen.
De Britse Elizabeth O’Connor, gelauwerd verhalenschrijver, schetst in haar debuutroman Walvistij een heldin die op het eerste gezicht uit een young-adult-serie weggelopen lijkt. Op een Brits-Iers eiland woont ze, deze Manod. Ze is achttien jaar, droomt tot achter de horizon, voelt zich onbegrepen door haar vader (een kreeftenvisser die haar maar bij de naam van hun hondje blijft noemen) en haar zusje (een meisje dat alleen maar Welsh praat, geen Engels, bovendien weigert op te groeien). Haar moeder is jong gestorven. De dagen herhalen zich: de mannen vangen vis. De vrouwen schilderen in de zomer de huizen wit. De toekomst is bleekjes: ‘Ik had meisjes gezien die trouwden op hun zestiende, moeder werden rond hun twintigste en zeeweduwe op hun vijfentwintigste, afgetobt en verloren.’
En dan, in 1938, aan de vooravond van een oorlog waar op dat moment nog bezorgd over gespeculeerd wordt, gebeuren er twee dingen die alles, toch ten minste voor even, veranderen. Er spoelt een walvis aan, die vervolgens – wel erg symbolisch – bijna de hele roman op de kust ligt te rotten, en er stappen twee antropologen aan wal. Eduard en Joan, keurig in de mode van het vasteland, hebben als doel het inventariseren van het eilandleven, dat volgens Joan ‘fantastisch’ is; zo verbonden met de natuur! De gebruiken, de liedjes, de statistieken, de volksverhalen; alles willen ze weten. Ze nemen Manod in dienst als assistente en tolk, beloven haar de grote ontsnapping naar het vasteland.
De gunst die O’Connor de lezer verleent is, ondanks de schijnbare heldin, het uitblijven van een heldenverhaal. Dat heeft alles te maken hoe deze roman geschreven is. Manod doet bijvoorbeeld verslag in de eerste persoon, en een verhaal in de ik-vorm is natuurlijk altijd wat onbetrouwbaar (natuurlijk vindt Manod dat ze veel beschaafder is dan haar mede-eilanders), maar door ook transcripten van interviews met andere eilanders en verslagen van de onderzoekers zelf in te voegen zet O’Connor die onbetrouwbaarheid mooi aan. Ze gunt in korte hoofdstukken, je zou kunnen zeggen dat ze het ritme hebben van golven, de lezer steeds een nieuwe invalshoek, een nieuwe blik. Op Manod, maar ook op het eiland en de onderzoekers.
Jonge visser
Die afwisseling werkt. De klinische taal waarin de onderzoekers de levens van de eilanders beschrijven (en bij elkaar fabuleren!) is stuitend. Als er een (niet bij naam genoemde) jonge visser overboord is geslagen door het werken ‘onder verraderlijke omstandigheden’, lees je: ‘Aangezien er geen schepen uitvaren en zijn lichaam al in staat van ontbinding verkeert, zal hij hier op het eiland worden begraven. Het kerkhof ligt vol dergelijke graven.’ De emotieloze verslaglegging staat in schril contrast met de beeldende verteltrant van Manod, die uitblinkt in geslaagde zinnen als: ‘Na de zomer omcirkelt de kou het eiland en valt dan als een steen omlaag’. Prachtig beschreven is de warrige rouw om haar jonggestorven moeder, die steeds verder uit haar geheugen verdwijnt: ‘Als ik mijn ogen dichtdoe en me haar gezicht voor de geest probeer te halen, zie ik alleen maar een mossel die langzaam opengaat in mijn hand’. Zo nu en dan schiet het een beetje door in al te gedragen beelden, als de zee ‘aan de randen van het eiland likt’, of als ze in een dijk van een cliché zonder reden haar eigen haarkleur benoemt (‘ik maakte twee vlechten in mijn lichte haar’).
Ook is het wat tegenstrijdig dat O’Connor met deze roman onder meer lijkt te ageren tegen het romantiseren van eiland en eilandbewoners, maar dat soms de gebeurtenissen op datzelfde eiland in een folklore-achtige stijl zijn neergeschreven, bijvoorbeeld door een opsomming in drievoud in te voegen als de walvis is aangespoeld: ‘Hij werd door niemand opgemerkt, niet door de lichtcirkel van de vuurtoren op het water, niet door de vissers die ’s nachts op wijting en tong visten, niet door de boeren die bij zonsopgang hun vee over de heuvel leidden.’
Het eiland uit haar roman, schrijft O’Connor in haar nawoord, is fictief. Het is gebaseerd op ‘verschillende bestaande kleine eilanden rond de Brits-Ierse eilanden’. Een van de inspiratiebronnen die ze noemt zijn de Aran Islands (Oileán Árann) aan de westkust van Ierland. Daar is in 1931 ook een onderzoeker aan het werk geweest; Robert L. Flaherty maakte er een documentaire die ‘later vooral bekend [zou] worden vanwege de feitelijke onjuistheden en in scène gezette taferelen’. Het feit dat O’Connor haar eiland naamloos en anoniem houdt, er een, hoewel gedetailleerd beschreven, ‘algemeen’ eiland van gemaakt heeft, is enerzijds op te vatten als een monument voor ál die eilanden. Anderzijds schuurt het ook. Ze maakt van alle eilanden met verschillende identiteiten één eiland, verzint en fictionaliseert tot ook dit eiland een volledig eigen identiteit heeft.
Het lijkt zo’n omweg. Nu verschaft fictie de schrijver een zekere vrijheid een verhaal precies naar eigen hand te plooien, maar het is haast te precies geworden, te gepolijst. Het verzonnen eiland is een wat omslachtig vehikel voor een groter verhaal, of juist een groep kleinere, soortgelijke geschiedenissen. Het is hoe dan ook vrij nadrukkelijk een symbool. Een verfijnd uitgevoerd symbool, dat wel; alsof de Brits-Ierse eilanden er een eiland bij hebben gekregen, één waar, in ieder geval in 1938, tien kinderen, vijftien mannen en twintig vrouwen woonden. Onder hen een wijze achttienjarige en haar kleine zusje, op haar eigen manier even wijs. Gevraagd naar haar toekomstdromen is het antwoord simpel: ‘Ik wil vis vangen en opeten.’ De vraag is natuurlijk wat verder dromen, meer willen, nu precies op zou moeten leveren.
In de psychologie wordt de term ‘trauma’ gebruikt wanneer iemand door een schokkende gebeurtenis klachten als angst, woede of verdriet ervaart. De gebeurtenis is zo ongewoon, pijnlijk, schokkend of extreem dat het niet lukt om ermee om te gaan. Literatuur kan daarin helpen – literatuurwetenschappers hebben in recente jaren veel aandacht besteed aan de manier waarop literatuur kan dienen om traumatische ervaringen te verwoorden en te verwerken. Trauma’s zijn bovendien talrijk in boeken: traumaliteratuur kun je zien als een literair subgenre, met zijn eigen gewoontes en mechanismen.
Romans waarin een trauma wordt opgevoerd, brengen een interessante paradox met zich mee. Aangenomen wordt dat een trauma iets onzegbaars is: een ervaring zo schokkend dat die niet in taal is uit te drukken. Maar hoe kan een schrijver er dan over schrijven? Hoe benoem je iets wat onbenoembaar is? Alma Mathijsen (1984) ging deze uitdaging op een bijzondere manier aan in haar nieuwe roman Onderland. Trauma speelt er niet zomaar een rol, maar omvat het hele verhaal.
Op een avond glijdt verteller Harper door haar matras, waarna ze in een onderwereld terechtkomt. Dit is een fluïde omgeving die in eerste instantie een neutraal terrein toont: een kale vlakte, een tuin of een huis bijvoorbeeld. Vervolgens verschijnt er een doorgang zoals een deur of een gat, naar een specifieke, geladen scène. Die toont, in de vorm van een soort nachtmerrie, de gewelddadige geschiedenis van de negen ‘inwoners’ (zeven vrouwen, twee mannen) die Harper ontmoet en volgt. Allen leven in hetzelfde onderland en delen ontmoetingsplekken als een bloementuin en een nachtclub, maar hebben ook elk hun eigen leefgebied. Er is een dystopische stad waarin kinderbendes ronddolen, een verlaten park, een donker bos. De personages hebben een belangrijke overeenkomst: ze zijn seksueel misbruikt op jonge leeftijd. Harper leert hun geschiedenissen kennen – ze ziet ze, beleeft de naschokken, beschouwt hun copingstrategieën. En ze leert gaandeweg om haar eigen trauma onder ogen te komen.
Harper komt bijvoorbeeld in aanraking met de getraumatiseerde Jan, die een zelfportret van de tatoeëerder laat plaatsen, want ‘als je zo jong zoiets gruwelijks meemaakt, dan ga je anders om met je lijf’. Door de achteruitgang van de tattooshop stappen ze zijn geheugen in: een uitgestorven park waar Jan als tiener seks heeft met oudere mannen. Later blijkt dat zijn seksuele ontwikkeling ernstig verstoord is, doordat hij misbruikt is door een mannelijke medewerker van de kinderopvang.
Ook ontmoet Harper de jonge Mary die in haar slaapkamer opgesloten zit, terwijl nazi’s op de gang haar bewaken. In de hoek van haar kamer zit Adolf Hitler in een stoel, hij kijkt toe hoe Mary uit haar bed kruipt en bevend op zijn schoot gaat zitten. Onder de nachtmerrie ligt een trauma verborgen, iets wat zo groot en losgezongen is van de werkelijkheid dat het niet te bevatten is. De lezer wordt hier, net als Harper, gesteld voor de vragen: wat gebeurt hier, wat betekent dit?
Bonkend geluid
De weg terug naar de ‘normale’ wereld vindt Harper niet, de omgeving gaat telkens over in een volgende nachtmerrie. De overgangen voelen niet willekeurig aan, omdat er voorbodes van de nachtmerrie tot het neutrale land doordringen, zoals een bonkend geluid (de aantocht van een boze ouder op een trap), dat al klinkt voordat we in het betreffende huis zijn beland. Mathijsen laat de kunstmatigheid van dit onderland voelen in The Truman Show-achtige momenten, wanneer het landschap verandert in een decor: ‘Ik krabde zenuwachtig aan de ondergrond. Het verbaasde me dat een klein stukje losliet. Een doorzichtige plastic laag kwam tevoorschijn. Ik trok verder, nog meer plastic, ik trok hele vellen los, er werd een gat zichtbaar.’ We bevinden ons in een andere dimensie, waar niets helemaal is wat het lijkt. Die onvoorspelbaarheid maakt de roman spannend.
Tegelijkertijd is die onvoorspelbaarheid ook functioneel. Verwarring laat immers zien dat het onmogelijk is om een trauma in taal te vangen: er zijn geen woorden voor. Wat valt er dan in een tekst te vinden? Literatuurwetenschapper Ernst van Alphen schreef het boek Caught by History (1997), over hoe de verschrikkingen uit de geschiedenis – hoofdzakelijk de Holocaust – worden verbeeld in kunst. Daarin schreef hij dat traumatische herinneringen wél indirect gerepresenteerd kunnen worden. In een tekst zouden hoogstens sporen gevonden kunnen worden en het trauma indirect tonen. Ook literatuurwetenschapper Eugene Arva stelt in The Traumatic Imagination (2011) dat fantasie, trauma en literatuur met elkaar samenhangen. De onmogelijkheid om trauma uit te drukken, prikkelt de creativiteit. Wat immaterieel is, laat zich moeilijk beschrijven: je kunt het immers niet zien. Hoe beschrijf je bijvoorbeeld pijn? Omdat daar geen bestaand ‘beeld’ voor is, word je uitgenodigd om je fantasie te gebruiken. In Onderland vertaalt pijn zich onder meer in nachtmerries, symbolische beelden uit het onderbewuste – waarin Hitler in de slaapkamer zit.
Traumatische gebeurtenissen kunnen volgens Van Alphen worden gezien als ‘failed experiences’. Het gangbare ‘narratieve’ geheugen geeft een voorstelling van het verleden, een verhaal dat je feitelijk kunt navertellen, terwijl het traumatische geheugen een re-enactment is, een herbeleving. Daar wordt het verhaal beleefd in plaats van verteld: de controle die een verteller heeft over een verhaal, ontbreekt. De heftige gebeurtenis is niet opgeslagen als herinnering, waardoor het geen geschiedenis kan worden en er dus van ‘navertellen’ geen sprake kan zijn. De grens tussen het verleden en het heden raakt hierbij zoek: het verleden is het heden. Wie een trauma oploopt, komt zo vast te zitten in een narratief vacuüm, waarin de traumatische gebeurtenis niet in heldere gedachten kan terugkomen, als een verhaal, maar toch altijd op de achtergrond aanwezig is.
Tot verhaal gemaakt
Dit proces is prachtig terug te lezen in Onderland, waarin de bewoners in verschillende stadia, van ontkenning en onderdrukking tot herbeleving, tussen het traumatisch geheugen en het narratief geheugen bewegen. Er is dan ook de hoopvolle verwachting dat de inwoners op den duur een manier vinden om uit deze loop te stappen, er dus een verhaal van weten te maken; een geschiedenis die ‘los’ staat van wie ze op een later moment zijn. In veel traumaromans komt een trauma enkel indirect tot uiting, denk aan de gesloten kist in Ik kom terug (2014) van Adriaan van Dis en aan de spookgedaanten en de herhaaldelijk beschreven leegte in Louteringsberg (2011) van Marcel Möring. Anders dan in die boeken wordt de traumatische gebeurtenis in Onderland expliciet en actief tot een verhaal gemaakt. We lezen een working through trauma.
Daarin doet de roman denken aan Guillermo del Toro’s huiveringwekkende film Pan’s Labyrinth (2006). Ook hier zien we de fantasie van een meisje, waarin de grimmige realiteit van oorlog en de dood van haar vader wordt geëvenaard en weerspiegeld door een afdaling naar een onderwereld, bevolkt door angstaanjagende monsters. Door de jonge leeftijd waarop het traumatische voorval plaatsvindt, is de weg naar het fantastische makkelijk gevonden: de kinderlijke beleving staat open voor fantasie en verschrikkingen uit het volwassen leven zijn nog moeilijk te duiden. De wereld die uit de beschadigde geest is ontsproten, lijkt noodzakelijk magisch.
Voor wie die kinderlijke magie ontgroeid is zou je kunnen stellen dat traumatische gebeurtenissen alleen maar door kunst gepresenteerd kunnen worden, zoals cultuurcriticus en psychoanalyticus Slavoj Zizek heeft gedaan. Kunst kan zich losmaken van een onthutsende werkelijkheid en een eigen vorm aannemen: het is een virtuele plek, die is gecreëerd. Wanneer de feiten te heftig zijn, kan kunst op een indirecte, associatieve wijze het trauma invoelbaar maken. Representaties van trauma in fictie zou je op deze manier als een overlevingsmechanisme kunnen opvatten. Deze werking van kunst laat Mathijsen treffend zien aan de hand van het scala aan overlevingsmechanismen die in Onderland langskomen – en in het ‘bestaan’ van dit onderland an sich.
Gruwelijk en bevrijdend
Gaandeweg doemt het trauma van Harper zelf op. In flarden die ze liever afkapt en wegduwt, maar die zich blijven opdringen, wordt een traumatische verkrachting gereconstrueerd. Ze moet haar angst ontleden en durven aankijken. Wanneer dat uiteindelijk lukt, is ze niet bang meer, alleen erg moe. Het is intrigerend hoe het onderland dus een dubbele werking heeft: het is gruwelijk én het is bevrijdend. Op een zeker moment wil Harper, net als de andere bewoners, niet eens meer weg uit het onderland. Door hun grootste angsten te zien en te herbeleven worden ze niet dóór hun trauma geleefd, maar leven ze ermee samen. Het onderland is de plek waar niemand alleen maar zegt dat ze het zich ‘kunnen voorstellen’, maar waar alles voorgesteld wórdt. Rauw en eng, maar open, bloot, eerlijk. Het collectief beleefde trauma biedt troost en veiligheid.
De buitenwereld staat namelijk pijnlijk snel klaar met oordelen over de betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van het slachtoffer. Dit is te zien in de ‘eufemismetuin’, een plaats in het onderland waar Harper voor ‘Huilie-huilie-meisje’ en ‘MeToo-gevalletje’ wordt uitgemaakt door een stel bloemen, die stemmen vertolken die werkelijk in (sociale) media te horen zijn. Het exceptionele verweer van de hashtag #MeToo – de uniforme, relatief simpele aanduiding waarmee je tot een groep behoort die onrecht is aangedaan – wordt dan tegen je gebruikt. Het schrijnende is dat het wapen van iemand die misbruikt is vaak alleen uit taal bestaat: het vermogen en de moed om het na te vertellen. De misbruikte wordt zo terug in het zwijgen gedrukt. De surrealistische setting die Mathijsen opvoert, waarin schijnbaar fraaie bloemen Harper zo nietsontziend veroordelen, maakt het ervaren onrecht des te pijnlijker.
Een ander pijnpunt vormen de militaire figuren die inwoners van het onderland naar de normale wereld terugbrengen. Dit proberen zij met grijsgedraaide therapeutische uitspraken. Hoewel therapie niet in zijn geheel wordt bekritiseerd, maakt Mathijsen invoelbaar waar het wringt in het de benadering van mensen met een heftig trauma. Namelijk: sturende en wat soms voelt als platgeslagen behandelmethodes met bijbehorende taal (‘Zit je ergens mee? Praat erover!’, ‘Laat ons doen waar we het best in zijn’) sluiten niet altijd aan op individuele, specifieke en ingrijpende problematiek. De inwoners van het onderland lijken die eigen invulling wél te vinden, in de vorm van individuele horror.
Compassie
Een ingewikkeld mentaal proces als het geheugen, getoond aan de hand van ruimtes, had een nogal gecompliceerde roman kunnen opleveren. Het is knap hoe Mathijsen dit meerstemmige, magische verhaal krachtig overeind weet te houden. De afdaling naar dit onderland laat op grondige wijze zien hoe trauma werkt en hoe misbruik in het verdere leven kan doorwerken. Het boek is een hallucinante ervaring die onder je huid kruipt en urgent aanvoelt: het stelt de taal rondom slachtofferschap kritisch aan de orde. Het vermogen om te duiden wat er met je is gebeurd, is cruciaal. Daarmee biedt Onderland niet alleen een bijzondere literaire ervaring, maar breekt Mathijsen ook een lans voor meer compassie met traumaslachtoffers, en de taal die zij moeizaam hebben verkregen om hun trauma’s in uit te drukken. Het moge duidelijk zijn dat de woorden waarmee mensen die misbruik hebben meegemaakt naar buiten treden, nooit óók misbruikt mogen worden. Je zou wensen dat bij iedereen die het badinerende ‘MeToo-gevalletje’ in de mond neemt, dit boek op magische wijze op de mat zou vallen.
Er bestaan mensen die geloven dat het Nederlandse voetbalelftal in 2010 wél de WK-finale won van Spanje. Volgens hen zat in werkelijkheid de teen van de Spaanse keeper Iker Casillas niet in de weg, het schot van Arjen Robben was raak. Daar zijn beelden van, op YouTube, en nee, die vind je niet gemakkelijk, want het officiële verhaal is dat Casillas het winnende doelpunt voorkwam. Maar: ‘Geloof niet wat de mensen zeggen’, schrijft degene die de beelden uploadde, zijn gebruikersnaam is het Russische woord voor konijn. ‘We worden voorgelogen.’
Pyotr, die het filmpje bekijkt in de roman Een kern van waarheid van Peter Buurman (1992), vond het ‘waanzinnig om te zien’. ‘Ik wist dat het niet echt kon zijn en toch maakte mijn hart een sprongetje, alsof Robben even echt die goal had gemaakt.’ Het is niet echt, maar toch voelt het goed. Er wordt een wens vervuld. ‘Dat is ook belangrijk om te onthouden als we het over de waarheid gaan hebben’, doceert hij aan de lezer: ‘het is vaak het minst leuke antwoord, daarom geloven mensen het niet.’
Wat samenzweringen met mensen kunnen doen – daarover gaat Buurmans tweede roman, met in de hoofdrol een wat afdwaalgevoelige journalist met een fascinatie voor complotten. Of beter: een fascinatie voor de waarheid, in al haar gedaanten. De Krant, waar hij voor werkt, gelooft nog in één waarheid, maar ‘in werkelijkheid houden steeds meer mensen er hun eigen waarheden op na, die niet altijd uit feiten bestaan, maar die voor die mensen zelf niet minder waar zijn’, weet hij. Zo stuit hij op mensen die denken dat Paul McCartney al jaren dood is (een lookalike zou het overgenomen hebben) en mensen die denken dat alle Amerikaanse vogels vervangen zijn door surveillancedrones.
Lach maar, ja. Buurmans Pyotr benadert ze geamuseerd en ernstig tegelijk. En dan niet alleen vanuit een braaf beredeneerde ambitie als dat hij het post truth-tijdperk beter zou willen begrijpen. Ook omdat hij zelf weet dat het best gemakkelijk is om ergens in te geloven zonder dat dat helemaal rationeel en wijs is. Of: weet hij dat? Eerst belandt hij na vele uren youtuben steeds niet in een parallelle werkelijkheid en is ‘mijn conclusie: radicaliseren is veel moeilijker dan ik dacht’. Als lezer zie je intussen dat Pyotr wel flink vastgedraaid is in een irrationele overtuiging. Hij zit nog vol in de verwerking van een onvrijwillig beëindigde relatie. Zo psychologiseert Buurman Pyotrs complotfascinatie, en brengt hij het grote post truth-verhaal van onze tijd daarmee slim en mooi terug tot menselijke proporties.
Die slimme schoonheid zit ‘m in de manier waaróp hij dat doet. Sinds zijn debuutroman Een goede nachtrust (2020) weten we dat Buurmans literaire kompas afgesteld staat op Rob van Essen en Haruki Murakami. Denk: laconieke dromerigheid, doodgemoedereerde magie, verraderlijke helderheid in een vertelling waar meer aan de hand is. Dat type literatuur past perfect bij het onderwerp, bij die wendbare waarheid. Wat een dag-, drugs- of koortsdroom is en wat wakkere werkelijkheid loopt in het complot-konijnenhol nogal door elkaar. Zo ook in Buurmans roman, die daardoor speels en steeds verrassend is.
Lees ook
Dit soort schrijvers zijn een aanwinst voor onze literatuur
Het levert sterke scènes op: vele grappig hallucinante gesprekken op wankele fundamenten, een droom die zich afspeelt op de filmset waar de maanlanding in scène gezet wordt. Telkens gaat de roman ook nog over iets anders dan wat er aan de oppervlakte zichtbaar is – dat lijkt althans zo. Buurman strooide allerlei (schijnbare?) aanwijzingen door Een kern van waarheid, dat zo ook uitnodigt tot een obsessieve leesspeurtocht. Die meteoriet, bijvoorbeeld: halverwege de roman valt er een steen door Pyotrs dakraam. Hoe zit dat nou precies, is dat echt? En hoe serieus is dat voetbalcomplot van de Russische konijnenman?
Al die motieven lijken van betekenis, en dat tekent de geraffineerdheid van het verhaal dat Buurman te vertellen heeft: zien we aanwijzingen of dwaalsporen? Je wordt als lezer uitgedaagd je mee te laten voeren en tegelijk op je hoede te zijn. Het raadsel vergroten, daar is het Buurman om te doen. En daar is de literatuur bij gebaat.
Al laat hij dat na op één punt, op psychologisch gebied, en dat is een minpunt. ‘Wat is dit behalve een aaneenschakeling van onzin?’ vraagt Pyotr zich te midden van de complotdenkers af. Hij concludeert ‘dat het deze mensen helemaal niet om waarheid ging, maar om de emotie eronder’. In zijn eigen geval zijn liefdesverdriet en het controleverlies dat daaruit voortkomt dé verklaring voor zijn irrationaliteit. De samenzwering als vluchtheuvel voor zielige mensen – dat lijkt toch de impliciete kern van Een kern van waarheid. Wel een dooddoenerige verklaring, die de rijke thematiek wat beperkt.
Ook belangrijk om te onthouden als we het over de waarheid hebben: misschien valt die niet te kennen.
Een meerdaagse wandeling in het Lake District, dat is wat Cleo voor zich ziet. Met een klein groepje vrienden, twee mannen en twee vrouwen. Wie weet schieten er wat vonken over, Cleo zou er geen bezwaar tegen hebben, integendeel, ze heeft haar gezelschap met zorg uitgekozen: de genodigden zijn alle vier alleenstaand. Marnie, die als thuiswerkende persklaarmaker van romans de eindjes aan elkaar probeert te knopen; Tessa, een triatlete; Conrad, een vlotte apotheker; en Michael, een stugge leraar aardrijkskunde. Zo beginnen de verwikkelingen in Je bent hier, de nieuwe roman van David Nicholls.
De triatlete komt nooit opdagen en dus zijn er voor Marnie op de wandeltocht twee vrijgezellen beschikbaar: apotheker Conrad en leraar Michael. Nou ja, beschikbaar is niet het woord, zeker als het om Michael gaat; die zondert zich liever een beetje af, hij heeft een lastige scheiding achter de rug en is sowieso niet zo sociaal. Maar vanaf het begin maakt Nicholls duidelijk dat het verhaal zal draaien om Marnie en Michael. Dus weten we meteen dat die leraar gaat ontdooien, en dat die grappige Marnie op een gegeven moment serieuze dingen zal moeten gaan zeggen. Toch?
Wij hebben onze verwachtingen, en Nicholls (1966) lost ze in, zonder al te veel grote verrassingen, maar wel op een intelligente en wervende manier. Voordat hij doorbrak met zijn derde roman, De eerste dag, werkte Nicholls als scenarist, onder andere voor de veel geroemde BBC-serie Cold Feet, dus hij weet hoe hij een verhaal moet opbouwen. Twee sympathieke hoofdpersonen die in het begin van het verhaal mijlenver van elkaar verwijderd zijn, ook al lopen ze naast elkaar, wat bijfiguren die wat dikker zijn aangezet als comic relief, een opdracht die moet worden vervuld (de meerdaagse wandeling): we kennen het, we hebben het eerder gezien, maar als het goed gedaan wordt geven we ons er toch met graagte aan over.
Lees ook
Liefdesverhalen met een dosis cynisme vind ik de beste
Nicholls hanteert zijn personages als een welwillende god en doseert zijn verhaal voorbeeldig. We moeten ons concentreren op Marnie en Michael, dus houden na drie dagen de andere wandelaars het voor gezien – en worden uit het verhaal verwijderd. Michael, ervaren langeafstandswandelaar, besluit verder te lopen, richting Noordzeekust, en Marnie sluit zich spontaan bij hem aan. Zij komt uit Londen, heeft geen enkele wandelervaring. Komen ze tijdens hun dagetappes dichter bij elkaar? Zeker komen ze tijdens hun dagetappes dichter bij elkaar. Komen we meer over hun verleden te weten? Zeker komen we meer over hun verleden te weten. En doordat ze meer diepgang krijgen, komen ze tot leven en gaan we om ze geven, of we nou willen of niet. Maar natuurlijk willen we, de spanning groeit, ze zullen elkaar vast krijgen, maar hoe dan? Op een platte, romantische manier of heeft Nicholls iets meer voor ons in petto?
Nicholls is een meester van de eenvoudige, maar geniale ingreep. Zo is het geen toeval dat Michael aardrijkskundeleraar is: zo wordt hij de deskundige die informatie kan geven over het landschap waar doorheen wordt gewandeld. De andere wandelaars kunnen dan roepen dat dat sáái is, en dat is het ook, maar ondertussen hebben wij lezers toch ook iets meegekregen van dat landschap – zonder dat we de schrijver de saaiheidsgraad gaan kwalijk nemen van alle informatie die wordt gegeven, omdat die het verwijt doorsluist naar zijn personage, de stugge aardrijkskundeleraar – en zo wordt dat verwijt functioneel voor het verhaal.
Wat ook goed werkt: het decor van het verhaal beperkt zich niet tot die wandeletappes, tegen onze verwachtingen in. Wat nog beter werkt: de rake vergelijkingen, die ervoor zorgen dat je het boek zo nu en dan grinnikend leest. Als Michael zich in zijn hotelkamer opmaakt voor een avond vol sociale contacten, ‘glimlachte hij een, twee keer experimenteel in de spiegel, zoals je de rem van een auto test voor een steile afdaling’. Dit is maar een voorbeeld uit velen. Ze maken deze roman tot een plezier om te lezen, ook al staan de verwikkelingen in een brede traditie die door Nicholls geen geweld wordt aangedaan. Het is zijn stijl die deze roman uiteindelijk uittilt boven het scenario dat er vlak onder de oppervlakte in verborgen zit.
James Baldwin beperkte zijn engagement niet tot de schrijftafel – hij speelde een cruciale rol in de maatschappelijke strijd tegen racisme en discriminatie.
In James Baldwins literaire werk zijn krachtige pleidooien voor verandering te lezen. Zijn activisme beperkte zich niet alleen tot het papier of tot de doortastende toespraken waarmee hij met zijn vlijmscherpe observaties en in een fenomenale cadans de aandacht wist vast te houden. Baldwin was een van de cruciale voorvechters van de Amerikaanse burgerrechtenbeweging. Hij ontleedde de machtsstructuren achter segregatie als geen ander.
Als lezer voel je de weerbaarheid van de schrijver nog steeds, bij herlezing van zijn werk openen zich altijd nieuwe dimensies. Nu, honderd jaar na zijn geboortedag, viert de prestigieuze National Portrait Gallery in Washington dit met de tentoonstelling James Baldwin and the Voices of Queer Resistance, waarin een nog altijd onderbelicht facet van zijn leven wordt benadrukt. ‘In een periode waarin hij en zijn queer-tijdgenoten hun seksualiteit op zijn minst gedeeltelijk verborgen moesten houden, konden ze openlijk strijden voor burgerrechten.’
Honderd jaar na de emancipatieproclamatie waarmee president Abraham Lincoln de slavernij beëindigde, verscheen Baldwins essaybundel The Fire Next Time (1963), vertaald als Niet door water maar door vuur. In een brief gericht aan zijn neefje legt Baldwin onverbloemd bloot dat de waarde van zwarte mensenlevens in de ogen van veel witte Amerikanen niet echt is veranderd sinds de afschaffing van slavernij. Hij stelt dat het land honderd jaar vrijheid honderd jaar te vroeg viert, en waarschuwt zijn gekoesterde familielid: ‘Jarenlang hebben ze, om talloze redenen, moeten geloven dat zwarte mensen inferieur zijn aan witte. Velen van hen weten wel degelijk beter, maar mensen vinden het, zoals je nog wel zult merken, nu eenmaal moeilijk om te handelen naar wat ze weten.’
Baldwin vond het onbestaanbaar dat de Verenigde Staten zichzelf nog altijd zagen als ‘the land of the free and the home of the brave’ terwijl een vijftienjarig Afro-Amerikaans meisje dat naar een witte school ging werd bespuugd en uitgejoeld. De omgang met Afro-Amerikanen zei volgens Baldwin niet alleen iets over de raciale politiek, maar over alle facetten van de Amerikaanse cultuur. Volgens de schrijver ging het merendeel van witte Amerikanen uit van een valse interpretatie van de geschiedenis, waarin het geweld tegen zwarte mensen niet onder ogen werd gezien. Zolang dat het geval was zou het probleem van Amerika niet worden opgelost. ‘Dat is de prijs die we betalen voor segregatie. Dat is wat segregatie betekent. We weten niet wat er aan de andere kant van de muur gebeurt, omdat we dat niet willen weten.’
Baldwin ‘ontsnapte’ in 1948 naar Frankrijk, maar keerde terug naar de VS om zich aan te sluiten bij de groeiende protesten tegen de segregatie tijdens de jaren vijftig en zestig. In een poging om de regering verantwoordelijk te houden voor het grootschalige geweld tegen Afro-Amerikanen bracht hij een delegatie activisten samen, met wie hij in gesprek ging met de minister van Justitie Robert Kennedy. Hij deed mee aan protesten en marsen en werkte samen met kopstukken uit de Afro-Amerikaanse gemeenschap zoals Malcolm X, Martin Luther King en Medgar Evers.
Baldwin liet de diepe emotionele impact zien van het geweld en de vernederingen waarmee racisme gepaard gaat, gekoppeld aan een politieke realiteit waarin dat steeds stelselmatig wordt ontkend. Het jaar na de publicatie van The Fire Next Time werd de Jim Crow-wetgeving formeel afgeschaft, waarmee Afro-Amerikanen uit het publieke domein en machtsposities werden geweerd, maar Baldwin begreep als geen ander dat het zelfbeeld van de machthebbers niet direct zou veranderen. In een van zijn laatste interviews, vlak voor zijn overlijden in 1987, vertelde hij zichzelf te zien als wanhopige getuige die zijn boodschap als een „haperende motor” blijft herhalen. Uit de aandacht voor het jubileum blijkt dat zijn woorden steeds verder resoneren.
Dominique van Varsseveld
2De essayist
Wie denkt dat Baldwins essays niet meer van deze tijd zouden zijn, hoeft alleen maar te kijken naar hoe in sommige kringen is gereageerd op de kandidatuur van Kamala Harris.
Goede bedoelingen, daar had James Baldwin weinig mee. Het perspectief van wit Amerika op de zwarte Amerikanen kon de beste intenties hebben, maar het resultaat was vaak bedroevend. In zijn essaybundel uit 1955 Notes of a Native Son, dat nu opnieuw in vertaling is verschenen als Een zoon van Amerika , geeft hij daar schitterende voorbeelden van die typerend zijn voor zijn visie en benadering.
Zo is hij genadeloos over wat nu het white saviours-complex van Harriet Beecher Stowe genoemd wordt, door de manier waarop zij schreef over slavernij, zoals in haar beroemde roman Uncle Tom’s Cabin. De roman, die de geschiedenis inging als het boek dat veel witte Amerikanen een begin van bewustzijn bijbracht over het kwaad van de slavernij, noemt hij ‘bedroevend slecht’, zelfingenomen en vol van ‘deugdzaam sentiment’, geschreven door iemand die ‘niet zozeer een romanschrijver als wel een hartstochtelijk pamflettist was’.
Ook schrijft hij scherp over de film Carmen Jones (1954), een bewerking van de opera met een geheel zwarte cast. Die film was vast ook goedbedoeld, maar de personages kenmerken zich door ‘hun opvallende inhoudsloosheid, hun volmaakte onwaarschijnlijkheid, hun totale isolatie van alles wat het betekent om zwart te zijn’. Mooi is dat Baldwins fascinatie het daarbij wint van zijn ergernissen. Zoals in al zijn essays probeert hij te doorgronden wat de makers bezield moet hebben, en zo wordt zijn analyse van een mislukte film een beschouwing over het onvermogen van Hollywood om de zwarte cultuur recht te doen.
Deze afrekeningen vormen het eerste deel van Een zoon van Amerika, Baldwins eerste essaybundel, die twee jaar na zijn debuutroman Go Tell It on the Mountain verscheen. Baldwin was toen dertig en woonde al enige tijd in Parijs, min of meer op de vlucht geslagen voor het institutionele racisme in zijn geboorteland. ‘De ander’ zou hij, als homoseksuele man, toch altijd zijn en dat gedwongen buitenstaandersperspectief is typerend voor zijn wereldbeschouwing.
Of het nu gaat om de zwarte verzuiling in Harlem of om de manier waarop zwarte muzikanten in het Amerikaanse zuiden worden misbruikt voor politieke doeleinden: Baldwin fileert de maatschappelijke achtergronden scherp, van een afstand. Hij staat overal buiten en dankzij zijn virtuoze stijl ben je geneigd te zeggen: staat overal boven. Behalve een collectief gevecht om erkenning vormen Baldwins essays ook een persoonlijke zoektocht naar een identiteit.
Baldwin deelt vuistslagen uit met een fluwelen handschoen en in een virtuoze stijl. Hij schuwt controversieel taalgebruik zoals het n-woord niet – de vertalers van deze nieuwe vertaling slagen erin zich daar behendig doorheen te manoeuvreren, soms door kernbegrippen onvertaald te laten. Wie door Baldwins woordkeus denkt dat zijn essays niet meer van deze tijd zouden zijn, hoeft alleen maar te kijken naar de manier waarop in sommige conservatieve kringen (en niet alleen in Amerika) is gereageerd op de kandidatuur van Kamala Harris. De notie dat zij alleen vanwege diversiteitsnormen op haar positie terecht is gekomen, is nog het minst onfatsoenlijke dat ze naar haar hoofd geslingerd krijgt.
Wat dat betreft is de inleiding uit 1984 die Baldwin schreef bij een herdruk van Een zoon van Amerika misschien nog wel het meest ontluisterende hoofdstuk van dit essentiële boek. In deze inleiding moet hij bijna dertig jaar na het verschijnen van zijn boek tot de conclusie komen dat er sindsdien in essentie maar weinig veranderd is in de positie van zwarte mensen in Amerika. ‘Ik wil een eerlijk mens en een goede schrijver zijn’, schrijft Baldwin. Die ambitie blijkt genoeg om essays te schrijven die over zijn eigen tijd gaan, maar die nu nog niets aan relevantie hebben verloren.
Toef Jaeger
3De romanschrijver
In Parijs voelde James Baldwin zich bevrijd van het racisme van zijn geboorteland. Hij schreef daar zijn beste romans.
Dat James Baldwin als kunstenaar vooral als een Amerikaanse schrijver gezien wilde worden en niet uitsluitend als een zwarte schrijver, zegt veel over zijn literaire oeuvre. Om die eigen stem te vinden verhuisde hij in 1948 naar Parijs, waar hij tot 1957 zou blijven om er zijn beste romans te schrijven.
In de Franse hoofdstad voelde Baldwin zich bevrijd. Niet alleen van het racisme in Amerika, maar ook van de puriteinse Amerikaanse seksuele moraal en het beklemmend religieuze milieu waarin hij was opgegroeid.
Net zoals bij Philip Roth, die zich meer een Amerikaanse dan een Joodse schrijver beschouwde, waren zijn personages gebaseerd op de omgeving van zijn jeugd. Waren dat bij Roth Amerikanen uit de opkomende Joodse middenklasse van Newark, in Baldwins romans figureerde vooral de zwarte bevolking uit het New Yorkse Harlem.
In zijn semi-autobiografische debuutroman Go Tell It on the Mountain (1953) zijn die personages onvergetelijk goed getroffen. Het boek vertelt in de eerste plaats het verhaal van de zwarte John Grimes, een 14-jarige jongen met (homo)seksuele fantasieën die te lijden heeft onder zijn tirannieke vader, een fanatieke lekenpriester van de Pinkstergemeente in Harlem. Die kerk zet Baldwin niet alleen neer als bron van hoop voor de arme zwarte bevolking, maar ook als instrument van onderdrukking, waarbij de morele hypocrisie van Johns vader een niet geringe rol speelt.
Go Tell It on the Mountain speelt zich af in 1935, in 24 uur. Daarnaast zijn er ook terugblikken over een periode van zeventig jaar in de hoofden van Johns vader, moeder en tante. Zij vertellen het verhaal van de slavernij van hun ouders op de plantages in het Oude Zuiden en hun trek naar het Noorden na 1919.
Voor zijn roman bedient Baldwin zich van het prachtige Engels van de King James Bible, die het verhaal iets spiritueels geeft. En doordat hij zijn boek met een kerkdienst laat beginnen en eindigen, leest Go Tell It on the Mountain niet als een protestroman zoals Uncle Tom’s Cabin, maar als een verhaal over schuld en boete binnen een streng religieus zwart gezin, waaruit John wil ontsnappen.
Een ander thema in deze fraai geschreven roman is Johns ontdekking van zijn ambivalente seksuele geaardheid, die wordt afgezet tegen het agressieve hetero-gedrag van zijn vader. Die seks is ook het thema van Baldwins tweede roman Giovanni’s Room (1956). Deze keer zijn alle personages wit, wat Baldwins ambitie herbevestigt om toch vooral als een Amerikaanse schrijver te worden gezien.
Het verhaal is wat thematiek betreft gedateerd en handelt over de biseksuele David, een jonge blonde Amerikaan in het Parijs van de jaren vijftig. Ver van zijn autoritaire macho-vader durft hij zich over te geven aan zijn ware gevoelens. Als kind in Brooklyn heeft hij een keer seks gehad met een vriendje. Na afloop wilde hij er niets van weten en vernederde hij dat vriendje om zo zijn mannelijkheid te bewijzen. Dat geforceerde gedrag speelt ook in Parijs, waar David een krampachtige verhouding begint met de Amerikaanse Hella, die een traditioneel huwelijk wil met een man en kinderen.
Wanneer hij in een gaybar bevriend raakt met de Italiaanse barman Giovanni, verandert alles. Ze krijgen een verhouding, die zich lijkt te beperken tot Giovanni’s donkere huurkamertje. Daar hebben ze seks en bestaat voor David de buitenwereld niet. Alleen in die kamer voelt hij zich vrij en kan hij zichzelf zijn. Maar als hij zijn homoseksualiteit opnieuw probeert te ontkennen, verlaat hij Giovanni’s kamer en wil hij alsnog met Hella trouwen.
In de roman vertelt David in een nacht tijd zijn verhaal in afwachting van de executie van Giovanni, die uit wanhoop een moord heeft gepleegd. David voelt zich een verrader omdat hij hem in de steek heeft gelaten. En juist door het schuldgevoel hierover durft hij alsnog uit de kast te komen.
In zijn volgende romans richt Baldwin zich weer op zijn zwarte achtergrond, al is het thema van de homoseksualiteit nooit ver weg. Inmiddels heeft hij zich dan ook als een briljant essayist gemanifesteerd en neemt hij in Amerika actief deel aan de strijd tegen het racisme. Toch is het onterecht om hem alleen als een kampioen van de burgerrechtenbeweging te zien. Want als een Amerikaanse schrijver zich voor de acceptatie van homoseksualiteit heeft ingezet, dan is het James Baldwin. Zijn eerste twee romans zijn er het bewijs van.
De openingsceremonie van de Olympische Spelen in Parijs overtuigde me opnieuw van de rijke Franse geschiedenis. Ook omdat Céline Dion er met haar vertolking van Edith Piafs Hymne à l’amour nog eens aan toevoegde dat die geschiedenis nauw verbonden is met liefde en seks. En aangezien ik op mijn zestiende op het Franse platteland in de liefde ben ingewijd, besloot ik Toujours l’amour. Liefde, lust en bedrog in Frankrijk door de eeuwen heen van Henk Steenhuis te lezen.
Die titel is enigszins misleidend. Want ondanks dat liefde, lust en bedrog de rode draad in dat boek zijn, is Toujours l’amour vooral een cultuurgeschiedenis van het Franse huwelijkse leven vanaf de zestiende eeuw tot aan het presidentschap van Macron. En aangezien de in 2018 overleden Leidse historicus H.L Wesseling geen nieuwe boeken over Frankrijks verleden meer kan publiceren, is het een genoegen om deze met verfijnde ironie geschreven nieuwe geschiedenis te lezen.
Steenhuis begint zijn verhaal met een uitleg van de kunst van het verleiden. Hij haalt daarbij kenners aan die ‘de weg naar de vrouw’ vergelijken met een bordspel, waarbij de man de nodige hindernissen moet overwinnen om zijn doel te bereiken. De onbetwiste kampioen van alle verleiders is Lodewijk XIV, die niet alleen mooi en galant was, maar ook onstuitbaar als het om vrouwen ging, ook al waren ze pubers .
Het hofleven met zijn intriges speelt in Steenhuis’ verleidingscircus een grote rol. Zo probeerde de vader van Markies de Sade aan het hof van Lodewijk XV machtige, getrouwde vrouwen te verleiden, die hem hoge posities konden bezorgen. Het kostte hem zijn fortuin. Ook in de salons van de adel kon je hogerop komen. Je werd er gekeurd en gekoppeld, huwelijkstrouw was schaars, bedrog een subtiele bezigheid. Vrouwen waren de baas.
Die salons bestaan in een andere vorm nog altijd. Zo organiseerden Emmanuel en Brigitte Macron, toen ze hun zinnen op het presidentschap hadden gezet, regelmatig twee diners op een avond om invloedrijke gasten te paaien. Met succes.
De bourgeoisie, die na de revolutie van 1789 opkwam, hield er vergelijkbare mores op na. Al was de speelsheid van de adel verdwenen en gold het huwelijk in het vervolg vooral als een financieel contract, waarbij de vrouw geen enkele zeggenschap had. Volgens de 19de-eeuwse historicus Jules Michelet heerste in huwelijken van de bourgeoisie dan ook vaak een ‘opmerkelijke kou’.
Tegelijkertijd kwam aan het einde van die 19de eeuw de crime passionel op. Uitgebreid vertelt Steenhuis over de vrouw van minister van Financiën Cailloux, die in 1914 de hoofdredacteur van Le Figaro doodschoot, omdat hij haar mans liefdesbrieven aan een eerdere echtgenote had gepubliceerd. Ze werd vrijgesproken, want ze had gehandeld uit liefde.
Heerlijk is ook het hoofdstuk over premier Clemenceau, die Frankrijk niet alleen de overwinning in de Eerste Wereldoorlog bezorgde, maar ook zo’n 800 maîtresses versleet. Aan het einde van zijn leven ontleende hij nieuwe levenslust aan zijn platonische verhouding met een getrouwde vrouw. Dagelijks schreven ze elkaar erotische liefdesbrieven. Het was verleiding op papier ten top. De door Steenhuis even uitvoerig behandelde amoureuze escapades van pathologische bosneukers als de presidenten Mitterrand en Chirac waren er niets bij.
Het conservatorium van Napels, het oudste van Italië, is in 1806 ontstaan uit vier kindertehuizen die bijna driehonderd jaar daarvoor in de stad waren gebouwd. Geen muziekscholen maar opvanghuizen waar wezen en kinderen uit arme families werden ‘bewaard’ (conservare). Ze kregen godsdienst- en muziekles en leerden een vak. Dat veel leerlingen toetraden tot het kerkkoor was een vanzelfsprekendheid. De conservatoria trokken in de loop van de zeventiende eeuw ook andere jongeren aan omdat het muziekonderwijs van hoge kwaliteit was. Nu studeren er zo’n 1200 studenten aan het Conservatorio di San Pietro a Majella, zoals het instituut voluit heet.
Miriam Bunnik, die eerder Koffiebars en carabinieri (2021) schreef, neemt Italiaanse muziekonderwerpen in verschillende steden als leidraad voor het nu verschenen Vivaldi en Volare. In een ander hoofdstuk over Napels stelt Bunnik zich de vraag wat muziek eigenlijk Napolitaans maakt. Is O sole mio, onder meer uitgevoerd door de beroemde Napolitaanse tenor Enrico Caruso (1873-1921) typisch Napolitaans? De muzikale eigenaar Giuseppe Schirone van de literaire lounge-bar Pin’8, vernoemd naar de Napolitaanse zanger Pino Daniele, legt het uit: op de piano speelt hij eerst een harmonische mineurtoonladder en dan de Napolitaanse: daarin wordt de b een bes, een klein verschil waardoor de muziek een stuk melancholischer wordt.
Vivaldi en Volare bestaat uit luchtige reportages; geen diepgaande beschouwingen maar leuke anekdotes en wetenswaardigheden maken er een enthousiast geheel van. Daaraan voegt Bunnik een uitgebreide speellijst toe met muziek die wordt behandeld in haar boek.
Feiten met een cultureel sausje
Voor meer algemene geschiedenis van Italië verscheen De kortste geschiedenis van Italië; een must-have voor wie zich aangetrokken voelt tot het Romeinse Rijk en een aanwinst voor wie de feiten met een cultureel sausje voorgeschoteld wil krijgen. De Canadese Ross King schreef al eerder zeer gedreven over Italiaanse, Franse en Canadese kunst en geschiedenis, zoals De koepel van Brunelleschi (2002) en De boekhandelaar van Florence (2021), over de boekhandelaar Vespasiano da Bisticci die zich verzette tegen de boekdrukkunst.
Lees ook
Een fascinerende biografie (●●●●●) over dé boekhandelaar in de hoogste kringen van Florence
In vergelijking met die meesterwerken voelt De kortste geschiedenis als een tussendoortje. Toch leest het, net als zijn andere werken, uiterst soepel. King combineert jaartallen als een bevlogen schoolmeester feilloos met ultrakorte, prikkelende verhalen. Zijn we bijvoorbeeld aanbeland bij de Franse invasie in 1494 van koning Karel VIII (waar vertaler Pon Ruiter per ongeluk Karel VII van maakt, maar dat zij hem vergeven in de verder kundige vertaling) dan rekt Ross de feiten een beetje op. De Franse manschappen hadden zich door een maladie napolitaine, een soort syfilis waarschijnlijk, moeten terugtrekken en waren huiswaarts gegaan. Kort daarna wilde Karel opnieuw in de aanval gaan, maar nog voor vertrek van zijn Franse leger werd een kasteelongelukje hem fataal: hij stootte zijn hoofd tegen een balk in zijn kasteel in Amboise en overleed enkele uren later op 28-jarige leeftijd. In datzelfde kasteel is overigens een maquette gebouwd waarop deze niet zo slimme actie van de koning is te zien. Ook interessant, al schrijft Ross daar niet over, zijn de Tour des Minimes (de ruitertorens) van het kasteel, de torens met een diameter van 21 meter, die Karel VIII had laten aanleggen vanwege de tredenloze opgang voor ruiters naar het terras 40 meter daarboven. Waarom de paarden naar het terras gingen, is niet helemaal duidelijk, maar indrukwekkend is het wel. Dat Ross ook zijn brede kennis als kunsthistoricus inzet, maakt van De kortste geschiedenis van Italië een meer dan geslaagde aanvulling op zijn andere werk.
Literaire reisgids
Waar Bunnik haar muziekverhalen ophangt aan gesprekken met kenners, Ross meer dan drieduizend jaar in bijna driehonderd pagina’s verwerkt, levert historica Sandrina Bokhorst een literaire reisgids langs de vele prachten van Rome, zeer uitgebreid, soms wat langdradig. Wel doet zij er iets aardigs bij: ze laat de lezer steeds reflecteren over wat er in de oudheid in Rome verrees en vanuit welke perspectieven je dit kunt bekijken. Want wie in staat is van perspectief te wisselen ‘kan beter aansluiten bij zijn gesprekspartners en omgaan met complexe situaties’.
Hoe dan? Neem bijvoorbeeld het in de eerste eeuw na Christus in tien jaar – onder drie keizers – gebouwde Colosseum. Je kunt het zien als een pronkstuk van keizerlijk machtsvertoon (een beetje zoals Trump met zijn Tower in New York) of ernaar kijken met oog voor entertainment (stierengevechten of sportwedstrijden voor 50.000 toeschouwers). Maar je kunt het ook doen vanuit het perspectief van bijvoorbeeld duurzaamheid of mensenrechten. Vanuit die invalshoek houdt het Colosseum ons de spiegel voor dat sociale ongelijkheid van alle tijden is. ‘De principes van onze moderne entertainment-industrie werden haarfijn blootgelegd aan de hand van de spektakels in het Colosseum. De drijfveren van de mens bleken verontrustend herkenbaar. Gelukkig kun je aan het Colosseum ook zien dat verbeeldingskracht en outside the box-denken universele menselijke talenten zijn’, schrijft Bokhorst.
Er staan nog steeds talloze bogen van het Colosseum overeind. Al starend naar het ingenieuze dak boven het Centre Court van Wimbledon, intrigeert het dat de Romeinen een deel van het Colosseum ook al wisten te overdekken met een zogenaamd ‘velarium’ of ‘ingenieuze tentdak’ zoals Bokhorst het noemt: een canvas luifel boven de tribune. Het bestond uit verschillende stukken stof die omhooggetrokken moesten worden over 240 houten masten door middel van kabels die werden aangetrokken van buiten het Colosseum. Er waren naar schatting duizend matrozen van de Romeinse marine nodig om het scherm op te trekken. Buiten het Colosseum zouden zelfs nog enkele stenen met bevestigingsgaten voor de kabels te zien zijn, aldus Wikipedia. Maar of dat een bewijs is? Van een steen met een gat moet je misschien ook geen groter verhaal willen maken.
Een stadswijk waar het wonder van het multiculturele Nederland gestalte krijgt: Vlooienburg in de jaren tussen 1600 en 1670. De naam is inmiddels verdwenen, die stadswijk ook. Zo goed als niets is er van over, zelfs het stratenplan is geheel bedolven onder het gecombineerde Amsterdamse stadhuis en operagebouw. Gedurende de Tweede Wereldoorlog voltrok zich hier de Jodenvervolging op zijn hevigst, met een afrastering die de wijk tot een grimmig getto maakte. Na de bezetting wilde het leven er niet meer in komen. De totale verkrotting van de buurt maakte de beslissing eenvoudig om daar de nieuw te bouwen Stopera te plannen, met als bijkomend voordeel dat de ongemakkelijke herinnering aan de deportatie van honderden Joden uit deze buurt en passant onzichtbaar werd gemaakt.
Maarten Hell maakt in zijn imposante studie Verloren wereld in de Amstelbocht duidelijk dat de neergang van de buurt niet pas begon met de Duitse bezetting, maar al minstens twee eeuwen eerder, een neergang die al verdacht veel op gettovorming leek. De late achttiende eeuw kende veel economische stagnatie, die in de bedrijvige buurt hard aankwam. Tijdens de Bataafse Republiek en de Franse tijd (1795-1813) ging het verval opeens heel snel; een groot deel van de huizen kwam leeg te staan, sommige stortten spontaan in. Hoewel Amsterdam na 1850 economisch weer opkrabbelde, wist Vlooienburg daar niet van te profiteren. Vlooienburg en aanpalende wijkjes ontwikkelden zich in deze tijd tot wat de Jodenbuurt ging heten; 90 procent van de 25.000 joodse Amsterdammers woonde daar. Het niet-Joodse deel van de Vlooienburgs bevolking was afgenomen tot minder dan een kwart. En in die buurt heerste schrijnende armoede; meer dan de helft van de bevolking was er op liefdadigheid aangewezen.
Kunstmatig eiland
Het contrast met nog weer twee eeuwen eerder kon niet groter zijn. Nadat het kunstmatige eiland Vlooienburg eind 16de eeuw met grote hoeveelheden huisvuil was aangeplempt, werd het een bouwterrein waar het onstuimig expanderende Amsterdam zijn industrie en ook zijn groeiende bevolking kon stallen. Vooral de handel in hout, belangrijk voor de scheepsbouw en voortgaande stadsuitbreidingen, nam er een grote vlucht. Op de kades aan de Amstel en de Zwanenburgwal bereikten de houtstapels een hoogte van ruim acht meter. Hoger mocht niet.
Het stadsbestuur zette in op concentratie van specifieke economische activiteiten in specifieke buurten. De groei ging echter zo hard dat de houthandel al snel nieuwe ruimte elders in de stad zocht. Op Vlooienburg kwamen daardoor kansen voor nieuwe activiteiten en nieuwe mensen, onder wie ook veel nieuwkomers uit alle windstreken. Al in de eerste decennia van de zeventiende eeuw namen uit Spanje en Portugal gevluchte Joden (ook wel met Sefardiem aangeduid) onder hen een prominente plaats in. Amsterdam zag ze graag komen, al werd aan deze bevolkingsgroep nog tot de napoleontische tijd een aantal burgerrechten onthouden. Joden mochten geen lid worden van de meeste ambachtsgilden, en zo waren er meer pesterig aandoende beperkingen, zoals het niet in de stad mogen begraven van hun geloofsgenoten. Toch weerhield het veel Iberische Joden niet om volop aan het economisch en maatschappelijk leven mee te doen. Vlooienburg was aanvankelijk ook allesbehalve een getto; allerhande religies woonden en werkten er door elkaar. De een werd rijk, een ander ging failliet; Vlooienburg was decennialang een eiland van onbegrensde mogelijkheden.
Lees ook
Foto-expo ‘Déjà vu’ laat zien hoe Amsterdam veranderde
Verloren wereld in de Amstelbocht geeft met een vloed aan details een heel geschakeerd beeld van een wijk waar de integratie van nieuwkomers heel soepel leek te verlopen, de mensen elkaars afwijkende religie verdroegen, en rijk en arm naast elkaar woonden. Geholpen door een enorme veelheid aan archeologische vondsten (vooral uit opgravingen voorafgaand aan de bouw van de Stopera), en door eigen archiefonderzoek, slaagt Maarten Hell erin over zo goed als alle percelen op Vlooienburg bijzondere verhalen te vertellen. Over het economisch leven en hoe minderheden hun godsdienst beleden, waar de koffiehuizen en theaters zaten, wat de mensen zoal dronken, rookten of aten, hoe rijk of eenvoudig het huiselijk leven was. Het boek is dan ook een prachtige staalkaart van het dagelijks leven in de Republiek, enigszins vergelijkbaar met Mensen van klein vermogen van A.Th. van Deursen (1991).
Toneel van vechtpartijen
Door de overladenheid aan details en weetjes, is het soms moeilijk een rode draad te ontdekken, een bezwaar dat ook Hells rijke studie over het Amsterdamse herbergwezen uit 2017 al aankleefde. Dat Hell voor Vlooienburg een prachtig egodocument van de Spaanse vluchteling Abraham Idaña bij de hand had, waaruit hij regelmatig put voor Idaña’s visie op zijn nieuwe woonplaats en leefbuurt, kan dit niet compenseren. Idaña is ook iets te pathetisch en te kritiekloos in zijn lof op Amsterdam om hem hier als een betrouwbare gids op te voeren. Zijn geschrift was dan ook bedoeld om zijn in Spanje achtergebleven geloofsgenoten over te halen ook naar Amsterdam te komen.
Toch is Verloren wereld een ongekend rijk en waardevol boek, vooral ook omdat de wisselwerking tussen economische voorspoed en sociale verdraagzaamheid haarfijn aan het licht wordt gebracht. Zo specialiseerden veel Joodse mannen zich in het kloven en slijpen van diamanten, terwijl rijke Sefardische kooplieden de diamanthandel beheersten. Voor deze activiteiten bestond geen gilde. Het werkte goed, tot halverwege de achttiende eeuw de handel begon op te drogen. Niet-Joodse diamantbewerkers deden een beroep op het stadsbestuur om alsnog een gilde op te richten, waardoor Joden het werken moeilijk gemaakt kon worden. De magistraten gaven geen gehoor. Maar het voorbeeld toont aan hoe snel economische stagnatie tot intolerantie kan leiden. Er was zonder meer maar weinig nodig om verontwaardiging over de daad van een individu te laten verkeren in openlijk antisemitisme. Vlooienburg was regelmatig het toneel van enorme vechtpartijen.
Lees ook
Met dit boek kun je je voorstellen hoe het er op straat aan toeging in vroegmodern Amsterdam
Wat gemoedelijker zijn de gegevens die Hell naar boven haalde over amoureuze betrekkingen tussen verschillende bevolkingsgroepen. De theorie wilde dat iedereen binnen de eigen (religieuze en etnische) groep trouwde, de praktijk was aanzienlijk gevarieerder, zo blijkt uit de gerechtelijke archieven. Crossovers tussen christenen en Joden moeten al vaak zijn voorgekomen, afgaande op enkele sterke staaltjes overspel, zoals die van de Joodse kaashandelaar Isaac Leeser Blits, die het omstreeks 1750 aanlegde met een christenvrouw, wier man voor de VOC op zee rondzwierf. Ze werden betrapt, maar het weerhield beiden er niet van de relatie voort te zetten en meerdere kinderen op de wereld te zetten. Leeser lichtte wel vaker de hand met de voorschriften. Ook in zijn koosjere kaashandel. Toch kon hij betrekkelijk ongestoord zijn gang gaan. Het eigengereide en permissieve Amsterdam heeft diepe wortels.