Messalina, de derde vrouw van Romeinse keizer Claudius was een meedogenloze, seksueel onverzadigbare intrigant. Dat beeld is van haar blijven hangen dankzij de mannen die over haar schreven.
Maar wie was zij werkelijk, deze jonge vrouw, nicht van keizer Augustus, die al op heel jonge leeftijd aan haar oom Claudius werd uitgehuwelijkt? Hoe heeft zij de bloedige afrekeningen aan het keizerlijk hof na de gewelddadige dood van Calligula doorstaan? Hoe wist zij zich, toen haar man plotseling tot keizer werd uitgeroepen, op te werken tot de machtigste vrouw van het Rijk?
De Britse historica Honor Cargill-Martin schreef een prachtig boek over haar. Hierin maakt ze niet alleen op fraaie wijze Messalina’s leven aan het hof inzichtelijk, maar laat ze ook zien dat Messalina, zoals zoveel vrouwen die weigerden zich aan te passen, daar een prijs voor moest betalen.
Dat Messalina wordt afgeschilderd als een seksueel monster en een hoer – de dichter Juvenalis noemt haar zelfs de grootste hoer van Rome – wordt volgens Cargill-Martin veroorzaakt door de fundamentele (mannelijke) angst voor machtige vrouwen. ‘Die angst voor een machtige vrouw – sterker nog voor een jonge machtige vrouw, erger nog een jonge machtige seksuele vrouw – heeft ook in haar geval geleid tot een reflexmatige reactie, die van seksualisering. De vrouw wordt aan de schandpaal genageld, voor slet uitgemaakt, voorgesteld als een onredelijk, emotioneel wezen. De geschiedenis van Messalina – voor zover we die kunnen reconstrueren – is in dat opzicht dan ook heel modern, het is de geschiedenis van een vrouw die het aandurft om macht uit te oefenen in een mannenwereld en de gevolgen van die keuze ondervindt.’
Verkeerde keuzes
Dat Messalina in haar streven naar macht en in haar pogingen om een eigen (seksueel) leven te leiden de grenzen van het ‘goede’ soms heeft overschreden en keuzes heeft gemaakt die niet altijd rationeel waren, moet ook Cargill-Martin erkennen. ‘Nee we kunnen niet zeggen dat Messalina ‘goed’ was. Daarvoor zijn er te veel overtuigende bewijzen van bedrog, te veel moord’, schrijft zij in het laatste hoofdstuk. ‘Maar we kunnen wel vaststellen dat ze machtig was, onverschrokken, vernieuwend en intelligent was en dat ze bijna een decennium lang met succes regeerde.’
Wat dit boek echt uitzonderlijk maakt is dat de auteur erin slaagt om Messalina tot leven te wekken. Dat zij zichtbaar maakt hoe deze jonge vrouw zich in de misogyne, patriarchale Romeinse samenleving opwerkte tot de machtigste vrouw in het Rijk. Een vrouw werd waar iedereen rekening mee moest houden. Een vrouw die angst inboezemde.
De beschrijving van Messalina’s opkomst en ondergang doet Cargill-Martin zo goed en beeldend dat haar leven wel van elke pagina lijkt af te spatten. Je voelt haar angsten en je deelt haar zorgen over het welzijn van haar kinderen. Je gaat zelfs begrijpen waarom Messalina haar vrouwelijke tegenstanders uit de weg wil ruimen. Je leeft met haar mee als ze heen en weer geslingerd wordt tussen loyaliteit aan haar echtgenoot en haar eigen ambities en (seksuele) gevoelens. En je wilt haar bijna waarschuwen wanneer ze zich in het jaar 47 opnieuw in een gevaarlijke affaire stort. Een affaire die haar uiteindelijk de kop zal kosten.
Bigamie
Volgens de Romeinse historici besluit Messalina in 48 na Christus om tijdens een grote, feestelijke partij – volgens Cassius Dio een regelrechte orgie – openlijk in het huwelijk te treden met haar nieuwe geliefde, de jonge senator Silius. Geen overspel, waarvan zij al eerder was beticht, maar regelrechte bigamie. Een daad zonder weerga. Tacitus beschrijft in zijn Annalen (11-27 en verder) die gebeurtenis en de nasleep ervan heel gedetailleerd.
Dat Messalina haar machtspositie en daarmee haar leven en dat van haar kinderen, waar zij al die jaren zo voor had gestreden, in gevaar zou brengen door zo’n onbezonnen daad is volgens Cargill-Martin niet alleen onwaarschijnlijk maar ronduit ondenkbaar. Volgens haar was het feest dat Messalina in de herfst van 48 gaf dan ook niet ter gelegenheid van een huwelijk met Silius maar een festival ter ere van de god Bacchus. Zij weet zich gesteund in deze gedacht door Tacitus zelf die schrijft: ‘ter gelegenheid van het feest had de keizerin het paleis omgetoverd tot een wijnmakerij.’
De rituelen die hoorden bij de feesten ter ere van de god Bacchus vertoonden overeenkomsten met de rituelen die hoorden bij het Romeinse huwelijk. Dat bood tegenstanders van Messalina de gelegenheid om haar van bigamie te beschuldigen.
Haar tegenstanders waren overigens van zeer uiteenlopend pluimage; versmade geliefden, dienaren aan het hof die voor hun positie vreesden, senatoren die de invloed die Messalina nog steeds op de keizer had als een bedreiging zagen, en vrouwelijke verwanten die streden voor de positie van hun eigen kroost.
Cargill-Martin beschrijft uitgebreid hoe de ‘samenzweerders’ er volgens haar in slaagden om de keizer van de schuld van Messalina te overtuigen. Belangrijk onderdeel van dit plan was dat zij wisten te voorkomen dat zij haar onschuld bij de keizer (haar wettige echtgenoot) kon bepleiten. Voordat Messalina Claudius kon bereiken werd ze door een tiental gewapende mannen in de paleistuin gevangengenomen.
Volgens Tacitus besefte zij pas op dat moment de onherroepelijkheid van haar situatie. ‘Ze probeert zelfmoord te plegen maar ze kon het niet. Uiteindelijk stoot een soldaat het zwaard door haar borst.’ Het was een dood die Tacitus laf, onwaardig en onstoïcijns vond.
Messalina was bepaald geen deugdzame en volgzame vrouw, dat maakt Cargill-Martins meer dan duidelijk. En dat zij in haar strijd om de macht weinig middelen schuwde ontkent zij nergens.
Maar haar reduceren tot een amorele wellusteling, de grootse hoer van Rome, een slet zonder weerga, dat doet volgens haar, ondanks alles, onrecht aan het leven van deze bijzondere jonge vrouw.
Wat is er gebeurd met het ‘schitterende Amerika’, de uitzonderlijke jonge natie die als een magneet werkte op de verbeelding? Wie naar Donald J. Trump luistert hoort een litanie van verval en ondergang, over een land dat wankelt aan de rand van de afgrond. Zijn tegenstanders waarschuwen dat de natie met hem aan het roert zal afglijden naar een dictatuur, waarvan de contouren opdoemen in het aan hem verwante ‘2025-project’.
Of gloort er Democratische hoop met de stormachtige euforie die Kamala Harris met haar running mate Tim Walz in de strijd om het presidentschap heeft losgemaakt? Contra de deprimerende zwartgalligheid van Trump dragen de Democraten – in een frappante omkering van rollen – nu de boodschap uit dat zij het ‘normale Amerika’ vertegenwoordigen, het land van optimisme, joy en vooruitgang. Dat mobiliseert, terwijl in het andere kamp vertwijfeling en ‘Trump-moeheid’ beginnen toe te slaan.
Dat eerdere ‘schitteren’ van Amerika is een term van de Franse socioloog Jean Baudrillard, die het land in een reisboek uit 1986 siderale noemde, een sterrenhemel waar alles straalde en bewoog en de historische ‘melancholie’ van Europa smolt als sneeuw in de woestijn. Dat lijkt na jaren van polarisatie en sociale desintegratie inmiddels zelf een ‘historische’ gedachte, voltooid verleden tijd – zij het niet voor de honderdduizenden migranten die zich aan de zuidgrens van het land melden. Zij worden nog steeds gelokt door die oude Amerikaanse Droom van een verre horizon met een vrijstaand huis in zonovergoten Suburbia.
Amerika is altijd een natie geweest die dreef op collectieve verbeelding en mythen. Patriottische verhalen die samenbinden en mobiliseren, met een kern van waarheid maar ook altijd grotesk uitvergroot. Voor alle moderne nationale staten geldt dat ze, in de woorden van de antropoloog Benedict Anderson, ‘verbeelde gemeenschappen’ zijn, maar dat gaat bij uitstek op voor dit ‘jonge’ land, geboren uit anti-monarchistische revolutie, afkeer van het oude en koloniale verovering.
Hoezeer mythen het Amerikaanse zelfbeeld bepalen is – ondanks hun dwepen met het land van de vrijheid en de camper-vakantie – soms maar moeilijk na te voelen voor Nederlanders, die zich bij voorkeur klein maken als inwoners van een onschuldig, ‘gaaf’ landje – al is ook dat een vorm van nationale mythe. Amerikanen maken zich liever groot.
De Amerikaanse cultuurhistoricus Richard Slotkin (1942) is bij uitstek geschikt om dat mythische zelfbeeld te onderzoeken. Bij het grote publiek is hij onbekend, onder vakgenoten en liefhebbers van americana maakte hij naam met een drietal omvangrijke culturele studies van de Amerikaanse geschiedenis. De titels van die boeken zeggen al veel. In Regeneration Through Violence (1973), behandelde hij de achttiende eeuw met de eerste kolonisten en de geboorte van de nationale mythe van de frontier, de grens tussen ‘beschaving’ en barbarij. Het werd gevolgd door Fatal Environment (1985) over de negentiende eeuw en het ‘Wilde Westen’. Slotstuk was Gunfighter Nation (1992) over de verbeelding van de frontier in de populaire cultuur van de twintigste eeuw, met name in western-films.
Scheppend geweld
Rode draad in het drieluik is de dubbelzinnige Amerikaanse verhouding tot geweld, als een noodlottige maar creatieve kracht. Prototype is de pionier die de wildernis bedwingt of de revolverheld die zich opoffert om het land veilig te maken voor een civiele orde die voor hem geen plaats meer heeft – een favoriet thema in westerns. Ook de vernietiging van zowel gevreesde als geromantiseerde inheemse culturen geldt in die mythe als het onvermijdelijke ‘lot’ van ‘natuurvolken’ die plaatsmaken voor de vooruitgang.
De fictie-fabriek over dat thema was al in vol bedrijf toen de kolonisatie nog in volle gang was. De beroemde scout Kit Carson vond bij een overval op een inheems kampement in de buit ook een aantal dime novels over zijn eigen avonturen. ‘Buffalo Bill’ Cody toerde met zijn circus door Europa toen de laatste vrije Lakota nog door het leger werden opgejaagd (en gebruikte hen in zijn show).
In A Great Disorder werpt Slotkin zijn net nu breder uit, met het oog op de toekomst van de natie. Kan een nieuwe mythe het land bevrijden uit de wrokkige impasse waarin het is beland? Om dat te onderzoeken laat Slotkin tal van nationale mythen in historisch perspectief de revue passeren – en het zijn er nogal wat.
Even krachtig als het idee van de frontier is de basale stichtingsmythe van het land: gebouwd op bevrijding van aristocratische dwingelandij en idealen van de Verlichting zoals de ‘vanzelfsprekende waarheid’ dat ‘alle mensen gelijk zijn geschapen’. Dat nationale narratief moest ook destijds al bevochten worden op reactionaire tegenkrachten, merkt Slotkin op. Zuidelijke slavenhouders vonden die egalitaire waarheid allerminst ‘vanzelfsprekend’. De Grondwet (1789) liet de zaak dan ook in het midden en deed geen uitspraak over slavernij. Zuidelijke afgevaardigden kregen bovendien gedaan dat hun (rechteloze) slaven – voor drie vijfde – zouden meetellen in de volkstelling die het aantal gedelegeerden bepaalde dat een staat zou krijgen in het Huis van Afgevaardigden. Ongedaan werd die laatste regeling pas gemaakt na de Burgeroorlog en het einde van de slavernij.
Wedergeboorte
Uit die Burgeroorlog (1861-1865) tussen Noord en Zuid ontstonden nieuwe mythen. Slotkin onderscheidt er maar liefst drie. Allereerst de belofte van een ‘nieuwe geboorte van de vrijheid’, zoals Lincoln zei in zijn beroemde Gettysburg-rede. De oorlog smeedde het land tot een natie, waaruit de slavernij verdween – al bleef de positie van zwarte Amerikanen overal precair en stak in het Zuiden na mislukte hervormingen keiharde racistische terreur op. Ten tweede was er de mythe van ‘verzoening’ na de bloedige broederstrijd (terwijl Noord en Zuid in feite verder uit elkaar groeiden).
De derde naoorlogse mythe was een wraakzuchtige: de zuidelijke overtuiging dat de verloren strijd een rechtvaardige was geweest, een voor de ‘ware’ republiek en witte suprematie die met andere middelen moest worden voortgezet. Die mythe van de Lost Cause voedde het militante revanchisme van de Ku Klux Klan en het juridische van de Jim Crow-wetten, die zwarte Amerikanen vrijwel alle pas verworven rechten weer afnamen.
In al die mythen speelden ras en de color line een grote rol, aldus Slotkin. ‘Amerikaanse mythologie is doordrenkt met rassenkwesties’, schrijft hij grimmig. Dat geldt dan nog het minst voor een progressieve mythe die in de twintigste eeuw lange tijd een sociaal-economische pacificatie teweeg bracht, maar die uiteindelijk geen stand hield: de New Deal van Franklin D. Roosevelt. Dat programma, waarmee de Democratische president de natie uit de crisis van de jaren dertig trok, was het spiegelbeeld van de frontier-mythe: geen ruig individualisme maar een collectieve inspanning met behulp van de overheid . Waarbij het goed blijft om te beseffen dat ook dat oude voorhoede-individualisme vooral mythisch was. Militaire, economische en juridische steun van de federale overheid was in de achttiende en negentiende eeuw onmisbaar bij de ‘verovering van het Westen’.
De staat als boeman
Roosevelts New Deal vestigde een liberal consensus die decennia lang stand hield en i de jaren zestig een vervolg kreeg met Lyndon Johnson ambitieuze project van armoedebestrijding voor een ‘Great Society’. De kentering kwam in diezelfde jaren met de culturele woelingen tussen links en rechts Amerika, maar de consensus brak pas echt in de Reagan-jaren. Neoliberalisme en deregulering zette daarna de toon, terug naar de frontier, met de federale overheid als mythische boeman (al groeide die ook flink onder Reagan).
Was er tegenwicht? De beweging voor burgerrechten en de studentenprotesten slaagden er volgens Slotkin niet in een blijvende nieuwe mythe te formuleren. Ze spatten uiteen in gematigde en radicale politiek-intellectuele facties. De culture wars die daarop volgden tussen conservatief en progressief Amerika, tussen ‘de zwijgende meerderheid’ (Nixon) en de elites, of ‘de kusten’ en de fly-over staten ertussen, spleten het land in tweeën.
In het Trumpisme ziet Slotkin de culminatie van die polarisatie en een herleving van de Lost Cause-mythe, aangejaagd door jaren van economische stagnatie en achteruitgang voor grote groepen Amerikanen. Het heil ligt bij Trump in het verleden en moet worden bevochten op een decadent heden. Zijn burleske verkiezingsbijeenkomsten, een mix van politiek theater, cabaret en braderie, passen bij die hang naar volse, nostalgische verbroedering. In de jaren twintig organiseerde de Ku Klux Klan – toen geen illegale organisatie meer maar een openlijke beweging voor witte suprematie – ook al zulke festivals voor de hele familie.
Die laatste parallel komt sterk naar voren in een ander, polemischer boek over de Amerikaanse tweestrijd, Rebellion van politiek commentator Robert Kagan. Al in 2016 fulmineerde ex-Republikein Kagan in The Washington Post tegen de populist Trump met de waarschuwing Zo komt fascisme naar Amerika. Een volgende, recentere alarmkreet van zijn hand onder de kop Trumps dictatuur wordt bijna onvermijdelijk werd de basis van dit boek.
Ook Kagan trekt lange lijnen. Hij ziet al sinds de Onafhankelijkheidsverklaring een brede anti-liberale onderstroom in de VS, die bij tijd en wijle spectaculair naar boven komt. Een grote groep Amerikanen moet niet veel hebben van de liberale, gelaagde democratie van de Founding fathers maar hunkert naar een autoritaire – en etnische – dictatuur van de meerderheid. Dat uit zich in verzet tegen immigratie, afkeer van big government én big business, sympathie met fascisme in de jaren twintig en dertig, en sinds de jaren zestig vooral in ideologische confrontaties over gender, racisme, abortus en de publieke rol van godsdienst.
Nationale erfzonden
En nu dus in Trump. In zijn afkeer van de man is Kagan feller en emotioneler dan Slotkin, en dat komt zijn betoog niet ten goede. Hij heeft maar weinig oog voor wat een marxist de basis zou noemen van sociale rancune, door Hilary Clinton berucht afgedaan als iets van deplorables: de basale realiteit van koopkracht, benzineprijzen en hypotheken. Het reële inkomen van talloze Amerikanen neemt al jaren af. Bovendien is Kagan ook veel te somber. Hij onderschat een diepe Amerikaanse behoefte: die aan optimisme in plaats van wraakzucht, het geloof in de toekomst en niet in fixatie op een verleden. Kamala Harris en haar ‘gewone’ Tim Walz spelen daar succesvol op in, met hun montere toon en blijdschap. Waarom zou je stemmen op sombere ‘rare snuiters’ als Trump en Vance?
Het is een optimisme dat de partij moet zien te bevrijden van het elitaire imago – de hooghartigheid van Clinton – en van de links-intellectuele neiging om de duistere kanten van Amerika te blijven benadrukken, als nationale erfzonden.
Welk van deze twee boeken moet je lezen? Slotkin is een bekwame verteller, die zijn eruditie prettig deelt en niet etaleert. Theoretisch roept zijn boek wel veel vragen op: wat is bijvoorbeeld het verschil tussen een mythe en ideologie? Hoe kan een politiek idee mythische kracht krijgen? Het weinige dat Slotkin erover zegt heeft iets onbehaaglijk tautologisch: mythen werken als ze aanspreken. Ook roept zijn historische overzicht de vraag op of nieuwe mythen, zoals hij lijkt te hopen, voor toekomstig gebruik kunnen worden bedácht of dat ze pas achteraf ontstaan, ná een politieke of sociale omwenteling.
Vergeleken met het mythische labyrint van Slotkin is de binaire indeling van Kagan – vrijheid versus autoritarisme – helder maar ook weer té overzichtelijk. Zijn boek is meer een retorische hartenkreet, dan een nuchtere politiek-historische analyse.
Kiezen de Amerikanen voor een autoritaire wreker, die gelooft dat het land in een woke afgrond is getuimeld? Of voor een vrouw met een nog grotendeels onbekend politiek profiel die uitdraagt dat de Amerikaanse Droom springlevend is? Trumps belofte van restauratie is een variant op de Lost Cause, Harris tast naar een progressieve versie van de frontier, de lonkende open toekomst, met rehabilitatie van de gesmade overheid. De stembus zal uitwijzen welke van die twee visies het vitaalst is – ook een zeer Amerikaanse waarde.
Lees ook
Wat is het beste boek? Die van de journalist of de insider? Vier verschillende boeken over de Verenigde Staten en de aankomende verkiezingen
Gilles van der Loo (1973) werkte lang in de horeca, hield daar toen weer een tijd mee op, maar kwam, nadat hij was gestopt met het schrijven van zijn vaste restaurantrecensie voor dagblad Het Parool, toch weer bij de horeca uit. En dus is hij nu – deeltijds – barkeeper bij café De Druif, een kroeg aan het Amsterdamse Rapenburgerplein waarvoor de jonge eigenaren, vier bevriende dertigers, zich inspanden om het er toch vooral niet te modern uit te laten zien. Hoe het er al decennia uit zag, met die formicatafeltjes en die vitrage voor de ramen, zo moest het er uit blijven zien, toen Van der Loos bazen de zaak anderhalf jaar terug overnamen van „brombeer Ron, die ook weleens een klant wegstuurde” omdat zijn gezicht hem niet aan stond. Een van Van der Loos taken is zorgen dat de klanten van De Druif ook iets te eten kunnen bestellen: hij zorgt voor huzarensalade, bakt patat en draait gehaktballen.
Gehaktballen die je ook in dat andere café van Van der Loo tegenkomt, het café uit zijn laatste roman, het alom enthousiast ontvangen Café Dorian, een fictieve, maar daarom niet minder goedmoedige kroeg op een niet nader bekendgemaakte plaats in het zuiden van Europa. In die roman wordt de kroeg bestierd door een uit Nederland weggevluchte man, die door zijn klandizie ‘Hollander’ wordt genoemd. In Dorian gaat het er liefdevol aan toe en kan iedereen uit het buurtje zijn verhaal kwijt, maar waarom verliet die Hollander Holland nou? De lezer komt het langzaam maar zeker aan de weet via een prachtige vondst van Van der Loo, namelijk door het verhaal van de man te laten vertellen door de vrouw die hij in Nederland verliet. Of vertellen: de vrouw schept ‘de Hollander’, ze schrijft onder onze ogen op wat er met hem gebeurd zou kunnen zijn. Maar weg is hij. En hij komt niet terug.
Denkend aan kroegen in romans, dan zie ik personages voor me die zich de vergetelheid en de armoe in drinken. U doet wat dat betreft aan rehabilitatie, want ‘Café Dorian’ is nu al, na ‘Het jasje van Luis Martín’, uw tweede roman waarin u de kroeg als een humane, warme plek schetst.
„Er zullen ongetwijfeld ook vervelende kroegen zijn waarin allerlei ellendigs gebeurt, maar dat is toch niet mijn ervaring met het café- en restaurantleven. En ik kan oprecht zeggen dat ik de horeca veel dank ben verschuldigd, als schrijver en als mens. Als ik er als twintiger niet in was gaan werken had het me waarschijnlijk meer tijd gekost om te ontdekken dat ik ook een heel extraverte kant heb. Die kant kon er daar, na een introverte prille jeugd waarin de fantasie een grote rol speelde, uit komen. De persoon die ik nu ben, dat heb ik te danken aan al die horeca-plekken waar ik heb gewerkt en waar ik al dat contact had. Plekken waar de mensen en de eigenaren gul waren en waar ze de tijd namen om je dingen te leren.
„Ook als schrijver heb ik er enorm van geprofiteerd, denk ik. Ik schreef als jongeling ook al van alles en nog wat, maar dat was duidelijk nog niet klaar om met de wereld gedeeld te worden. Maar in ruim twintig jaar horeca zie je allerlei mensen voorbijkomen, van politici tot acteurs. Je doet dan toch mensenkennis op. Ik zou later mijn zoon, die ook dat teruggetrokkene heeft, meteen aanraden om over een jaar of wat in een restaurant of kroeg te gaan werken.”
In uw laatste roman is de kroeg uit de titel ook een soort toevluchtsoord.
„En zo is het schrijven ervan ook begonnen, als een uitloper van een gedachte-experiment. Altijd zei ik: als ik nog eens zou moeten vluchten en ergens anders opnieuw zou moeten beginnen, dan ga ik op die nieuwe plek achter een bar staan. Je zou snel een sociale kring opbouwen, je leert een buurt kennen, er is eten op die plek… Dus ik dacht: wat nou als ik met die gedachte aan de slag ga? Hoe ontvouwt zich dat dan? Maar toen ik een eerste versie van dat verhaal aan mijn redacteur voorlegde, reageerde die niet enthousiast. ‘Ik geloof hier niks van’, zei hij, ‘dit is geen man die zomaar iedereen achter zou laten, daar is hij veel te sociaal voor. Ook omdat hij op die nieuwe plek meteen allerlei contacten gaat leggen.’ En dus moest ik iets met mijn verteller doen, ik had iemand anders nodig die het verhaal vertelt, de vluchtende man moest in de tweede persoon beschreven worden, hij moest aangesproken worden.”
Het is de stem van de vrouw die door de man werd verlaten, die van essentieel belang is voor de roman.
„Zo is het wel vaker bij me gegaan, dat ik al wel een verhaal had, maar nog geen stem. Terwijl dat zo belangrijk is, want soms is een matig verhaal dat door een prachtige stem wordt verteld al erg mooi. Maar het duurt altijd even voordat je hem te pakken hebt. Bij Dorp, mijn vorige roman, had ik hem op tweederde te pakken, omdat ik inzag dat het een minder goede roman zou worden als ik hem alleen door de nukkige kerkbeheerder zou laten vertellen. Toen kwam ik op het idee om een ijsvogel het verhaal te laten vertellen, wat veel meer energie aan het verhaal gaf.”
En waar kwam de verteller van Café Dorian vandaan?
„Ik had in het verleden voor een tijdschrift een verhaal geschreven over een vrouw die in een krant een stukje leest over een man met wie ze twintig jaar daarvoor iets heeft gehad. Het stukje brengt haar terug naar die tijd, naar wie ze toen was en wat ze allemaal deed. Via haar kwam ik uit bij de vertelster van Café Dorian, van een vrouw die ooit een hevige verliefdheid met de gevluchte man heeft gehad en die nu aan het verbeelden slaat bij wat er met hem gebeurd kan zijn.”
Wat zal u na het vinden van haar stem dan veel hebben moeten ombouwen!
„Zo gaat het bijna altijd. Ik schrijf, er komt iets fundamenteels bij en vervolgens moet ik dat dan oplossen.”
Terwijl deze krant nu juist uw schrijftechniek prees. Er spreekt juist controle uit hoe de roman is geworden.
„Terwijl ik toch meer van het zaagsel en de houtsnippers ben dan van de bouwtekening.”
Hoe kwam u er achter dat het mogelijk is, kwalitatief goede romans schrijven zonder grote conflicten?
„Zonder grote conflicten?”
Dat is een van de opvallendste eigenschappen van uw werk, vind ik, dat u het voor een roman blijkbaar niet noodzakelijk acht om er allerlei boosaardige sentimenten in te stoppen. Uw personages nemen geen wraak, ze zijn niet jaloers en zelfs een verlaten vrouw beschrijft de man die haar halsoverkop verliet met een eerder liefdevolle dan hatelijke stem. En toch ‘werken’ uw romans.
„Daar zijn meerdere verklaringen voor te geven. Ten eerste ben ik beïnvloed door Engelstalige schrijvers bij wie je een zelfde soort omgang met personages ziet, zoals Claire Keegan en Colum McCann. Ook zij kijken met een hartelijke blik naar hun personages. Dus ik ben me er niet van bewust dat ik als schrijver iets heel anders of nieuws doe. Ik heb misschien ook de neiging om uit te gaan van het goede bij mensen. Wat dat betreft bestaan er ook raakvlakken tussen de milde, liefdevolle stem waarmee het ijsvogeltje in Dorp of de vertelster van Café Dorian de personages beschrijven en hoe ik zelf als schrijver naar de personages kijk. Ik ben begaan met ze, ook als het mis gaat met ze. Daarom bedank ik aan het eind van Het laatste kind, mijn eerste roman, ook al mijn personages. Ze geven me iets, ik dank de roman aan hen. Ik volgde ze op hun wandel en ze gaven me dat verhaal, zo ervaar ik het echt. Ik weet dat het strikt genomen niet waar is, want ik heb ook helemaal geen zweverige overtuigingen, maar dat is wel hoe het voelt.”
Dat klinkt aannemelijk, maar dan moet het ook nog wérken. Je zou ook kunnen denken: dat zal me een saaie roman zijn, eentje zonder frictie.
„Als ik ergens voorlees en merk dat de aandacht van de zaal verslapt, dan voer ik automatisch het leestempo op, dus ik ben er zeker wel gevoelig voor. Maar het zou onwaarachtig en geforceerd voelen om een roman te schrijven vol conflict als ik daar niet achter sta. Het geconstrueerde komt bij mij pas later. Na die eerste ‘vrije’ versie schrijf ik er nog ettelijke, soms wel twaalf, waarin ik juist heel erg bezig ga met de constructie. Met of en hoe het verhaal, qua dosering, spanningsopbouw voor de lezer werkt. Je moet je als schrijver vrij voelen om alles te laten gebeuren wat zich aandient, zonder daarbij bezig te zijn met of het ‘goed’ wordt. Pas daarna kun je een strenge pet opzetten en je het werk stapsgewijs klaarmaken voor de buitenwereld.”
Waar let u dan vooral op? Hoe blijven personages ons bij?
„Het tactiele, de geuren, de geluiden om iemand heen, dát is wat mij verbindt aan een personage, niet wat hem dwarszit. Als ik hier nou naar dat raam kijk met dat oude formica-tafeltje ervoor, en hoe die vitrage dan een beetje in de wind wappert, dan mag ik daar als schrijver best even de tijd voor nemen, toch? Ik verlies wel mijn geduld als een andere schrijver essayistisch wordt of wijsheden debiteert. Nee, laat het maar zien, denk ik dan.”
Op 26 maart 2026, precies vijftig jaar na haar oprichting, houdt de Haarlemse uitgeverij In de Knipscheer op te bestaan. Dat maakte Franc Knipscheer (77), oprichter van de uitgeverij al in 2022 bekend. Nu, twee jaar later, worden de laatste boeken uitgegeven. De ‘kleurrijkste uitgever van Nederland voor avontuurlijke lezers’ pionierde met de introductie van niet-westerse literatuur in Nederland. Daarnaast gaf zij een podium aan veel debuterende Nederlandstalige schrijvers. „De uitgeverij is nooit begonnen om eeuwig te bestaan”, zegt de eenmansuitgever die inmiddels de pensioenleeftijd ruimschoots heeft overschreden en zonder opvolging genoodzaakt is om de uitgeverij te sluiten: „Ik heb er vrede mee als de uitgeverij een stille dood sterft.”
In totaal verschenen er sinds 1976 bij In de Knipscheer meer dan 1200 boektitels, waaronder 150 poëziebundels. De lijst met schrijvers is indrukwekkend, met onder anderen Leon de Winter, Boeli van Leeuwen, Herman Brusselmans, Astrid Roemer, Wole Soyinka, Tommy Wieringa, Chinua Achebe, Edgar Cairo, Alfred Birney en Marion Bloem.
De uitgeverij werd op 24 maart 1976 in Haarlem door de broers Jos en Franc Knipscheer vanuit het literaire tijdschrift Mandala opgericht. Dit tijdschrift, dat een jaar eerder door Jos Knipscheer, Harry Hoogstraten en Peter van Lieshout werd opgezet, richtte zich op ‘internationale, avantgarde- en etnoliteratuur’. Volgens Franc was het nooit de bedoeling van de broers om een uitgeverij te beginnen: „Door Mandala ontdekten we zoveel talent dat nog nergens werd uitgegeven. In eerste instantie probeerden we deze schrijvers bij uitgeverijen aan te bieden.” Toen bleek dat de uitgeverijen geen interesse hadden, besloten de broers dat talent zelf uit te geven.
In de Knipscheer, opgericht als zelfstandige literaire uitgeverij, introduceerde de term ‘multiculturele literatuur’ in Nederland. Eind jaren tachtig verhuisde de uitgeverij van Haarlem naar Amsterdam. Nadat Jos zich wegens gezondheidsproblemen in 1993 terugtrok uit de uitgeverij en vier jaar later overleed, keerde Franc terug naar Haarlem om daar, samen met partner Anja en redacteur Peter de Rijk, de uitgeverij voort te zetten. Met die terugkeer liet In de Knipscheer de vertaalde literatuur los en begon zij zich steeds meer te richten op Nederlandse schrijvers afkomstig uit Suriname, Indonesië en de Antillen.
Lees ook
Uitgeverij In de Knipscheer 1979 wordt het jaar van de waarheid
Een van de bekendste schrijvers van Nederlandse bodem die begon bij In de Knipscheer was Tommy Wieringa. Met de publicatie van zijn eerste boek, Dormantique’s manco, ging een lang gekoesterde wens in vervulling ging. „Op mijn dertiende vond ik onder een treinbank een potlood en een dubbeltje. Die heb ik met cellotape aan elkaar gebonden en jarenlang bewaard. Dat object was voor mij een magisch vooruitzicht dat ik zou schrijven en ervan zou kunnen leven”, vertelt de auteur.
Wieringa is de uitgever vooral dankbaar voor alles wat hij heeft betekend in zijn vroege carrière als schrijver: „Ik zie Franc nog altijd achter de kopieermachine staan, waar hij met noeste werkdrift alles kopieerde wat er maar over je boek geschreven werd. Veel hiervan zit nog in mijn archief. De zorgzaamheid en liefde die hij daarbij voor je had zal ik nooit vergeten.”
Risico nemen
Dat er bij In de Knipscheer zoveel schrijvers konden debuteren komt volgens Wieringa doordat Franc en Jos Knipscheer bereid waren om meer risico te nemen dan andere uitgeverijen. „Zij durfden te experimenteren. Ook durfden ze literatuur uit te geven uit delen van de wereld waarvan in Nederland nog maar weinig gelezen werd, zoals Afrikaanse em Caribische literatuur.”
Franc Knipscheer in zijn uitgeverij in Haarlem. foto Bram Petraeus
„Alles wat Nederlands was, maar ergens anders vandaan kwam had onze interesse”, vertelt Knipscheer. „Wij vonden de rechtvaardiging van ons bestaan in het uitgeven van auteurs die nergens anders uitgegeven werden.” Volgens de uitgever leverde dit veel publiciteit op, waardoor het lukte om de uitgeverij in stand te houden. „Etnoliteratuur fascineerde ons vooral, omdat dit met nieuwe thema’s, beelden en metaforen op het scherpst van de snede geschreven werd.”
De boeken gingen volgens Knipscheer, in tegenstelling tot de Nederlandse spruitjesliteratuur, over verzet, onderdrukking en leven en dood. „Wij gaven veel strijdpoëzie uit Chili en Argentinië uit, maar ook zwart-Amerikaanse literatuur van Alice Walker en indiaans-Amerikaanse verhalen van Craig Strete die net begonnen op te komen.”
Libris Literatuurprijs
In de Knipscheer speelde vanaf haar oprichting een belangrijke rol in het verbinden van de literaire werelden van de Nederlandstalige gebieden. Volgens schrijfster Elodie Heloise, die in 2024 met Blauwe Tomaten een plek verdiende op de longlist van de Libris Literatuurprijs, stonden diversiteit en inclusiviteit centraal bij de uitgeverij. „Bij In de Knipscheer draait het niet om het grote geld, maar om de boodschap van een boek”, stelt de schrijfster. Ook Michiel van Kempen, bijzonder hoogleraar Nederlands-Caraïbische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam, herkent dat beeld: „Franc heeft een heel goed oog voor het bredere belang van boeken en of het goed verkoopt interesseert hem niet.” Om deze reden wordt er bij de uitgeverij ook veel poëzie uitgegeven, terwijl poëzie „over het algemeen moeilijk verkoopt”, stelt Van Kempen.
Als getogen Curaçaose weet Heloise als geen ander hoe moeilijk het is om door te breken in Nederland. „Op Curaçao is het al heel lang zo dat er maar drie schrijvers zijn die ertoe doen: Boeli van Leeuwen, Frank Martinus Arion en Tip Marugg. Toen mijn boek werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs maakte dat een enorme indruk bij veel jonge schrijvers. ‘Het kan dus toch’, dachten zij.”
Ook volgens Peter Nijssen, hoofdredacteur van de Arbeiderspers, is In de Knipscheer een pionier geweest. „Je ziet dat vrijwel elke grote uitgever de afgelopen jaren in hun voetsporen is getreden”, zegt hij. Van Kempen gaat nog iets verder: „De uitgeverij heeft jarenlang de weg geplaveid voor buitenlandse schrijvers. Hun literatuur is inmiddels wijdverspreid over allerlei andere uitgeverijen.”
Dat pionieren was niet makkelijk volgens Knipscheer: „Nederland is echt niet altijd zo tolerant geweest als we denken.” Hiermee doelt de uitgever op de onderliggende raciale sentimenten die nog heersten in de samenleving van de jaren zeventig: „Boekhandels wilden geen Surinaamse auteurs verkopen, omdat ze ook geen Surinaams publiek in de winkel wilden hebben.” Surinaamse schrijvers die wel verkocht werden, moesten zich volgens Knipscheer zo ‘Nederlands mogelijk’ voordoen. „Bij In de Knipscheer zochten we juist het tegenovergestelde en vonden we dat zij een stem verdienden.” Bij de uitgeverij heeft altijd het idee centraal gestaan dat Surinaamse, Vlaamse of Zuid-Afrikaanse invloeden leiden tot verrijking van de Nederlandse taal: „Dat heeft zowel met kleur te maken als met taal en opvatting.”
Inmiddels zijn uitgeverijen veel actiever op zoek naar auteurs van kleur. Het geeft Heloise een dubbel gevoel: „Jarenlang was In de Knipscheer ‘aan het pionieren met hun handen’ voor minderheden en vrouwenrechten en nu er echt aandacht voor is, stopt de uitgeverij.” De zelfstandige uitgeverij moest hierdoor de afgelopen jaren steeds vaker concurreren met andere uitgeverijen: „Het is mooi om te zien dat auteurs als Bea Vianen en Edgar Cairo herontdekt worden door andere uitgevers, maar dat zorgt ervoor dat de markt echt competitiever is geworden”, stelt Knipscheer. „Vroeger was het uitgeven van deze auteurs ons bestaansrecht, maar dat is door de jaren heen wel minder geworden.”
De pionierende functie van de uitgeverij had volgens hoogleraar Van Kempen, die er zelf ook een aantal boeken publiceerde, ook nadelen: „Franc was fantastisch in het ontdekken van talent, maar om die vervolgens echt in de kijker te spelen voor het grote publiek lukte hem niet.” Wieringa stelt dat dit de ‘glanzende tragedie’ van de uitgeverij was: „Ze hebben heel veel talent herkend en uitgegeven, maar daar vrijwel nooit de vruchten van geplukt.” Een andere zwakte van de uitgeverij bleek de onvoorwaardelijke loyaliteit van de uitgever aan haar auteurs. „Hierdoor zijn te veel titels uitgegeven die kwalitatief niet goed waren”, zegt Van Kempen. „Het is leuk voor schrijvers van buitenlandse literatuur dat ze uitgegeven worden, maar het is niet goed dat je altijd alles uitbrengt. Die selectie had scherper gemoeten.”
Bovendien zijn er volgens de hoogleraar ook veel titels waar te weinig tijd aan is besteed en waarbij de eindredactie scherper had gekund. „Het is zonde dat er boeken zijn uitgegeven die beter waren geworden als er meer tijd aan besteed was. Een goede redacteur is goud waard.” Dit is een ‘algemene klacht over Nederlandse uitgeverijen’ van Van Kempen: „Er zijn heel veel uitgeverijen die gewoon niet goed redigeren. Het draait niet alleen om het weghalen van taalfouten, een eindredacteur zou ook stilistisch het boek moeten verbeteren. Dat gebeurt te weinig, ook bij grote uitgeverijen.”
Met het verdwijnen van de uitgeverij neemt de onzekerheid voor schrijvers van niet-westerse literatuur toe, denkt Heloise: „Die warme plek die wij hadden waar mensen een stukje begeleiding kregen en waar er kennis was van wat er speelt in de overzeese gebieden gaan we kwijtraken.” Volgens de Curaçaose schrijfster zijn er zorgen over waar schrijvers straks hun boeken kunnen uitgeven, maar ze blijft optimistisch: „Ik geloof dat het altijd wel goed komt. Het wordt anders, maar in dat anders liggen er voor ons ook kansen.” Belangrijker vindt de schrijfster dat de overzeese literatuur inmiddels een gerespecteerde plek heeft gekregen in de Nederlandse literatuur. In die zin heeft ze vrede met de sluiting van In de Knipscheer: „Een pionier stopt als pionieren niet meer nodig is.”
Dit gaat over een roman, maar laten we eerst even doen alsof het allemaal waar is. Wist u dat er ooit een groep militairen uit Friesland in Rome heeft gevochten in dienst van de paus? Daar zijn geweldige verhalen over te vertellen, over die Friezen en hun strijdbare, vrijheidslievende, maar tegenwoordig toch stevig veronachtzaamde geschiedenis.
Tenminste: zo denkt Atte Sixma erover, Fries historicus. Hij bespeurt al decennialang een ‘vernielzucht’ onder geschiedschrijvers ‘die van de grootse Friese historie niets meer overlaat’, vertelt hij aan een zaaltje collegawetenschappers in Rome, waar hij in het kader van een fellowship enige tijd verblijft. ‘Alle mythen, sagen en legenden worden aangezien voor louter fantasie en dus gecancelled. Dit gaat voorbij aan de historische realiteit die – soms met literaire middelen, maar toch – alle vormen van geschiedkundige feitenoverdracht toelaat.’
Begrijp hem niet verkeerd: feiten zijn z’n materiaal. Maar die feiten getuigen van de Friese roemruchte geschiedenis van ontdekkingsreizen en kruistochten, weet hij, en hij presenteert zijn gehoor een lijst van archeologische vondsten uit zijn eigen geboortedorp Wispolia, middenin Friesland. Kijk: een gouden Arabische munt, ‘een souvenir van de landing van Friese kruisvaarders op de kusten van Portugal in 1217’. Als dat geen klinkend bewijs is!
Statusopwaardering
Daar in Rome werkt hij aan de reconstructie van de Friese geschiedenis in internationaal perspectief, waarvan het boek Friezen in Rome de weerslag is. Sixma rijgt zijn bronnen aaneen en vertelt over zijn werkproces – zoals dat ze op de website van het Academisch Instituut hem foutief aangeduid hebben als ‘full professor’, terwijl hij in feite ‘werkend lid’ van het Fries Historisch Verbond is. Tja: ze hebben ‘mijn eigenhandige statusopwaardering voetstoots overgenomen.20 Niet alleen mijn schuld, toch?’, merkt hij op.
Dat cijfertje verwijst trouwens naar het notenapparaat dat bij Sixma’s verslag hoort en dat een derde uitmaakt van Friezen in Rome. In noot 20 vinden we een citaat van Gustave Flaubert: ‘Men wint niet veel door een geleerde te willen zijn, men wint nog minder door het niet te willen zijn.’
Maar niet heus?
Lees ook
Vriendschap in tijden van cholera
Bovenstaande is ontleend aan de roman Friezen in Rome van Atte Jongstra – en wie daar welwillend aan begint, komt gaandeweg met zoveel schijnbare feitelijkheid in aanraking dat er wat verwarring optreedt. Wat is er precies onwaar? Heb je je scepsis uit welwillendheid laten varen, of dankzij de geloofwaardigheid van wat er opgedist wordt? Want dat we in Atte Sixma de fictieve pendant van schrijver Atte Jongstra (1956) kunnen herkennen, daar hoeven we niet moeilijk over te doen. Maar zou alles wat Sixma te berde brengt over de Friezen dan ook fictief zijn? Of zou het een waarachtig citaat van Flaubert zijn? En die Friese huurlingen van de paus, hoe zit dat? De geschiedenis van de ‘zouaven’, infanteristen in dienst van de paus, die in Friezen in Rome langskomt, rijmt wel degelijk met de Wikipediapagina over hen. Waarop nota bene ook staat dat onder hen 74 Friese rekruten waren. Vaak zijn de bronnen van Jongstra dus niet gefingeerd. Was scepsis dan überhaupt terecht?
(Nou ja, Wikipedia telt één Fries minder dan Jongstra, 73. Maar toch.)
Dat is het koord waarop Jongstra danst en daarin verschilt Friezen in Rome niet van de rest van zijn eigenzinnige literaire oeuvre, waarvoor hij in 2016 de Constantijn Huygens-prijs ontving. Het verleden ligt vol kale, losse feiten, en Jongstra maakt er wat van, aandikkend en aanvullend. Waarmee hij ook de vraag opwerpt of hij zo per definitie de waarheid geweld aandoet, of misschien toch juist iets waars kan benaderen.
Onontkoombare logica
‘Is geschiedenis fictie?’ luidde de vraag die Ilja Leonard Pfeijffer stelde in zijn Homerus-lezing dit voorjaar, om te betogen dat ‘fictie de potentie heeft om de waarheid dichter te naderen dan consciëntieus bronnenonderzoek ooit zal vermogen’. Zijn historische roman Alkibiades was gebaseerd op zóveel feiten dat de inleving vanzelf kwam, betoogde Pfeijffer. Door zich zo volledig mogelijk te in te lezen en in te leven ontsprong vanzelf ‘de onontkoombare interne logica van het verhaal dat ik aan het vertellen was’.
Alkibiades was ook al een roman met een fors notenapparaat, maar toch moet je Friezen in Rome eerder een pastiche noemen op Pfeijffers roman (die nota bene opgenomen is in Jongstra’s bronnenlijst, zonder dat er verder enige verwijzing naar wordt gemaakt) en Jongstra veeleer de anti-Pfeijffer. Met dezelfde middelen, namelijk heel veel feiten én een flinke scheut verbeelding, maken ze diametraal tegenovergestelde boeken. Jongstra diept historische bronnen op en haalt er de buitenissigste verhalen en citaten uit naar boven – of hij doet alsof. Je weet nooit precies wanneer hij je beetneemt, want alles ziet er even gedegen uit, én even gek, maar ja, de werkelijkheid is ook vaak gekker dan je kunt verzinnen. En toch: noten die melden dat Sixma’s verhalen over Italiaanse oorlogsbewegingen ontleend zijn aan de Hoornsche Courant en Het Vaderland van najaar 1870, ammehoela, dat moeten toch grappen zijn. Hoe dan ook: net als zijn schepper is Sixma ‘iemand die dorre historische gegevens van bloed, vlees en huid (inclusief eelt op de contactplekken) voorziet en ze vervolgens vakkundig in het pak naait’. Over die praktijk gaat Friezen in Rome, dat de ondertitel ‘geschiedenis van een geschiedenis’ draagt.
Dwaalsporen
‘Vermakelijk hoor’, zegt een van Sixma’s collega’s, ‘maar wel een beetje in de sfeer van de mad professor.’ Want daarover gaat Friezen in Rome uiteindelijk: over een historicus die zijn eigen status opwaardeert en over de dwaalsporen waarop een gewenste, gehoopte uitkomst je kan zetten. Over verraderlijke oogkleppen: wie zoekt en wil vinden, zál ook vinden. Sixma denkt grootse verbanden op het spoor te zijn (een aangetroffen variant op het Friese spel kaatsen móét toch bewijzen dat vroege Friezen zich ooit in India vestigden!), tot blijkt dat er misschien een even grote kans bestaat op toeval of wensdenken, als op onontkoombare logica. Daarmee zou je in Friezen in Rome een kritiek op historisch nationalisme kunnen lezen, of op de vermeende onthullende welluidendheid van de geschiedenis.
Maar voor zo’n ernstige conclusie is Jongstra misschien ook te veel een mad professor en zijn roman een speels vreugdevuur van buitenissigheden, dat toch niet heel diep gaat of je diep raakt. Wat niet wegneemt dat je, vrolijk grasduinend in de 711 eindnoten, nog een veelzeggende waarheid kunt tegenkomen. Noot 102, een citaat uit het boek Volg het spoor terug (1953) van J.B. Charles: ‘Als een Fries een verhaal wil vertellen, gaat dat verhaal gewoonlijk kapot. Het is of de Fries dit al weet, terwijl het verhaal zijn mond nog verlaat. Wat moet hij doen? Hij blijft moedig tegen zichzelf vechten. Hij houdt vol en het verhaal raakt uit.’
We hebben duizenden foto’s op onze telefoon of in de Cloud en dankzij plaats, tijd en gezichtsherkenning kunnen we er veel van terugvinden. Maar overzicht hebben we niet. De meesten van ons gooien ook hun mail niet weg en bewaren tienduizenden berichten. Toch vertelt die verzameling niks over ons verleden. Wikipedia biedt een onvoorstelbare schat aan informatie, alleen maakt het geen onderscheid in wat belangrijk is voor onszelf, voor de wetenschap of voor de samenleving.
Deze voorbeelden zeggen iets over onze tijd en over wie we zijn. Wat telkens node wordt gemist is een groter verhaal dat samenhang aanbrengt en betekenis geeft. Zodat het niet volkomen willekeurig is wat we zeggen, denken of zien. Bij gebrek daaraan is het steeds lastiger geworden om de dingen een plek te geven. Deze crisis van het vertellen (narration) heeft ook gevolgen voor de politiek. In plaats van een coherent verhaal over waar we vandaan komen en waar we naartoe willen, en dus over wat ons bindt, heerst er nu verlangen de politieke inhoud op afstand te houden en zogenaamde vakmensen ‘problemen’ te laten oplossen. Staat dat niet haaks op de gedachte aan een zinvol verband van het sociaal contract? Welkom kabinet Schoof.
Filosoof met cultstatus
Over het ontbreken van een samenbindend narratief schreef de Koreaans-Duitse filosoof Byung-Chul Han het pamfletachtige The Crisis of Narration, net als de meeste van zijn boeken uit het Duits vertaald om dan in het Engels een wereldwijd publiek te vinden. Byung-Chul Han is uitgerekend populair op het internet waar hij zich zo kritisch over uitlaat. Hij bereikte vanaf 2012 een cultstatus met De vermoeide samenleving over een wereld vol burnouts en met De transparante samenleving. Alleen, hoe doorwrocht zijn zijn analyses?
Soms doet hij denken aan de Duitse spektakelfilosoof Peter Sloterdijk, wiens boeken tien keer zo dik zijn maar evenzeer doorspekt van goed citeerbare oneliners en vlijmende kritiek op de neoliberale, door consumptie dolgedraaide samenleving. Dan weer aan een publiekslieveling als de Britse filosoof en schrijver Alain de Botton, met zijn heldere, aan sentiment rakende en tegelijk stuitend oppervlakkige argumentatie. Maar anders dan De Botton is Byung-Chul Han bepaald geen feel good filosoof.
Volgens hem worden wij door zoveel informatie overspoeld dat de rusteloze werkelijkheid zelf informatie is geworden. We kunnen geen onderscheid meer maken tussen de digitale wereld van het scherm en de authentieke wereld waarnaar al die informatie zou moeten verwijzen. Ze vallen steeds meer samen.
Geïnspireerd door filosoof en schrijver Walter Benjamin (1892-1940) probeert The Crisis of Narration aan te tonen dat er een belangrijk verschil is tussen informatie en verhalen. Neem het relaas over de verslagen Egyptische koning Psammenitus. Bij Herodotus lezen we hoe hij gedwongen wordt zijn gevangen dochter in een triomftocht voorbij te zien komen en zijn zoon op weg naar diens executie. Psammenitus breekt echter pas wanneer hij ook zijn oude bediende ontwaart. Waarom dan pas?
Lees ook
Byung-Chul Han: ‘De mens heeft een akker nodig waar niet direct geoogst moet worden’
We weten het niet en dit raadsel maakt het pas tot een verhaal: nu rijzen er vragen en worden we bij de geschiedenis betrokken. We willen er betekenis aan geven, anders dan bij informatie, waarop we simpelweg kunnen reageren met posten, liken en sharen. Is informatie eigenlijk niet uiteindelijk een soort pornografie omdat het is wat het is en helemaal niets verhult of suggereert? It gets right down to it.
Op de achtergrond van deze diagnose klinken de diepe bastonen van filosofen als Heidegger en Adorno en hun zoektocht naar een authentiek leven dat zich ontworstelt aan menselijke beperkingen, aan het raffinement van de technologische beheersing en de almacht van de cultuurindustrie. Ook Jean-Paul Sartres existentialistische roman Walging (1938) passeert de revue om te laten zien hoe weerzinwekkend het leven is zolang een verhaal er geen betekenis aan geeft.
Van iPhone tot Brazilian waxing
The Crisis of Narration sluit aan bij het eerdere werk van Byung-Chul Han waarin hij eveneens de neoliberale consumptiecultuur bekritiseert die het persoonlijke leven dankzij digitale technologie volledig in zijn greep heeft. Soms is dat overtuigend, zoals in Saving Beauty (2018, oorspronkelijk 2015). In dat opnieuw pamfletachtige boek probeerde hij uit de doeken te doen hoe alles in onze samenleving glad wordt, smooth, glanzend, makkelijk verteerbaar, aangenaam, gezellig en lekker, van de iPhone tot de kunst van Jeff Koons tot Brazilian waxing.
Ook zijn vorig jaar in het Nederlands verschenen pleidooi om ons aan de onophoudelijke consumptiedwang te onttrekken getuigt van zulke kritiek. In Vita contemplativa zet hij zich, zij het wat kort door de bocht, af tegen Hannah Arendts opvatting van een actief leven door ons in een breed gebaar de stilte van Zen, de sjabbatrust, de ‘gelatenheid’ van Heidegger, de halfslaap bij Proust, het flaneren bij Walter Benjamin en het romantiseren van de wereld door de Duitse romanticus Novalis ten voorbeeld te stellen.
Veel van wat hij schrijft is meer van hetzelfde: kritiek op de almachtige digitale technologie, goed opgeschreven en toch behoorlijk voorspelbaar onder het typografische geweld van talloze cursiveringen. Ja, we zitten niet meer rond de oude perenboom in een dorp verhalen te vertellen of fijn rond een kampvuur de traditie levend te houden. Het is allemaal vervangen door onze beeldschermen waardoor we geen echt contact meer hebben. De wereld is onttoverd, zoals de romantici ons al inwreven, wij bewegen willoos als marionetten aan de onzichtbare touwtjes van Big Tech. We ‘luisteren’ niet meer, we swipen en laten ons gekmaken.
Vanuit een wat paternalistisch standpunt kun je volhouden dat Byung-Chul Han de ogen kan openen van een generatie die het lezen van meer doorwrochte filosofie ontleerd is. Net zoals Voltaire ooit beweerde dat religie voor anderen, voor de minder verlichte mensen, heel nuttig was. Ik sympathiseer bovendien met bijna alles wat hij schrijft. Maar dan nog doet zich in het werk van Byung-Chul Han een vreemde paradox voor.
Zijn boeken missen namelijk zelf bij uitstek dat zo verlangde diepgravende narratief, ze surfen over het oppervlak van grote gewichtige denkers, ze koketteren met slogans die het in commercials goed zullen doen. Ze zijn precies wat hij zelf onophoudelijk bekritiseert; geknipt voor TEDx Talks en YouTube-filmpjes, vol slogans en niet voor niets populair in columns en op internet, schitterende gladde voorbeelden uit een post-narrative time.
Het zijn vooral de ogen die de aandacht trekken. Droevige ogen, holle ogen, kinderogen. Als kijker ben je geneigd er van alles in te lezen, omdat je weet dat Bep Rietveld de ruim dertig portretten in Het Indisch licht maakte in een Japans interneringskamp. In het boek zijn ook verhalen te lezen over het leed dat achter die portretten schuilgaat.
Elisabeth (Bep) Rietveld (1913-1999) was de dochter van Gerrit Rietveld. Veel belangstelling voor het werk van zijn dochter had de beroemde architect en meubelmaker niet, schrijft historica Erika Prins. ‘Hij vond dat de schilderkunst sinds Mondriaan sowieso had afgedaan.’ Maar via haar vader kwam Bep Rietveld wel in contact met schilderes Charley Toorop, die haar op veertienjarige leeftijd aannam als leerling. Later trouwde Rietveld met de veel oudere minnaar van Charley Toorop, met wie ze ook een kind kreeg. Het huwelijk was geen succes. Na een scheiding in 1937 besloot ze haar geluk te beproeven in Nederlands-Indië. Daar trouwde ze het jaar daarop met Dennis Coolwijk, musicus en pianoleraar, met wie ze nog twee kinderen kreeg.
In Nederlands-Indië kreeg Bep Rietveld dankzij haar portretten vrij snel toegang tot het culturele establishment. In maart 1941 had ze met zes andere vrouwen een tentoonstelling in de Kunstkring van Batavia, het huidige Jakarta, die daarna op tournee ging langs andere kunstkringen op Java. De pers was enthousiast. ‘Een interessante en knappe schilderes is Elizabeth Rietveld, die van Charley Toorop de vaste, kloeke opzet heeft geleerd, maar levendiger en gevoeliger is dan haar leermeesteres en veel meer kleurgevoel heeft’, schreef een recensent.
Uit Duitse kampen kennen we tekeningen, die soms een indrukwekkend beeld schetsen van de gruwelijkheden die zich daar afspeelden. Ook in Japanse interneringskampen waren heel wat tekenaars actief. Jan Brokken schreef erover in De Kampschilders. Op de portretten van Bep Rietveld zien we niks van de context waarin ze werden gemaakt, die van het kamp. Het zijn realistische tekeningen van gezichten, gemaakt met krijt op papier, in pasteltinten. De geportretteerden lijken je in de ogen te kijken, alsof ze close up door een camera zijn vastgelegd.
Prikkeldraad
Na de Japanse invasie van Nederlands-Indië werden de Europeanen door de bezetters afgescheiden van de rest van de bevolking. Dat begon met de mannen die gemobiliseerd waren, zoals Dennis, de man van Bep Rietveld. Vanaf de zomer van 1942 werden ook vrouwen en kinderen geïnterneerd. De Japanners brachten hen aanvankelijk bij elkaar in ‘beschermde wijken’, waar mensen nog wel in en uit konden. Bij een van de portretten in Het Indisch licht is te lezen over een geïnterneerde vrouw die nog een tijd lang de was over het prikkeldraad aan een bediende gaf, ‘want dat is zoveel werk’. Maar vanaf 1 april 1944 heerste er een streng militair regime in de kampen. Dat wil zeggen: een avondklok, verplichte appèls, buigingen voor de Japanse keizer en collectieve straffen wanneer één persoon ongehoorzaam was. Ook het eten werd steeds schaarser. Mannen werden gescheiden van vrouwen en kinderen. Wat veel bijdroeg aan het leed: vanaf 11 jaar werden jongens gescheiden van hun moeder. En dat betekende, anders dan zij soms dachten, niet automatisch dat ze naar hun vaders gingen.
Zelfportet Bep Rietveld, 1937. Fons, de zoon van Bep Rietveld in 1944.
Foto’s: Bep Rietveld/Pictoright Amsterdam
Het is één van de redenen dat Bep Rietveld in de kampen – ze zit in drie verschillende – schildert: soms vraagt een moeder haar een portret te maken van een zoon voordat die op transport gaat. Andere vrouwen willen een tekening om later cadeau te doen aan de vader van het kind, áls die de oorlog overleeft. En ze maakt ook doodsportretjes (die niet in het boek staan). Ze laat zich voor de portretten betalen met stukjes brood, een beetje melk, en een enkele keer met sigaren of lippenstift.
De opzet van het boek is simpel maar doeltreffend. Na een inleidend hoofdstuk over Bep Rietveld en een samenvatting van de geschiedenis van Nederlands-Indië volgt steeds een afbeelding van een portret. Daarna wordt kort verteld hoe het de oorlog heeft doorstaan en waar de tekening zich nu bevindt. En vervolgens maakt de lezer in enkele pagina’s kennis met de (familie van) de geportretteerde.
Wat deze aanpak doeltreffend maakt is dat het een tamelijk compleet beeld oplevert van Nederlands-Indië aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Compleet voor wat betreft de Europeanen in de kolonie, want de miljoenen Indonesiërs en andere Aziaten blijven buiten beeld. Het levert een staalkaart aan beroepen op, van drukker tot accountant en van employé van een rubberonderneming tot handelaar in tweedehands boeken. Sommige families waren al generaties verbonden aan de archipel, anderen, zoals Bep Rietveld, zochten er geluk dat ze in Nederland niet vonden.
Menig huwelijk in Nederlands-Indië sneuvelde na de Japanse bezetting, omdat de ervaringen van de partners te veel uiteenliepen
Als lezer leer je zo over een veelheid aan onderwerpen. Over oliewinning, de spoorwegen, de politie in de kolonie en de productie van kinine. Maar ook over minder voor de hand liggende zaken als het gebruik van naaimachines in de oost en de handel in piano’s. Ik had me nooit gerealiseerd dat er speciale ‘tropenpiano’s’ werden gemaakt met een djattihouten kast. Rond 1900 adverteerde een firma: ‘De kast is massief, dus niet voorzien van oplegsel, dat in dit vochtige en warme klimaat spoedig loslaat zoals altijd het geval is bij piano’s die een kast van Europeesch hout hebben.’
Erika Prins zocht ook uit hoe het de families van de geportretteerden na de oorlog verging. Wat in veel van die verhalen terugkeert, is de constatering dat er later niet meer werd gesproken over wat men in de kampen had meegemaakt. Menig huwelijk sneuvelde omdat de ervaringen van partners te veel uiteenliepen. Vrouwen waren in de kampen bijvoorbeeld zelfstandiger geworden, teruggeworpen als ze waren op zichzelf. Ook het huwelijk van Bep was na de oorlog voorbij.
In haar latere werk deed ze niets met de ervaringen in de kampen. In een interview met het Het Vrije Volk zei ze daarover in 1981: ‘O, nee, de ellende – want die wás er – op die manier weer naar boven halen, dát doe ik niet. Tsja, van nature niet. Ik ben niet iemand die zoiets uitbeeldt. Noem het verdringing. Het moet wég.’ De portretten in dit boek laten wel degelijk iets van die ellende zien.
Ineens stond het grasveld op het Amsterdamse Raphaëlplein vol mensen. Het was vrijdagochtend en de zon scheen. Stratenmakers hadden zojuist een stolperstein gelegd voor huisnummer 8, waar tot aan zijn arrestatie door de SD, in juli 1942, de legendarische SDAP-wethouder Monne de Miranda woonde. In het gras hield zijn achterkleindochter een toespraak. Ze vertelde haar familieleden en burgemeester Halsema over leven en lot van haar beroemde voorouder, die op 3 november 1942 in Kamp Amersfoort bezweek na te zijn gemarteld door een kapo.
Een dag na de steenlegging werd twee kilometer verderop het standbeeld van Anne Frank met rode verf besmeurd door anti-Israëlactivisten. Op dat moment besefte ik dat er niet genoeg stolpersteine geplaatst kunnen worden. Want elk ervan bevat een verhaal over een mens die vanwege zijn afkomst is vermoord. Alleen al door het noemen van hun namen kun je Anne Frank-besmeurders tot inkeer brengen.
Eind mei werd er ook een stolperstein gelegd in Leiden, in de Groenhovenstraat. Deze keer gebeurde dat voor verzetsvrouw Fiet van Gilse, die begin januari 1945 stierf in concentratiekamp Ravensbrück, 32 jaar oud. Met de biografie Het te korte heldenleven van Fiet van Gilse (1912-1945) heeft historica Pauline Micheels, wier moeder door Fiet werd gered, haar nu uit de mist van de geschiedenis gehaald.
Fiet van Gilse was de dochter van een doopsgezind artsenechtpaar. Ze groeide op in Amsterdam, studeerde Nederlands in Leiden en genoot van de zomerkampen van de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Bond. In 1933 begon ze ook colleges Zweeds te volgen bij de pro-Duitse hoogleraar Jan de Vries. Ze werd verliefd op die taal en het land.
In de trein naar Zweden ontmoette ze jonge Hitler-aanhangers en op de stations die ze in Duitsland passeerde, zag ze overal antisemitische affiches. Fiet, een militante pacifist, moest ervan walgen. Ongetwijfeld kwam dat ook doordat ze veel Joodse vrienden en kennissen had en haar moeder uit een doopsgezinde Surinaams-Joodse familie kwam.
Toen een jaar na de Duitse inval steeds duidelijker werd wat de Joden te wachten stond, begon Fiet, die inmiddels een baan als lerares op een meisjes-hbs had, onderduikadressen, persoonsbewijzen en voedselbonnen voor hen te regelen. Ze deed dat vanuit een, zoals Micheels schrijft, ‘bijna vanzelfsprekende morele en religieuze gedrevenheid’.
In april 1944 werd Fiet door de SD gearresteerd, waarschijnlijk na te zijn verraden. Toen ze werd veroordeeld tot een concentratiekamp, zou ze hebben gezegd; ‘Als ik dan toch naar een kamp moet, zal ik het lot van de Joden delen. Stuur mij maar naar Westerbork.’ Ze belandde er in de strafbarak, maar hoefde als ‘Mischling’ niet op transport. Na Dolle Dinsdag, toen Westerbork werd ontmanteld, gebeurde dat alsnog. Met de laatste trein vertrok Fiet naar Bergen-Belsen, behoorlijk ziek, maar opgewekt als altijd. Drie maanden later zou ze in Ravensbrück aan dysenterie bezwijken.
Dat iedereen nu van haar bestaan kan weten, is te danken aan het toeval. In de nalatenschap van haar moeder trof Micheels niet alleen een briefkaart van Fiet aan, maar ook een herdenkingsboekje dat haar vriendinnen in 1946 over haar schreven. Als de besmeurders van Anne Frank die biografie zouden lezen, rest hun niets anders dan zich diep te schamen.
Een schrijver die zijn eigen boek ‘het grootste geschenk aan de mensheid’ noemt, neem je bij voorbaat met een korrel zout. Vooral als het niet daarbij blijft. ‘Een heilig boek’, ‘het vijfde evangelie’, ‘de voltooiing van de Duitse taal’: de filosoof Friedrich Nietzsche was niet bescheiden toen hij in 1883 het eerste deel van Aldus sprak Zarathoestra publiceerde. Het zouden uiteindelijk vier delen worden: drie kort op elkaar en het laatste als nakomertje in 1885.
In de leeswijzer Een boek voor iedereen en niemand probeert een onderzoeksgroep rond de Nijmeegse Nietzsche-kenner Paul van Tongeren te laten zien dat Aldus sprak Zarathustra volkomen serieus moet worden genomen als filosofische getuigenis. Evident is dat allerminst. Als er in dat boek al iets van een rode draad te vinden is, dan ligt die in het omzwervingsverhaal van een naar een oud-Perzische godsdienststichter vernoemde profeet, wiens ontmoetingen met mensen en dieren steevast aanleiding geven tot lange bergredes vol doordenkertjes. ‘Raad ik jullie naastenliefde? Liever nog raad ik jullie naasten-vlucht en versten-liefde!’ Die prediking vormt het hart van de raamvertelling waarin het immers gaat om wat Zarathustra zei.
Maar wat zegt hij dan? Voor een filosoof is een profetenboek een nogal buitenissig genre – zelfs binnen het oeuvre van Nietzsche waarin literaire vormen (aforismen, fragmenten, gedichten) de toon aangeven. Niet alleen zelf beschouwde hij zijn Zarathoestra als het hart van zijn werk; toen het boek eenmaal tot het bredere publiek begon door te dringen werd het prompt zijn meest gelezen werk.
Al in 1905 verscheen er een Nederlandse vertaling en binnen een eeuw volgden er nog twee, waarvan een door Hendrik Marsman (voltooid door Pieter Endt en nog altijd verkrijgbaar). Aan de meest recente vertaling van Wilfred Oranje uit 1996 wordt ook na diens overlijden bij elke herdruk nog geschaafd.
Maar minder raadselachtig wordt Aldus sprak Zarathoestra daar niet door. Noch de vreemde aantrekkingskracht ervan – al blijft het een boek waarvan je moet houden. Want afkeer, zo schrijft Van Tongeren enigszins verbaasd: ‘ook dat komt voor’. Thomas Mann ontwaarde in het boek een ‘twijfelachtige grandezza’, de filosoof Hans-Georg Gadamer voelde zich ‘verdeeld tussen bewondering en onbehagen’. Menige denker heeft zich afgevraagd of je een boek waaraan elke interpretatie ontbreekt nog wel filosofie kunt noemen.
Ook in deze bundel blijkt de interpretatie van de Zarathoestra, dat ook chronologisch in het hart van Nietzsches oeuvre staat, het niet te kunnen stellen zonder het discursievere werk daaromheen. Vooral de omstreden figuur van de Übermensch kan slechts behoed worden voor nazi-associaties tegen de achtergrond van Nietzsches levenslange discussie met de filosoof Schopenhauer. De wereld biedt ons geen houvast, zo had deze beargumenteerd. Ze is in werkelijkheid één grote stroom van verandering, waarin ook wijzelf opkomen én ondergaan. Verzet daartegen leidt alleen maar tot pijn en wanhoop. Wie werkelijk wijs wil leven leert dat te accepteren.
Positief leven
Aan dat wereldbeeld blijft Nietzsche zijn hele leven schatplichtig. Alleen wordt Schopenhauers pessimisme hem op den duur te berustend. De mens moet zich niet schikken in zijn lot, maar dit vreugdevol omarmen alsof hij er zelf voor gekozen had. ‘Positief leven’ zouden we het tegenwoordig noemen. Van die gretigheid vormt de Übermensch (niet iemand die boven anderen verheven is, maar een volgende fase van de menselijke evolutie) de belichaming.
Minstens zo belangrijk is Nietzsches tragische levensvisie, waarvan hij al in zijn vroegste geschriften blijk geeft. Wanneer hij in Bazel nog hoogleraar antieke letterkunde is, geeft hij al college over de Dionysus-cultus waaruit gaandeweg de Griekse tragedie zal ontstaan. Op hetzelfde moment proberen de vroegste Griekse filosofen de werkelijkheid te beschrijven als een wisselwerking tussen bestendigheid en wording, waarbij die laatste uiteindelijk het meest fundamentele kenmerk daarvan blijft.
Lees ook
Nietzsche tegen de kuddegeest
De teksten Het dionysische wereldbeeld & Filosofie in het tragische tijdperk van de Grieken die dateren uit de tijd van Nietzsches hoogleraarschap en die nu door Maarten van Buuren zijn vertaald, werden door hemzelf nooit gepubliceerd. Maar ze zijn wel van eminent belang om te zien in welke denksfeer zijn filosofie wortelt en hoe ook Aldus sprak Zarathustra daaraan schatplichtig blijft. Wie dat niet in het oog houdt, raakt in dat laatste boek al snel op een dwaalspoor – of simpelweg het spoor bijster.
Met een zorgvuldige ontrafeling van de achtergronden van het boek dat Nietzsche, blijkens de ondertitel ervan bestemd zag ‘voor iedereen en niemand’ weet ook de nu verschenen essaybundel met bijna dezelfde titel de lezer een broodnodige handreiking te geven. Close reading van een aantal hoofdstukken weet aannemelijk te maken dat ook dit profetenrelaas misschien zelf geen filosofische verhandeling is, maar de zeggingskracht daarvan wel weet te weerspiegelen. Of je daarna ook echt van Aldus sprak Zarathustra gaat houden is natuurlijk een andere zaak.
In een van de sterkste momenten uit de briljante Amerikaanse tv-serie Six Feet Under betreedt een zoon voor het eerst het appartement dat zijn kort daarvoor overleden vader jarenlang huurde. Niemand wist dat, hij had officieel gewoon altijd thuis gewoond met zijn vrouw, maar hij ging dus af en toe naar dat appartement toe om… tja, om wat te doen? We zagen de zoon de drempel overstappen en zijn verbeelding op hol slaan bij wat zich daar wellicht had afgespeeld. Kwam die vader hier gewoon tot rust en zat hij in alle stilte een drankje te drinken? Ontving hij er een minnares? Of hing hij met een geweer uit het raam en schoot hij onschuldige voetgangers op straat neer? Wie was die man eigenlijk? Hij kende hem toch?
Wat weten we eigenlijk van onze ouders, wat delen zij met hun kinderen en welke verlangens en opvattingen houden ze geheim? Otto de Kat (1946) schrijft in Autobiografie van een flat prachtig over dit thema, door zijn verteller (columnist Frits Abrahams onthulde dat De Kat hier autobiografisch schrijft) terug te laten keren naar de flat van zijn jeugd. Zijn onlangs overleden moeder (de vader overleed al eerder) woonde er zo’n zeventig jaar, van het begin van de Tweede Wereldoorlog tot 2010. Via verwijzingen naar de literatuur, die onmiskenbaar een grote rol speelde in zijn leven, reconstrueert de zoon de levens die zich binnen de muren van deze flat afspeelden.
Gaandeweg kom je erachter dat De Kat niet zomaar voor die beperkte fysieke ruimte koos. Zijn boek gaat onder andere over het geestelijke leven, over dat wat helemaal niet waargenomen kan worden door derden. De flat was klein, maar zeker niet bepalend voor hoe men zich tot het leven verhield. Ergens is dit boek dus een kleine ode aan het immateriële.
Wat wel hielp was dat de ouders verkikkerd op elkaar waren, of in elk geval zelden met elkaar overhoop lagen. Zelfs de potentiële concurrent van de vader, de bekende dichter Leo Vroman, wordt op een sympathieke manier opgevoerd. Vroman viel ooit als een blok voor de moeder (die in het boek ‘Bill’ genoemd wordt), maar gaf zijn heimelijke verlangens, nadat er eenmaal met anderen getrouwd was, vorm door haar tot op hoge leeftijd op te voeren in zijn gedichten: een muze op afstand. Opnieuw zo’n illustratie van de premisse van dit boek, namelijk dat niet alles per se uitgelegd hoeft te worden.
De Kats toon hierbij is associatief, dromerig en melancholisch. Met steeds minder remmingen laat hij zich meevoeren door herinneringen, zijn verbeelding en dus die literatuur. Waarbij hij wel wat al te veel steunt op de evergreens van de bellettrie (op beginregels en dergelijke) en soms kleine foutjes maakt (Achterberg schoot zijn hospita dood, niet zijn ‘geliefde’), maar die je desondanks doordringen van de oriënterende kracht van het lezen. De mentale chaos die zou kunnen ontstaan bij dat plotselinge opdoemen van decennia aan familiegeschiedenis wordt ermee beteugeld. Bovendien is het complementair aan de zachtmoedige inborst van de verteller. ‘Angst heb ik nooit gekend. Niet als kind en niet als volwassene. […] Ik vertegenwoordig een zeker soort kind, dat zich nergens behoeft te wreken, heeft de dichter Pierre Kemp voor mij geschreven, een zachtaardige Limburger, een dichter van het licht.’