Luc Devoldere’s zwerftocht langs de grenzen van het Romeinse rijk levert een heerlijke geschiedenisles op

Stel je bent in Utica, Tunesië en zegt tegen de taxichauffeur, de suppoost en een jonge Turkse toeriste dat ‘we ooit allemaal in hetzelfde rijk hebben gewoond’. De Vlaamse essayist en classicus Luc Devoldere, die de opmerking maakte, schrijft erover in zijn nieuwe boek Zwerven langs de Limes. De randen van het Romeinse Rijk. Als reactie oogstte hij verwondering, een glimlach en zwijgen. Het Romeinse rijk geldt als de bakermat van Europa, maar was in feite veel omvangrijker. Grote delen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika behoorden ertoe, terwijl de machtigste delen van het huidige Europa (het hele Noorden en Scandinavië, om over Rusland maar te zwijgen) juist erbuiten vielen.

Je weet het eigenlijk wel, maar door de lectuur wordt die kennis weer even geactiveerd. Over de inzet van zijn boek schrijft Devoldere simpelweg: ‘Ik wou langs de grenzen van dat Rijk reizen en noteren wat ik zag’. In de praktijk is het heel wat meer geworden. Zwerven langs de limes is behalve een reisverslag, ook een geschiedenisles uit de losse pols, waarbij zowat het hele Romeinse keizerrijk voorbijkomt, evenals een reeks mini-essays over van alles en nog wat dat zich onderweg aandient. Want de imaginaire reconstructie van al die Romeinse forten en legerkampen, waarvan zelden meer dan resten bewaard zijn gebleven, wordt op den duur toch een beetje monotoon, vanwege de ‘indrukwekkende architectonische uniformiteit van de Romeinse beschaving’, zoals Devoldere het hoffelijk formuleert. Dat tekent zijn stijl. Bij hem geen schrille tonen of polemisch venijn, eerder milde, beschaafde meditaties.

Hoewel hij naar eigen zeggen het idee voor dit boek kreeg in Leiden (waar de limes dwars door de huidige stad loopt), begint de reis in Engeland, bij de Muur van Hadrianus, het meest zichtbare restant van de oude rijksgrens. Daarna beweegt Devoldere zich oostwaarts, door Nederland en Zuid-Duitsland, de Rijn volgend en daarna de Donau. De grens is hier een ‘waterweg’, en dat relativeert iets van het ondoordringbare karakter ervan. Net als een membraan liet de limes ook het nodige door – uiteindelijk ten koste van het Rijk. Maar zover zijn we nog niet. De ‘val van Rome’ zal pas in de laatste honderd bladzijden uitvoerig aan bod komen en daar eerder worden voorgesteld als een geleidelijke ‘transformatie’ (zij het met ‘geweld en abrupte schokken in de vijfde eeuw’) dan als de spectaculaire breuk die er vaak van gemaakt wordt

Lees ook

Bij toenemende migratie gaan de grenzen dicht, al 2.000 jaar lang

Bij toenemende migratie gaan de grenzen dicht, al 2.000 jaar lang

Onderhoudende leraar

Devoldere slaagt erin het verleden tot leven te wekken (‘Diocletianus moet hier hebben geijsbeerd’) op basis van de resten die hij aantreft. Tegelijkertijd ontbreekt de zelfspot niet: ‘We dromen ons weer een Romeins fort bij elkaar’. Sommige van de verhalen zijn misschien een beetje obligaat, maar wie kent ze nog ? Zo krijgen we in Doorn een korte excursie naar het kasteel waar de laatste Duitse keizer Wilhelm II na 1918 jarenlang verbleef, in Bad Ems gaat het over de Emser Depesche, aanleiding tot de Frans-Pruisische oorlog van 1870-’71. In Wilflingen wordt het huis bezocht van de schrijver en soldaat Ernst Jünger, een ‘tweede Arminius’ volgens Devoldere, die dan zojuist heeft uitgelegd wie de eerste was: de overwinnaar van de slag in het Teutoburgerwoud in het jaar 9, toen de Germanen onder zijn leiding enkele Romeinse legioenen in de pan hakten. In Bulgarije bezoekt hij het dorpje waarin Elias Canetti werd geboren, hoewel dat toch niet veel met het Romeinse Rijk te maken heeft. Dat kan weer niet worden gezegd van het Roemeense Constanta, gelegen naast het vroegere Tomi, bekend als het ballingsoord van Ovidius. Waarom de dichter daarheen was verbannen door Augustus, wordt uitgebreid besproken, zonder dat Devoldere tot een eenduidige slotsom komt.

Na Turkije ‘stokt’ het boek even. Syrië en Irak zijn onbereikbaar vanwege oorlog en onveiligheid; even later blijkt hetzelfde te gelden voor Libië. Dus wijkt onze reiziger uit naar het ooit Griekse Klein-Azië. Daar werd – ver vóór het Romeinse rijk – de filosofie uitgevonden, evenals de geschiedschrijving (Herodotus). Naar aanleiding van Diogenes van Sinope, die zich als eerste ‘kosmopoliet’ zou hebben genoemd, krijgen we een beschouwing over de tegenstelling tot het provinciaalse, waarbij Devoldere de prikkelende stelling poneert dat je eerst provinciaal moet zijn om wereldburger te kunnen worden. De dichotomie tussen beide klopt niet volgens hem.

Stekelige kwesties

Over Klein-Azië schrijft Devoldere dat Europa er ‘begonnen’ is. Bij dat begin hoort ook het christendom, dat in de gedaante van de apostel Paulus hier eveneens wortels heeft maar pas iets zuidelijker, in het huidige Israël, echt is begonnen. Devoldere besteedt er – terecht – veel aandacht aan en onthult en passant de ‘Roomse jongen’ die schuilgaat in de erudiete classicus. In Marokko trekt hij zich zelfs een week terug in een sober klooster, ten einde het christendom ‘in zijn puurste en hoogste vorm’ te ervaren. De verovering van het Romeinse rijk door deze religie onder Constantijn de Grote blijft ‘een onwaarschijnlijk verhaal’, dat we niettemin moeten blijven vertellen, aldus Devoldere, ook al raakt het christendom in Europa steeds meer gemarginaliseerd. Dat de EU geen consensus bereikte om het als een Europese traditie op te nemen in zijn gemankeerde grondwet, is voor hem ‘voldoende reden om het geloof op te zeggen in deze politieke constructie’.

Onder alle hoffelijkheid sluipen zo alsnog enkele stekelige hedendaagse kwesties het – vooral historische – verhaal binnen. Ze verhogen de levendigheid ervan: tussen het Romeinse rijk en het Europa van nu bestaan talloze draden die Devoldere soms eventjes onder hoogspanning zet. Ook staat hij stil bij een recenter verleden, zoals in het Egyptische Alexandrië, waar van de ‘Europese stad’ van Durrell en Kavàfis uit de eerste helft van de vorige eeuw niets meer over blijkt te zijn. Alle reden dus om Kavàfis’ prachtige gedicht ‘Antonius door zijn god verlaten’ integraal te citeren. Nostalgie en weemoed liggen hier onvermijdelijk op de loer, maar daar wil Devoldere liever niet aan toegeven. De vraag is of hij het niet toch een beetje doet, door zijn boek te laten eindigen in Frans-Vlaanderen, het ‘meest dichte buitenland’ voor de Vlaming die hij is. Het is ‘iets vertrouwds dat wij niet bezitten’ en het verleidt hem tot de bekentenis dat hier zijn enige en laatste ‘irredentisme’ ligt. Wat in dit geval vast niet betekent dat hij het zou willen terugveroveren, maar dat hij zich ermee identificeert.

Zo hoort het in een Europa dat leeft van haar eigen diversiteit, luidt de onuitgesproken boodschap. Een diversiteit die bestaat bij de gratie van grenzen. Het lijkt niet meer dan gepast dat Devoldere zijn reisverslag afsluit met een pleidooi voor grenzen. Grenzen die bepalen ‘wat men is en niet is’, grenzen die ‘het andere’ mogelijk maken. Wie ze ontkent, opent een ‘doos van Pandora’, waarschuwt hij, want ‘de universele mensheid is een zichzelf ondermijnende fictie’. Wat Europa dan wel moet zijn, als zij haar universalistische illusies prijsgeeft, is een vraag zo groot dat er een apart boek voor nodig zou zijn om die te beantwoorden. Wanneer Devoldere daar toch aan begint, onderbreekt hij zichzelf met een bars ‘Dit boek moet dicht’. Heel verstandig. Een boek over de limes dient het goede voorbeeld te geven, door ook zichzelf op tijd te begrenzen.


Een ‘uitzonderlijk’ jaar in de Nederlandse politiek

‘Het is gebeurd’, met dit korte WhatsApp-bericht vanuit de Trêveszaal aan het Binnenhof in Den Haag werd de val van het vierde kabinet onder Mark Ruttes voorzitterschap bevestigd en kon de Haagse politiek haar borst nat maken voor de stormachtige opkomst van Caroline van der Plas, Pieter Omtzigt en Geert Wilders. Dat stellen politiek verslaggevers Joost Vullings en Xander van der Wulp in: Het jaar van Caroline, Pieter en Geert.

In dat boek nemen ze je mee vanaf het formatieproces van Rutte IV in maart 2021 tot aan het voordragen van Dick Schoof als de nieuwe minister-president in mei 2024. In korte hoofdstukken, aangevuld met quotes uit interviews en debatten van de Haagse politici beschrijven de auteurs in een chronologische wervelwind bijna twee jaar landelijke politiek. Thema’s als de Toeslagenaffaire, de stikstofcrisis, de gaswinning in Groningen, Oekraïne en migratie volgen elkaar in rap tempo op. Politici die in die periode een rol van betekenis hebben gespeeld, worden aan de lopende band opgevoerd. Hierbij beperken Vullings en Van der Wulp zich in eerste instantie niet uitsluitend tot Caroline van der Plas, Pieter Omtzigt en Geert Wilders, zoals de titel doet vermoeden. Zo krijgen ook Mark Rutte, Dilan Yesilgöz, Frans Timmermans, Rob Jetten en de verschillende campagnes van vrijwel alle grote politieke partijen ruim de aandacht.

Clichématige conclusies

Vullings en Van der Wulp zijn al jarenlang bekende gezichten in de Haagse verslaggeving. De eerstgenoemde is politiek commentator voor Een Vandaag en een graag geziene gast bij Op1. Eerder schreef hij De kinderen van Pim, een boek over oud-LPF-Kamerleden die terugblikken op de dood van Pim Fortuyn en de turbulente politieke periode die daarop volgde. Van der Wulp is politiek verslaggever bij de NOS en maakt samen met Vullings een wekelijkse podcast waarin ze de Haagse politiek analyseren.

De achterflap van het boek belooft dat de twee auteurs het afgelopen ‘turbulente’ Nederlandse politieke jaar met een kritische blik duiden. Vullings en Van der Wulp weten dat echter niet waar te maken. Duiding en kritische analyse ontbreken en het boek is eerder een uitvoerige samenvatting van een ‘uitzonderlijk’ jaar in de Nederlandse politiek. Van de ruim 350 pagina’s is slechts één hoofdstuk van negen pagina’s gericht op een concrete analyse en verklaring voor de electorale successen van Caroline, Pieter en Geert. Maar ook daar maken de auteurs zich er makkelijk van af door clichématige conclusies te trekken: ‘Kiezers zijn op zoek gegaan naar ‘iets anders” en ‘Bij winnaars van verkiezingen komen steevast drie zaken samen: de juiste persoon komt met de juiste boodschap op het juiste moment.’

Lachwekkende quotes

De auteurs schrijven hun verhaal aan de hand van interviews, nieuwsartikelen en soms lachwekkende of nietszeggende quotes als: “Lekkéééeeeer! Een meter bier!” en “Haai! Hallo allemaal! Goedemorgen.” Spannende details of geheime afspraken waarvan je hoopt dat de twee invloedrijkste politiek verslaggevers van Nederland ze kunnen achterhalen, ontbreken volledig.

Opmerkelijk genoeg ontbreekt in het boek ook het ‘nareis-op-nareis’-verhaal van Dilan Yesilgöz. De lijsttrekker van de VVD hield tijdens haar campagne maandenlang vol dat het hierbij ging om ‘duizenden mensen’ die via het nareis-principe een verblijfvergunning zouden krijgen. Vrijwel gelijk werd dit beeld door deskundigen ontkracht, maar het duurde tot februari 2024 tot de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) cijfers publiceerde dat het ongelijk van Yesilgöz bewees. Daarnaast werd begin juni duidelijk dat de IND vorig jaar zomer al cijfers had om dit beeld te ontkrachten maar die om onduidelijke redenen niet publiceerde. Al met al een saillant detail dat de auteurs over het hoofd hebben gezien en wellicht extra context zou geven aan het verlies van de VVD en de positie van Yesilgöz.

Lees ook

‘Duizenden’ keren nareis op nareis, dat had ik niet moeten zeggen, zegt Dilan Yesilgöz acht maanden later

Minister Dilan Yesilgöz (Justitie en Veiligheid, VVD) tijdens het debat.

De simplistische samenvatting van een zeer boeiend politiek jaar doet geen eer aan de ervaring van Vullings en Van der Wulp als politieke verslaggevers. De auteurs slagen er niet in om een overtuigende analyse neer te zetten. Wie op zoek is naar een (bijna) complete samenvatting van het afgelopen Nederlands politieke jaar heeft aan dit boek een goede keuze. Verwacht alleen geen baanbrekende inzichten als je de krant of het nieuws regelmatig volgt. En al helemaal niet als je De Stemming van Vullings en Van der Wulp geluisterd hebt.


Pathos en ratio in het Wenen aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog

Met de uitbarsting van de Eerste Wereldoorlog bezweek het oude Europa. Een ongekende nationalistische euforie in diverse Europese landen escaleerde snel, bondgenootschappen stonden tegenover elkaar en langdurige vrede bleek ondanks 17 miljoen doden uiteindelijk illusoir. Hoe neem je ruim een eeuw nadien de lezer mee naar die tijd, zonder meteen in de loopgraven te belanden en zonder al te opzichtig overeenkomsten met onze tijd te zoeken?

In haar roman De onmeetbaren (Die Inkommensurablen) richt Raphaela Edelbauer zich op de vooravond van die oorlog waarvan we de afloop en de naweeën kennen. De jonge paardenknecht Hans uit Tirol reist eind juli 1914 naar Wenen. De stad zindert, hij kijkt zijn ogen uit. De modernisering, het grootstedelijke tempo, het hedonisme en de uitgelaten oorlogszuchtige stemming overweldigen hem. Voor allerlei personages in deze roman kan iets wezenlijks veranderen. Hans ontmoet Klara die in de wiskunde wil promoveren en leert Adam kennen die vanwege de adellijke familietraditie als officier moet gaan dienen. Het tweetal is in de ban van een psychoanalytica die Klara’s studie betaalt, en ook Hans raakt gebiologeerd door de jonge vrouw die uit een armoedig gezin komt. Terwijl de stad in een mobilisatieroes is, gaat het drietal op in filosofische bespiegelingen en is een dag en een nacht op pad in de stad, vechtend tegen de slaap en de verhoudingen. Nota bene in de nacht voordat Klara haar proefschrift publiekelijk zal verdedigen zijn er confrontaties met anderen, elkaar en zichzelf. Tegenover de zelfbewuste militaire gezagsgetrouwe houding staan de onzekerheden van de menselijke psyche die onderzocht moet worden.

Incommensurabiliteit

Ook de verwarrende atonaliteit van Schönbergs tweede strijkkwartet die de paardenknecht bij een repetitie hoort en de onderlinge onmeetbaarheid van grootheden horen bij het nieuwe tijdperk. De spanning die Edelbauer in deze constellaties opvoert wijkt af van principes in traditionele historische romans. Het is bijvoorbeeld niet zeer waarschijnlijk dat een paardenknecht opgenomen wordt door een aristocraat en natuurlijk is het een middel om een buitenstaander de heersende klasse te laten observeren. Bovenal is het een constructie die benadrukt dat de werelden van het drietal ongelijk en onderling onmeetbaar zijn.

In de wetenschapsgeschiedenis is incommensurabilteit een begrip voor de onderlinge onmeetbaarheid. Edelbauer gebruikt het in de romantitel, ook al vreesde de Duitse uitgever voor de geringe aantrekkelijkheid ervan. Door de vooruitschrijdende wetenschap, aldus Thomas S. Kuhn in The Structure of Scientific Revolutions (1962), doet zich het fenomeen voor dat een keuze tussen theorieën niet dwingend is, dat benaderingen naast elkaar kunnen staan. In de vertaling van de titel De onmeetbaren ontbreekt de dimensie van onderlinge onmeetbaarheid, maar de vertaling leest soepel. Door het bespiegelende karakter en de diepzinnige dialogen is de roman niet lichtvoetig en toch zit er door het countdown-effect vaart in het verhaal. Alles lijkt toe te werken naar Klara’s verhandeling die is gestoeld op ‘de geschiedenis van de bewijzen van de irrationale getallen’ en kennistheoretische kenmerken heeft.

Lees ook

AI in romans: hoe mensen straks machines worden

AI in romans: hoe mensen straks machines worden

Edelbauer is een schrijfster die vanuit ideeën werkt en die graag natuurwetenschappelijke kaders filosofisch inbrengt. Ambachtelijk heeft ze het in haar vingers. Een schrijversopleiding en een studie wijsbegeerte schragen haar auteurschap waarover ze ook graag nadenkt. Afgelopen jaar verzorgde ze in Wiesbaden lezingen over haar inzichten over schrijven. Meteen voor haar debuutroman Das flüssige Land (2019) had de Oostenrijkse een nominatie voor de Duitse Boekenprijs te pakken. In die roman gaat een natuurkundige op zoek naar de raadselachtige geboorteplaats van haar ouders waarmee de omgang van Oostenrijk met het nazi-verleden wordt belicht. Voor haar roman Dave (2021) kreeg Edelbauer de Österreichischer Buchpreis. Het is een dystopie over een programmeur die in opdracht werkt aan kunstmatige intelligentie met een eigen bewustzijn.

Parallellen

Evenals in haar vorige romans is er in De onmeetbaren een parallelle wereld. In Das flüssige Land zijn er bedreigende holtes onder het aardoppervlak. In De onmeetbaren zijn het de grote riolen van Wenen waar de armsten en verstotenen leven. Die ondergrondse wereld werd al gebruikt voor de film The Third Man (1949), toeristen kunnen tegenwoordig erin afdalen. De paardenknecht ontdekt er een wereld van paupers en verslaafden, krijgt heroïne toegediend en luistert in hallucinerende toestand naar een vrouwelijk orakel en haar profetie over het kosmische raadsel. Ook het lompenproletariaat is een andere wereld voor Hans en staat haaks op de bestuurlijke elite. In een sociaal-realistische stijl schetst Edelbauer de situatie: ‘Ze waren allemaal beddendelers ‒ maar liefst twaalf mensen woonden hier gezamenlijk op twintig vierkante meter. Volgens het armoederooster wisselden ze elkaar op de matrassen af, warmden ze in hun pannen de kloostersoep op en deden ze hun allernoodzakelijkste persoonlijke verzorging.’ In ploegendienst werken en slapen de armsten, waardoor de bedden het volle etmaal worden gebruikt, ook door verhuur.

Edelbauer werpt een ander perspectief op de metropool Wenen en de glorie van het Habsburgse rijk. In acht hoofdstukken verweeft ze maatschappelijke spanningen en masculiene heerschappij met de opkomende vrouwenbeweging, psychoanalyse, subculturen, homoseksualiteit (‘Nu hadden Klara’s vingers zo terloops als een handige hand veters strikte, de onderrok van de ander omhooggeschoven.’) en met de vraag naar de verhouding tussen irrationaliteit en wetenschap. De sporen van grote Duitstalige schrijvers zijn hier en daar aanwijsbaar. Onder meer de droomsequenties (Arthur Schnitzler), de metafoor van slaapwandelaars (Hermann Broch), de essayistische uitweidingen (Robert Musil) en de verheven dialogen (Thomas Mann) vallen op, maar Edelbauer lukt het dimensies toe te voegen juist door de maatschappelijke onderstromen en massapsychologische verschijnselen aandacht te geven. Dat Hans ten strijde zal trekken, zoals ook die andere Hans in De toverberg besluit te doen, is behalve een intertekstueel knipoog weinig verbazingwekkend gezien de mores van de tijd:

‘Even wilde hij door het drogbeeld van deze luchtspiegeling de mensen waarschuwen, wilde hij op zijn minst de kinderen eruit wegtrekken. Maar hij begreep dat het vergeefs was. Nee, dit waren geen mensen meer, het was een massa. Grofkorrelig was deze stoet en toch heel uniform. Gisteren nog veelsoortig, nu samengeperst door het gewicht van de erop geplaatste zomerdag als door een kosmisch glasblok.’

Terwijl de mannen zich vol pathos in de oorlog storten, hebben de vrouwen in Edelbauers roman de ratio gevonden.


Cultuursocioloog Sarah Thornton werpt een nieuwe blik op de vrouwenborst

Bert en Ernie. Thelma en Louise. Een paar jaar geleden zat Sarah Thornton met haar vrouw, kinderen en ouders aan de eettafel. Onderwerp van discussie waren haar borsten. Ze had van de plastisch chirurg een nieuw paar gekregen en deze voelden nogal onwezenlijk aan. Hoe moest ze de twee ‘bedriegers’ noemen? Venus en Serena? Met deze licht absurdistische scène begint Tits Up, een boek waarin de Canadees-Amerikaanse cultuursocioloog onderzoek doet naar, zoals de ondertitel luidt, ‘wat onze opvattingen over borsten ons tonen over leven, liefde, seks en de samenleving.’

De aanleiding voor Tits Up was de dubbele borstamputatie die Thornton in 2018 uit voorzorg liet doen – in haar familie komt een erfelijke vorm van borstkanker voor. Maar na de borstamputatie en borstreconstructie besefte ze ineens dat ze er niet bij stil had gestaan hoe het zou zijn om een paar ‘nieuwe’ borsten te hebben. Voor wie nam ze die implantaten? Voor zichzelf of de buitenwereld?

Toen na de operatie haar borsten bovendien groter bleken te zijn dan ze had gevraagd (ze wilde bescheiden ‘lesbische yoga-borsten’, cup A/B, maar kreeg D) was ze volledig uit het veld geslagen. Niet alleen was het gevoel in haar borsten weg (voorheen reageerden haar tepels op kou of kon ze aanvoelen dat haar menstruatie begon), ook zaten haar borsten haar danig in de weg: zo ramde ze ‘haar muppets’ tegen deurposten, voorbijgangers in drukke straten of tegen mannen in de lift. ‘Het was vaak al te laat’, schrijft ze, ‘wanneer ik in de gaten kreeg dat ik mijn gevoelloze tepels tegen vreemden of, nog erger, bekenden aandrukte.’ Reden voor haar om nader onderzoek te doen. Want pas nadat ‘Bert en Ernie bij mij introkken’, schrijft ze, ‘begon ik na te denken over mijn oorspronkelijke borsten. Waarom wist ik er zo weinig van? Wat voor een leven hadden ze geleid? Wat had ik verloren?’

Dat Thornton, afgezien van het kortstondig voeden van twee kinderen (wat vanwege borstontsteking niet al te soepel ging), in het verleden maar weinig aandacht aan haar borsten had geschonken was geen toeval. In het inleidende hoofdstuk beschrijft ze hoe ze als puber wel doorhad dat haar beginnende borsten een ‘betoverende kracht’ hadden, maar dat dit machtige gevoel al snel teniet werd gedaan toen ze als vijftienjarige werd betast door een oudere, mannelijke collega in een golfclubrestaurant. Toen een jaar later, tijdens een logeerpartijtje, de naakte, oudere vriend van de zus van haar vriendin zijn handen ongevraagd onder haar shirt schoof, veranderden haar borsten in, zoals ze schrijft, ‘verslagen idioten’. Voortaan hield ze dit deel van haar lichaam liever verborgen in ‘oversized truien’; een decolleté tonen, zoals andere vrouwen wel deden, voelde onveilig.

Buitenaardse wezens

Maar nu, met haar nieuwe implantaten, vroeg ze zich ineens af: wat voor een vrouw was ze eigenlijk? Was ze, nadat ze deze ‘buitenaardse wezens’ had gekregen, een ‘femme conformiste’, oftewel: niet moedig genoeg om na de borstamputatie gewoon een platte borst te houden? Welke ‘politiek correcte identiteit’ had ze moeten aannemen? Is een borstcorrectie een knieval voor het patriarchaat of juist het bewijs van emancipatie: een manier om controle over het eigen lichaam te behouden? En hoe zit het sowieso met onze ‘tieten’ – tegenwoordig een emanciperende term onder sekswerkers, aldus Thornton.

Lees ook

Moederlijke liefde of plicht?

Flora (36) en Caterina (8 maanden) Bologna, 2016

Het resultaat is een boek waarin Thornton onderwerpen als borstvoeding, plastische chirurgie, de ontwikkeling van de bh en de culturele betekenis van borsten beschrijft. Een opzet die niet bepaald nieuw is. Al in 1997 publiceerde de inmiddels overleden feministische historicus Marilyn Yalom het uiterst leesbare en leerzame A History of the Breast, in 2012 volgde de Amerikaanse journalist Florence Williams met Breasts. A Natural and Unnatural History (ook in het Nederlands vertaald) en schrijfster Corien van Zweden kwam in 2019 met Borsten waarin ze de veelzijdige levensloop van de vrouwenborst beschrijft.

Het zijn boeken waarin telkens de functie en betekenis van borsten – in biologisch, seksueel, cultureel en sociologisch opzicht – worden onderzocht. Williams legde daarbij de nadruk vooral op de ouder wordende borst, borstkanker en de siliconenindustrie en Yalom schreef met name over de heiligverklaring, de erotisering, commercialisering en bevrijding van de borst. Voor degenen die van buitenaf naar een vrouw kijken, aldus Yalom, representeren borsten vaak een andere realiteit: baby’s zien voedsel, mannen zien seks, handelaren zien geld en de kerk ziet hel en verdoemenis of juist het allerheiligste. Dit alles maakte volgens haar deel uit van een ‘geseksualiseerde westerse visie’ die geenszins universeel geldend is. Terwijl in sommige culturen andere aspecten van het vrouwelijk lichaam worden verheerlijkt – in andere delen van de wereld zijn bijvoorbeeld billen veel belangrijker – worden borsten met name in het Westen beschouwd als twee uitermate belangrijke seksuele ornamenten. ‘Voor de meesten onder ons, en met name voor mannen, zijn borsten de kroonjuwelen van de vrouw.’

Vanuit deze visie staan borsten dus niet ‘op zichzelf’ maar moeten ze, aldus Yalom, voldoen aan een collectief beeld. Iets wat zich al vertaalde via de esthetisering van borsten door de eeuwen heen. Zo was men in de vijftiende eeuw in Europese aristocratische kringen dol op compacte, kleine, ronde borsten die uit nauw aangesnoerde lijfjes sprongen, werden in de zestiende eeuw borsten zo plat mogelijk weggedrukt in het korset, om in de loop van de zeventiende eeuw door middel van datzelfde korset weer omhooggestuwd te worden. Deze modegril bleef ook later aanhouden, met als hoogtepunten de kegelvormige torpedo-bh’s die na de Tweede Wereldoorlog razend populair werden en de push-up bra die sinds 1992 niet meer uit het modebeeld is verdwenen.

Pamela Anderson in televisieserie Baywatch.
Foto Getty Images

Ook Thornton borduurt in haar boek kort voort op die geschiedenis: in de jaren negentig waren Pamela Anderson-borsten de norm, nu zijn weer kleinere ‘sportieve borsten’ in. Maar in tegenstelling tot Yalom duikt ze minder in het verleden en is haar aanpak vooral journalistiek, waarbij ze reportages afwisselt met feitelijk onderzoek. Dat brengt haar bij de Condor Club in San Francisco, ‘the original topless gentlemen club since 1964’, waar een groep strippers en burlesque dansers haar vertelt hoe ze hun borsten (‘bezoldigde assistenten’) bewust inzetten als een verdienmodel. Ook bezoekt ze verschillende plastische chirurgen, spreekt met bh-ontwerpers en ontmoet ze lactatiedeskundigen en donoren van moedermelkbanken. Dat alles beschrijft ze vanuit een liberaal, feministisch perspectief waarbij ze vrouwen met ‘domme borsten’ (zij die zich nog altijd ondergeschikt voelen aan het patriarchaat) wil bevrijden uit hun keurslijf. Dat lukt aardig, alhoewel sommige van haar redeneringen soms wat geforceerd of krom aandoen. Zo impliceert ze in een gesprek met een sekswerker in de Condor Club dat tieten wellicht ‘een minder objectiverende werking’ hebben dan billen, aangezien een vrouw bij het tonen van haar borsten nog altijd in het gezicht aangekeken kan worden, wat het lastig maakt ‘haar subjectiviteit te negeren’.

Lees ook

De keutelborst van de Heilige Maagd

Chris Ofili, ‘The Holy Virgin Mary’, 1996

Moedermelkbanken

Ook in het hoofdstuk getiteld ‘Life-saving Jugs’, waarin ze zich met name richt op de aloude pre-kapitalistische traditie van ‘allomothers’ – vrouwen die borstvoeding geven aan andermans kinderen – slaat ze soms door. Zo voert ze ontroerende gesprekken met vrouwen die hun moedermelk afstaan – onder wie een vrouw die haar zoontje kort na de geboorte verloor en besloot haar melk aan andere zuigelingen te doneren – en doet ze grondig onderzoek naar de maatschappelijke positie van moedermelkbanken. Maar in haar idealistische pleidooi gaat ze wel ver door te concluderen dat in een kapitalistische samenleving het onbaatzuchtig delen van menselijke melk ‘een sleutelrol speelt in een economie waar het niet om geld draait’.

Toch levert Tits Up ook waardevolle inzichten op. Met name door het belang van gender in het borstendebat op te nemen, geeft Thornton een actuele draai aan de discussie. Dankzij transgender personen, zo schrijft ze, ligt de nadruk nu minder op de biologische kenmerken die we vanaf onze geboorte meekrijgen en dat beïnvloedt hoe we nu naar onze geslachtskenmerken kijken. ‘Gender gaat meer dan ooit over hoe we onszelf presenteren’, schrijft ze, ‘met name als het gaat over de zichtbare bovenhelft van onze lichamen.’ Ze wijst onder meer op geslachtsbevestigende operaties (mastectomie voor trans mannen of borstconstructie voor trans vrouwen) en op het belang van het tonen van wel of geen borsten voor iemand met een genderfluïde identiteit. Nu het onderscheid tussen de seksen erodeert kan deze herwaardering ook positief werken voor cis vrouwen, aldus Thornton.

Sophia Loren en Jayne Mansfield tijdens een diner in 1957.
Foto Imageselect

Want om terug te gaan naar de kwestie waar ze aan het begin van haar boek mee worstelt: had ze na haar borstamputatie niet gewoon ‘plat’ moeten blijven? Voorheen was dat immers een van de gangbare feministische standpunten, aldus Thornton, die Naomi Wolf citeert die in The Beauty Myth (1990) een borstoperatie afdoet als ‘sociaal goedgekeurde zelfverwonding’. Wil een vrouw, die haar borsten laat corrigeren, slechts voldoen aan een opgelegde schoonheidsnorm?

Thornton beschouwt die opvatting – en overigens met haar vele feministen – inmiddels als achterhaald: het nastreven van schoonheid is volgens haar ‘een eeuwenoud, universeel streven’ en in een pluralistische samenleving zou het aan ieder moeten zijn een eigen ‘bevrijde voorgevel’ te kiezen. ‘Er is niets mis met verlangen en uitdragen van schoonheid, al helemaal niet als het de identiteit van iemand kan versterken’, meent Thornton.

Met betrekking tot die bevrijding van de borst richt ze zich ook nog op een ander onderdeel: de vrouwentepel. Yalom uitte in haar conclusie al de wens dat ‘borsten het verdienen om het respect te krijgen dat beschaafde mensen tonen ten opzichte van andere lichaamsdelen’ en hoopt dat ‘onze kleindochters in staat zullen zijn om hun borsten te tonen als ze daarvoor kiezen’. Thornton schaart zich op haar beurt achter de ‘free the nipple’-beweging (vrouwen moeten dezelfde shirtvrije rechten krijgen als mannen, een beweging die inmiddels in de modewereld populair is en wordt uitgedragen door modellen als Emily Ratajkowski of Bella Hadid) en wijst op het maatschappelijke ongemak dat de vrouwentepel nog altijd veroorzaakt. Niet alleen is een zichtbare vrouwentepel nog altijd taboe op de meeste sociale mediakanalen – vorig jaar kregen Facebook en Instagram voor het eerst het advies om vrouwentepels voortaan niet meer te verwijderen van die platforms – met name in de werkomgeving en openbare ruimte wordt dit nog altijd beschouwd als respectloos of opgevat als een uitnodiging tot seks. Een probleem, meent Thornton, want het verbergen van ‘dit fundamentele kenmerk van zoogdieren maakt deel uit van de instandhouding van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen’.

Ter illustratie noemt ze het voorval in 2016, toen Serena Williams de kwartfinale van Wimbledon won maar een aantal krantensites zich vooral druk maakte om haar tepels, die zichtbaar waren onder haar witte jurkje. Ook vertrouwt een ontwerpster van sportbh’s haar toe: ‘In een ideale wereld zou ik me graag sexy willen voelen en dragen wat ik zelf wil. Maar in de echte wereld wil ik niet dat mijn tepels zichtbaar zijn. […] Het heeft te maken met zekerheid. […] Mannen kunnen soms als roofdieren naar mijn tepels kijken, dat tast mijn gevoel van persoonlijke veiligheid aan.’

Serena Williams tijdens de kwartfinale van Wimbledon in 2016.
Foto AFP

Het zijn confronterende kwesties die Thornton aankaart, maar die ze ook niet allemaal weet te beantwoorden. Ook al is de vrouwentepel vaak nog taboe – hoe dit probleem echt op te lossen is, weet de schrijfster niet. Dat geldt ook voor andere kwesties: hoe gaan we met seksualiteit om in een samenleving waar de borst al eeuwenlang een erotische functie heeft? Kan de opwinding die bij iemand ontstaat bij het zien van een vrouwenborst of -tepel, worden onderdrukt? Moet dit worden ontkend of gaat het er vooral om een samenleving te creëren waarin men leert respectvol met elkaar om te gaan? Is de erotiek uit de blik van de ander te slaan? En als borsten een toegangspoort zijn tot lichaamspositiviteit, moeten ze dan niet juist vanwege hun erotische kracht worden ingezet?

Wat Thornton echter overtuigend weet aan te tonen is dat borsten, vanwege de complexe dingen die ze zijn, nog altijd zichtbare obstakels voor gelijkheid vormen. ‘De status van borsten’, zo stelt ze, ‘om nog maar te zwijgen van tieten, tietjes, memmen, voorgevels – is van cruciaal belang voor de sociale positie van vrouwen. Zolang borsten worden behandeld als ‘domme borsten’, zullen wij het ‘tweede geslacht’ blijven.’

Zelf heeft ze inmiddels wel vrede gesloten met Bert en Ernie, al was het maar omdat ze het zichtbare bewijs zijn dat ze de kanker heeft weten te bestrijden.


Stel je open voor Mallo’s trilogie, een radicaal netwerk van woorden, en de beloning is groot

Aan het einde van het tweede boek van de Trilogie van de oorlog ontvangt de verteller, Kurt Montana, bericht van zijn overleden moeder. Haar woorden bereiken hem via de versnipperde fragmenten van een serie röntgenfoto’s die Kurt heeft gevonden in de kots van George Bush (senior) en die weer in elkaar gepuzzeld zijn door Kurts mysterieuze dubbelganger. ‘Kijk me aan, jongen’, zijn de eerste röntgenwoorden van zijn moeder. Ze vertelt dat zijn vader en zij onmiddellijk na hun dood tot het hemelse paradijs zijn toegelaten, met de volgende boodschap: ‘Jullie hebben een van de grootste imbecielen gecreëerd die de mensheid heeft gezien, en dat geeft jullie recht op een plek in de hemel.’ Die imbeciel, dat is dus Kurt.

Het zegt veel over de Trilogie van de oorlog dat je dit allemaal klakkeloos accepteert en vooral vreselijk benieuwd bent naar wat Kurts moeder hem allemaal nog meer te zeggen heeft, in de uitgebraakte röntgenfoto’s.

En dat terwijl het allemaal vrij conventioneel begint. In boek I van de trilogie is de verteller een naamloze schrijver van het soort dat we inmiddels goed kennen uit het populaire autofictiegenre, zo een die graag en in groot detail over zichzelf schrijft. Deze schrijver, die net als Agustín Fernández Mallo op Mallorca woont en uit La Coruña komt, wordt uitgenodigd voor een congres over digitale netwerken op San Simón, een klein, onbewoond Spaans rotseiland voor de kust van Galicië. Het onderwerp van het congres en de discussies met de andere deelnemers laten hem eigenlijk koud. Liever zwerft hij over het eiland op onderzoek naar de sporen die nog over zijn uit de tijd dat San Simón dienst deed als interneringskamp voor antifascistische verzetsstrijders, in de periode tijdens en vlak na de Spaanse Burgeroorlog. Hij heeft een boek met foto’s uit die tijd, van gevangenen en hun bewaarders, probeert de precieze locaties op de foto’s terug te vinden en, als het lukt, maakt hij er een nieuwe foto van. Deze foto’s zijn opgenomen in de roman – een van de vele manieren waarop Mallo speelt met de grenzen tussen fictie en werkelijkheid.

Na afloop van het congres keert hij, stiekem, terug naar het verlaten eiland om zijn speurtocht voort te zetten. Hij begint in te zien dat de doden – in het geval van San Simón de gefusilleerde, gemartelde, uitgehongerde gevangenen – weliswaar niet meer bestaan maar toch alomtegenwoordig blijven: ‘Opeens voelde ik de aanwezigheid van tientallen lagen materiaal onder mijn voeten. Ik wist dat zich daar honderden botten en tanden, honderden vorken en lepels, en kleren en foto’s en wapens, en nog veel meer voorwerpen moesten bevinden die ik nooit zou kunnen zien’. Dit wordt een terugkerend thema in de roman: de manier waarop de doden aanwezig zijn in het leven.

Lees ook

‘Ik schrijf eigenlijk poëzie, vermomd als een roman’

 Agustín Fernández Mallo en vertaler Adri Boon (achter).

Sms-bericht

Tijdens zijn tweede, illegale bezoek aan het eiland krijgt de schrijver een sms’je van een onbekend nummer: ‘Het is een vergissing om als onweerlegbaar aan te nemen wat je hebt waargenomen’, een regel van de Spaanse dichter Carlos Oroza. Oroza is een van de vele geesten die door het boek waren en deze woorden keren vaak terug, op de meest onverwachte momenten – ze vormen ook het motto van de roman. Het is het grondvest waar Mallo’s boek op rust: als zien niet geloven is, hebben we geen enkele houvast meer in het leven, niks om op te kunnen vertrouwen.

Kort na dit sms-bericht valt de schrijver flauw, verliest een jaar van zijn leven en duikt op in New York – niet de laatste keer dat zoiets gebeurt in de roman. Vanaf dit moment wordt het boek steeds meer een surrealistische droomsequentie – in New York ontmoet de schrijver de geest van Salvador Dalí, die hem trakteert op lange monologen over de waarde van afval; hij raakt bevriend met een fotograaf uit Uruguay die vaak García Lorca ziet wandelen in Central Park; krijgt een relatie met een Amerikaanse kunstenares gespecialiseerd in oorlog, die foto’s van San Simón in een kunstwerk heeft verwerkt; ontmoet een Spaanse bakker die beweert ooit op San Simón gevangen gezeten te hebben en wiens koekjes in de vorm van een zwangere hond, bereid met afgekolfde moedermelk, zo populair zijn in New York dat mensen er uren voor in de rij staan. Ook dit geloof je meteen.

Innerlijke logica

De innerlijke logica van Mallo’s werk is zo sterk, zijn verbeelding zo grenzeloos, dat het hem lukt de lezer naar de meest onwaarschijnlijke plekken mee te nemen.

De zwangere hond is een terugkerend beeld, en ook de bakker van San Simón neemt een steeds belangrijkere positie in (later blijkt hij juist bewaker te zijn geweest in het strafkamp, weer een voorbeeld van de desoriëntatie van de geschiedenis). Ze maken deel uit van het uitgebreide en sierlijke web dat Mallo spint van herhaalde woorden, zinnen, gebeurtenissen, voorwerpen, personages en beelden die op de meest onverwachte momenten de kop opsteken.

De drie delen van de trilogie lijken op het eerste gezicht eerder losstaande novelles. In deel II treffen we Vietnamveteraan Kurt Montana, die beweert de vierde astronaut van de Apollo 11 te zijn. Omdat hij degene was die de camera vasthield staat hij op geen van de foto’s van de maanlanding. Deel III volgt een vrouw tijdens een wandeling langs de stranden van Normandië. Ze mijmert over een verdwenen geliefde die erg veel lijkt op de verteller uit deel I. Waar dit aanvankelijk op zichzelf staande boeken lijken, worden ze dankzij Mallo’s web van herhalingen, van vooruitwijzingen en terugverwijzingen steeds dichter naar elkaar toe getrokken en met elkaar verbonden.

Fernandez Mallo in 2022 op de foto in A Coruña.
Foto Xurxo Lobato/Getty Images

Met zijn eerste, eveneens zeer experimentele roman, de Nocilla-trilogie, veroorzaakte Mallo in Spanje een sensatie. In Nederland won dit boek de Europese Literatuurprijs, in Spanje kreeg het zoveel navolging onder schrijvers dat men daar nu spreekt van La Generación Nocilla (de Nocilla-generatie). De titel van het boek is een verwijzing naar de Spaanse variant van Nutella, maar ook naar een oude reclameslogan door de Spaanse punkband Siniestro Total verwerkt in het nummer ‘Nocilla, ¡Qué Merendilla!’ (‘Nocilla, wat een snack!’). Het is typisch voor de manier waarop Mallo schrijft: alles staat met elkaar in verband, een tussendoortje, een reclameslogan en een punknummer kunnen samen prima de titel van een literair werk vormen. Waarom niet? Zijn manier van werken in de Nocilla-trilogie heeft hij in een interview in De Groene Amsterdammer beschreven als een complex netwerk zonder „stilistische rangorde”. Het resultaat, zoals veel recensenten hebben beschreven, voelt als zappen. (Mallo vindt dit geen belediging. „Ik ben gek op televisie”, zegt hij.)

Netwerk

De Trilogie van de oorlog heeft hij op een vergelijkbare manier geschreven, het idee van een netwerk is het organiserende principe van de roman. Hier geen duidelijk omlijnd plot, met netjes afgeronde subplots; hier geen hiërarchie van hoofdpersonen en bijfiguren; hier geen begin, midden en eind. Alles gebeurt tegelijkertijd, op hetzelfde niveau, alles is even belangrijk – of onbelangrijk.

Op deze manier rekt Mallo niet alleen de grenzen van de werkelijkheid steeds verder op, maar tornt hij ook aan die van de roman. In een interview uit 1961 pleitte Samuel Beckett voor een nieuwe kunstvorm, een vorm die de chaos van het leven accepteert en niet probeert te verhullen: ‘To find a new form that accommodates the mess, that is the task of the artist now.’ Je zou dit het postmoderne programma kunnen noemen. Waar modernisten, zoals James Joyce en Virginia Woolf, nog op zoek waren naar een verloren gegane orde achter de chaos (wat Woolf ‘moments of being’ noemde), geloofden de postmodernisten in geen enkele orde meer – denk aan de duistere spiegelwereld van Paul Austers New York Trilogy.

Mallo zet nog een stap verder. Hij accepteert de chaos niet alleen, hij viert de chaos, hij omarmt de chaos; hij kijkt niet voorzichtig over de rand van de afgrond, zoals postmoderne schrijvers dat doen, hij springt erin en zwemt er lachend in rond. Het resultaat is geen lichte kost – het moet je liggen, je moet er voor openstaan. Maar goed, dat geldt ook voor Fifty Shades of Grey. En als het lukt om je open te stellen voor Mallo’s radicale netwerk van woorden is de beloning groot. ‘Ik geloof dat we überhaupt alleen boeken moeten lezen die ons bijten en steken’, schreef Kafka ooit aan een vriend, ‘een boek moet de bijl zijn voor de bevroren zee in onszelf.’ Met zijn Trilogie van de oorlog biedt Mallo u een bijl aan voor de bevroren zee binnenin u. Ik raad u aan zijn bijl ter hand te nemen.


Wat is het beste boek over de VS? Dat van de journalist of de insider? Vier verschillende boeken over de aankomende verkiezingen

Elk jaar verschijnen er Nederlandstalige boeken over de Verenigde Staten, maar nooit zoveel als wanneer de presidentsverkiezingen in aantocht zijn. Dat is het moment waarop de Amerikaanse kiezers het allermeest zouden kunnen leren van redelijke buitenlanders. De oogst van dit jaar is nèt te vroeg verschenen om de laatste twee tournures in de campagne mee te nemen: de aanslag op Donald Trump en het min of meer vrijwillig terugtreden van Joe Biden. Geeft niet, de boeken zijn nadrukkelijk geschreven om de politieke geschiedenis in een bredere context te plaatsen. In de aanloop naar de Democratische Partijconventie, die aanstaande maandag begint, een overzicht in vier typen.

De causeur

‘Ja, daar zijn we weer. Nog steeds vanuit mijn camper in de Rocky Mountains.’ Tussen 1986 en 2005 was Charles Groenhuijsen dertien jaar lang voor de NOS correspondent in de VS en hoewel hij allang is afgelost, wil hij van geen wijken weten. In een camper doet hij nog altijd stand-uppers, legt hij nog altijd aan de kijkers uit hoe het land in elkaar zit. Er is wat om gesmaald op tv en sociale media, maar het verlangen om duiten in het zakje te blijven doen (‘Kamala Harris is zeg maar de rechtervleugel van D66’) is voor iedere oud-correspondent invoelbaar.

Jarenlang gewerkt om dat grote land onder de knie te krijgen, en dan zou je gewoon weer in Nederland verder moeten? No way. Daarom schrijft Groenhuijsen elke paar jaar een nieuw Amerika-boek. De verdeelde staten van Amerika is het meest recente en hij doet daarin precies hetzelfde als voor de camera in zijn camper: keuvelen.

Dat Groenhuijsen vrijwel alles naschrijft van Amerikaanse media en boeken (‘Wie daar informatie over wil, kan me mailen’, zegt hij in zijn nawoord) is teleurstellend. Dat zijn ‘persoonlijke voorkeur’ bij de Democraten ligt, maakt het boek ook niet verrassender.

Maar het grootste minpunt is de wijdlopigheid van de alwetende causeur, en de slordigheid die daarvan het gevolg is. Dat ziet er bijvoorbeeld zo uit: ‘In grote delen van het land zijn in het onderwijs de meeste leerlingen al gekleurd’, schrijft Groenhuijsen. ‘In zeven staten (…) is de bevolking al „majority minority”. Dat is ook de reden dat veel blanken stemmen op rechtse politici die daar met harde hand tegen willen optreden. Kiezers vragen zich af waar al deze mensen moeten wonen. Wat gaat ons dit allemaal kosten. Houd ik mijn baan nog wel.’

Hier vermengt de auteur racisme en weerzin tegen (illegale) migratie op een manier die bijna beledigend is; welke kiezers vragen zich af waar ‘gekleurde’ Amerikanen moeten wonen? Daarnaast sluipen er ook feitelijke fouten in het boek (‘zwarte kerken spelen amper mee in dit politieke spel’), die gevolg zijn van Groenhuijsens ‘persoonlijke voorkeur’, slordigheid en vooral van zijn tevredenheid over zichzelf als Amerika-fluisteraar.

De journalist

Steven De Foer werkt meer dan dertig jaar voor De Standaard en kwam in 2001 in de VS om de nasleep van ‘11 september’ te verslaan. Zijn boek De saboteurs doet op de omslag een prikkelende belofte: ‘Hoe de partij van Lincoln afgleed tot die van Trump.’ Het is een reeks profielen van Amerikanen die een grote rol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de conservatieve politiek die de Republikeinse Partij zozeer is gaan domineren, dat andersdenkenden de partij uitgaan of eruit verjaagd worden. Het begint bij vliegheld Charles Lindbergh, met zijn ongezonde belangstelling voor nazi-Duitsland, en eindigt bij Trump, van wie De Foer het belangrijk vindt dat hij ‘niet in het Witte Huis belandt, maar in de gevangenis’.

Interessante en informatieve portretten, en De Foer gebruikt tenminste zijn eigen waarnemingen als correspondent om zijn betoog kracht bij te zetten. Hij heeft beslist te weinig oog voor de grote invloed van religie op het Amerikaanse conservatisme. Waarom wel een hoofdstuk wijden aan volksmenner Rush Limbaugh, en niet aan Jerry Falwell? De televisiedominee en zijn Moral Majority moeten het doen met een zuinige passage in het hoofdstuk over Ronald Reagan.

Bij al zijn nuttige en leesbare werk schiet De Foer tekort in zijn belofte over ‘hoe komt het’. In het hoofdstuk over Trump hoopt hij ‘te hebben aangetoond dat sabotage van de democratie al minstens tachtig jaar in de genen van deze partij zit’. Ja, hij heeft laten zien dat Trump niet de eerste destructieve kracht binnen de Republikeinse Partij is. Presidentskandidaat Barry Goldwater, zeloot Pat Buchanan (‘uitvinder van het Trumpisme’), politieke saboteurs Newt Gingrich en Karl Rove, de nihilistische senator Mitch McConnell – ze hebben allemaal een duistere rol gespeeld in de Amerikaanse politiek van de afgelopen eeuw. Maar hoe de partij zichzelf in die periode opmaakte voor een leider met autocratische voornemens, valt na lezing van De saboteurs niet na te vertellen.

Dat Trump na het dieptepunt van zijn populariteit – de eerste dagen na de bestorming van het Capitool – is herrezen als onbetwist partijleider, ligt volgens De Foer aan de lafheid van zijn partijgenoten, aan de persoonlijkheidscultus rond Trump en aan het ‘teruggekeerde geloof dat hij kan winnen’. Waar is in deze opsomming het Republikeinse genenpakket?

De historicus

Frans Verhagen heeft van de VS een winkeltje gemaakt. Hij schrijft er opiniestukken over, ook in NRC, hij publiceert er boeken over. Achterin zijn jongste boek, De Amerikaanse president, verwijst hij onder het kopje ‘verder lezen’ naar maar liefst drie van zijn eigen boeken, behalve naar zijn meer recente boek Het Amerikaanse presidentschap (2020), dat warempel bijna dezelfde ondertitel heeft als zijn jongste boek: ‘geschiedenis van het machtigste ambt ter wereld’.

Het geeft natuurlijk niets als je je kennis recyclet; econoom Arnold Heertje werd rijk met elk jaar een nét even iets ander lesboek over zijn vakgebied. En in deze kloeke pil staat veel lezenswaardigs over de wetteksten en de uitleg daarvan omtrent het presidentschap, maar ook interessante noties over de rol van lobbyisten en campagnemanagers. Het lijkt er wel op dat Verhagen niet goed begrijpt wat een wedge issue is, een fenomeen dat bekend werd ten tijde van het presidentschap van Bill Clinton, dankzij diens Republikeinse opponent Newt Gingrich. Die begreep dat je kiezers kon losweken van de partij van je tegenstander door de nadruk te leggen op kwesties die binnen de partij van de tegenstander omstreden zijn. Daarmee drijf je een wig, een wedge, in de breuklijnen van de tegenpartij, in de hoop dat de afvallers op jouw partij zullen stemmen. Verhagen denkt dat een wedge issue een kwestie is ‘waar je enkel voor of tegen kunt zijn, zonder nuances’. Maar dat is een kleine kanttekening bij een boek in drie delen: het presidentschap, alle presidenten en alle verkiezingen, waarvan het eerste deel beslist het nuttigst is.

De insider

Het beste boek is van Michiel Vos, de correspondent die een beetje wordt onderschat omdat hij doorgaans op radio en tv wordt aangekondigd als „de schoonzoon van Nancy Pelosi”. Laat dat zijn onderscheidende kenmerk zijn, het doet niets af aan de scherpte van zijn waarnemingen en de dynamiek van zijn schrijfstijl. Veel Amerikaanse zinnetjes, veel dialogen, een prettige nonchalance. Maar vooral: de kennis van een insider, die aan de hand van zijn schoonmoeder en al even politiek-schrandere vrouw, documentairemaker Alexandra Pelosi, in de binnenste cirkel van het Witte Huis en het Congres kan verkeren. Het levert een berg van prikkelende inzichten op, die helemaal afhankelijk zijn van wat Vos ziet en denkt, niet van wat andere journalisten schrijven. Het voelt knisperend origineel, zeker vergeleken met de andere boeken.

Vos neemt ons mee naar de wereld van de Amerikaanse fundraisers, de plek waar politici het geld voor hun campagnes inzamelen, waar een zekere ‘ijle lucht’ hangt, zoals een hedgefund-vriend van Vos (‘mijn hedgie’) hem uitlegt. ‘Je bent omgeven door succesvolle, rijke mensen met een zeker besteedbaar inkomen, disposable income genoemd, of platter gezegd: „fuck you money”.’ De hiërarchie van het geld is onthutsend, onontkoombaar en doorslaggevend. Mensen die meer dan 100.000 dollar voor een kandidaat inzamelen, heten bundlers en staan vooraan bij bijeenkomsten met de kandidaat. Een echtpaar van heel succesvolle Democratische donoren kan een senator bij hen thuis uitnodigen voor een niet meer dan tien minuten durend privéconcert van operazangeres Jessye Norman – omdat ze ook ruimhartig geld geven aan de Metropolitan Opera.

De gulste donateurs worden beloond zodra de politicus is verkozen. ‘Heb je ooit een arme Amerikaanse ambassadeur ontmoet’, zegt een andere insider tegen Vos. Nee, want je wordt ambassadeur als je de president een gunst hebt bewezen. Zo staat het boek vol met betekenisvolle notities. Over ‘sure’ als ideale opening bij een eerste ontmoeting: het suggereert kennis en zelfverzekerdheid. Over het moment waarop de ask wordt gesteld: de vraag naar geld, en waarvoor dat nodig is. Over het woord ‘optional’, dat klinkt alsof je een keuze hebt, maar dat vooral betekent dat je extra moet betalen. En over het cynisme van journalistiek. ‘Onder de tien doden wordt niet meer gebeld’, schrijft Vos over verslag doen van schietpartijen. ‘Niemand in Nederland belt ooit over schietpartijen in de South Side van Chicago of in „bepaalde buurten” van Philly’ – lees: schietpartijen met vooral zwarte slachtoffers.

Zelfs zijn waarnemingen over Donald Trump zijn authentieker en dus interessanter dan die van de andere schrijvers. Voor een documentaire die Alexandra Pelosi maakte, ging Vos mee naar het Witte Huis waar Trump een artikel uit de Grondwet zou voorlezen. Het is wel bekend dat de voormalige president moeite heeft met lezen. Tijdens de opnames wordt hij steeds ongemakkelijker. Rinkelt daar een telefoon? Zet uit dat ding! Het lijkt wel een andere taal, vind je niet? Wat ritselt jullie papier!

En als het is gelukt. ‘Dat ging geweldig. Ik was geweldig.’ Vos in de VS is het enige boek waarvan je Amerikanen zou toewensen dat ze het konden lezen. Hij is de enige die iets origineels schrijft, vanuit een geheel eigen standpunt en met een aanstekelijk optimisme dat Amerikaanser aanvoelt dan alle boeken waarin het permanent vijf voor twaalf voor de democratie is.

Lees ook

Waarom de verre horizon weer lonkt voor Amerikanen

Waarom de verre horizon weer lonkt voor Amerikanen


Column | In het derde deel van haar romancyclus over haar familie schittert Monika Helfer opnieuw

Monika Helfer is een van de beste hedendaagse schrijvers van Oostenrijk. In 2020 las ik de Nederlandse vertaling van haar roman De bagage. Het is het verhaal van Helfers familie van moederskant, een straatarm boerengezin in een afgelegen bergdorp. Akelig of niet, iedereen accepteert zijn lot alsof er geen keuze is. Grootvader Josef vecht in de Eerste Wereldoorlog. Zijn mooie vrouw Maria, op wie het hele dorp verliefd is, raakt tijdens zijn afwezigheid zwanger van een levenslustige Duitse soldaat. Ze wordt door de pastoor verketterd, de burgemeester probeert haar te verkrachten. Uit wanhoop raakt ze aan de drank. Als de oorlog voorbij is, keert de rust terug in het dorp en springt iedereen weer min of meer in het gareel.

In 2022 volgde Waar vader was. In die roman draait alles om Helfers zwijgzame vader, die aan het Oostfront een been verliest en daarna een militair herstellingsoord beheert. Hij had scheikunde willen studeren, maar de oorlog heeft die droom verstoord. In de maanden dat er geen gasten zijn, leest hij klassiekers om aan zijn treurige bestaan te ontsnappen.

Bij Monika Helfer draait alles altijd om klein leed zoals de dood van familieleden, gefnuikte ambities, onbevredigde verlangens, onbeheerste hartstochten of een familiegeheim. Dat blijkt ook uit Leeuwenhart, het derde deel uit haar autobiografische romancyclus, dat eerder dit jaar verscheen.

Het verhaal van Leeuwenhart is gebaseerd op het leven van Helfers jongere broer Richard, een vriendelijke zonderling, die het leven neemt zoals het zich aandient. Hij is een knappe man met een poëtische ziel, die meeslepend kan vertellen. Als kind heeft hij rachitis gehad, waardoor zijn benen scheef staan en hij moeizaam loopt. Wanneer hij niet als letterzetter op de drukkerij werkt, is Richard thuis bij zijn hond Sjamasj. ‘Ik ken niemand die het leven zo onbelangrijk vindt’, zegt zijn zwager Michael, als Richard op 30-jarige leeftijd zelfmoord heeft gepleegd.

Inmiddels blikt de vertelster, die naar de naam Monika luistert en schrijfster is, terug op het leven van haar familie, waarbij ze zichzelf niet spaart. Alsof ze daarmee de aard van Richards kwetsbaarheid wil analyseren, maar tegelijkertijd het geheim dat om hem heen hangt vergroot. Het levert aangrijpende scènes op, die uiteindelijk veel meer over Richard onthullen dan de gebeurtenissen in het heden.

Op een dag redt de zwangere Kitti Richard van de verdrinkingsdood. Ze heeft een klein meisje bij zich, dat ze Putzi noemt. In ruil voor die reddingsactie moet Richard op haar kleuter passen, zodat zij in het ziekenhuis van haar tweede kind kan bevallen. Het laat hem aanvankelijk onverschillig. Maar wanneer Kitti niet terugkeert, verandert dat en ontstaat er tussen hem en Putzi een bijzondere vriendschap.

Als Richard een verhouding krijgt met een advocate, besluiten zij Putzi te adopteren. Eenvoudig is dat niet, want niemand weet hoe het meisje werkelijk heet. Maar dan staat ineens Kitti op de stoep om haar kind op te eisen. Het is het begin van Richards ondergang. Het personage Monika vertelt dat alles terloops. Maar juist daarin schuilt de kracht van Leeuwenhart, dat leest als een epos, terwijl het net als de twee eerdere delen nog geen tweehonderd bladzijden dik is.

Uit het gewone het ongewone destilleren, daar lijkt het Helfer om te gaan. Ze is er een onvolprezen meester in.


Het Wenen van Freud was het laboratorium van de moderne tijd

Wenen, rond 1900. Stel je een koffiehuis voor: in de ene hoek zit een kunstenaar op een servet te tekenen. In de andere hoek zitten intellectuelen te debatteren, of is het roddelen? Moeilijk te zeggen. En daar zit, eenzaam aan een tafeltje, de wereldvreemde filosoof die altijd zwijgt. We lopen de deur uit, de straten zijn wijds. Slaan we de ene hoek om, dan zijn we in een statige wijk. In de achterkamers worden seances gehouden, geheime genootschappen opgericht. Slaan we een andere hoek om, dan is het armoe troef: prostituees voor open deuren, bedelende zigeuners, de kapotgewerkte arbeiders zijn weer onderweg naar huis. Op straat worden zowel Sachertorte als anarchistische pamfletten verkocht.

Vanuit ons huidige standpunt kun je zeggen: Wenen staat op het punt om modern te worden. Het is een stad vol tegenstellingen. Kunstenaars als Schiele en Klimt zetten zich af tegen de heersende moraal. Filosofen als Wittgenstein proberen het denken terug te brengen naar zijn kale essentie. In zijn nieuwe boek Freud, Wenen en de ontdekking van de moderne geest neemt schrijver en psycholoog Frank Tallis je mee naar deze plek, naar deze tijd. Het is namelijk ook de tijd van de geboorte van de psychoanalyse. In dit Wenen ontwikkelt Sigmund Freud zijn belangrijkste theorieën. Hij woonde er bijna zijn hele leven en behandelde er patiënten, tot hij in 1938 werd gedwongen om te vluchten voor de nazi’s, een jaar voor zijn dood.

Wat Tallis’ boek zo aantrekkelijk maakt is dat hij Freud op een originele manier weet te verbinden met dit roerige Wenen. Hij laat zien dat de menselijke geest even tegenstrijdig is als het Wenen waar Freud werkte. Verdrongen verlangens, moordlustige gedachten gingen erin schuil, maar ook hoge idealen. De geest is voor Freud een parlement van botsende gevoelens en gedachten.

Kleurrijke gevalsstudies

Voor Tallis is Freud dan ook niet een afstandelijk denker die zijn theorie vanuit een ivoren toren ontwikkelde. Zijn patiënten waren voor hem van cruciaal belang: ze gaven hem inzicht in de menselijke geest maar hij voelde zich ook betrokken bij hun levens. Tallis beschrijft dan ook kleurrijke gevalstudies met mysterieuze titels als ‘De Wolvenman of ‘De Rattenman’ en laat ons de mensen achter deze gevallen zien, zoals Sergei Pankejeff, een jonge Russische aristocraat die als kind nachtmerries had over wolven of Ida Bauer, ‘Dora’, een vrouw die bij Freud kwam met hysterische klachten.

Wat Tallis daarnaast overtuigend laat zien, is hoe hard Freud werkte: de psychoanalyse ontwikkelde hij pas in de tweede helft van zijn leven (zijn meesterwerk De Droomduiding (1899) kwam uit op zijn drieënveertigste) maar daarnaast schreef hij zo’n twintig delen met geschriften die ruwweg vier domeinen omvatten: metapsychologie (de grondslagen van de psychologie), de ontwikkeling van de mens, zijn klinische studies en culturele filosofie. Hoewel hij op sommige gebieden sterker was dan op andere, leverde hij op alle gebieden cruciale bijdragen aan onze kennis van de mens. Ook had hij een bruisend gezinsleven, coördineerde hij de vorming van een psychoanalytische beweging en had hij een volle patiëntenpraktijk.

Handoplegging

Al deze zaken zijn uiteraard niet nieuw. Het verhaal van Freuds ontdekking van het onbewuste is vaker verteld: hoe hij begon met handoplegging en hypnose, en zijn patiënten later liet liggen op een divan, vrijuit sprekend. Of over de begindagen van de psychoanalyse als intellectuele beweging: Freuds reis naar de VS, bijvoorbeeld, waar zijn ideeën met kenmerkend enthousiasme werden ontvangen; of de breuk met Carl Jung, zijn favoriete tovenaarsleerling. En als je dit alles aan onze hedendaagse maatstaven toetst, zou je nu zelfs kunnen stellen dat Freud een twijfelachtige therapeut was: iemand die veel invulde voor zijn patiënten en bovendien trachtte hun verhalen soms op een onhandige manier in zijn theorieën in te passen.

Wel vernieuwend aan dit boek is de manier waarop Tallis, die naast literaire werken ook thrillers schrijft, de verhalen over Wenen en Freud bij elkaar brengt en ze op een literaire manier met elkaar verbindt. Je waant je tijdens het lezen op het stoomschip dat Freud en Jung naar Amerika vervoerde; en de rook in Freuds studeerkamer is bijna te ruiken. Bovendien laat Tallis op een beeldende manier zien hoe seksualiteit, de dood en conflict belangrijke thema’s waren voor Freuds patiënten en zo een belangrijk onderdeel werden van de psychoanalyse. Niet veel van Freuds volgers zouden zijn populariteit evenaren. Alleen Jung zou even beroemd worden als Freud zelf. Andere analytici, zoals Wilhelm Stekel, Alfred Adler en Wilhelm Reich, bouwden voort op Freuds werk en ontwikkelden gaandeweg hun eigen theorieën over de oorsprong van mentaal leed. Maar Freud introduceerde een nieuwe manier van kijken naar de menselijke geest, waarin psychopathologie betekenis kon hebben en niet enkel het resultaat was van erfelijkheid en hersenafbraak.

Voorvechter vrouwenrechten

Voor wie meer wil weten over hoe de psychoanalyse zich ontwikkelde kort na Freuds tijd is er een nieuw boek: Freud, Adler, Frankl, waarin naast Freud twee andere therapeuten worden besproken. Dit boek, geschreven door drie verschillende auteurs, Hannes Leidinger, Christian Rapp en Birgit Mosser-Schuöker, speelt zich net als Tallis’ boek af tegen het veranderende decor van Wenen. Adler was een socialist en een naaste medewerker van Freud. Hij was een voorvechter van vrouwenrechten en pleitte voor psychoanalyse voor de gewone man. Hoewel Adlers theorieën minder invloedrijk waren dan die van Freud, introduceerde hij bijvoorbeeld het concept van het inferioriteitscomplex. Viktor Frankl, de publieksfavoriet, was een Oostenrijkse psychiater en Holocaust-overlevende die de ‘logotherapie’ bedacht, een vorm van existentiële analyse gericht op het vinden van betekenis in het leven. In zijn bekende boek De zin van het bestaan, nog altijd een bestseller, reflecteert hij op zijn ervaringen in concentratiekampen en onderzoekt hij hoe het nastreven van een doel mensen kan helpen om te gaan met en te boven te komen.

Lees ook

Kris Lauwerys schreef een boeiend boek over drie Weense vrouwen die uit het keurslijf van hun tijd braken

Modeontwerpster Emilie Flöge in 1910.

Deze vroege pioniers van de psychologie maakten de weg vrij voor ons huidige begrip van het menselijk verstand. Het laat ook zien dat Wenen na de Tweede Wereldoorlog zijn status als creatieve broedplaats voor psychologisch denken had verloren. Met het vertrek van Joodse analytici verschoof het centrum voor psychologisch denken naar de Engelssprekende wereld. De psychoanalyse zelf ontwikkelde zich grotendeels verder in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Het meest interessante aan Freud, Adler, Frankl is de discussie tussen de drie auteurs aan het einde van het boek, waarin ze de invloed van de verschillende denkers bespreken. Uiteindelijk blijft de indruk dat Freud de grootste impact heeft gehad; niet omdat hij op alle punten gelijk had, maar omdat hij een geheel nieuwe manier van kijken naar de mens introduceerde, waaraan denkers als Adler en Frankl en iedere psycholoog na hem schatplichtig zijn.

Psychische pijn

Hoewel Freud zichzelf graag zag als een eenzaam genie dat niet serieus werd genomen door zijn vakgenoten, en zijn vaak afvallige volgelingen, strookt dit niet met de werkelijkheid. Zowel Freud, Adler, Frankl als Freud, Wenen en de ontdekking van de moderne geest onderstrepen dit. Freud had altijd naaste medewerkers die hem inspireerden, zijn boeken werden destijds al goed ontvangen, hij ontving een felbegeerd professoraat en werd maar liefst drieëndertig keer genomineerd voor een Nobelprijs. Toch waren er vanaf het begin weerstanden tegen de man en zijn werk, en nog steeds worden Freuds ideeën vaak karikaturaal voorgesteld. Hij zou te zeer gericht zijn geweest op seksualiteit, zijn voorstelling van het onbewuste te gelimiteerd. Het idee dat we oneindig veel complexer zijn dan we denken, gedreven door krachten die we niet duidelijk kunnen overzien, ligt de meeste mensen duidelijk nog steeds niet.

Maar wat over het hoofd wordt gezien, is de opvatting dat praten kan helpen om psychische pijn te verlichten. Dat inzicht hebben we echt aan hem te danken. Ook de spreekkamer is zijn uitvinding. Veel van zijn andere ideeën zijn zo diep in onze cultuur verankerd geraakt dat we compleet vergeten zijn dat ze van hem afkomstig zijn, zoals het besef dat jeugdervaringen invloed hebben op ons volwassen leven, of het idee van een onbewust zelf. We leven, kortom, nog steeds in zijn nalatenschap. Of, zoals Tallis schrijft: ‘Ondanks zijn tekortkomingen – en die waren talrijk – blijft hij degene die voor ons het dichtst het idee van een moderne magiër benadert. Er zijn geen vergelijkbare figuren die hem werkelijk zouden kunnen vervangen, geen huichelaars en ook geen geloofwaardige opvolgers, geen concurrenten die zo’n grote en wijdverbreide invloed hebben gehad. Hij is uniek en als zodanig is hij onmisbaar.’

Lees ook

de recensie van dit boek over de invloed van Freud op de literatuur


Kris Lauwerys schreef een boeiend boek over drie Weense vrouwen die uit het keurslijf van hun tijd braken

Ze is een vrouw van een schilderij uit 1902. Met rode krullen, een kort neusje, gloeiende konen en een weelderige jurk met paarse slingers die stromen over een groene ondergrond met gele blokjes en rondjes. En dan is er nog die sjaal met groen, blauw, roze en geel. Hij waait de lucht in, terwijl de vrouw er met haar linkerhand in haar zij zo ontspannen bij staat. Die vrouw is Emilie Flöge, de schilder Gustav Klimt, die een moeizame liefdesrelatie met haar heeft.

Emilie Flöge (1874-1952) is een van de hoofdpersonen in Van licht naar duisternis. Drie vrouwen in Wenen (1900-1938), het geslaagde non-fictiedebuut van Kris Lauwerys. Als een van de weinige vrouwen in het Weense fin de siècle weet Flöge zich te bevrijden uit het keurslijf dat haar burgerlijke omgeving haar opdringt door voor een bestaan als mode-ontwerpster te kiezen. Samen met haar twee zussen begint ze in 1904 een modesalon. Iedere vrouw die er in Wenen toe doet, laat kleding bij hen maken. De ruim vallende gewaden van de Gezusters Flöge zijn revolutionair en doen velen de knellende corsetten van het archaïsche keizerrijk vergeten.

Behalve dat Emilie Flöge (1874-1952) voor Klimt poseerde, was er weinig over haar bekend. Dat veranderde toen enkele decennia geleden op een veiling zo’n vierhonderd brieven, postkaarten en telegrammen van Klimt aan haar opdoken. Voor Lauwerys was die vondst het uitgangspunt voor zijn boek, waarin hij op originele wijze de sociaal-culturele geschiedenis van Wenen tussen 1900 en 1938 vertelt. Hij doet dat aan de hand van de vrouwenemancipatie, de opkomende Joodse bourgeoisie, de onderwijshervormingen en de strijd van de sociaal-democraten voor betere levensomstandigheden van de arbeiders.

Intieme correspondentie

Lauwerys’ tweede hoofdpersoon is de Tsjechische Milena Jesenská (1896-1944), die beroemd zal worden door haar briefwisseling met Franz Kafka. Als linkse journaliste zet ze zich als geen ander in voor de vrouwenemancipatie, hoewel ze maar met moeite los kan komen van haar dominante man Ernst Pollak, een overspelige bankbediende met literaire ambities.

In Praag is ze naar het meisjesgymnasium geweest, een schooltype dat in Oostenrijk, waar alleen jongens naar het gymnasium mogen, nog niet bestaat. Door die opleiding is ze zeer belezen. Als in 1918 het Habsburgse Rijk uiteenvalt en het vrouwenkiesrecht wordt ingevoerd en vrouwen geen tweederangs burgers meer zijn, gaat Milena reportages over sociale misstanden schrijven voor het Tsjechische weekblad Tribuna. Ook vertaalt ze werk van Kafka. Ze is er zo van onder de indruk dat ze met hem begint te corresponderen en hem overhaalt om haar in Wenen te bezoeken.

Lees ook

Het Wenen van Freud was het laboratorium van de moderne tijd

Sigmund Freud redigeert het manuscript van Der Mann Moses und die monotheistische Religion.

Lauwerys gebruikt ook Milena’s geschiedenis om het grotere verhaal te vertellen. Zo koppelt hij Kafka’s toenemende interesse voor het jodendom en het zionisme aan het virulente antisemitisme in Oostenrijk, met als dieptepunt de pogrom na de Anschluss van 1938. Maar de rode draad blijft toch Milena’s liefde met de aan angsten lijdende Kafka. Lauwerys beschrijft die zo intens, dat je het er benauwd van krijgt.

Slavin en secretaresse

Lauwerys’ derde hoofdpersoon, Veza Canetti (1897-1963), is de meest tragische in zijn boeiende, helder geschreven boek. Juist omdat ze van een vrijgevochten, jonge en linkse intellectueel de slavin wordt van haar man, de zeven jaar jongere Elias Canetti. Veza is een selfmade intellectueel, die Engelse literatuur vertaalt en de halve Shakespeare uit haar hoofd kent. Op de dag van hun huwelijk in 1934 spreken ze met elkaar af dat Canetti in seksueel opzicht zijn gang mag gaan. Vanaf dat moment stelt ze zich op als zijn surrogaat-moeder en secretaresse. En hoewel ze jaloers is op zijn maîtresses, hoopt ze daarmee zijn literaire talent te kunnen aanmoedigen.

Nog wranger is dat Canetti Veza in zijn autobiografie nergens de eer geeft die ze verdient. Hij verzwijgt zelfs dat ze de co-auteur is van zijn beroemde boek Massa en Macht uit 1960. Pas in 1990 zal hij dat, min of meer gedwongen, alsnog onthullen.

Veza heeft ook nog de pech dat ze haar werk na 1933 schrijft. In Oostenrijk zijn dan reactionaire politici aan de macht, die niets ophebben met vrouwen, linkse journalisten en Joden. En Veza is alledrie. Publiceren kan ze dan ook vergeten. Gelukkig heeft Lauwerys haar nu met zijn boek aan de vergetelheid ontrukt.


Waarom blijft het politieke klimaat in China ondanks grote veranderingen hetzelfde?

Toen hij eind jaren negentig in een Chinees rivierstadje werkte als leraar Engels, torende auteur Peter Hessler boven zijn studenten uit. Twintig jaar later, na een succesvolle carrière als journalist en schrijver, geeft hij opnieuw les aan Chinese studenten. Nu is Hessler, met zijn 1,75 meter, korter dan veel van zijn studenten. Ze moeten lachen als ze zijn oude foto’s zien. Door verbeterde voeding is de gemiddelde lengte in China in de afgelopen decennia enorm toegenomen voor zowel mannen (bijna 9 centimeter sinds 1985) als vrouwen (6 centimeter).

Het is één van de vele inzichten die Andere Rivieren: Een Chinese leerschool geeft in hoe China’s razendsnelle verandering in de praktijk voelt. Hessler vertelt de verhalen van wat hij de ‘Hervormingsgeneratie’ noemt, de generatie die nu van middelbare leeftijd is en die zich vaak opwerkte uit armoede, en plaatst die naast verhalen van ‘Generatie Xi’, de generatie die nu op de universiteit zit en opgroeit met president Xi aan de macht. De huidige jongeren hebben meer kansen, zien zichzelf als individualistischer dan hun ouders, maar zijn volgens Hessler niet verwend. Beide generaties delen een geloof in heel hard werken – alleen als ‘streber’ maak je kans op een beter leven in China’s extreem competitieve maatschappij.

Honderd camera’s

Hessler, die lang China-correspondent was voor The New Yorker en wiens eerdere boeken ook in China populair zijn, staat bekend als een journalist die zijn omgeving centraal stelt. Waar veel journalisten op zoek gaan naar een personage dat bij een thema past, begint Hessler bij de mensen en de dingen om hem heen. Hij telt honderd camera’s bij zijn plaatselijke metrostation (‘15 camera’s op het niveau van de rails; 47 bij de doorgangspoortjes; 38 voor de roltrappen en trappen’), spit propaganda-lesmateriaal door en luistert naar zijn (oud-)studenten.

Zoals de ambitieuze Serena, die zó graag Hesslers journalistieke werkgroep wil volgen dat ze hem na een afwijzing mailt dat ze desnoods vermomd wil komen (en die zich uiteindelijk ontpopt tot een schrijftalent). Of Emily, die in de jaren negentig bij Hessler college volgt, maar uiteindelijk de megastad verruilt voor een kalmer leven in haar geboorteplaats waar ze als lerares een minder harde omgeving voor haar leerlingen probeert te creëren.

In Andere Rivieren wisselt Hessler deze persoonlijke verhalen af met achtergrondkennis die hij onder meer verzamelde via de vragenlijsten die hij jarenlang aan zijn oud-studenten stuurde en die hem inzicht gaven in bredere trends. Zo is bijvoorbeeld onder die oudere generatie 84 procent tegen het homohuwelijk – onder de huidige studenten is een ruime meerderheid (79 procent) voor. Deze gedetailleerde, bijna wetenschappelijke aanpak wordt verpakt in levendig en vaak grappig proza, dat beter in het oorspronkelijke Engels kan worden gelezen dan in de storende Nederlandse vertaling, die leest alsof er te veel digitale hulpmiddelen bij betrokken waren.

Waar Hessler eerder soms de kritiek kreeg te apolitiek te zijn, is in dit boek de Chinese politiek juist nadrukkelijk aanwezig. Anders dan in eerdere periodes, komt de gespannen politieke realiteit in de jaren dat Hessler met zijn gezin terug is in China (2019-2021) directer binnen: van pandemie-restricties en groeiende spanningen tussen China en de Verenigde Staten tot online aanvallen op Hesslers journalistiek door nationalistische bloggers, waardoor hij met zijn gezin het land vroegtijdig moet verlaten.

Een centrale vraag die Hessler stelt is waarom, in een maatschappij die zulke radicale sociaal-economische veranderingen onderging, het politieke klimaat zo constant is gebleven. Studenten vandaag leren dezelfde patriottische liederen als studenten uit de jaren negentig en van generatie op generatie wordt het belang van politieke volgzaamheid doorgegeven, al is het maar om je kansen in de rat race te vergroten. Het resultaat is een complex en overtuigend verslag van de tegenstrijdigheden van China vandaag. ‘Niets was veranderd, alles was veranderd.’