De nieuwe Thomas Heerma van Voss lijkt een sleutelroman over een literair tijdschrift maar is eigenlijk een Vatersuche

De heer Rosenau, wie kent hem niet? Roemrucht hoofdredacteur. Strijder voor het vrije woord. Scherpzinnig observator. Stilistisch genie. Hoeder van cultureel erfgoed. Maar daar dan de zoon van. Pierre Rosenau, de hoofdpersoon van Thomas Heerma van Voss’ nieuwe roman Het archief, begeeft zich op het terrein van zijn vader wanneer hij zich, pril in de dertig, aansluit bij de redactie van Arabesk, een literair tijdschrift.

Een literair tijdschrift? Bestaan die nog? Alleen online dan zeker, of als Tiktokaccount? Maar nee: Arabesk, ‘verademing in de digitale wereld’, is gewoon, zoals het hoort – zoals het ooit hoorde, in de goede oude tijd – van papier. Pierre, die ooit een dichtbundel publiceerde en sinds zijn afstuderen werkt als scriptie-corrector, zet zich er dolgraag en voluit voor in, zelfs al speelt in zijn achterhoofd de vraag of hij alleen vanwege zijn achternaam is gevraagd. ‘Heerlijke gesprekken’ voert hij met de rest van de redactie, over stijl en structuur en wat een verhaal of gedicht goed maakt.

Lees ook

dit interview

Thomas Heerma van Voss: ‘Je moet jezelf vaak de illusie geven dat je ergens grip op hebt’

Pierre’s vriendin, werkzaam bij de Belastingdienst, geen lezer, ziet het welwillend en liefdevol aan, maar zijn vrienden begrijpen er niets van: waarom je inzetten voor ‘zo’n blad dat alleen nog wordt gelezen door twee halfblinde bejaarden?’ Zelf verhuizen ze stuk voor stuk naar ‘Weesp of Abcoude’. Als hij ze opzoekt zijn er ‘kazen en kaarsjes en […] een babyfoon.’ En een fles wijn die op de foto moet, voor in een wijn-app. Pierre ervaart dit alles als een lachwekkend toneelstuk. Als enige. Waar hoort hij thuis, alleen bij Arabesk misschien?

Nauwgezet staat beschreven hoe het eraan toegaat in de redactie en wat voor noodsprongen er bedacht worden om het tijdschrift onder de aandacht te brengen. Het tijdschrift, dat sinds de jaren zeventig bestaat, heeft een roemruchte reputatie. Redacteuren – wit, hetero, man – publiceerden in de glorietijd wilde beginselverklaringen, voerden polemieken, namen elkaar op de hak: bras- en vechtpartijen hoorden erbij. Tegenwoordig is het een brave boel, er wordt gezopen noch gerookt, genaaid noch geslagen. De redactie is evengoed toegewijd, gelooft tegen de klippen op in het tijdschrift als kweekvijver voor nieuw talent en als vrijplaats in de literatuur. Heerma van Voss doet iets heel knaps: hij beschrijft welgemeend de waarde hiervan, maar maakt er ook grappen over, vooral in de dialogen. Zonder het echt te hekelen, wat gemakkelijk had gekund. Hij spreidt de spot knap, zo heeft de hoofdredacteur een merkwaarde voorliefde voor onderwerpen als ‘de punt-komma’ en ‘het beletselteken’. Het almaar aandringen op ‘frisse toekomstplannen’ van de diverse uitgevers die zich ontfermen over Arabesk is ook geestig. Moet er niet een podcast komen, is een terugkerende vraag, en putten ze wel genoeg uit het ‘diversiteitspotje’? Zou een ‘illegale rave’ misschien helpen bij de presentatie van het nieuwe nummer, een ‘online teaser’ of anders puur het toevoegen van een lidwoord aan de titel van het tijdschrift? De Arabesk in plaats van Arabesk? Er wordt lang over gesproken.

Jeukende voeten

Aanvankelijk lijkt Het archief vooral een verslag van de teloorgang van een literair tijdschrift, goed geschreven dus en zeker geestig, maar op den duur ook wel langdradig. Steeds is de vraag of het tijdschrift kan blijven bestaan, steeds volgen weer wat noodsprongen. Op enig moment rees zelfs de vraag of dit boek zijn waarde misschien vooral moest ontlenen aan het feit dat het een sleutelroman is, een ons-kent-onsboek voor wie net als de auteur thuis is in de literaire wereld.

Maar gelukkig is dat niet zo. Met het tweede deel van het boek, waarin de aftakeling van de vader van de hoofdpersoon puntgaaf en gevoelig beschreven staat, kantelt alles. Het archief blijkt bovenal een Vatersuche te zijn: een zoektocht naar, maar vooral ook liefdesverklaring aan de eigenzinnige vader Rosenau (die duidelijk autobiografisch geïnspireerd is).

De vader vertrekt, stukje bij beetje. De zoon zorgt voor hem, geeft hem slokjes drinken, zalft zijn jeukende voeten, met engelengeduld. En hij vertelt erbij, alles wat zojuist geschreven stond: over het gedoe rondom Arabesk, vol sprekende details, dingen die juist zijn vader zo goed snapt, zaken die hij doorgaf. Tussen de overvloed aan papieren van de vader begrijpt de zoon waar het voor hem net als voor zijn vader om draait in het leven: koesteren. Vastleggen, boekstaven en bewaren. Hervertellen.

<dmt-util-bar article="4864075" headline="De nieuwe Thomas Heerma van Voss lijkt een sleutelroman over een literair tijdschrift maar is eigenlijk een Vatersuche” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2024/08/29/de-nieuwe-thomas-heerma-van-voss-lijkt-een-sleutelroman-over-een-literair-tijdschrift-maar-is-eigenlijk-een-vatersuche-a4864075″>

De nieuwe roman van Jakub Malecki gaat over een verlangen dat iedereen op hol laat slaan

De getrouwde Iwona is gestorven van verlangen. Niet naar haar eigen man, de driftige hoofdredacteur van de plaatselijke krant, maar naar een zwerver, een toevallige passant die de hartstocht in haar wakker heeft geschud. Weglopen bij haar man en kinderen deed ze niet, daar was het te laat voor. Zeker in het benauwende stadje Kolo, in 1927, waar iedereen elkaar in de gaten houdt. Daarom schikte ze zich in haar lot en stierf ze aan hartenpijn.

Rondom Iwona’s gesmoorde wens om aan haar lot te ontsnappen draait Aangrenzende kleuren, de derde roman van de Poolse schrijver Jakub Malecki. Het verhaal speelt zich, net zoals dat van zijn glansdebuut Roest en het even fraaie Saturnin, af op het Poolse platteland. Het grote verschil met die eerdere boeken is dat Malecki nu eens niet voortdurend van het heden naar het verleden – van de Tweede Wereldoorlog – schakelt. Hoogstens haalt een enkeling herinneringen op aan de doden uit een andere oorlog, die van 1914-1918, die negen jaar eerder is afgelopen en overal in het stadje zijn zwijgende sporen heeft achtergelaten.

Iwona is in Kolo niet de enige die ergens naar verlangt, want dat geldt voor bijna iedereen die er woont. Zoals dokter Stein, een weduwnaar die het liefst wil dansen om de sleur van het alledaagse bestaan te doorbreken. Of neem zijn depressieve zoon Mikolaj, een gymnasiast, die zo graag een dramatische daad wil stellen, omdat hij de stille getuige is geweest van de verkrachting van het meisje op wie hij verliefd is.

Het verlangen heeft zich ook meester gemaakt van timmerman Krystian, die aan het begin van de roman een doodskist voor Iwona moet maken. Zodra hij verneemt waaraan ze is gestorven, raakt hij door haar gefascineerd. Hij begint zich in Iwona’s verleden te verdiepen, waarbij zijn eigen vrouw steeds onbelangrijker voor hem wordt en er in zijn fantasie een nieuw, sprankelend leven voor hem aanbreekt.

Vetgemeste kip

Ook Krystians twee dochtertjes, Pola en Misia hebben een verlangen. In hun geval naar een broertje, omdat hun lieve moeder daarmee hun vader gelukkig kan maken. Met een fles wijwater op zak als bescherming tegen het kwaad zoeken de meisjes hulp bij de duivel. Tijdens de zondagse diensten in de kerk hebben ze zoveel over hem gehoord, dat hij wel een ‘populair en geheimzinnig iemand’ móet zijn.

Die duivel blijkt algauw de door Iwona beminde zwerver te zijn. Hij heet Adam en is een reus van een kerel. Nadat hij van Iwona’s dood heeft gehoord, is hij naar Kolo teruggekeerd om haar op een vrij gruwelijke manier zijn laatste eer te betonen.

Als de beide meisjes hem tijdens een nachtelijke expeditie in het bos weten te vinden, heeft hij een enorme hond aan zijn zijde, die naar de naam God luistert. Die naam is niet toevallig gekozen. Een paar jaar eerder heeft een oude man hem verkondigd dat God zich elk moment aan hem kon openbaren. Toen kort daarop een puppy uit het struikgewas te voorschijn kwam, was het Adam duidelijk om wie het ging.

In Aangrenzende kleuren zijn Adam en God de geheimzinnige buitenstaanders, die de bestaande orde in het stadje verstoren. Die orde is er een van huichelarij en weggemoffelde misstanden. Alsof op het platteland alleen maar de illusie van een idyllisch leven mag bestaan, waarin geen plaats is voor ellende. Terwijl in werkelijkheid over alles een grauwe sluier hangt.

Door iets met Iwona te beginnen heeft Adam die schijnwereld verstoord, alsof hij daarmee de waarheid verkondigt waar de anderen zich blind voor houden. Hij is dan ook de tegenpool van de pastoor en de lokale politiechef, die de verkrachting van Weronika in de doofpot willen stoppen. Daarmee wijzen ze het meisje op haar ondergeschikte plaats als vrouw in de archaïsche samenleving van het Poolse platteland. Dat ze Adam uiteindelijk aan een volksgericht zullen onderwerpen, voel je dan ook aan vanaf het moment dat hij in het stadje opduikt.

Zuiverende brand

Maar voor het zover is, vertelt Malecki een ingenieus gecomponeerd verhaal, waarin hij zijn hoofdpersonages, soms in hoofdstukken van een enkele bladzijde, in al hun eigenaardigheden neerzet. Een vermakelijke rol is daarin weggelegd voor Krystians dochtertje Pola, dat de wereld met een zuivere blik bekijkt. Zo vermoed zij dat de pastoor met zijn dikke buik, waarin hij ‘bijvoorbeeld twee hele kippen en vijf glazen wijn’ kwijt kon, ‘tijdens een van zijn schranspartijen per ongeluk God had opgepeuzeld.’ Door zo’n raak zinnetje weet je meteen dat je met iemand te maken hebt, die zijn macht misbruikt.

Symfonie

Aangrenzende kleuren heeft door die rijke schilderingen iets van een late symfonie van Sjostakovitsj, die begint met een rustig deel over twee demente bejaarden zonder toekomst (de ouders van Krystian, die bij hem op zolder wonen en de dood afwachten) en eindigt met een grote, zuiverende brand. Daarna doet iedereen er als vanouds weer het zwijgen toe en keert alles terug naar de tijd van voor de verstoorde orde.

Adam beseft als geen ander dat je je maar beter van zo’n hypocriete wereld afzijdig kunt houden, omdat daar het gevaar continu op de loer ligt. De mensheid is slecht en zal nooit veranderen. Terugblikkend op zijn ervaringen aan het front, overpeinst hij ‘dat de wereld onvoorstelbaar broos was en elk moment onder de voeten van de mens uit elkaar kon vallen: plotseling zul je opnieuw in de regen staan, door de wind in je gezicht worden geslagen, met een lantaarn in de hand, en de stervenden zullen je aan je armen trekken.’ Alleen daarom al is hij voortdurend op zijn hoede, alsof de waarheid even broos is en je je maar beter in het bos verborgen kunt houden. Maar dat is iets wat maar weinigen kunnen, zeker omdat ieders gedrag door verlangen wordt bepaald en je je daar niet los van kunt maken. Mensen hebben elkaar tenslotte nodig om écht te kunnen leven.


De essays van Natalia Ginzburg over alledaagse dingen zijn voor het eerst vertaald

Ze heeft een opera-abonnement maar waarom is haar een raadsel. De muziek begrijpt ze niet en daarom luistert ze nauwelijks. Ja, ze komt er om een paar ‘aria’s te oogsten’ maar het ‘kabaal en geschreeuw’ en het turen naar ‘bordkartonnen rotsen in spooklicht’ staan haar tegen. Daarbij voelt ze zich minderwaardig vergeleken bij de anderen in de zaal die de opera wél schijnen te begrijpen.

Ruim vijftig jaar na verschijning van het origineel is Nooit moet je me vragen van Natalia Ginzburg (1916-1991) door Jan van der Haar vertaald. De titel is de eerste zin van zo’n gestolen aria uit Wagners opera Lohengrin. Haar moeder zong die altijd ’s morgens bij de ochtendkoffie, en Natalia deed naar hartenlust mee: ‘Nie sollst du mich befragen’ of ‘Mai devi domandarmi’ waarin de ridder zijn toekomstige bruid verbiedt naar zijn naam of afkomst te vragen. Die woorden kunnen haar ‘magisch terugvoeren naar de gelukkige ochtenden van mijn kindertijd en naar mijn moeder’. Over de betekenis zou Ginzburg later zeggen: ‘Misschien betekent het: vraag me niets, want alles is heel onzeker. Het zoeken naar de waarheid is lastig.’ Waarmee ze zegt: ik weet ook niet alles, dus pin me nergens op vast. Het is een constante in haar werk, dat zichzelf neerhalen. Maar in haar minderwaardigheidscomplex lees je vooral zelfspot.

Nooit moet je me vragen bevat columnachtige stukken die Ginzburg eind jaren zestig schreef voor La Stampa. Ze heeft dan al een bewogen leven achter de rug, getekend door fascisme, oorlog, de gewelddadige dood van haar man Leone Ginzburg in een Romeinse gevangenis in 1944 en het alleen opvoeden van hun drie kinderen.

In het eerder verschenen Familielexicon schreef ze over haar ouders, broers en zusje, maar nauwelijks over zichzelf – in Nooit moet je me vragen is het spot on-Ginzburg. Ze heeft dan wel nooit een dagboek bijgehouden, schrijft ze, maar deze stukken mogen we wel als zodanig beschouwen. Ze spreekt van ‘toevallige herinneringen’ aan de pestende vriendinnen op school en puberfrustraties over haar ouders. En werd in Familielexicon het bulderen van haar vader al gememoreerd, ze had het er toen niet over hoe ze daar als tiener persoonlijk onder leed.

Dagelijkse onderwerpen

De verhalen van Ginzburg lezen als bijna amicale brieven over heel dagelijkse onderwerpen. Over hoe je een huis vindt in Rome of over het dagelijks bezoek aan haar psychoanalyticus die alles van haar wil weten zonder iets over zichzelf te vertellen. Of ze legt in een bijna filosofisch exposé uit waarom de gelovige mens niet veel verschilt van de mens die niet gelooft. Dan oreert ze van de kansel zonder zich te verschuilen achter tussenwerpsels als ‘voor zover ik weet’ of ‘denk ik’ en proef je de bezielde ondertoon, de onuitgesproken vraag aan de lezer: en jij, hoe denk jij hierover? Zullen we het er binnenkort eens over hebben?

Zeer uitgesproken is Ginzburg in haar essays over literatuurkritiek of over de eigendunk van schrijvers. Ze waarschuwt hen niet te vol van zichzelf te zijn, maar ook op te passen voor ‘dodelijke geringschatting’. Ze komt met oplossingen (‘aanspreekpunten’) en schrijft vanuit eigen ervaring. Haar taal is het tegendeel van pretentieus, eerder uitnodigend en verfijnd dubbelzinnig. In de eerste zin in het verhaal over Mario Soldati schrijft ze: ‘Jaren en jaren geleden heb ik Soldati leren kennen. Hij was toen ouder dan ik. Nu niet, nu zijn we even oud.’ Ze zat op het lyceum en liet hem desgevraagd haar verhalen uit een schrift lezen. Ze keek tegen hem op, leerde hem kennen en het leeftijdsverschil van tien jaar vervaagde. Zo klein, zo simpel, zo Ginzburg.

Als diezelfde Soldati tijdens een vriendenlunch woedend uitroept (‘Hij speelde de boze man’): ‘Je vrienden kies je niet’, zet dat Ginzburg ’s avonds aan het denken over haar eigen vrienden. Heeft zij ze nou zelf gekozen, werd zij gekozen of zijn ze haar door het lot toebedeeld? Wederom met de ondertoon: en jij, hoe denk jij hierover?

Politieke overtuiging

Haar al dan niet gefingeerde gebrek aan kennis, zit ook in haar politieke overtuiging. Ginzburg is twee keer lid geweest van een politieke partij – beide keren, schrijft ze, was dat een ‘vergissing’, want eigenlijk begrijpt ze niets van politiek. Haar politieke denkbeelden vindt ze ‘hooguit grof, verward, elementair, vaag’. Ze voelt zich ook nu gekleineerd door mensen van wie ze houdt, omdat die haar een politiek onbenul vinden. ‘Hun minachting is voor mij beklemmend.’

Jaren later. in 1983 en in 1987, zou ze voor de Italiaanse Communistische Partij in het parlement worden gekozen. Ze veranderde haar naam in Natalia Levi Baldini, haar eigen achternaam in combinatie met die van haar overleden tweede echtgenoot Gabriele Baldini. Als parlementariër werd ze alom geacht, zo blijkt uit het vorig jaar verschenen Una cosa finalmente lieta, een bundeling van haar politieke interventies, interviews en duidingen. Als zij in de Kamer het woord voerde, luisterden álle gedeputeerden aandachtig en volgde steevast een lang applaus.


Een idyllisch getoonzette cultuurgeschiedenis van het platteland in Europa

Het ‘eeuwenoude Europese plattelandsleven’ leert ons dat boeren ‘het dichtst bij de natuur staan’, waarvan zij ‘een diepe persoonlijke kennis’ hebben. Ze komen uit een wereld, zo lezen wij, ‘die in wezen niet kapitalistisch is’ en we slaan te weinig acht op hun goedheid, waardigheid, gratie en verfijning. We zijn vergeten dat zij ‘altijd het fundament zijn geweest’. Wij staan allemaal bij hen in het krijt.

Deze huiligere plattelandsnostalgie is geen pastiche op een recent kameroptreden van Caroline van der Plas maar stamt rechtstreeks uit het voorwoord van Boerencultuur, de onlangs verschenen studie van Patrick Joyce over de teloorgang van de agrarische cultuur. Patrick Joyce is een gerenommeerd geschiedschrijver uit de sociaalhistorische school van grootheden als Eric Hobsbawm en E.P. Thompson, dus dan spits je toch even de oren. Welke geschiedenis krijgen we hier voorgeschoteld?

We leven in identitaire tijden: romanschrijvers wordt geregeld het recht ontzegd om hoofdpersonen te kiezen met een andere etnische achtergrond of genderidentiteit dan de hunne. In boekenbijlages worden vrouwen steeds meer door vrouwen besproken en als gevolg daarvan steeds meer mannen door mannen. Wie boeren in de politiek vertegenwoordigt moet eigenlijk uit een boerennest stammen. En wie een boek over hun geschiedenis en cultuur schrijft kan dat kennelijk alleen nog maar doen als boerenbloed door de aderen ruist.

Daarom brengt Patrick Joyce, emeritus hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Manchester, zijn agrarische afkomst in Boerencultuur voortdurend ter sprake, zij het dat hij dan tot zijn Ierse grootouders en jeugdherinneringen moet teruggaan en uiterst vage familiekiekjes. Zelf had ik dit stuk ook niet durven schrijven als ik niet een aantal jaren op een veehouderij had gewerkt, koeien had gemolken, sloten gekroosd, weidegesleept, schapen bijeen gedreven en gras had gekeerd en gekuild.

Boerencultuur is een idyllisch getoonzette cultuurgeschiedenis van het platteland in Europa, vol wetenswaardigheden over godsdienst en bijgeloof, voedingsgewoontes, volksmuziek, kleding, etiquette, arbeidsmoraal, bruiloften en andere plechtigheden. Het wil een eerbetoon zijn aan het eeuwenoude en inmiddels grotendeels weggevaagde boerenleven. Soms is de schrijver zich bewust van een al te folkloristische blik. Hij haalt dan een waarschuwing van de socioloog en filosoof Pierre Bourdieu aan of de satirische hoon van de schrijver Flann O’Brien. ‘Nationalistische boerenromantiek’ was volgens hem een tijdlang een plaag in Ierland en ondermijnt tot op vandaag in Polen de democratie door een intolerante partij als Recht en Rechtvaardigheid (PiS).

Elfen en vampiers

Het zijn kritische lichtpuntjes in een verder behoorlijk associatief opgebouwde historische lofzang die van Zuid-Italië naar Silezië in Polen springt en van Spanje naar de voorvaderlijke grond van de schrijver in Ierland. Uit het betoog komt naar voren dat ‘de boer’ vroom en spiritueel is en respect heeft voor arbeid en bezit. Voor hem is geld geen kapitaal maar ruilmiddel en het oude geloof in geesten, spoken, elfen en vampiers is geen primitief bijgeloof maar vertolkt een vorm van hogere kennis.

De boer leeft met de seizoenen, dus in een cyclische tijd. In navolging van de Britse schrijver John Berger en folkloristische antropologen uit de vorige eeuw ventileert Patrick Joyce het ene romantische cliché na het andere. Boeren voelen zich verbonden met de natuur en met de kosmos, overlevering en volksverhalen bieden houvast en aan hun verstilde religiositeit kunnen wij een voorbeeld nemen. Hoe jammer dat de werkpaarden Maggie en Molly uit zijn vroegste jeugd door een tractor zijn vervangen en dat je niet meer met de ponywagen over een oude weg naar de mis kunt en met de auto moet!

Geregeld bedient de historicus zich van abominabel afgedrukte foto’s uit vroeger tijden om zijn betoog te illustreren. Om zijn analyse van zulke beelden van enig cachet te voorzien haalt hij Susan Sontags beroemde essay over fotografie aan, maar waarom? Kijkt hij wel echt? Zo gauw hij een foto van boeren op bedevaart beschrijft ziet hij slechts ‘de scherp getekende gezichten’ van ‘typisch West-Ierse koppen’ terwijl ik er met hetzelfde gemak Groningse, Bretonse of Beierse machinebankwerkers in herken.

Armoede en hongersnoden

De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de oorspronkelijke titel van dit boek zijn persoonlijke aanpak meer rechtvaardigt dan de Nederlandse titel. Remembering Peasants: A Personal History of a Vanished World geeft namelijk beter aan hoe dit boek een amalgaam is van geschiedwetenschap en wat de laatste jaren steeds vaker een memoir is gaan heten, een persoonlijk verslag van een bepaald aspect uit je leven.

Menigeen leest graag over de folklore van een boerenbruiloft in Polen, het uitdrijven van boze geesten in Salento, bedevaarten op het platteland van Slowakije en de ‘diep doorvoelde’ volksmuziek van Joe Cooley in Ierland. Daar is niets tegen zolang we er ons van bewust zijn dat dit nostalgische perspectief de gruwelijke armoede, de hongersnoden, het onrecht en wreed geweld tegen mens en dier verdoezelt.

En zolang we beseffen dat deze romantische clichés van het platteland pas sinds de negentiende eeuw gemeengoed werden. Die blik kreeg vorm door schilderijen van Millet, Van Gogh en talloze andere schilders. En door schrijvers als Tolstoj. Laten we ook Rousseau’s eerdere lof van het authentieke landleven niet vergeten en Heideggers latere gedweep met de boer. Uiteindelijk kreeg al die verheerlijking steeds meer gestalte in film, tijdschriften en reclame – en in toerisme.

Betrokkenheid bij het platteland, hoe potsierlijk soms ook, is een goede zaak en misschien draagt de hier beschreven nostalgie eraan bij. Maar de politieke vertaling ervan laat zien hoe de sentimentele ophemeling van de boer ons verblindt. Want ‘de boer’ bestaat niet en voor zover er boeren zijn, zijn het net mensen, goedwillend, hard werkend en tegelijk niet minder egoïstisch dan de burger. Honderden miljarden euro’s aan Europese subsidie gingen naar deze beroepsgroep, de gevolgen van landbouw en vooral veeteelt voor de leefomgeving, de natuur en onze toekomst zijn dramatisch en boeren die politici bedreigen een schande.

Daarom dienen we ons bewust te worden van de emotionele kracht van argumenten die op boerenromantiek teruggaan, de romantiek van Patrick Joyce waarvoor ook velen in mijn eigen omgeving gevoelig zijn. Het is verbazingwekkend hoe makkelijk wij in de retoriek van de landman trappen die in het zweet des aanschijns voor ons eten zorgt, waarop we de ogen sluiten voor een oppermachtige agro-industrie die net zo makkelijk de kleine boer plet zoals deze ooit aren op de dorsvloer.


Dit boek laat zien: hypochondrie is een echte ziekte

Het lichaam is een kwetsbaar bezit. Dat besef heeft altijd geleefd, maar tegen het eind van de veertiende eeuw kreeg het gestalte in een ongewoon ziektebeeld, zo valt op te maken uit de toenmalige medische literatuur. Daarin worden patiënten beschreven die ervan overtuigd waren dat hun lichaam gemaakt was van glas, destijds een nieuw en bijzonder materiaal. Het bekendste slachtoffer van dit waanbeeld was de Franse koning Karel VI, die geen enkele aanraking verdroeg. Dan zou hij breken.

Aan dit fenomeen ontleent de Britse schrijfster en podcastmaker Caroline Crampton de titel van haar boeiende boek over de geschiedenis van hypochondrie: A Body Made of Glass. Het glazen lichaam, fragiel én doorzichtig als het is, levert in haar ogen een fraaie metafoor voor de hypochondrische conditie, met enerzijds de ervaring van extreme kwets- en breekbaarheid, en anderzijds een diep verlangen naar totale transparantie. Het glazen lichaam belooft alwetendheid, de mogelijkheid alles te zien wat erin omgaat, waarmee de knagende onzekerheid die de hypochonder kwelt eindelijk tot zwijgen kan worden gebracht.

De geschiedenis van hypochondrie is onlosmakelijk verbonden met die van de geneeskunde. Crampton volgt het begrip door de eeuwen heen en doorsnijdt deze reconstructie met haar persoonlijke medische geschiedenis; een keuze die overwegend goed uitpakt. Op haar zeventiende werd Crampton gediagnosticeerd met Hodgkin lymfoom. De tumor in haar hals markeerde het begin van een jarenlang behandeltraject met bestraling, chemo-kuren en een stamceltransplantatie. Al jaren geleden is ze genezen verklaard, maar haar fixatie op ziek-zijn bleek blijvend en komt periodiek tot uitbarsting in angstaanvallen waarin ze voor de spiegel verbeten en koortsachtig haar halsstreek bevoelt en op jacht gaat naar tekenen die erop duiden dat het weer helemaal mis is.

Die medische voorgeschiedenis fungeerde als een training in het voortdurend monitoren van haar lichaam en in het zenuwslopende denken aan het ergste. Echte, gediagnostiseerde ziekte en hypochondrie zijn dus geen tegenpolen, aldus Crampton, maar eerder elkaars compagnons. Hypochondrie komt ook vaker voor bij mensen met een geschiedenis van ernstige ziekte. Ruim tien procent van hen lijdt eraan, terwijl de schattingen voor de algemene bevolking in de afgelopen decennia schommelen tussen de vier en zeven procent.

Hypochondrium

Het begrip hypochondrie kent een lange en meanderende geschiedenis. Zoals gebruikelijk in ziektegeschiedenissen begint Crampton bij de oude Grieken. Hippocrates gebruikte het begrip als aanduiding voor het bovenste deel van de buikholte. Voor hem was dit hypochondrium niet meer dan een anatomische term.

Dat veranderde naarmate de in het hypochondrium gelegen organen, lever en milt, vaker geassocieerd werden met zwarte gal, een van de vier lichaamssappen die in de toenmalige visie het lichaam regeerden. Ziekten waren het gevolg van een teveel of een tekort van deze stoffen, waardoor het gewenste evenwicht verstoord raakte. Een overmaat aan zwarte gal zou leiden tot zwaarmoedigheid en andere symptomen die hoorden bij de diagnose melancholie – destijds een paraplu-begrip voor allerlei vormen van zielenpijn en geestelijk lijden.

Voortschrijdend inzicht leidde ertoe dat de klassieke humorale pathologie in de loop van de zeventiende eeuw werd ingeruild voor meer mechanische en chemische verklaringen voor het ontstaan van ziekten. Verschijnselen als hypochondrie, hysterie en melancholie werden nu niet langer gekoppeld aan organen in de buik, maar aan de zenuwbanen en de hersenen. In de achttiende eeuw nam het idee van zenuwziekten een hoge vlucht en werd hypochondrie definitief een ziekte van de geest. Een helder afgebakend ziektebeeld was het daarmee nog niet, eerder een vergaarbak van uiteenlopende gemoedsaandoeningen. Overgevoeligheid en vatbaarheid voor inbeelding behoorden daartoe, maar wanneer en hoe hypochondrie zijn specifieke invulling van extreme ziektevrees kreeg maakt Crampton niet helemaal duidelijk.

Door deze ontwikkelingsgang van anatomische aanduiding tot geestelijke gesteldheid werpt de geschiedenis van de hypochondrie tevens licht op het veranderende denken over lichaam en geest, zo laat Cramptons reconstructie goed zien. In de huidige tijd kreeg hypochondrie als psychiatrische stoornis een plaats in het psychiatrisch handboek, de DSM, al is het begrip zelf in de laatste editie vervangen door twee nieuwe categorieën: de ziekte-angststoornis en de somatisch-symptoomstoornis.

Le malade imaginaire

Crampton behandelt in haar boek verschillende bekende lijders aan hypochondrie zoals Charles Darwin en Marcel Proust, en traceert ook de sporen van het fenomeen in de cultuur. In boeken, toneelstukken en films wordt de hypochonder doorgaans belachelijk gemaakt, met als bekendste voorbeeld Molières komedie Le malade imaginaire uit 1673. Ook de neurotische, met hun kwaaltjes gepreoccupeerde personages in de romans van Jane Austen en de films van Woody Allen zijn vaak lachwekkend. De associatie met aanstelleritis ligt op de loer.

Hoewel A Body Made of Glass nergens bijdraagt aan die associatie schaamt ook Crampton zich bij vlagen voor het onevenredig grote beroep dat ze doet op de schaarse tijd van dokters. Goed verzekerd en behorend tot een categorie mensen naar wie doorgaans geluisterd wordt, kan zij zich de luxe veroorloven een hypochonder te zijn. Die ongemakkelijkheid gaat ze niet uit de weg.

In breder verband komt hypochondrie vooral voor in het welvarende deel van de wereld, waar de toegang tot de gezondheidszorg groot is, relatief veel ziekten behandelbaar zijn en gezondheidsrisico’s betrekkelijk gering. Crampton voorziet een toename, want recente ontwikkelingen vormen een vruchtbare voedingsbodem. De beschikbaarheid van bloedtests en minuscule cameraatjes, van röntgenfoto’s, echo’s, scans en andere beeldvormende technieken hebben het ideaal van het glazen lichaam dichterbij gebracht. Full body scans beloven gezondheidsprobleem op te sporen nog voordat een symptoom is opgemerkt. Screeningsprogramma’s en bevolkingsonderzoek creëren hun eigen ziekteangst, ook bij degenen die daar eerder geen last van hadden. Ondertussen veranderen slimme telefoons, horloges en ringen het lichaam in een klein datacentrum. Bloeddruk, hartslag, vetverbranding, stressniveau – ze kunnen allemaal probleemloos worden bijgehouden, elke afwijking van het normale patroon is ogenblikkelijk zichtbaar.

De komst van het internet heeft de omgeving van hypochonders die hongeren naar informatie en de bevestiging van angstige vermoedens veranderd in een All-you-can-eat-restaurant dat nooit gesloten is. Een eldorado en een nachtmerrie in één. ‘Cyberchondrie’ heet de nieuwste loot aan de hypochondrische stam, ter aanduiding van excessieve ziektevrees als gevolg van dwangmatig surfen op het internet. Het internet, schrijft Crampton, is een megaversterker. Je fluistert er iets in en wat eruit komt doet pijn aan je oren.

Remedies zijn er in beperkte mate. Sommige antidepressiva lijken een gunstig effect te hebben en cognitieve gedragstherapie kan eveneens verlichting bieden. Crampton zelf wist met behulp van EMDR de impact van haar eigen ziektegeschiedenis te verminderen, maar moet toch concluderen dat ziekte en ziekteangst een onlosmakelijk deel van haar leven vormen. Zoals hypochondrie ook altijd verbonden zal blijven met het menselijk bestaan, als de eeuwige schaduw van de enige zekerheid die de mens heeft: zijn sterfelijkheid.


Wat een overmaat aan stikstof kan veroorzaken

Het is eigenlijk het verkeerde woord, stikstofprobleem. Want, zo schrijft ecoloog Wieger Wamelink in zijn boek Het stikstofweb, stikstof kent vele gedaanten. En stikstof op zich, als molecuul, geschreven als N2, is een gas dat juist ‘niet problematisch’ is – onze atmosfeer bestaat er voor 78 procent uit. Het zijn stikstofverbindingen, zoals de stikstofoxiden en ammoniak, die schade aan mens en natuur aanrichten, en die voor de crisis hebben gezorgd waar Nederland sinds 2019 in zit. Dus praten over ‘het stikstofprobleem’ is ‘eigenlijk niet correct’.

Het tekent Wamelink, die werkt aan Wageningen University & Research. Hij is een wetenschapper die de dingen graag nauwkeurig formuleert. Zijn boek is niet het eerste over dit onderwerp. Drie jaar geleden verscheen al Stikstof, geschreven door een groep wetenschappers – Wamelink zat daar niet bij. Veel aandacht trok De stikstoffuik van journalist Arnout Jaspers, dat vorig jaar verscheen, en in deze krant is gerecenseerd. En dan is er nog Uit de shit (ook uit 2023) van journalist Thomas Oudman, die voor De Correspondent schrijft.

Elk boek heeft zijn eigen opzet, en eigen toon. De twee journalisten brengen elk een hele duidelijke boodschap. Jaspers vindt het onbestaanbaar dat samenleving en economie zo gegijzeld worden door natuurregels, en pleit voor onder meer het schrappen van wettelijk beschermde Natura-2000-gebieden. Oudman vindt het omgekeerde. De landbouw moet binnen ecologische grenzen opereren. Hij pleit voor een radicaal andere, duurzamere landbouw.

Het boek van de wetenschappers is vooral informerend, over stikstof, over het meten van de neerslag van ammoniak, over het ontstaan van de crisis, over mogelijke oplossingen. Het boek van Wamelink ligt ook in deze lijn. Hij wil vooral informeren. Maar waar Stikstof een breed scala aan onderwerpen rond de stikstofcrisis behandelt (wetenschap, wetgeving, beleid), beperkt Wamelink zich vooral tot de ecologie. Hij schrijft over de vorming van stikstof, over wat het element betekent voor planten en dieren, en wat een overmaat aan stikstof kan veroorzaken, over wat biodiversiteit is, en waarom het belangrijk is. Hij behandelt ook andere trends die schade aan de Nederlandse natuur hebben veroorzaakt: verdroging, versnippering, recreatie.

Vreemd genoeg schrijft hij tegen het eind, in het hoofdstuk over de nieuwste inzichten, over ‘een ander, recent’ onderzoek van Wageningen University & Research. Dat is een onderzoek dat hij zelf heeft uitgevoerd, maar hij noemt zichzelf niet. Waarom niet? Had de lezer dat niet moeten weten?

De schrijfstijl van Wamelink is losser en vrolijker dan die van de wetenschappers die aan Stikstof hebben bijgedragen. Het lijkt ook alsof Wamelink zich tot een jonger publiek richt. Dan is het als auteur altijd de vraag wat je bij de lezer als bekend veronderstelt, en hoeveel je wel en niet uitlegt. Wamelink doet dat op enkele uitzonderingen na goed.

Wat het boek ook vrolijker maakt zijn de vele kleurrijke, speelse tekeningen. En het feit dat Wamelink aan het eind in de huid kruipt van een klokjesgentiaan. Als zodanig vertelt hij waarom hij het niet meer zo fijn vindt op zijn plekje in het Wooldse Veen. En waarom hij hoopt dat het op den duur wel weer beter wordt – omdat er ‘…in de toekomst steeds minder stikstof op mij mag neerdwarrelen.’


Met je (boze?) stiefmoeder naar het zwembad

Lilly’s vader heeft beloofd om met haar naar het zwembad te gaan. Ze heeft zich er enorm op verheugd. ‘Ze weet precies van welke glijbanen ze af wil roetsjen en hoeveel baantjes ze wil zwemmen.’ Maar dan blijkt dat papa niet kan en dat Lilly zich tevreden moet stellen met zijn vriendin Hanna – en die is vaak boos en bovendien heel saai.

De Zweedse prentenboekenmaker Elsa Paulson weet de sfeer tussen de twee in de volgende pagina’s goed te vangen in haar illustraties. Ontevreden gezichten in een alledaagse setting. Zowel Lilly als haar stiefmoeder zijn verlegen met de situatie, wat zich al snel uit in een prent waarop we stiefmoeder Hanna verveeld met haar telefoon aan de rand van het bad zien zitten, terwijl Lilly boos rondzwemt.

Stiefmoeders en -dochters

Over stiefmoeders is in kinderverhalen al veel gezegd, maar weinig positiefs. In het sprookje ‘Hans en Grietje’ is het de stiefmoeder die stelt dat ze de kinderen uit financiële overwegingen beter in het bos kunnen achterlaten. In ‘Assepoester’ is het de stiefdochter die voor het gehele huishouden opdraait. En in ‘Sneeuwwitje’, waar Lilly, Hanna en de zeven omaatjes losjes naar verwijst, is het de jaloerse stiefmoeder die haar stiefdochter probeert om te brengen met een giftige appel.

Paulson slaat een andere weg in en geeft juist een glansrol aan de stiefmoeder. Als ze niet met mij wil zwemmen wil ik ook niet met haar zwemmen, denkt Lilly boos, terwijl ze steeds verder weg zwemt. Ze vindt zichzelf helemaal alleen terug in het bad tot ze zeven omaatjes ziet die staan te aquagymmen. ‘Ik ben Hanna niet kwijt, Hanna is mij kwijt!’ schreeuwt ze boos terwijl de tranen over haar wangen biggelen. De omaatjes willen haar helpen om Hanna terug te vinden. Eentje koopt zelfs een appel voor Lilly. ‘Maar dan… O NEE! Ze hoest, ze proest. Ze zwaait met haar armen! Haar gezicht wordt steeds roder.’ Op de achtergrond van de prent zien we hoe haar daadkrachtige stiefmoeder aan komt rennen. ‘Een paar armen slaan om haar buik en drukken hard, zodat het stukje appel uit haar keel schiet.’ En zo krijgt de stiefmoeder de heldenrol. Hanna heeft haar gered. En wat blijkt, ze was Lilly in alle glijbanen aan het zoeken.

Wapperende borsten

Paulson vertelt haar verhaal in ontroerende en bijzonder dynamische illustraties van waskrijt en waterverf. Op sommige pagina’s heeft ze de personages meerdere keren in verschillende posities getekend, waardoor de prenten aan animaties doen denken wat niet gek is omdat Paulson van huis uit naast illustrator ook animator is Maar interessanter is misschien nog wel een ander uitgangspunt dat Paulson koos voor haar illustraties. ‘Met echte lijven’, staat er op een sticker op het omslag. En die belofte wordt ingelost. De borsten hangen en wapperen vrolijk in dit boek, afhankelijk van de activiteit die wordt bedreven. De billen blubberen, de benen lillen lekker met de leeftijd mee. Het zegt misschien iets over ons lezers vandaag de dag dat dat gelijk opvalt. Zoals het gelukkig ook iets over onze tijd zegt dat er eindelijk plaats is voor een liefdevolle stiefmoeder.


Een jongensleven in een Friese zeventiende-eeuwse sekte

Toen schrijfster Margaretha van Andel de grafkelder bezocht van het kerkje in het Friese Wiuwert trof ze de ongebalsemde, verdroogde lichamen van twee mannen en twee vrouwen. Ze bleken lid van een sekte die zich vestigde in Wiuwert, op Slot Thetinga: de zogenaamde labadisten. Van Andel raakte gegrepen en verdiepte zich in deze cult waarbinnen ook veel kinderen en tieners opgroeiden. In de verantwoording van haar jeugdroman Het addergebroed van Slot Thetinga legt ze uit dat haar verhaal op feiten berust en dat ze uitvoerig onderzoek heeft gedaan naar de groep. ‘Onschuldige gelovigen, die in alle eenvoud een zuiver leven leefden en God zochten – zo kwamen ze in eerste instantie op me over. Maar toen ik dieper groef, begon dit beeld te wankelen.’

Thea Beckman

Dat bracht haar tot het schrijven van een spannende historische jeugdroman die in stijl en aanpak doet denken aan de romans van Thea Beckman. Net als Beckman heeft Van Andel uitvoerig research gedaan en net als Beckman plaatst ze een gewone jongen in een historische context. We bezien de wereld door zijn ogen en daardoor komt de geschiedenis dichtbij.

Jean leeft met zijn familie en de andere labadisten op het slot. Het leven is er hard. Er is weinig comfort. De leer is streng en de sociale controle groot. ‘Ook op het terrein van Thetinga waren altijd mensen. Broeders en Zusters met scherpe ogen die alles zagen, en gespitste oren die alles hoorden. Zelfs de dingen die je alleen maar dacht.’ Het geeft de beklemmende sfeer goed weer, van het dagelijks leven waar het geloof en straf centraal staan en niet iedereen gelijk is aan elkaar. Op school worden lijfstraffen niet geschuwd en wie zondigt moet eten aan de boetetafel.

Jean is in afwachting van zijn kinderzegening. Alle goede kinderen krijgen die, maar Jean is overgeslagen. Zijn beste vriend heeft hem wel gekregen en distantieert zich nu van hem. Al helemaal als Jean bevriend raakt met de blinde jongen Isaac, die zich openlijk afzet tegen de Broeders, en het meisje Hieke, dat door iedereen ‘het gedrocht’ wordt genoemd omdat ze een ‘wisselkind’ zou zijn van de duivel, heimelijk bij de geboorte verwisseld. Er wordt Jean gevraagd of hij soms geen kinderzegening wil, dat hij zich inlaat met zulke types? Maar, denkt Jean, hoe kan het zondig zijn om een blinde te helpen, ook al is hij zo brutaal? En hoe kan Hieke een kind van de duivel zijn als ze zo aardig is?

Gebraden kapoen

Ook de omstandigheden waarbinnen hij leeft, roepen vragen op. Waarom hebben sommige Broeders genoeg hout om het haardvuur de hele nacht te laten branden, terwijl de meeste mensen het moeten doen met de zin ‘kou doodt de zonden’. Voor wie was de gebraden kapoen die hij zag staan, glanzend van het vet, terwijl iedereen elke dag alleen maar broodpap te eten krijgt? Slot Thetinga is geen makkelijke wereld voor een intelligente opgroeiende tiener die niets liever wil dan vroom leven, maar tegelijkertijd gepijnigd wordt door twijfel en vragen.

Stilistisch is Het addergebroed van Slot Thetinga niet heel bijzonder. De nadruk ligt vooral op het oproepen van een andere tijd, door slim detailgebruik, maar dat doet Margaretha van Andel kundig. Daardoor word je als lezer volkomen opgeslokt in de wereld van de labadisten.


Column | De memoires van een oprechte communist

Eindelijk is het tweede deel van de memoires van schrijver en psycholoog Manès Sperber (1905-1984) verschenen, in een mooie vertaling van Jan Bert Kanon. Het doet niet onder voor zijn voorganger, De waterdragers van God, dat me mateloos wist te boeien door de gruwelijke beschrijvingen van Sperbers orthodox-Joodse jeugd tijdens de Eerste Wereldoorlog in een sjtetl in Galicië.

Het tweede deel, De vergeefse waarschuwing, gaat vooral over zijn belevenissen in het Wenen en Berlijn van de jaren twintig en dertig. Het is een wereld van armoede en ontreddering, maar ook van hoop en creativiteit, totdat in 1933 Hitler aan de macht komt. Bij Sperber stoelt die hoop op het socialisme. Alleen als dat in Europa en Amerika wint, kan het lot van de Joden worden verbeterd, en niet door de stichting van een Joodse staat in Palestina. Maar toen waren de nazi’s nog niet begonnen met het uitroeien van de Joden.

Net als Elias Canetti raakte Sperber in Wenen gefascineerd door de lezingen van Karl Kraus. Deze charismatische Joodse journalist had zich katholiek laten dopen om verlost te worden van het antisemitisme, oftewel van ‘het niet-deel-zijn van de wereld van anderen’. Datzelfde verlangen drijft Sperber naar het marxisme. In Berlijn, waar hij vanaf 1927 doceert aan de Vereniging voor Individuele Psychologie van zijn leermeester Alfred Adler, wordt hij lid van de Duitse communistische partij.

Als Sperber in de jaren zeventig aan zijn memoires begint, is hij allang een afvallige en schaamt hij zich voor zijn blindheid voor Stalins bloeddorstige terreur. Toch had volgens hem geen enkele revolutionaire socialist in de eerste jaren na de Russische revolutie kunnen beseffen dat Lenins partijdictatuur onstuitbaar zou veranderen in een despotisch regime. Zo graag wilden velen in het communisme blijven geloven, omdat alleen daarmee een einde kon komen aan de uitbuiting van de mens en de ongelijkheid.

Zelfs als Sperber van een ontgoochelde bolsjewiek hoort wat voor een wreedheden er eind jaren twintig tijdens de collectivisatie van de landbouw in de Oekraïne zijn begaan, komt hij niet tot inkeer. Achteraf voert hij ter verontschuldiging aan dat jonge intellectuelen die zich bij een revolutionaire beweging aansluiten ‘vrijwel zonder uitzondering bijna overdreven van hun idealen willen getuigen.’

In 1931 neemt Sperber deel aan het Internationaal Psychologencongres in Moskou. Hij spreekt er Russische intellectuelen die cynisch zijn over de beloftes van Stalins eerste vijfjarenplan. Ook ontmoet hij de charismatische partijbons Nikolaj Boecharin, die vol optimisme is over de aanpak van de voedselschaarste, maar een paar jaar later net als veel andere bolsjewieken van het eerste uur in ongenade zal vallen.

Op straat in Moskou ziet Sperber de schrijnende armoede. Ook vertelt de vrouw van een Russische collega hem dat de bolsjewistische dictatuur absoluut niet proletarisch is. Maar zelfs dan volhardt hij nog in zijn wensdenken.

Pas als hij in Leningrad meemaakt dat een man door een politieagent wordt afgetuigd terwijl de omstanders passief toekijken, ziet hij het ware gezicht van de Sovjetmens. Twee jaar later komt Hitler aan de macht en wordt hij gearresteerd. Als ook veel linkse Duitsers naar de nazi’s overlopen is zijn ontgoocheling compleet. Sperber is daarover zo eerlijk en oprecht dat ik popel om te lezen hoe het hem hierna vergaat.


De schrijver die alles onder controle had – en toen kwam kanker

Averij. ‘Een zacht woord’, en dat staat mooi tegenover al die harde woorden die zijn leven zijn binnengedrongen: biopt en scan en chemokuur. ‘Misschien kun je het harde ‘kanker’ vervangen door dit zangerige woord. Je hebt averij opgelopen. Als een bootje op zee ben je beschadigd geraakt.’

Die zachtheid past bij degene over wie het hier gaat, in de roman Averij van Robbert Welagen. Een zachtaardige, bedachtzame jongen van veertig, schrijver van beroep, die samen met zijn vriendin, hond en kat in een behaaglijk huis aan een bosrand woont. Als het najaar aanbreekt bereidt hij er boerenkool uit eigen moestuin en ‘moes van appels en kaneel’. Hij is iemand die als de hond in een poel duikt, becommentarieert: ‘Schoon was het water niet, maar ze koelde er wel van af.’ Keurig.

Maar nu is uitgerekend bij hem kanker geconstateerd. Hij wordt geconfronteerd met iets dat hem dreigt te vernietigen, iets dat nota bene in hemzelf zit, uit hemzelf voortkomt. De ziekte plus dat besef van zijn oncontroleerbare, destructieve lichaam – die combinatie maakt de ontwrichting compleet in het leven van dit personage. Hij, die alles zo overzichtelijk en beheersbaar had gemaakt, moet zich afvragen: als zijn lichaam hem kapot wil hebben, wie is hij dan nog?

Ontwrichte levens en de identiteitsverwarring die daarbij hoort – het zijn de thema’s waarin schrijver Robbert Welagen (1981) excelleert. Zijn vorige roman Raam, sleutel (2021) liet een vrouw haar man verliezen én verliefd worden op een ander, binnen een dagdeel. Er liepen dubbelgangers rond in Het verdwijnen van Robbert (2013) en In goede handen (2015), waardoor de hoofdpersonen niet meer zo goed konden vaststellen wie zij zelf nog waren. Dat zal ook de inzet zijn van Welagens tiende roman Averij, denk je meteen wanneer je op de eerste bladzijde vaststelt dat er hier sprake is van een jij-perspectief (‘Je bent alleen thuis’), nadrukkelijk geen ‘ik’ dus, maar iemand die meer op afstand geconstrueerd is. Een ‘jij’ die in de openingsscène nota bene in een spiegel kijkt en aan zijn spiegelbeeld iets, een bobbel, ziet wat daar niet hoort. Het is helemaal Welagen.

Lees ook

Dit hypnotiserende boek is de vrucht van een gerijpt meesterschap (●●●●●)

Dit hypnotiserende boek is de vrucht van een gerijpt meesterschap (●●●●●)

En helemaal een roman: uit die kunstgrepen blijkt dat Averij liever een literaire roman wil zijn dan een memoir. Maar de realiteit is ook dat schrijver Robbert Welagen (1981) de afgelopen jaren zelf averij opliep, oftewel lymfeklierkanker, dus: scans, chemokuren. En herstel, de kanker is inmiddels ‘in remissie’. ‘Ik heb er weinig behoefte aan om het op papier nog een keer door te moeten maken’, zegt de schrijver-in-het-boek tegen een vriendin, en als je dat leest, op tweederde, snap je dat het de schrijver Welagen dan te doen zal zijn geweest om de literaire betekenis die hij aan de ziekte kan geven.

Ziektegeschiedenis

Maar Averij is ook ‘gewoon’ een ziektegeschiedenis – al is dat met Welagens stijl, die net zo niet-schreeuwerig en ingehouden is als zijn personages zijn, ook wel wat bijzonderder dan gewoon. Hij heeft weinig woorden nodig om vaak raak te schieten en een (niet-zieke) lezer onder te dompelen in de ervaring van het aangemeten krijgen van die nieuwe identiteit van zieke. Zie de verkramping, bij hemzelf en de verpleegkundige die hem op zijn gemak probeert te stellen: ‘Omdat hij glimlacht, glimlach je ook bij alles wat je zegt. Het is een vreemd toneelstukje dat je opvoert.’ En het zelfbewustzijn, dat vecht met de emotie: ‘Je bent bang dat de scan mislukt als er vanuit je ooghoeken tranen over je wangen glijden.’ En het schuldgevoel dat dan de kop opsteekt: ‘Wat dan? Moet je een andere keer terugkomen? […] Vinden ze je dan stom?’

De man die alles onder controle had, is nu overgeleverd aan de kanker. Dat blijkt het indringendst uit de scène van de eerste chemokuur, aan het begin van het tweede deel (waarin, na het eerste deel over de aanloop en de diagnose, de behandeling beschreven wordt). Die eerste chemo is zwaar, en de vervreemding ingrijpend: ‘Dan moet je plassen. Je beweegt je lichaam dat niet langer als het jouwe voelt uit het bed.’ Wat is er precies gaande? Als hij niet verder komt dan ‘een onbestemd gevoel’, wendt hij zich tot metaforen: ‘Het is alsof iets in je lichaam uit elkaar aan het vallen is. Het heeft zich in duizend stukjes over je binnenste verspreid.’ Of: ‘Je lichaam is vervangen door pijn.’

De vervreemding komt over, maar Welagen nadert wel de grens van wat niet-ingewijden nog kunnen meevoelen. Onbestemd maakt ook ongrijpbaar, en dat is voor het boek een nadeel. Dan zien we de kankerpatiënt zichzelf verliezen, zoeken naar woorden en duiding, suggesties opperen, maar er niet echt uitkomen. Dat heeft ook te maken met de hoeveelheid metaforen die Welagen voor de vervreemding aanvoert, en die op zichzelf raak kunnen zijn, maar wel steeds weer nieuwe kanten op wijzen. ‘Het huis van je identiteit is uitgebreid met een nieuwe kamer’, heet het eerst. Na de chemokuren staat er: ‘Het is vreemd om niets te hoeven. De afgelopen tijd had je les aan de School voor Kanker. Nu heb je een soort zomervakantie.’ Tja, een minder diffuus stelsel van metaforen valt redelijkerwijs wellicht niet te verwachten, want zo’n ziekte ís vervreemdend en het gevoel erover diffuus. ‘Er is geen eenheid. De verbanden die je bedenkt zijn fictief’, concludeert hij tussentijds. Maar meer eenheid had de roman wel geholpen.

Pindakaaspot

En soms wens je dat Welagen iets meer het achterste van zijn tong liet zien. ‘Je bent een project geworden’, noteert hij als de behandeling net is begonnen, maar we moeten gissen naar de gevoelswaarde daarvan – vervelend, zeker? De blik van zijn hardlooptrainster, na afloop van alle behandelingen, ‘doet je denken aan een verpleegkundige in het ziekenhuis’. Maar wat vindt hij van die herkenning?

Lees ook

‘Voor de duur van het boek wil ik iemand anders zijn’

Robbert Welagen

De ingehoudenheid die in andere gevallen Welagens kracht was, doet je nu dikwijls verlangen dat hij juist iets meer doorgepakt had. Wat doet hij precies, wat wil hij zeggen? Welke betekenis dat jij-perspectief nou eigenlijk voor de lezer heeft – je komt er niet achter. En eerst weet Welagen het nog spannend te maken in de relatie van de hoofdpersoon, vooral in het derde deel, als de ziekte weg is, maar hij zich nog niet hersteld voelt en zijn vriendin daar wel klaar mee is. Maar als het tijdens een uitstapje naar Duitsland tussen hen botst, laat Welagen haar wel boos weglopen, maar horen we niets over het vervolg.

Misschien ging het wel zo, in de diffuse werkelijkheid. Dat zou treffend en waarachtig kunnen zijn als Welagens boek een memoir was, over ziekte die een ‘tweekoppig monster’ is, namelijk ‘een aantasting van de normaliteit van het lichaam, maar ook van de geest. En dat niemand je vertelt wanneer het voorbij is’. Maar de roman die Averij liever wilde zijn, met literaire kunstgrepen en overstijgende thematiek, had meer scherpte en controle verlangd dan de ziektegeschiedenis nu biedt.

Of meer inzoomen, meer afbakening, zoals in een kleine, veelzeggende, geweldige scène met een nieuwe pindakaaspot. Te midden van alle lethargische moeheid en medische stress pielt de kankerpatiënt daar uit alle macht het zilverfolie van de rand van de pot. ‘Je trekt een tweede keer en nu komt het grootste deel los. Een schilfertje blijft zitten. Dat moet ook weg. Dat moet. Je krijgt het niet vastgepakt met de pincet.’ Enzovoorts, tot het lukt. ‘Met het topje van je wijsvinger pak je het eraf en bekijkt het in het zonlicht.’ Eindelijk. Onder controle. Keurig.