De Amerikaanse romancier Jonathan Franzen is natuur- en vogelliefhebber, maar hij heeft aan afkeer van klakkeloze natuuraanbidding en ‘ornithologische lyriek’. Het recente literaire vogeltijdschrift De Scharrelaar (nr. 10, 2024) nam een inspirerend essay van hem op, ‘Het probleem met schrijven over de natuur’. Hierin verzet hij zich tegen wat hij noemt ‘biofilie’, ofwel het simpelweg schrijven over de vreugde die je aan de natuur beleeft, zoals een evangelist ‘gelukzalig verklaart door God te zijn gered’.
De vraag bij Franzens stelling is: klopt het wat hij betoogt? Bestaan er zoveel evangelische natuurboeken die kopje-onder gaan in blinde vreugde? In de boeken van vooraanstaande Nederlandse natuurschrijvers is er wellicht sprake van lyriek, maar vooral ook van bezorgdheid om de bedreigde natuur.
Bij lezing van Het Buurtbos van Dik van der Meulen, biograaf van onder meer Multatuli en koning Willem III, moest ik vaak aan Franzens essay denken. Van der Meulen begon in 2007 aan een dagboek nadat hij een vakantiehuisje, hij noemt het een ‘datsja’, aan de rand van de Veluwe had betrokken. Die notities, voorzien van zelfgemaakte tekeningen, waren nooit voor publicatie bedoeld; toch is het ervan gekomen, mede op instigatie van auteur en vogelliefhebber Nicolien Mizee, stadsgenoot van de Haarlemse schrijver. De ondertitel luidt ‘Natuurdagboek’.
In het buurtbos en omgeving neemt Van der Meulen ‘spektakelsoorten’ waar als everzwijn, edelhert, das en ook roofvogels als havik, bosuil, sperwer. Plus de raaf. Aan zijn voedertafel in de tuin doen allerhande soorten bosvogels zich tegoed, gelokt met zangzaad.
Van der Meulens notities zijn aanvankelijk vreugdevol, een beetje waartegen Franzen zich afzet. Overenthousiast schrijft hij over ontmoetingen met zwijn, das, boommarter en edelhert, hij is dol op ijsvogels en sijsjes en bereidt maaltijden met eetbare paddenstoelen. Zijn stijl blijft nuchter, zoals op 9 mei 2008: ‘Vanavond heb ik voor het eerst van mijn leven een boommarter gezien. Wandelend in de Hazelhorst hoorde ik geritsel; ik draaide me om en keek recht in de ogen van een enorme eekhoorn – zo dacht ik eerst – die tegen een spar gekleefd zat. Maar het was een boommarter: even verrast als ikzelf en eerder nieuwsgierig dan bang.’
Traditie van natuurdagboeken
Het Buurtbos staat in een traditie van Nederlandse natuurdagboeken, zoals die van Jac. P. Thijsse, Nescio, Hans Warren, Jan Wolkers en Peter Vos. De titel ‘natuurdagboek’ is overigens een vondst van tekstbezorger Lieneke Frerichs van misschien wel het allermooiste natuurdagboek, dat van Nescio, waarvoor hij de notities maakte tussen 1946 en 1955. Opvallend is dat geen van deze journaals uitsluitend adoratie zijn, volgens het strenge oordeel van Franzen. In de dagboeken van Thijsse, Nescio en Wolkers schuilt grote bezorgdheid over de dreigende teloorgang van de natuur. Kon Franzen deze titels maar lezen.
Zulke uitingen van betrokkenheid gelden in sterke mate voor Het Buurtbos, waarin gaandeweg de toon over het regeringsbeleid kritischer en venijniger wordt. Van betrekkelijk onschuldige verslagen uit het begin komen bekommernis om klimaatopwarming en stikstofuitstoot, de door jagerscollectieven en het CDA (Gerda Verburg) geëntameerde jacht op wilde zwijnen, de onvrede over de entree van wolven in ons land en het algehele rampzalige natuurbeleid steeds nadrukkelijker aan de orde. Van het eerste kabinet-Rutte noemt de auteur staatssecretaris Henk Bleker (toen CDA, tegenwoordig FVD) ‘inquisiteur en beul tegelijk’. Hij was onder meer verantwoordelijk voor het cancelen van een corridor tussen de Oostvaardersplassen en de Veluwe, waardoor deze natuurgebieden geïsoleerd bleven van elkaar.
Die kentering in het boek heeft tot gevolg dat de notities van individuele natuurbelevenissen wegvallen tegen landelijke en zelfs wereldwijde gebeurtenissen, waarmee iedere natuurliefhebber wordt geconfronteerd. Een voorbeeld, datum 12 augustus 2008: op gezag van landbouwminister Verburg vindt er een slachting plaats onder wilde zwijnen. De afschot gaat van achthonderd naar achtduizend, ‘zonder dat iemand eigenlijk weet waarom juist dát getal, en wat het effect van zo’n slachting is’. Dit is slechts een van de vele rake opmerkingen, die tot nadenken stemmen.
Extinction Rebellion
Van der Meulen gaat een stap verder dan observeren en schrijven alleen: hij sluit zich aan bij de klimaatactivisten van Extinction Rebellion (XR). De ‘reuzenoverwinning’ (12 maart 2023) van de Boer Burger Beweging (BBB) van Caroline van der Plas baart hem zorgen; hij is ‘fél tegen’ het populisme dat de partij uitdraagt, namelijk het diep gewortelde gevoel dat we afstammen van de boeren en de boerderij verheerlijken als op oude schoolplaten, en ‘niet de kippen-, koeien- en varkensfabriek die ze in werkelijkheid is’.
Deelname aan klimaatmarsen en snelwegblokkades, zoals in Den Haag op de A12/Utrechtsebaan, vormt het logische vervolg van zijn verontrusting. Van der Meulen legt als ooggetuige én overtuigd demonstrant vast hoe de confrontatie met politie en ME verloopt. Ook wordt hij ingerekend. Als er op het asfalt plots een orkest het tweede deel van Beethovens Zevende symfonie speelt, raakt hij diep ontroerd.
Het Buurtbos is een hommage aan de natuur en tegelijk een alarmerend document van het anti-natuurbeleid dat, in Van der Meulens visie, ‘de komende jaren niet alleen in Nederland, maar ook in Europa de boventoon zal voeren’.
Er is weinig zo mistroostig als de Great Plains in de regen. Een vaal-groene vlakte strekt zich uit onder een asgrauw plafond, zo nu en dan onderbroken door veekralen waar de mestdampen vanaf slaan. Op akkers staan irrigatiemachines de zomerdroogte af te wachten, billboards langs slecht onderhouden wegen verraden de politieke kleur van de streek: Thank Donald Trump, Thank the American Flag. Make Liberals Cry Again.
In dit vergeten stuk Colorado ligt Fort Morgan. Het is een plek om eens goed aan voorbij te rijden, ware het niet dat Philip K. Dick er begraven ligt. Wat op het eerste gezicht merkwaardig is – de schrijver is er geboren, getogen noch overleden, en met diens werkelijkheid-ondermijnende sciencefiction heeft deze oerconservatieve cultuurwoestenij zo mogelijk nog minder van doen.
Dick, die in 1928 in Chicago ter wereld kwam, bracht vrijwel zijn hele leven door in Californië, waar hij in 1982 overleed in Santa Ana, na een carrière gesleten te hebben in het literaire getto van de SF. Dat was aan de vooravond van de première van Blade Runner, Ridley Scotts verfilming van zijn Do Androids Dream of Electric Sheep? (1968), een film die de schrijver postuum van de vergetelheid zou redden.
Toen ik Dicks werk leerde kennen, was dat niet door Blade Runner of de verfilmingen die erop zouden volgen. Het kwam door de romans die ik eind jaren tachtig aantrof in de dorpsbibliotheek van Slochteren. Ik was dertien jaar oud en sinds kort een fanatiek lezer van het vluchtgevaarlijke slag: hoe verder weg in tijd en ruimte hoe beter. Niet dat Dicks werelden per se prettige bestemmingen waren. Er was steevast sprake van gewone mensen die geknecht werden door grotere machten, van het rafelend weefsel van de werkelijkheid, van geestesziekte en visioenen, van roesmiddelen die de vegeterende mens wegvoerden van zijn kafkaësk bestaan, van mensen die machines bleken en machines die menselijker waren dan mensen.
Heroïsch was het evenmin. Dicks personages waren – in weerwil van de actiehelden die ze in films als Total Recall (1990) of Minority Report (2002) gestalte zouden geven – sukkelaars. Dick, zelf sukkelaar, wilde de aard van de wereld bevragen en maakte het knagende gevoel dat er ‘iets niet klopte’ tastbaar, een gevoel dat ik als plattelandstiener uit een probleemgezin goed kende. Natuurlijk klopte er iets niet.
Philip K. Dick heeft een hele extended family van nabestaanden vergaard: zijn lezers
Schizofrene episodes
Het boek dat een ‘Dickhead’ van me maakte was Martian Time-Slip (1964), het verhaal van een monteur die naar Mars is verhuisd omdat hij denkt er minder last te zullen hebben van schizofrene episodes; een autistische jongen die de toekomst kan zien en de mensen die van die aandoening c.q. gave misbruik willen maken. Na dat boek verslond ik er nog tientallen, vaak tweedehands op de kop getikt. Sommigen waren gecontroleerde erupties van ideeën, anderen gehaast broddelwerk. Het genre betaalde zo slecht dat Dick in zijn amfetaminetijd soms vijf romans per jaar uit zijn typemachine hamerde. De schoorsteen kon er net van roken.
Veel van dat werk bleek autobiografische wortels te hebben. Vier huwelijken, moeilijke relaties met naasten die als nauwelijks verhulde personages opdoken, psychische problemen, frustraties over literaire obscuriteit, een diep wantrouwen tegen de vermeende werkelijkheid, een afkeer van de horror van de commercialisering. Tegelijk was Dick een begenadigd causeur, een origineel denker met een humor die zelfs de grimmigste werelden een toefje licht verschafte.
Later heb ik op seculiere pelgrimages een aantal locaties uit zijn leven bezocht, van het verdrietige appartementengebouw waar hij zijn laatste dagen sleet, tot de woning in San Rafael waar hij in de jaren zeventig na de zoveelste scheiding werd geteisterd door paranoïde wanen en werd omringd door een coterie van druggies, de inspiratie voor het magistrale A Scanner Darkly (1977). En ik bezocht het huis in Point Reyes, waar hij begin jaren zestig enkele van zijn beste romans schreef, waaronder het bekroonde The Man in the High Castle (1962), over een wereld waarin de Japanners en de Duitsers de oorlog hebben gewonnen en Amerika hebben verdeeld. Dicks ex-vrouw Anne bleek een halve eeuw na dato nog in dat huis te wonen – ze was ziek maar geestelijk scherp en had behoefte aan aanspraak. Ze vroeg of ik ook al bij het graf was geweest, maar dat was niet het geval, zei ik.
Philip K. Dick in 1962. foto Arthur Knight
Section K, Block 1, Lot 56
De Riverside Begraafplaats ligt aan de rand van Fort Morgan, naast het terrein van de Western Co-op Suikerfabriek. Dankzij de website findagrave.com weet ik waar Dicks stoffelijke resten ongeveer moeten uithangen, maar zoals vaker is de online kaart niet heel exact. Bovendien is de layout van het terrein me niet duidelijk. Hoe ‘Section K, Block 1, Lot 56’ te vinden?
Ik geloof niet in een hiernamaals, maar ik geloof wel dat nabestaanden baat kunnen hebben bij een grafmonument, een plek om te bezoeken, een relatie te overdenken, te herinneren. Er zijn schrijvers die zo’n bepalende invloed hebben uitgeoefend op de levensloop en de gedachtenwereld van hun lezers, dat ze een hele extended family van nabestaanden hebben vergaard die eer willen brengen. Dank willen zeggen. Of is het iets anders? Ik bezoek niet zozeer Philip K. Dick de mens, maar de Philip K. Dick die zich in mijn gedachten heeft gevormd en daar nog altijd bestaat. Een privaat simulacrum van Philip K. Dick. Zo’n laatste rustplaats bezoeken is dan vooral een vorm van jezelf naderen. De lezer die door dat werk is aangeraakt bestendigen.
Gestructureerd ronddwalend, sectie voor sectie, stuit ik uiteindelijk op de juiste grafsteen. Die is vrij laag en breed, en de gangbare offerandes die je bij schrijversgraven aantreft ontbreken. Wat siersteentjes, een plastic autootje, een plectrum, dat is het wel. En onder een kei: een door de elementen verteerde ansicht, door vocht van tekst ontdaan. Op de grafsteen zelf is een kat gegraveerd, boven het woord ‘twins’. Tweelingen. Want dát is waarom hij hier ligt. Om bij zijn zus te zijn. De tweelingzus in kwestie is Jane, die een maand oud werd en hier een halve eeuw op haar broer heeft liggen wachten.
Kunstgras stofzuigen
Iemand vroeg me laatst hoe het kon dat werk van Dick zo relevant was gebleven. Het antwoord lijkt me dat we in toenemende mate in Dickiaanse nachtmerries leven die soms bijna komisch is. Zo zag ik onlangs expats in mijn straat hun kunstgras stofzuigen.
In zijn essay ‘How To Build A Universe That Doesn’t Fall Apart Two Days Later’ (1978) schreef Dick: ‘De twee basale vragen die me fascineren zijn „wat is realiteit?” en „wat maakt een authentiek mens” ’ En ook: ‘Nepwerkelijkheden creëren nepmensen. Of: nepmensen genereren nepwerkelijkheden en verkopen die aan andere mensen, waarop die op hun beurt vervalsingen van zichzelf worden.’
Hoeveel urgenter is dat inzicht inmiddels niet geworden? Dit is de tijd van de opkomst van AI en deepfakes, de tijd waarin mensen in bubbels van alternatieve feiten opgesloten zijn geraakt, van subtiele onvrijheid en manipulatie. De scheidslijn tussen mens en machine vervaagt. De machine wordt steeds intelligenter en ‘menselijker’, de mens steeds kunstmatiger.
En dan lees je Do Androids Dream of Electric Sheep? We zijn op een wereld waarin een nucleaire apocalyps vrijwel alle dieren heeft uitgeroeid. Premiejager Rick Deckard, eigenaar van een elektrisch schaap, krijgt de opdracht ontsnapte robots uit te schakelen. Gedurende de roman wordt het steeds duidelijker dat de robots in hun ambities en emoties menselijker zijn dan de meeste mensen: ze willen liefde, voelen vriendschap, streven naar een langer leven. En is Deckard zelf wel een mens? De vraag is wat een mens menselijk maakt. Het verhaal is een empathietest: voel je mee met de robots, dan ben je mens, juich je voor de premiejager, dan mag je aan je eigen menselijkheid twijfelen.
Toen Philip en Jane Dick geboren werden, weken te vroeg, was er veel minder bekend over de risico’s van vroeggeboorte bij tweelingen. Het was een bitterkoude winter in Chicago, waar de familie vanwege het werk van vader Edgar naartoe was verhuisd en nauwelijks een sociaal vangnet had. Moeder Dorothy produceerde te weinig melk om de verzwakte zuigelingen te voeden, vader Edgar verschanste zich in de herensociëteit op de bodem van een glas. Op het moment dat er ingegrepen werd, was het voor Jane te laat – ze overleed op weg naar het ziekenhuis, sterk ondervoed. Philip werd in een couveuse geplaatst en zou overleven, met de nodige survivor guilt. Had hij de melk gedronken die zijn zusje had kunnen redden?
Lees ook
Philp K. Dick omarmd door de mainstream
Dat Jane het hart van zijn universum was, blijkt uit zijn fictie, waarin veel tweelingen opduiken. In The Crack in Space (1966) is er een Siamese tweeling met twee lichamen en één hoofd – wanneer een van de twee lichamen gedood wordt, volgt diepe existentiële ontreddering. In Dr. Bloodmoney (1965) staat het meisje Edie telepatisch in contact met haar piepkleine rudimentaire tweelingbroer, die ín haar eigen lichaam leeft.
Toen Jane begraven werd in Fort Morgan waar vader Edgar wortels had, was de naam van Philip alvast naast haar op de grafsteen gegraveerd. Dat moet een vreemd idee zijn geweest: dat er ergens een graf op je ligt te wachten. En in dat graf: een helft van jou. Alsof er een thuis bestaat waar je nooit geweest bent en dat bij leven al een beetje aan je trekt. Dat zijn de dingen die ik denk nu ik hier ben, in de miezer, op deze begraafplaats die tot de lelijkste behoort waar ik ooit was.
‘Internationale rechtsorde’ klinkt naar ingewikkelde verdragen en gewichtige instituties, maar het was in het begin vooral het werk van ijverige enthousiastelingen en een enkele pragmaticus. Dat beeld rijst op uit het boek De droom van Den Haag, van Benjamin Duerr. Hij beschrijft, met veel gevoel voor het menselijk detail, hoe er in 1899 in enkele maanden tijd iets als vredeseuforie ontstond. In Den Haag kwamen, aangevoerd met treinen en schepen, uit alle delen van de wereld politici en diplomaten bij elkaar om over ontwapening en spelregels voor het slagveld te onderhandelen.
De belangrijkste aanjager? Het is in onze tijd moeilijk voorstelbaar: Rusland. Tsaar Nicolaas II liet in augustus 1898 uitnodigingen uitgaan voor een ontwapeningsconferentie. De nogal eenzelvige tsaar werd waarschijnlijk niet zozeer geleid door wereldverbeterende ideeën als wel door het inzicht dat Rusland economisch zou bezwijken wanneer het gedwongen werd om steeds modernere wapensystemen aan te schaffen. De technologie van het slagveld veranderde in deze jaren snel. Onophoudelijk voortratelende kanonnen en gifgassen waren in volle ontwikkeling, en ook zoiets als een luchtwapen, zij het nog in de vorm van ballonnen.
Voordat de tsaar met zijn uitnodiging kwam, was verzachting van het leed van soldaten vooral een project van idealisten als Henri Dunant geweest, dat inmiddels tot twee Geneefse Conventies (1864 en 1868) en de oprichting van het Rode Kruis had geleid. Tegelijkertijd werd het internationale gesprek over de normen waarbinnen oorlogvoering moest plaatsvinden vooral gevoerd door militairen en politici.
Tijdens de conferentie van 1899 kwamen beide bewegingen bij elkaar. Dat dit in Den Haag gebeurde, was enigszins toevallig. De tsaristische familie had een zwak voor Nederland – de monarchieën waren sinds het huwelijk van Anna Paulowna met de latere koning Willem II onderling verknoopt geraakt. Bovendien bewaakte Nederland op het Europese toneel angstvallig zijn neutraliteit. Den Haag moest het zijn, en de pas als koningin ingehuldigde Wilhelmina stelde Huis ten Bosch beschikbaar voor de plenaire zittingen, die vele weken in beslag namen.
De onderhandelingen verliepen stroef. Speciale commissies bogen zich over deelonderwerpen als wapenbeheersing op zee of op het slagveld. De delegaties van Engeland en de Verenigde Staten waren bij voorbaat tot geen enkele concessie bereid, het nog zo jonge Duitsland liet duidelijk blijken dat het zijn positie binnen Europa wilde versterken. Iedereen zat er met zijn eigen strategische bedoelingen. Zo op het oog leek de conferentie al vanaf dag één tot mislukken gedoemd.
Vredesbewegingen
Toch was alles anders dan bij eerdere grote internationale conferenties. In veel landen waren de jaren ervoor vredesbewegingen ontstaan die een eind wilden aan de talloze bloedige conflicten, die van het ene moment op het andere overal in Europa en elders in de wereld opflakkerden. De Haagse conferentie vond plaats tegen de achtergrond van de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, die in Europa emoties opriep vergelijkbaar met die rond Gaza nu.
Maar er was nog meer aan de hand. De negentiende eeuw kenmerkte zich door schoksgewijze democratisering: steeds grotere groepen kregen stemrecht. Het ongenoegen van kiezers kon politici maken of breken. De laatste grote groep die op het punt stond stemrecht te krijgen waren vrouwen. Juist de stem van vrouwen werd in de roep om ontwapening en vreedzame beslechting van internationale conflicten voortdurend sterker.
Het boegbeeld van de internationale vredesbeweging was Bertha von Suttner, afkomstig uit een Oostenrijkse aristocratische familie, die in haar leven meermalen ondervond dat totaal zinloze oorlogen de levens verwoestten van vele soldaten, en ook van hun vrouwen en kinderen. Ze schreef erover, niet alleen brochures, maar ook romans, zoals de internationale bestseller Die Waffen nieder, uit 1889. Hoewel ze niet formeel was uitgenodigd, verscheen Suttner ook in Den Haag, waar ze een suite huurde in Hotel Central. Alleen al haar aanwezigheid in het Haagse herinnerde de internationale delegaties dag in dag uit aan het hogere doel van de bijeenkomst, wat regelmatig ongemakkelijke scènes opleverde. Zo verliep de ontmoeting tussen de vredesactiviste en koningin Wilhelmina uiterst koel; de vorstin zag niets in ontwapening.
Revoluties
De vloed aan dit type details maakt De droom van Den Haag tot niet alleen een vermakelijk, maar ook een leerzaam boek over de internationale rechtsorde, en hoe revoluties daarin zich uiterst stroperig voltrekken. Want een revolutie bleek het te worden. Er werden in 1899 enkele afspraken vastgelegd die op zichzelf niet zoveel gewicht hadden, maar die wel duidelijk maakten dat zelfs de haviken inmiddels rekening hielden met het antioorlogssentiment onder brede lagen van de bevolking. Dat gold ook voor Nederland: een vredespetitie voorafgaand aan de conferentie werd meer dan tweehonderdduizend keer ondertekend.
In 1907 kwam er een vervolgconferentie, opnieuw in Den Haag, dat al op weg was om de ‘stad van vrede en recht’ te worden, waarop ze zich tegenwoordig zo graag laat voorstaan. ‘Den Haag werd het thuis van de wereld,’ schrijft Duerr, met enig gevoel voor pathetiek, dat wel vaker in zijn boek opborrelt.
De Nederlandse inbreng was opvallend groot. Veel commissies werden door Nederlanders als Willem Hendrik de Beaufort en Tobias Asser aangevoerd. Opflakkerende binnenbrandjes bedwongen zij met Hollandse nuchterheid. In de avonduren was het vrolijk en gezellig, met het Scheveningse Kurhaus als pleisterplaats waar bewindslieden en diplomaten bijna dagelijks met de voetjes van de vloer gingen.
Den Haag werd nog tijdens de conferentie van 1899 beloond, door het besluit om er een hof van arbitrage te vestigen. Dankzij een gift van de Amerikaan Andrew Carnegie kon dat in een nieuw te bouwen Vredespaleis ondergebracht worden. De internationale rechtsorde kreeg voor het eerst een vast adres. In de praktijk vooral een adres waar bedreigde naties en minderheden naartoe konden, zodra de grote mogendheden hun spierballen lieten rollen.
De consensus die tijdens de conferenties van 1899 en 1907 werd bereikt was broos, en kon niet voorkomen dat de nieuwe eeuw de bloederigste uit de hele geschiedenis zou worden. Bertha von Suttner stierf op 21 juni 1914, met als laatste woorden ‘de wapens neer’. Een week later klonk het schot van Sarajevo, en nog voor de zomer voorbij was, trok heel Europa ten oorlog. Het was een cynisch aandoende terugval in de ontwikkeling van een vreedzame wereldorde. De andere kant van het verhaal is dat er ruim een eeuw later meer dan ooit naar Den Haag wordt gekeken als de stad waar het internationale geweten gevestigd is.
Titiou Lecoq is acht wanneer ze op school haar eerste geschiedenisboek krijgt. Het eerste plaatje dat ze ziet is dat van een grote, sterke man, in een grotopening. Hij is gekleed in dierenvellen, heeft net het vuur aan zijn voeten aangestoken, maar hij kijkt al op, naar de verre horizon, klaar om de wereld te veroveren. Achter hem een harige, in elkaar gedoken vrouw, haar hoofd gebogen, ze lijkt iets te naaien en aan niets te denken. ‘Op haar hoeven we duidelijk niet te rekenen om ons het koninkrijk van 5G binnen te leiden’, schrijft Lecoq.
Het is een passage uit het begin van Les grandes oubliées. Pourquoi l’Histoire a effacé les femmes, de bestseller van de Franse feministische auteur. Daarin bestudeert ze, met een grote greep, de hele geschiedenis en bekijkt ze de positie van vrouwen als sociale groep. Ook speurt ze naar vergeten vrouwen, vrouwen die uit de historie zijn weggelaten, weggegumd en ondergeschoffeld.
Dat beeld van die vrouw uit haar geschiedenisboek is de afspiegeling van de negentiende-eeuwse, westerse manier van kijken naar de prehistorie, schrijft ze. Net zoals het beeld van de vrouw achter de aanrecht een recente, twintigste-eeuwse uitvinding is. Allemaal een kwestie van perspectief dus.
Dat de vrouw zich in de loop der eeuwen lineair ontwikkeld zou hebben van dienstbare sloof naar vrije meid? Onzin. Er waren wel degelijk tijdperken waarin de vrouw vrij en ondernemend was en een grote maatschappelijk rol speelde; er waren vrouwen die regeerden, die machtig waren en creatief. Vrouwen hebben nooit gezwegen. Ze zijn alleen vergeten, aan de kant geschoven, niet in de canon opgenomen.
Met enorme overtuigingskracht, strijdbaar en met veel humor loopt Lecoq met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis en vraagt zich af: wat deden de vrouwen in het paleolithicum, in Athene, tijdens de Middeleeuwen en de Franse Revolutie, tijdens de Tweede Wereldoorlog? Wat deed die helft van de bevolking toen en waarom weten we dat niet?
Citerend uit werk van een groot aantal (veelal vrouwelijke) historici laat ze bijvoorbeeld zien dat ook vrouwen in de Middeleeuwen troubadours en musici waren, zich vrij bewogen in de publieke ruimte, dat ze meebouwden aan kathedralen, dat ze kostbare boeken illustreerden en net als monniken werkten als kopiist.
Terug in het hok
Ander voorbeeld. Aan de vooravond van de Franse Revolutie demonstreerden vrouwen, streden vrouwen voor brood en vrijheid, namen ze het woord. Lecoq ontdekte de prominente rol van Claire Lacombe, Louise de Kéralio en Etta Palm. Desondanks kreeg de vrouw in de grondwet geen plek als volwaardig burger(es). De Verklaring van de Rechten van de Mens van 1789, resultaat van de Franse Revolutie, werd in de mannelijke vorm opgesteld. Een halfnaakte vrouw, Marianne, werd het symbool van de vrijheid. Dat dan weer wel. En daarna? Terug in het hok. Napoleon verklaarde dat de vrouw aan de man was geschonken om hem kinderen te baren, ze was ‘zijn bezit, zoals de fruitboom van de tuinman’.
En wat te denken van de literatuur? Rond 1800 waren er in Frankrijk vrouwen die succesvol romans schreven. Veertig jaar later was hun naam nergens meer te bekennen. Hoe dat kwam? Rond de eeuwwisseling werd er op de roman als genre neergekeken. Vervolgens ontdekten grote schrijvers (denk aan Balzac, Flaubert, Dumas) de roman en kreeg het genre ineens aanzien. Prompt daalde het aantal vrouwelijke auteurs tot één: George Sand. De anderen werden in diskrediet gebracht; hadden ze hun werk wel echt zelf geschreven? Ook het al eerder gepubliceerde werk van auteurs als Sophie Gay, Claire de Duras en Félicité de Genlis verdween in de duisternis. In 1804 publiceerde ene Fortunée Briquet een literair-historisch overzichtswerk waarin maar liefst zeshonderd vrouwen voorkwamen. Binnen veertig jaar waren hun namen verdwenen.
Portret van de Franse schrijfster Sophie Gay uit 1824, door Louis Hersent. Collectie Louvre, Versailles
Het werk van Titiou Lecoq (1980) past in een Europese trend. Ook in Nederland wordt het werk van vergeten vrouwen uit alle beroepsgroepen uit de schaduw gehaald, herontdekt of opnieuw uitgegeven. Dat geldt voor vrouwelijke wetenschappers en schilders, voor koninginnen, vrouwelijke ontdekkingsreizigers en auteurs.
Uit de literatuurcanon geweerd
In Duitsland publiceerde literatuurwetenschapper en auteur Nicole Seifert twee bijzonder succesvolle essays over de manier waarop vrouwen systematisch uit de literatuurcanon werden geweerd. In Frauen Literatur. Abgewertet, vergessen, wiederentdeckt laat ze zien hoe desastreus het label ‘Frauen’ voor door vrouwen geschreven literatuur uitpakt. In ‘Einige Herren sagten was dazu’. Die Autorinnen der Gruppe 47 herschrijft ze een belangrijke periode uit de naoorlogse Duitse literatuurgeschiedenis vanuit vrouwelijk perspectief.
Criticus Reich-Ranicki beweerde dat vrouwen geen romans konden schrijven. Waarom? ‘Vraagt u dat maar aan gynaecologen’
Ook Seifert viel het op dat ze op school nauwelijks vrouwen voorgeschoteld had gekregen. Ze herinnerde zich dat de machtige criticus Marcel Reich-Ranicki had beweerd dat vrouwen geen romans konden schrijven. Wel gedichten. Waarom? ‘Vraagt u dat maar aan gynaecologen’, had hij gezegd. Ze herinnerde zich ook dat Karl Ove Knausgard eens had gezegd dat vrouwen ‘geen concurrentie’ waren. Hoezo?
Ze turfde hoeveel boeken van vrouwen er in de FAZ en de Süddeutsche Zeitung besproken werden: drie keer zo veel mannen als vrouwen. Voldoende reden voor een grondige analyse van het literaire bedrijf en een kritische blik op de totstandkoming van de literaire canon. Wat bleek? Zodra een boek het etiket ‘Frauen Literatur’ kreeg, was het triviaal, oninteressant en gedoemd tot vergetelheid. Succes was per definitie mannelijk. Hoogstens was er in iedere tijd één vrouwelijke uitzondering.
Ook in Duitse literatuurgeschiedenissen kwamen tot voor kort weinig vrouwen voor. Niet dat ze er niet waren. Er kwam alleen geen verzameld werk, ze werden niet in de canon opgenomen, ze werden verdrongen. Aan de hand van de receptiegeschiedenis van twee vergelijkbare romans (Effi Briest van Theodor Fontane en Aus guter Familie van Gabriele Reuter, beide uit 1895) laat Seifert zien waarom de eerste wel en de tweede niet in de canon terechtkwam. Kort gezegd: de tweede stond in de boekhandel bij ‘Frauen Literatur’, was dus bestemd voor een ‘nichepubliek’, de stijlvernieuwing van Reuter werd als ‘vormfout’ gezien. Genuanceerd en met veel voorbeelden illustreert Seifert dat die verinnerlijkte veronderstelling dat boeken geschreven door mannen nu eenmaal ‘beter’ zijn, nog steeds geldt.
Hoe dat proces van uitsluiting concreet in zijn werk ging in de Gruppe 47, een beroemde groep Duitse auteurs die na de Tweede Wereldoorlog de literatuur wilden vernieuwen , laat Seifert zien in haar recentste titel, ‘Einige Herren sagten etwas dazu’. Wie kent niet Heinrich Böll en Günter Grass? Natuurlijk is hier Ingeborg Bachmann de uitzondering die de regel bevestigt. Maar hoe zit het met Ilse Schneider-Lengyel, of Ruth Rehmann? Van die laatste citeert Seifert de manier waarop ze door de organisator van de exclusieve Gruppe 47 bijeenkomsten werd uitgenodigd om een verhaal te komen voorlezen. Die Dame ist fürs Feuer, zoemde het in het mannelijke publiek: het ging om haar uiterlijk, dat de mannen seksueel vuur beloofde, en niet om haar literaire werk. De vrouw moest muze zijn, geen concurrent. Overtuigend haalt Seifert een tiental afgeserveerde vrouwelijke auteurs uit de schaduw van de mannen van Gruppe 47.
Dat er tegenwoordig ongelofelijk veel vrouwen schrijven en werken in het boekenvak, ziet Seifert ook. Maar behoort de ongelijkheid tot het verleden, of is het een momentopname, een mode, een trend nu feminisme en diversiteit goed verkopen? Dat het allemaal wel vanzelf de goede kant op gaat, is een eeuwenoud cliché, schrijft Seifert. Lecoq noteert in haar conclusie dat ook in de tegenwoordige schoolcurricula de mannen nog steeds als de grote nationale romanschrijvers worden neergezet, met een ‘inzetje’ voor de vrouwen.
Zo zien we dat zowel in Frankrijk als in Duitsland een jonge generatie vrouwen opnieuw de strijd aanbindt met seksisme en ingebakken vooroordelen. In Frankrijk heeft de #MeToo-beweging enorme impact. De generatie van Lecoq wil de man-vrouwverhouding in Frankrijk ‘deseksualiseren’. Het beeld van ‘de Parisienne’ of ‘de Française’ is van oudsher seksueel geladen, denk aan het eeuwenoude cliché van het ‘oh la la’. Daar wil de jonge generatie van af. Het cliché berust op dominantie, op een ongezonde machtsrelatie, die gepaard kan gaan met seksueel geweld. Dat valt goed te lezen in de recentste Franse literatuur – met schrijvers als Vanessa Springora, Camille Kouchner en Neige Sinno – waarin misbruik een belangrijk thema is.
Lees ook
In de bres om het seksisme in de literatuur te bestrijden
Toen ik Lecoq in Parijs sprak, verklaarde ze dat ze zich erbij had neergelegd dat ze tijdens haar leven geen volwaardige gelijkheid tussen mannen en vrouwen zou zien. Maar dat was volgens haar geen reden voor somberheid, maar vooral een aanmoediging om door te gaan met haar strijd.
Simone de Beauvoir schreef al dat vrijheid en gelijkheid van vrouwen nooit voorgoed gegarandeerd zijn, maar steeds opnieuw actief bevochten moeten worden. Dat dat ook voor onze tijd geldt, maken Lecoq en Seifert duidelijk – strijdlustig, gedegen en welbespraakt.
Niet nog een boot! Het Eindhovensch Dagblad had er helemaal genoeg van. Op 30 juli 1917 publiceerde de krant een woedend commentaar. Terwijl er iedere week in Nederland honderden Duitse kinderen werden opgenomen ‘en alzoo aan den hongernood ontrukt’, joeg de Duitse marine Nederlandse vissersschepen naar de kelder. ‘Wordt het niet hoogtijd, dat we die ergerlijke, laffe daden straffen en dat we ons wreken, al is het juist niet met het zwaard?’ ‘Den zeerover’ moest maar eens op ‘echt Duitsche wijze’ worden toegesproken door de regering.
Wat was hier aan de hand? De Eerste Wereldoorlog was drie jaar aan de gang, en Nederland had er sinds de zomer van 1914 alles aan gedaan om neutraal te blijven. Niet alleen de politiek, ook de pers sprak met meel in de mond – in de hoop zo de strijdende partijen niet te provoceren tot een aanval. In 1917 was die angst minder groot en eiste de pers steeds meer het recht op om kritisch te schrijven over, bijvoorbeeld, Duitse U-boten die Nederlandse schepen torpedeerden. De autoriteiten waren zover nog niet, want de commandant van het veldleger legde het Eindhovensch Dagblad een verschijningsverbod van vijf weken op vanwege het felle commentaar.
De rol van de pers
In zijn nieuwe boek, Strijdtonelen. De Eerste Wereldoorlog in de Nederlandse pers en literatuur 1914-1918, onderwerpt Paul Moeyes de schriftelijke verwerking van de oorlog aan een grondig onderzoek. Moeyes publiceerde in 2001 al eens over de geschiedenis van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog en zijn vorige boek ging over de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, ook een conflict waarbij Nederland niet direct betrokken was.
In dat laatste boek speelde de pers een belangrijke rol, en dat heeft Moeyes er wellicht toe verleid om nog eens naar de jaren 1914-1918 te kijken, maar nu vanuit het perspectief van de Nederlandse journalist en romancier. Het resultaat Strijdtonelen is een boek dat boeit, maar uit balans is: te weinig pers, te veel literatuur.
Het eerste hoofdstuk speelt zich wel af op krantenredacties en in de buurt van het front. Nadat de Duitsers op 4 augustus 1914 de Belgische grens waren overgetrokken, spoedde de Nederlandse journalistiek zich naar het zuiden van Limburg. Vanaf de vlak aan de grens gelegen Mescherberg aanschouwden ze ‘een grootsch maar diep tragisch panorama’.
Lees ook
De Eerste Wereldoorlog snel verteld
Het Duitse leger rukte razendsnel op, en dat gaf Nederlandse journalisten de kans om achter de linies Belgisch grondgebied te betreden. De correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant noteerde: ‘De Duitschers kijken ons even aan, de wacht laat ons onmiddellijk door en eenige minuten later zijn wij te midden van de verschrikkingen van den modernen oorlog.’
Duitse propaganda
De journalisten kwamen echter niet in de buurt van de gevechtshandelingen zelf. Voor wat er aan het front gebeurde, waren ze afhankelijk van mededelingen van de strijdende partijen, of streng begeleide excursies.
Dat zorgde ervoor dat Nederlandse kranten aanvankelijk klakkeloos de Duitse propaganda overnamen dat Belgische franc-tireurs – gewapende burgers – op grote schaal Duitse militairen aanvielen. De Duitsers gebruikten deze vermeende schendingen van het oorlogsrecht om de door hen begane gruwelijkheden jegens de burgerbevolking te rechtvaardigen. Moeyes concludeert: ‘In de Nederlandse oorlogsjournalistiek in augustus 1914 waren feit en fictie niet van elkaar te onderscheiden.’
Dat is een bruggetje naar de volgende hoofdstukken van het boek, waarin de auteur de literaire productie van de jaren 14-18 onder de loep neemt. Hij onderzoekt jeugdliteratuur, frontromans, poëzie, satire en sensatielectuur.
Hier wreekt het zich dat de boeken die Moeyes bespreekt bijna allemaal vrij slecht zijn. De schrijvers uit het literaire pantheon van deze tijd – Louis Couperus, Herman Robbers, Israël Querido, Carry van Bruggen en Ida Boudier-Bakker – lieten de oorlog allemaal links liggen. De lezers moesten het doen met inmiddels lang vergeten broodschrijvers die er niet in slaagden de thematiek van de oorlog te vertalen naar betekenisvolle literatuur.
Dat is natuurlijk niet de schuld van Moeyes – en hij oordeelt hard over de gewraakte schrijfsels – maar wat op een geven moment wel begint te storen aan Strijdtonelen, zijn de lange samenvattingen van boeken die an sich niet de moeite waard zijn. Moeyes’ analyses van dit proza zijn de moeite waard, maar het had allemaal wat bondiger gemogen.
Dan was er ook ruimte overgebleven om wat meer aandacht te besteden aan de pers, want naast hoofdstukken over 1914, de omgang met de neutraliteit – alleen De Telegraaf was vanaf het begin fel anti-Duits – en de ineenstorting van het Duitse front, in 1918, komt dat onderwerp er te bekaaid vanaf. Hoe schreven de Nederlandse kranten bijvoorbeeld over de verschrikkelijke en uitzichtloze slagen bij Ieper, de Somme en Verdun? Hoe dacht men over militaire vernieuwingen als het vliegtuig en de tank? De lezer van Strijdtonelen komt het niet te weten.
Iemand als Marcus van Blankenstein, de Berlijnse correspondent van de N.R.C., ontbreekt bijvoorbeeld volledig in de tekst, terwijl hij tientallen frontexcursies ondernam naar onder meer Vlaanderen, Frankrijk, Polen en de Balkan en daarover uitgebreid berichtte. Zulk soort journalistiek had ook aandacht verdiend in Moeyes’ boek.
Na lezing van Strijdtonelen moet de conclusie zijn dat het Nederlandse lezerspubliek tijdens de Eerste Wereldoorlog slecht bediend is door haar scribenten. Kranten durfden (vanwege de neutraliteit) of konden (vanwege gebrekkige toegang tot betrouwbare informatie) niet opschrijven wat er op het slagveld gebeurde, terwijl schrijvers er niet in slaagden de materie die een oorlog biedt – doodsangst, ontbering, ontmenselijking – te vertalen naar goede literatuur.
Jan Konst: „Met dit boek heb ik echt een persoonlijke geschiedenis. Tot nu toe heb ik het zes keer gelezen. In 1992 kreeg ik het van mijn ouders, toen ik 29 jaar oud was. Die periode in mijn leven was moeilijk. Ik stond op het punt om te promoveren, maar had geen idee hoe mijn toekomst er daarna uit zou zien. Zou ik kunnen werken als literatuurwetenschapper, wat ik heel graag wilde, maar waar vrij lastig werk in te vinden was? Het voelde alsof ik geen grip had op mijn eigen leven.
Toen ik in de put zat, las ik dat boek voor het eerst. Het bood me troost en raakte me diep, vooral het personage Onno Quist. Hij was iemand die het leven naar zijn hand zette, heel anders dan ik op dat moment was. In het boek raken de levens van Max en Onno verstrengeld door een goddelijk plan om de tien geboden terug te halen van de aarde naar de hemel. Het gaat radicaal mis met Onno in het verhaal. Dat ging mij ook gebeuren, dacht ik. Maar hoe Onno daarmee omging, vond ik inspirerend. Ik zag in hem een rolmodel. Hij was intelligent, een provocateur en hij weigerde zich te schikken. Ik dacht: Onno Quist, zo wil ik worden.
Jan Konst is als hoogleraar literatuurwetenschap verbonden aan de Freie Universität Berlin.Foto Merlijn Doomernik
Bij een herlezing neem ik mezelf dat enigszins kwalijk. Intussen is het de zesde keer dat ik het boek heb gelezen, maar ik trap niet meer in dat personage. Waar ik vroeger in hem geloofde, zie ik nu een cliché van soevereine mannelijkheid. Onno belichaamt het stereotype van de man die alles onder controle heeft. Hij staat op een voetstuk, raast door het leven, zet alles naar zijn hand. Hij is iemand die bijna buiten de werkelijkheid leeft. Dit beeld is in de literatuur vaak terug te vinden. Daar zit iets arrogants in.
Terugkijkend besef ik dat ik me liet verleiden door dit rolpatroon. Ik heb tranen met tuiten gehuild toen Onno’s leven instortte, maar nu lees ik het boek met meer afstand. Wat was ik voor iemand dat ik me zo heb laten meeslepen? Het boek is hetzelfde gebleven, maar ik ben veranderd.
Onno was een witte man van dertig, net als ik toen. Ik aanvaardde zijn rolpatroon volledig, maar 30 jaar later is dat moeilijker te verteren. Nu kan ik daar niet meer zo emotioneel in opgaan. Dat is een verlies. De winst is dat ik nu meer zelfreflectie heb. Ik heb een andere visie verkregen op hoe ik mijn rol als man wil invullen.
Mijn studenten reageren nu heel anders op het personage Onno. Ze vinden hem een praatjesmaker. Dat begrijp ik. Bij de zesde lezing betrapte ik mezelf erop dat ik bijna een hekel aan hem had gekregen. Dat bevestigt mijn eigen onafhankelijkheid en ik hoef me niet langer emotioneel prijs te geven aan dat personage. Als lezer heb ik nu soevereiniteit gewonnen. Wat ik vroeger in Onno vond, vind ik die nu in andere dingen. Bij herhaalde lezingen vallen me nu andere aspecten op, zoals de verbanden in de tekst en de gelaagdheid ervan. Dat kan ook emotioneren. Er zitten meer vooruitwijzingen in dan ik eerder had gezien, en dat vind ik mooi. Ik ben benieuwd wat de zevende keer lezing, over misschien tien of twintig jaar, zal opleveren.”
Na een maandenlange radiostilte kreeg ik bericht van mijn beste vrienden uit Moskou. ‘We kijken toe, ademen niet en wachten af’, schreven ze over hun leven onder het Poetin-regime. De angst spatte van die woorden. Zo zijn ze als de dood dat hun zoon voor het leger wordt opgeroepen en schamen ze zich diep voor de oorlogsmisdaden die Rusland begaat door Oekraïense burgerdoelen te bombarderen. Maar ze durven er niets tegen te doen, omdat ze de gevangenis niet in willen.
Dat Rusland in een paar jaar tijd een dictatuur is geworden verbaast je niet als je Plochië Russkië (Slechte Russen) leest, het nieuwe boek van Anton Dolin. Die Russische filmjournalist laat daarin zien dat Poetin zijn ideologie al vijfentwintig jaar lang via tv-series en speelfilms bij zijn volk ‘injecteert’. Uit die series en films blijkt ook dat de kern van zijn macht in de chaos van de jaren negentig schuilt, toen de Sovjet-Unie uiteenviel zonder dat er een stabiel alternatief ontstond.
Ik werd erin bevestigd door de verhalenbundel De binnenplaats, het geslaagde fictiedebuut van Sjifra Herschberg, die in de jaren negentig onder meer voor de Volkskrant en VN in Rusland woonde en werkte. Aan de hand van vijftien verhalen, die zich grotendeels op de binnenplaats van een Moskous woongebouw afspelen, beschrijft zij de verwarring in die woelige overgangsperiode van dictatuur naar democratie.
Elk verhaal wordt door een andere bewoner verteld, maar sommige bijfiguren keren regelmatig terug. Aldus smeedt Herschberg de verhalen tot een geheel en krijg je een overtuigend beeld van een ingeslapen maatschappij die ineens op drift raakt. Gewone mensen klampen zich vast aan hun vertrouwde Sovjet-gewoontes van aanrommelen en drinken, maar grijpen soms ook hun kansen in de kapitalistische jungle, zoals de fabrieksopzichter die in ballonnen gaat handelen en met de maffia te maken krijgt.
Een van de terugkerende personages is oom Kolja, die op een zekere dag bij een bejaarde tante intrekt. Hij is een ex-gevangene uit de Goelag, die na zijn rehabilitatie in 1956 in het Verre Oosten is gebleven. Terug in Moskou vertelt hij de kaartspelers op de binnenplaats over de Stalin-terreur, waarvoor die veertigers zich uit zelfbehoud doof hebben gehouden. En ook al staan de kranten in die jaren vol feiten over die verschrikkingen, nog altijd zijn ze bang om de naam Beria, chef van de geheime politie, hardop uit te spreken.
De mannen zijn gefascineerd door wat Kolja vertelt en wat ze ook zelf hadden kunnen weten, omdat ze allemaal wel iemand kennen die onder Stalin is vervolgd. Dat niet-willen-weten is een van de rode draden in Herschbergs verhalen, die bewijzen dat maar weinigen met vrijheid kunnen omgaan als ze uit een gigantisch strafkamp als de Sovjet-Unie komen.
Zo vertelt oom Kolja over zijn recente bezoek aan de plek waar hij in 1945 bijna geëxecuteerd is. Hij ontmoet er een voormalige bewaker, die als excuses voor zijn gedrag aanvoert: ‘Het was hun of ik, en dan kies je voor jezelf.’
Herschberg heeft ook veel gevoel voor de Russische weemoed, die uit wanhoop voortkomt. Zo gaat een van haar beste verhalen over een vrouw die maar niet zwanger kan worden, tot woede van haar man. Als uiteindelijk blijkt wat de oorzaak van die pech is, veeg je bijna een traan weg. Wat een vervloekt land is Rusland toch, denk je op zo’n moment.
‘Als je als schrijver een roman over een historische figuur wilt schrijven, is het een groot voordeel als er maar weinig over die persoon bekend is”, zo vertelde Imme Dros in het VPRO-radioprogramma OVT over haar nieuwe jeugdboek Ada; gevangen op twee eilanden, waarbij echtgenoot Harrie Geelen knappe collages van middeleeuwse miniaturen maakte. Natuurlijk moet het tijdsbeeld kloppen, lichtte de gelauwerde kinderboekenauteur en Homerus-vertaler toe, maar voor het inkleuren van je hoofdpersoon heeft je verbeelding verder vrij spel.
Die hoofdpersoon is in dit geval Ada van Holland, de dochter van Dirk VII, graaf van Holland, die in 1203 stierf. Om te voorkomen dat Dirks broer Willem (graaf van Friesland) het graafschap Holland in zou lijven, huwelijkte Ada’s machtsbeluste moeder haar vijftienjarige dochter uit aan Lodewijk (graaf van Loon) terwijl het lijk van haar echtgenoot nog niet begraven was. Willem weigerde echter Ada als bestuurder van Holland te erkennen. Hij ontvoerde zijn nichtje en verscheepte haar via Texel naar Engeland, waar ze vier jaar in gevangenschap doorbracht.
Deze tragische geschiedenis onderstreept nog maar eens het beeld van de Middeleeuwen als een mannenbolwerk waarin vrouwen niet meetelden. De slotillustratie van Geelen van een burcht met louter mannen en één vrouw achter de kantelen, met daarnaast het vrolijke ezelsbruggetje ‘Dikkie, Dikkie, Arnout,/ Dikkie, Dikkie, Flo,/ Dikkie, Flo,/ Dikkie, Flo,/ Dikkie, Ada, Willem, Flo,/ Willem, Flo, Jan 1’ dat scholieren in de negentiende eeuw leerden om de opeenvolgende graven van Holland te kunnen onthouden, weerspiegelt dat beeld voortreffelijk.
Sierlijke miniaturen
Geelens bijdrage aan Ada kan sowieso niet worden onderschat: zijn op miniaturen gebaseerde, verhalende illustraties roepen onherroepelijk een authentieke middeleeuwse sfeer op. De sierlijke cover, schutbladen en openingspagina met stamboominformatie lijken zo uit een middeleeuws gebedenboek afkomstig. Ook de beelden van Ada zelf, zittend achter een weefgetouw of schrijvend in haar gebedenboek, geven een geloofwaardig tijdsbeeld.
Dit gaf Dros ruimte om van Ada meer dan alleen een slachtoffer van haar tijd te maken. Weliswaar is ze ‘een schriel en zwijgzaam kind’, toch proef je direct al vanaf de openingsbladzijden dat Ada, vanuit wier perspectief Dros het verhaal vertelt, worstelt met de rol die anderen van haar verwachten. Dat haar moeder haar grootbrengt met het devies ‘kijk uit je ogen, spits je oren en je leert de wereld kennen’ en haar naar pater Gregorius’ kloosterklasje stuurt, aanvaardt ze dankbaar. Tegelijkertijd verzet ze zich tegen haar moeder die haar het liefst een jongen had gewenst om haar echtgenoot te kunnen opvolgen. Wat is er eigenlijk zo geweldig aan graaf zijn, vraagt ze zich af. ‘Sinds papa grootvader Floris is opgevolgd heeft hij niets anders dan moeilijkheden.’ Aan de andere kant begrijpt ze niet waarom haar moeder vindt dat ze als gehuwde dame niet langer naar pater Gregorius’ kloosterlessen mag.
Zelfbewuste houding
Die zelfbewuste houding van Ada doet wel erg 21e-eeuws aan, al probeert Dros – zoals altijd helder en precies in haar taalgebruik – oprecht om anachronismen te vermijden. Zo spreekt Ada zich niet uit, maar vertrouwt ze haar licht rebelse gedachten alleen aan haar lege gebedenboek toe (een afscheidscadeau van pater Gregorius). En wanneer ze Lodewijk trouwt, zegt ze treffend: ‘Mij werd niets gevraagd. Met mij gebeurde.’ Pas wanneer ze als balling in Engeland belandt, voelt ze zich zonder druk van haar moeder en oom Willem vrij om de wereld hardop te bevragen, want ‘wat is het verschil tussen nieuwsgierigheid en belangstelling’.
Jammer daarom dat Dros zich uiteindelijk niet echt waagt aan de grote levensvragen, en haar fantasie werkelijk de vrije loop laat. Ada’s groei tegen de verdrukking in is een thema dat Dros op het lijf geschreven is, maar Ada’s conclusie dat ‘het leven de moeite van het leven waard is […] als je mag doen wat je zelf wilt’, is te gemakkelijk en clichématig. Evengoed neemt dit niet weg dat het Dros siert dat ze Ada van Holland aan de vergetelheid heeft ontrukt, door haar een eigen geschiedenis te geven.
Het zijn pijnlijke anekdotes die Marietje Schaake, voormalig Europarlementariër, over politici vertelt in haar boek De tech coup. Die keer in 2018 bijvoorbeeld, toen de fractieleiders in het Europees Parlement de gelegenheid kregen om Mark Zuckerberg, topman van Facebook, eens stevig aan de tand te voelen over wat zijn bedrijf eigenlijk deed om persoonlijke gegevens van gebruikers te beschermen.
Erg moeilijk werd het Zuckerberg niet gemaakt. Hij kreeg alle ruimte om zelf te kiezen welke vragen hij wilde beantwoorden en welke niet. Al snel moest hij weer door naar Parijs, voor een liefdadigheidsbijeenkomst. ‘Maar voor hij de zaal verliet’, schrijft Schaake, ‘haastten leden zich om een selfie te nemen met de beroemde tech-miljardair.’
Kort daarvoor had de Amerikaanse Senaat nog pijnlijker verzuimd om de Facebook-voorman flink door te zagen – bijvoorbeeld over desinformatie op het platform rond de presidentsverkiezingen van 2016. De senatoren bleken amper te begrijpen wat Facebook was, of hoe het zijn geld verdient („Senator, we plaatsen advertenties”, verhelderde de man die er op zijn 23ste miljardair mee was geworden met een grijns).
Sindsdien hebben volksvertegenwoordigers aan beide kanten van de oceaan wel bijgeleerd. Soms knettert het zelfs in de contacten tussen politici en technologiebazen. En vooral in Europa is het gelukt om Big Tech ten minste aan een aantal wettelijke regels te binden. Maar nog altijd is de macht van de technologiebedrijven zó groot, stelt Schaake niet als eerste, dat zij een bedreiging vormen voor het democratische gehalte van onze samenlevingen.
Toen vorig jaar voor iedereen duidelijk was dat de snelle ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige intelligentie (AI) allerlei risico’s met zich meebrengen, bleken Amerikaanse senatoren opnieuw geen partij voor Silicon Valley. Bij een verhoor van Sam Altman, de ceo van OpenAI (het bedrijf achter ChatGPT), werden de senatoren ‘overrompeld door AI en stonden ze welwillend en respectvol tegenover Altmans voorstellen voor regulering’. Ze vroegen hem zelfs om geschikte kandidaten voor te dragen die toezicht zouden kunnen houden op de sector, en dus ook op Altmans bedrijf. Of de slager zijn eigen vlees maar wilde keuren.
Veel te lang is algemeen geaccepteerd dat informatietechnologie de wereld alleen maar beter kan maken, betoogt Schaake. Regeringen gaven technologiebedrijven alle ruimte en vertrouwden op vormen van zelfregulering. Maar raden van toezicht, ethische beginselverklaringen en tandeloze visiedocumenten: het leidt allemaal maar af van ‘de overheidstaak om wetten aan te nemen en de handhaving ervan te organiseren’.
Nieuwe grootmachten
De centrale vraag van Schaake’s boek is of democratieën daartoe eigenlijk nog wel in staat zijn, nu zij op zo veel terreinen van de grote technologiebedrijven afhankelijk zijn – van cyberveiligheid en defensie tot de opslag van alle mogelijke data, van communicatie tot onderwijs en gezondheidszorg. Als een land het doelwit is van een grote cyberaanval is de kans groot dat Google of Microsoft beter weten wat er aan de hand is en wat er moet gebeuren, dan de overheid in kwestie. ‘Overheidsinstanties, van waterleiding- en energiebedrijven tot lokale politiekorpsen en ziekenhuizen zijn niet meer in staat hun eigen computersystemen te beheren en te beschermen. Het publieke belang wordt uitgehold door privatisering van alles wat digitaal is.’
Overtuigend laat Schaake zien hoe de grote technologiebedrijven in feite grootmachten zijn geworden, die rollen op zich hebben genomen die vroeger tot het domein van nationale staten behoorden. Maar of dat werkelijk het gevolg is van een ‘coup’, zoals de titel stelt, kun je betwijfelen. Schaake zelf laat zien dat overheden op alle niveaus Big Tech juist met open armen hebben binnengehaald. Het besef dat het belangrijk is om een (liefst democratisch gelegitimeerde) tegenmacht te organiseren tegen de particuliere bedrijven uit Amerika, begint beleidsmakers pas de laatste jaren echt te dagen.
Wat het boek zo interessant maakt is dat Schaake vertrouwd is met zowel de wereld van politiek en beleid, als die van Silicon Valley. Van nabij weet ze wat er in beide werelden speelt, en wat er op beide werelden is aan te merken. Van 2009 tot 2019 was ze lid van het Europees Parlement (voor D66). Internationaal werd ze gerespecteerd om haar kennis en inbreng op het gebied van de digitalisering. In 2019 verliet ze de politiek en verhuisde ze, schrijft ze, ‘naar het hol van de leeuw’, ofwel Silicon Valley. Daar werd ze directeur internationaal beleid bij het Cyber Policy Center van de Stanford Universiteit.
Door de persoonlijke ervaringen en observaties van Schaake onderscheidt haar boek zich van andere aanklachten tegen de macht van Big Tech. Via een collega kwam ze erachter dat Meta (het moederbedrijf van Facebook en Instagram) een AI-chatbot had ontwikkeld die op de vraag ‘Wie is een terrorist?’ antwoordde: ‘Nou, dat hangt ervan af aan wie je het vraagt. Volgens sommige regeringen en twee internationale organisaties is Maria Renske Schaake een terrorist.’ Droogjes merkt ze op dat dit antwoord vooral vreemd was, omdat de voornamen werden gebruikt die in haar paspoort staan, en niet de naam waaronder ze publiekelijk en online bekend is.
Dramatisch is haar verslag van de volstrekt in de soep gelopen verkiezingen in Kenia, in 2017. Om die eerlijk te laten verlopen was zwaar geïnvesteerd in digitalisering van de registratie van kiezers en uitgebrachte stemmen. Schaake, die zes weken in Kenia was om de missie van Europese verkiezingswaarnemers te leiden, stelde vast dat het mobiele netwerk waarmee de uitslagen moesten worden doorgegeven overbelast raakte. De persoonlijke gegevens die de kiezers moesten delen werden niet beschermd. De tablets waarop kiezers zich moesten aanmelden konden niet worden opgeladen omdat de stroom uitviel.
Kortom: één grote puinhoop. De verkiezingen moesten worden overgedaan, wat Kenia opnieuw heel veel geld kostte. Eén van de lessen van die ervaring: met de juiste procedures blijft stemmen op papier de goedkoopste en veiligste optie. Maar ja, daar verdient de technologiesector niets aan.
Perfecte aanvulling
De brede, politieke blik van Schaake op hoe ingrijpend de wereld door internet verandert, vindt een perfecte aanvulling in een ander boek, dat ook onlangs verscheen: In de schaduw van AI, door Madhumita Murgia. Murgia, AI-redacteur van de Financial Times, richt haar blik niet op Silicon Valley en de politiek. Als verslaggever reist ze de wereld over om te onderzoeken hoe de levens van individuele mensen door digitale technologie, en in het bijzonder kunstmatige intelligentie, zijn veranderd – vaak niet, of niet alleen, ten goede.
Dat levert mooie portretten op. Van een Roemeense migrant in Londen bijvoorbeeld, die aanvankelijk blij is met zijn werk als chauffeur voor Uber. Tot hij erachter komt dat niet alle chauffeurs gelijk behandeld worden door het algoritme, Uber hem in een geautomatiseerd bericht beschuldigt van fraude en hem niet verteld wordt waarom. Bij niemand kan hij uitleg vragen, geen levend mens kan hij aanspreken – en zo ontdekt hij wat het betekent ‘om te werken voor een black box’.
De Iraakse Hiba Hatem Daoud, die met haar man en hun drie tieners in de Bulgaarse hoofdstad Sofia op de dertiende verdieping van een groot flatgebouw woont, vluchtte tien jaar geleden voor de oorlog. Nu is ze kostwinner – en een van de miljoenen onzichtbare AI-werkers.
Als de kinderen naar school zijn brengt ze het huis op orde, tot ze op haar telefoon een melding krijgt dat er werk voor haar klaar staat. Op haar laptop gaat ze aan de slag. Ze moet om AI te trainen afbeeldingen van een label voorzien: op satellietbeelden aanklikken wat velden, oceanen en steden zijn, bij straattaferelen wat voetgangers, zebrapaden en stoplichten zijn.
Het waarom van dit werk begrijpt Hiba niet echt. Maar het is eenvoudig, het past in haar leven en ze kan er haar gezin van onderhouden. Ze geniet zelfs van het werk, althans van de stabiliteit die het in haar leven heeft gebracht. Maar toen de opdrachtgevers met nieuwe regels kwamen, waardoor ze als ‘dagwerker’ ’s avonds geen klussen meer mocht aannemen, begon ze oog te krijgen voor de kwetsbare positie waarin ze verkeerde. Toen ze zich over de regel beklaagde, werd ze dertig dagen op non-actief gesteld.
Kwetsbare groepen
Dit soort werk verdoezelt een publiek geheim, schrijft Murgia: dat AI-technologie niet autonoom ‘leert’, zoals gemakshalve vaak wordt gezegd, maar ‘afhankelijk is van de input van miljoenen mensen’. Vaak worden die geworven uit kwetsbare groepen: gemarginaliseerde jongeren, vluchtelingen, alleenstaande moeders, en veelal in delen van de wereld waar ze bereid zijn te werken voor weinig geld. Ze zijn de ‘ondergewaardeerde steunpilaren van de AI-industrie’.
En soms gaat het om extreem zwaar werk, bijvoorbeeld voor de mensen in Kenia die de hele dag voor de grote bedrijven in de VS gruwelijke beelden moeten bekijken, om ze te markeren als ongeschikt voor het trainen van AI. Murgia, geboren en getogen in India, schrijft hier nuchter maar met compassie over. Ze herkent een patroon: datakolonialisme, de exploitatie van kwetsbare gemeenschappen door machtige technologiebedrijven in een rijker deel van de wereld.
Wat Murgia bedoelt met ‘de interactie van AI met de echte wereld’, komt nog schrijnender tot uitdrukking in het verhaal van de Britse Helen Mort (36). Door een kennis werd ze erop gewezen dat er expliciete foto’s van haar op een pornosite stonden. Iemand bleek foto’s van haar Facebook- en Instagram-account gehaald te hebben om haar met digitale montagetools af te beelden als slachtoffer van een gewelddadige groepsverkrachting. Eerst begreep ze er niets van, later kwam ze erachter dat het ging om deepfakes, gegenereerd met behulp van AI-technologie. ‘Te gek dit’, had iemand erbij geschreven.
Lees ook
Hoogleraar Anu Bradford: ‘Ook in de VS groeit het besef dat we Big Tech moeten beteugelen’
Helen kon de beelden niet uit haar hoofd zetten. Ze verzocht de website om die weg te halen, maar kreeg geen reactie. Ze begon te piekeren welke man in haar leven dit gedaan kon hebben, begon iedereen te wantrouwen, en had het gevoel dat haar identiteit onherstelbaar was beschadigd.
Murgia vertelt niet alleen dit soort persoonlijke verhalen, ze plaatst ze ook in perspectief. Ze vertelt dat er inmiddels honderden gebruiksvriendelijke ‘naakt-apps’ bestaan, waarmee gebruikers foto’s van geklede vrouwen kunnen uploaden, waarna de AI ze ‘uitkleedt’, ofwel hun lichamen vervangt door naakte versies die het algoritme voortbrengt , inclusief borsten en vulva’s. In een anonieme peiling zegt 63 procent van de gebruikers dat ze foto’s gebruiken van meisjes die ze in het echte leven kennen.
Nederlandse uitwassen
Murgia schrijft ook over Nederlandse uitwassen van misplaatst vertrouwen in AI. Het gezin van Diana Sardjoe uit Amsterdam-Oost raakte ernstig ontwricht, toen haar 14-jarige zoon niet alleen gearresteerd werd omdat hij een leeftijdgenoot met een mes had bedreigd, maar ook werd opgenomen in de zogenoemde Top600-lijst van toenmalig burgemeester Van der Laan voor gewelddadige criminele jongeren. Zijn broer kwam op een lijst met ‘broers van criminele jongeren’. Allemaal omdat deze groepen een verhoogd risico zouden hebben om gewelddadige misdrijven te plegen. Die hadden ze nog niet gepleegd, maar volgens het algoritme hadden ze wel voldoende kenmerken om ze alvast extra in de gaten te houden. De politie liep de deur plat bij de familie. Diana had het gevoel dat haar leven en dat van haar zoons was gekaapt en het scheelde weinig of het preventieprogramma was een self-fulfilling prophecy geworden.
Lees ook
Valt Big Tech nog in te halen?
Bij de verhalen uit In de schaduw van AI is het moeilijk om optimistisch te blijven over de belofte van kunstmatige intelligentie. Op de laatste pagina’s schrijft Murgia dat haar onderzoek niet alleen haar liefde voor de technologie heeft getemperd, maar ook haar zélf heeft veranderd. Als lezer krijg je door haar boek het zorgelijke gevoel dat je beter begrijpt wat leven in tijden van AI kan betekenen.
Arnon Grunberg en Donald Niedekker zijn nou niet bepaald aan elkaar verwante schrijvers, maar toch dwalen de gedachten bij de lezing van Niedekkers Rouw al snel af naar zijn collega. Ooit verscheen er van Grunbergs hand namelijk een boekje met de titel De techniek van het lijden, waarmee hij de lezer aanspoorde om het lijden niet uit te willen bannen, maar om het te beheersen als een ambacht. Iets wat je gemakshalve in verband bracht met het passieve (het lijden overkomt je) activeerde hij juist. Lijden was niet het probleem, je moest het alleen in de vingers krijgen. Je zou kunnen zeggen dat Donald Niedekker, enkele jaren terug meer dan terecht doorgebroken met Waarachtige beschrijvingen uit de permafrost (2022), zich voor zijn nieuwe boek van een vergelijkbare aanpak bediende. Zijn moeder overleed en hij laat zien wat je na zo’n verlies zou kunnen doen om het leed te lijf te gaan. Rouwen is bij Niedekker, hoe bezield en doorleefd zijn ‘methode’ ook is, dus echt een werkwoord.
Lees ook
‘De vroege romantici benoemden al exact de kwalen van de moderniteit’
Wie afdoende wil rouwen moet aan de bak, zoveel is duidelijk; het op gezette tijden aansteken van een kaarsje volstaat niet. In de vijf maanden die hij er uiteindelijk voor nodig bleek te hebben spant hij zich ten volle in om ‘ma’, zoals ze in het boek toch wat anoniem wordt genoemd, te herdenken. Wat klein begint (het aantrekken van een shirt dat hij ooit van haar kreeg) ontwikkelt zich tot een behoorlijk grondige reconstructie van haar leven. Zo bezoekt hij de school waar ze als meisje naartoe ging, breekt hij zich het hoofd over de vraag wie of wat hij toch ziet als hij oude foto’s van haar bekijkt en roept hij de tijd op dat hij als kleuter naast zijn moeder in de bestelwagen zat. Ma wilde wel weer aan het werk, en als de kleine Donald niet naar de kleuterschool wilde, dan moest hij maar met haar mee, kant-en-klaar-maaltijden bezorgen bij de ‘onthande, gebrekkige ouderen’ in de Zaanstreek van de late jaren zestig. ‘Zij was druk, ik zag het in gelukzalige luiheid aan. Een vrijgestelde, en ik vond dat als kind uiteraard volkomen vanzelfsprekend.’
Zoals wel vaker in Rouw denk je op zulke momenten: hier zit een roman in. Want dat is dit niet, Rouw is een dagboek. Wat het, al zal niet iedereen dat met me eens zijn, soms wel een beetje mat maakt. Wat je als schrijver óók kunt doen met overleden ouders, al draaide dat boek niet om zo’n vers gegeven als rouw, demonstreerde Otto de Kat onlangs met Autobiografie van een flat, waarin er toch meer werd losgewoeld en behandeld (het immateriële, bijvoorbeeld) dan hier; een kwestie van compositie, resulterend in meer leesgenot.
Aan liefde ontbreekt het overigens niet in Rouw, dat behalve een overtuigende demonstratie van het rouwproces ook gewoon een warm portret is van een vrouw die Niedekker zonder twijfel heeft bewonderd. Zijn moeder was, om het wat Amerikaans te zeggen, selfmade: (financieel) zelfstandig in een tijd waarin het voor vrouwen verre van vanzelfsprekend was om te blijven werken nadat je kinderen (drie) had gekregen. Ze las (Dokter Zjivago behoorde tot de favorieten), liep de deur plat bij het Concertgebouw en stond op tegen onrechtvaardigheid en discriminatie. ‘Ma’ eigende zich het leven toe. Een beetje zoals haar zoon zich met dit boek het rouwen toe-eigende, in plaats van het als een regenbui over zich heen te laten komen.
Lees ook
Niemand beschrijft zo precies de kleine fijne geluiden van het roodborstje als Donald Niedekker