Het alarmisme in het nieuwe boek van Harari over de groeiende macht van algoritmen is héél terecht, maar ook wel erg bekend

De vorige boeken van de Israëlische historicus Yuval Noah Harari waren misschien te goed. Zijn eerste bestseller, Sapiens (de vertaling verscheen in 2014), was een sensatie. Harari bleek een meester van de grote greep, vol scherpe eye-openers over hoe de mensheid ooit machtig werd: niet door zijn verstand, maar door een extreem vermogen tot samenwerking. En het ging vooral over hoe die samenwerking intens afhankelijk is van ‘gemeenschappelijke illusies’. We leven in nuttige illusies als enige dieren die prima met volstrekte vreemden kunnen samenwerken, zolang we hen tenminste zien als leden van onze ‘ingebeelde gemeenschappen’. Ten goede of ten kwade, of die gemeenschap nou het Nederlandse volk is, de Hells Angels of de KGB.

Met Homo Deus (2016) vestigde Harari bovendien een reputatie als profeet. Op basis van zijn wereldgeschiedenis bouwde hij indringende waarschuwingen dat humanisme, democratie en het vrije innerlijke leven ernstig bedreigd zullen worden door genetica, biotechnologie en vooral algoritmes. Als we niet uitkijken, zal er door die nieuwe ontwikkelingen een nieuw menstype ontstaan, en het is zeer de vraag of we daar blij mee moeten zijn, was Harari’s beklemmende boodschap.

Nu is er Nexus, het derde grote boek van Yuval Noah Harari (1976), die ooit als mediëvist begon aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem. In de afgelopen jaren werd hij een veelgevraagd spreker en opinieschrijver, vooral over de gevaren die de wereld bedreigen. In dit dikste boek tot nu toe herneemt hij zijn basisverhaal over de samenwerking en de gedeelde ‘illusies’ als basis van menselijke macht. En ook kijkt hij weer vooruit naar de enorme veranderingen die de mensheid te wachten staan.

Hij concentreert zich nu op de digitale wereld. De steeds slimmer wordende artificiële intelligentie kan onze samenleving uit evenwicht slaan en zelfs ten onder laten gaan. Niet alleen door misleiding van mensen op Facebook en andere sociale media, maar vooral omdat de software steeds meer zelfstandige beoordelingen maakt en daarmee langzaamaan een onmenselijke orde aan de maatschappij kan opleggen. Harari noemt het niet, maar door de Toeslagenaffaire hebben we in Nederland daarvan al een heftig voorproefje gekregen.

Strenge overheidsregulering van algoritmes en radicale privacybescherming is het enige wat erop zit, aldus Harari. Want de grote technologische monopolisten zullen onze vrijheid niet beschermen. Een belangrijke, maar bekende boodschap. De Europese Unie werkt daar al jaren aan, met veel moeite.

In essentie biedt Nexus dezelfde boodschap als Sapiens en Homo Deus, maar nu beschreven rond het fenomeen van ‘informatie’

Evenwicht tussen waarheid en orde

In essentie biedt Nexus aldus dezelfde boodschap als Sapiens en Homo Deus, maar nu beschreven rond het fenomeen van ‘informatie’. En zo gedreven als Harari’s eerdere betogen waren, zo kalm en genuanceerd schrijft hij nu. Veel meer dan voorheen geeft hij grif de vele voordelen van digitalisering toe en ook legt hij verrassend sterk de nadruk op het belang van orde in een samenleving. Bovenal moeten politiek, buraucratie, artificiële intelligentie, ja wij allemaal een evenwicht zoeken tussen waarheid en orde. Dat komt in ieder hoofdstuk terug en het is de belangrijkste wijsheid die de lezer uit de ruim vijfhonderd pagina’s overhoudt.

In de worsteling tussen mens en kennis onderscheidt Harari drie fasen, en we staan aan de vooravond van een vierde. In de oertijd weefden we onze groepen aaneen met verhalen en mythologieën, waarvan de motor altijd ons biologische functioneren is: twist tussen generaties, geweld en ruzie, liefde en seks, de angst om het welzijn van de kinderen. Die verhalen geven vorm aan onze gemeenschappelijke illusies en creëren orde in cultuur en existentie, nog steeds, in allerlei nieuwe vormen. En in hun irrationele aantrekkingskracht kunnen ze ook leiden tot enorme ellende, door de hypnotiserende werking van schadelijke verhalen.

Dat naargeestige effect is nooit verdwenen; Harari noemt als recente voorbeelden stalinisme en nazisme, maar ook bijvoorbeeld de leugens die via Facebook werden verspreid over de Rohingya in Myanmar en de inmiddels eindeloos doorgaande stroom van opwindend nepnieuws – steeds meer gecreëerd door ‘bots’ en algoritmes. Waarheid is geen vanzelfsprekend gegeven als het om informatie gaat, zo prent Harari zijn lezers voortdurend in.

Met de komst van stedelijke en schriftelijke beschavingen, zo’n vijfduizend jaar geleden, komt er boven op die mythologie een nieuwe laag: de bureaucratie. Voor die tijd bestond ieder informatienetwerk altijd tussen mensen, maar vanaf dan kun je ook een relatie hebben met een document. Harari vertelt een vermakelijk verhaal over de manier waarop er uit een brief – op een kleitablet – uit Sippar, aan de Eufraat, blijkt dat daar 3800 jaar geleden een huis volledig op zijn kop moet zijn gezet omdat een superbelangrijk contract zoek was geraakt.

De bureaucratie brengt nieuwe orde én nieuwe leugens: indelingen die handig zijn voor het bestuur, maar helemaal niet in werkelijkheid bestaan. Naast de mythologische werkelijkheid van verhalen heeft de mens voortaan dus ook te maken met de ‘papieren werkelijkheid’ van het bestuur, een vaak hardhandige indeling van het gewone leven.

Tegenmacht

Centraal in Nexus, dat ‘netwerkknooppunt’ betekent, staat dus de informatie, een concept dat Harari overigens theoretisch nauwelijks uitwerkt. En heel vaak gaat het in zijn betogen evengoed over macht. Het is daarbij jammer dat hij nooit aandacht heeft voor de voortdurende tegenmacht die vanuit de ‘bestuurden’ wordt ontwikkeld, zoals zo mooi beschreven is een ander recent ‘grote-greep-boek’, The Dawn of Everything (2021), door David Graeber en David Wengrow. Dat zou ook de historische diepgang hebben versterkt. Nu blijft het verhaal vaak een beetje abstract.

Door de macht van de ‘papieren werkelijkheid’, nou ja, aanvankelijk ‘kleitablettenwerkelijkheid’, moeten in ieder goed bestuur ook zelfcorrigerende mechanismen bestaan. In een moderne samenleving zijn dat onafhankelijke rechters, vrije pers, wetenschap, een eerlijk gekozen parlement. Zonder dat gaat de orde de waarheid overheersen. Die beschouwingen leiden tot een groot loflied van Harari op de flexibiliteit van een democratie, die dus uit veel meer bestaat dan alleen vrije verkiezingen. Die zelfcorrigerende werking wordt tot grote hoogte gestuwd in de moderne wetenschap, vanaf de zeventiende eeuw. Met die grote ruimte voor institutionele twijfel aan alles is dat eigenlijk een derde fase in de verhouding tussen orde en waarheid, al noemt Harari dat niet zo met zoveel woorden.

En tot slot leiden de komst van artificiële intelligentie en de groeiende macht van algoritmes tot de huidige fase, waarin informatienetwerken ontstaan waarin mensen zelfs helemaal geen rol meer spelen. Een groot verlies aan macht. Regulering is het enige wat erop zit, om de democratie te redden – kort gezegd.

Best belangrijk allemaal, maar Harari’s genuanceerde betoog geeft niet het opwindende red pill effect – dat je wereldbeeld ineens op z’n kop wordt gezet – dat vooral Sapiens bood, met de vrij dwingende onthulling dat de menselijke werkelijkheid voornamelijk uit gedeelde illusies en verhaaltjes bestaat. Het mist ook de dreun die Harari met Homo Deus uitdeelde aan het optimisme over technische ontwikkelingen. Het alarmisme in Nexus over de groeiende macht van algoritmen is héél terecht, maar, eh, dat wéten we nu wel.

Ongetwijfeld weet Harari dat ook, en misschien is daarom zijn betoog minder koortsachtig en gedreven. Gelouterd en gevierd door zijn vele lezingen in de afgelopen jaren legt hij het nu allemaal nóg een keer uit. Jammer is dat hij daarbij veel minder historische analyses geeft dan voorheen. In de echt historische passages wordt zijn stijl ineens veel enthousiaster, je ziet de historicus in zijn element.

Zoals wanneer hij in Nexus vertelt hoe er in het jodendom uitleg op uitleg werd gestapeld om de interpretatie van de heilige tekst van de Bijbel bij de tijd te houden. De eerste ronde van interpretaties werd gebundeld in de Misjna en toen die tekst van de weeromstuit ook weer als Gods Woord werd beschouwd, kwam er een tweede discussieronde over de Misjna, die weer werd vastgelegd in de Talmoed, enzovoort. Zo veranderde het jodendom in een echte ‘informatiereligie, die geobsedeerd was door teksten en interpretaties’, schrijft Harari. Des te verrassender, voegt hij er – klassiek Harariësk – aan toe, ‘omdat je nergens in de Bijbel iemand ziet ruziën over de interpretatie van wat voor tekst dan ook’.

Kortom: als we de eerdere boeken niet kenden, zou Nexus gewoon een leuk boek zijn geweest, hooguit een tikje langdradig. Maar omdat het Harari is, valt het tegen.

Lees ook

Onheilsprofeet Harari houdt de moed erin


Lees ook

Yuval Noah Harari: goeroe of wetenschapper?

Yuval Noah Hariri


New Yorkse roman van Ursula Parrott herontdekt: ‘Sex and the City’, maar dan in de jaren twintig

Het muziekstuk dat het vaakst met New York wordt geassocieerd is waarschijnlijk George Gershwins Rhapsody in Blue – dit jaar precies een eeuw oud. De manier waarop Gershwin jazz en klassieke muziek met elkaar laat versmelten, de vele accentverschuivingen, de extreme mix van opzwepende ragtime ritmes, melancholische trompetsolo’s en blue notes zijn de ultieme muzikale verbeelding van New York in de roaring twenties, zowel zwierig als somber, dreigend als hoopvol. Luister naar de beroemde klarinet glissando waarmee het stuk opent en je glijdt zo Jazz Age Manhattan binnen.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat Rhapsody in Blue een belangrijke rol speelt in Ursula Parrotts Ex-vrouw, eveneens een portret van het New York in de jaren twintig, geschreven in het New York van de jaren twintig. Het is de favoriete plaat van hoofdpersoon Patricia en haar huisgenoot Lucia; sinds ze de grammofoonplaat van een aanbidder hebben gekregen draaien ze niks anders meer. ‘De melodie past bij New York’, zegt Lucia. ‘Het New York dat wij kennen.’ ‘Mij doet de melodie denken aan wolkenkrabbers en Harlem’, zegt Patricia. Ook thematisch passen Ex-vrouw en Rhapsody in Blue bij elkaar: beide zijn uitbundig met een donkere ondertoon en Parrotts vertelstijl is net zo swingend, pakkend en ontwrichtend als die van Gershwin. Als om dit te bekrachtigen wordt in een van de mooiste hoofdstukken van de roman de tekst doorlopend onderbroken door fragmenten uit Gershwins partituur.

Reclamevrouw

Ex-vrouw, verschenen in 1929 en nu voor het eerst in het Nederlands vertaald, is het relaas van Patricia, een succesvolle reclamevrouw, die tot haar grote ontsteltenis wordt verlaten door haar man, Peter. Pat en Pete zijn modern, hebben een open huwelijk, voor hen niet dat Victoriaanse gezeur over trouw zijn en puur blijven – dat is ‘zo 1880’. Maar als Patricia, nadat Peter een paar buitenechtelijke avontuurtjes achter de rug heeft, zich ook eens iets in die richting veroorlooft, blijkt dat ze het niet helemaal heeft begrepen: Peter heeft een open huwelijk, Patricia dient zich te gedragen als een keurig meisje. Als ze haar ontrouw opbiecht volgen enkele maanden waarin Patricia zich wanhopig aan haar man vastklampt, alles doet om haar huwelijk te redden, terwijl Peter zich steeds meer ontpopt als een male chauvinist pig van de ergste soort. Hij noemt haar ‘vuile slet’, slaat haar tot ze bloedt, verdraait haar pols met zoveel kracht dat hij breekt en, als ze hem vertelt dat ze zwanger is, dreigt hij haar te wurgen. ‘Hij vermoordde me niet. Hij tilde me alleen op en gooide me door de glazen deur van de woonkeuken. Daarna liep hij de deur uit.’ Tegen haar zin ondergaat Patricia een abortus, zonder verdoving.

Kort hierna verlaat Peter haar voorgoed en verliest Patricia zich in alcohol – het is bijna grappig om te zien hoe waanzinnig veel en makkelijk er gedronken werd in het Amerika tijdens de ‘drooglegging’; in zijn nawoord schrijft Parrotts zoon dat hij vermoedt dat weinig mensen zich kunnen herinneren ‘hoe een drinkende samenleving eruit zag, een hele samenleving die op deze schaal alcohol dronk’. Pat drinkt, gaat met foute mannen mee naar huis, wordt verkracht, overweegt zelfmoord, moddert toch weer voort, wordt verliefd op een getrouwde man en trouwt uiteindelijk met een man van wie ze niet houdt.

Toch is dit geen deprimerende roman. Dat komt in de eerste plaats doordat Patricia (en haar schepper) de wereld met een ironische, afstandelijke humor bekijken die zeer aanstekelijk is. Ook de portrettering van de warme vriendschappen die Patricia heeft met andere vrouwen zorgen dat het geen melodrama wordt, vrouwen die betrouwbaar zijn, haar onvoorwaardelijk steunen en zo een welkom respijt vormen tegenover de veelal grillige mannen.

Sex and the City

In beide opzichten deed Ex-vrouw me denken aan Sex and the City – een compliment van de hoogste orde komende van uw recensent die iedere aflevering van deze briljante tv-serie minstens vier keer heeft gezien. In Parrotts roman drinken ze highballs in plaats van cosmopolitans, dragen ze jurken van Vionnet in plaats van schoenen van Manolo Blahnik, maar in beide werelden worden middels snedige, geestige gesprekken tussen vriendinnen seksisme, hypocrisie en dubbele standaarden besproken. En net als in Sex and the City schittert in Ex-vrouw de mode. Parrotts beschrijvingen van kleding zijn haast sensueel, een genot om te lezen. Ze tonen hoe kleren een manier vormen voor Patricia om zich te beschermen tegen een harde buitenwereld, eentje die het niet zo op heeft met gescheiden vrouwen. Zo bereidt ze zich bijvoorbeeld voor op haar abortus: ‘Draag de originele Jane Régny die de maker me voor een schijntje en wat advertentieteksten voor Women’s Wear Daily heeft verkocht. Zachte, grijze tweed, een grijze kraag van wolfsbont en hoge manchetten, een crèmekleurige blouse. De scharlakenrode biezen passen bij de nauwsluitende hoed en de glimmende, dunne handtas. Een vrolijk scharlakenrood met blauwe sjaal, licht grijsbruine handschoenen in precies dezelfde kleur als mijn kousen, en platte schoenen van zwart hagedissenleer.’

De ‘vrolijke’ kleuren moeten haar afleiden van de gevaarlijke, angstaanjagende ingreep die ze weldra zal ondergaan, maar de herhaling van ‘scharlakenrood’ roept het bloed dat daarbij zal vloeien in verbeelding. Het is een geniale manier om een abortus aan te kondigen.

Parrott (1899-1957) baseerde haar roman op haar eigen leven en op de scheiding van haar eerste man, de journalist Lindsay Parrott (in totaal zou ze vier keer scheiden). Ex-vrouw was, mede door het autobiografische gehalte, bij verschijning meteen een sensatie – het boek verkocht 100.000 exemplaren in het eerste jaar en maakte Ursula Parrott in een klap zowel rijk als beroemd. Een ex-vrouw was een nieuw verschijnsel, iedereen wilde weten hoe dat er nou precies uitzag, scheiden. Ex-vrouw werd verfilmd als The Divorcee – met Norma Shearer in de hoofdrol, die met de film haar enige Oscar won – en Parrott ging vaker voor Hollywood schrijven. Daarnaast publiceerde ze in damesbladen, die haar fortuinen betaalden voor een verhaal. In haar nieuwe biografie, Becoming the Ex-Wife. The Unconventional Life and Forgotten Writings of Ursula Parrott, schrijft Marsha Gordon dat Parrott op het hoogtepunt van haar roem het equivalent van anderhalf miljoen euro per jaar (!) bij elkaar schreef. Maar Gordon documenteert ook hoe Parrott door haar extravagante levensstijl en haar steeds ernstiger wordende alcoholisme het voor elkaar kreeg om al haar geld over de balk te smijten en voortdurend torenhoge schulden op te bouwen. Haar leven eindigde, na een serie steeds gênantere schandalen in diepe armoede en totale vergetelheid.

Gordon kon, zelfs na grondig zoeken, geen enkele necrologie van Parrott vinden. Ook Parrotts werk verdween van het literaire toneel, werd afgeserveerd als triviaal en sentimenteel, ‘vrouwenliteratuur’. Geheel ten onrechte, toont ook de levendige vertaling van Lisette Graswinckel. Ex-vrouw is een roman die het net zo goed verdient als een tijdloze klassieker te worden gezien als Gershwins Rhapsody in Blue.

Lees ook

Gershwin gaf muziek terug

Gershwin gaf muziek terug


Waarom de dreiging van oorlog nooit verdwijnt

Het pamflet werd destijds ook in het Nederlands vertaald. In Waarom oorlog? (1933) legde de ene grote geest (Albert Einstein) de andere (Sigmund Freud) de moeder van alle grote kwesties voor: ‘Is er een manier om de mensheid te verlossen van dreiging van oorlog?’ Einstein had gehoopt dat Freud het verlossende woord zou spreken, eens en voor altijd zou aangeven wat de weg naar een wereld zonder oorlog zou zijn. Maar hij werd teleurgesteld. Freud antwoordde hem dat geweld overal in het dierenrijk voorkwam, de mensheid inbegrepen, en het zou een onmogelijke opgave zijn de neiging tot geweld en vernietiging de kop in te drukken. Jammer, maar helaas.

Dat had allemaal te maken met wat Freud de doodsdrift noemde, de psychologische aandrang om kapot te maken die in ieder levend wezen aanwezig zou zijn. En trouwens, waarom zou je er wakker van liggen, vroeg Freud zich af: ‘Waarom protesteren wij, u en ik en zoveel anderen, zo heftig tegen de oorlog en waarom aanvaarden wij hem niet als een van de pijnlijke, onaangename kanten van het leven? Oorlog is toch zoiets als een natuurverschijnsel, heeft een biologische functie en is praktisch bijna onvermijdelijk.’

Doodsdrift is niet langer een levend begrip, maar oorlog is er nog altijd – net als de vraag of er ooit een wereld zonder oorlog zal zijn. Op dit moment is die vraag doortrokken van angst en onzekerheid. De eenentwintigste eeuw kende tot dusver talloze gewapende conflicten, maar je kunt stellen dat het de invasie van Oekraïne door Rusland, in 2022, is geweest die bij veel mensen het besef heeft doen indalen dat we misschien toch niet langzaam maar zeker op weg zijn naar de wereldvrede. Nog in 2019 publiceerde de Amerikaanse politiek wetenschapper Michael Mousseau een artikel met de veelbelovende titel: ‘The End of War: How a Robust Marketplace and Liberal Hegemony are Leading to a Perpetual World Peace’, een typisch voorbeeld van het even optimistische als naïeve mensbeeld dat de hoogtijjaren van het neoliberalisme kenmerkte.

Wandel durch Handel?

De stelligheid van deze Mousseau ademde niet alleen de tijdgeest, hij borduurde voort op het oude verlichtingsidee van le doux commerce, dat ervan uitging dat wanneer mensen handel met elkaar drijven, ze niet langer geneigd zijn elkaar de hersens in te slaan. In onze tijd leefde die overtuiging voort in de zelfgenoegzame frase Wandel durch Handel, waarvan de gasleidingen Nordstream 1 en 2 het symbool waren. Door handel zou Poetin zijn autocratische en agressieve aanvechtingen wel in toom houden. In werkelijkheid gaven de westerse handelsbelangen Poetin het idee dat hij kon doen wat hij wilde.

Dat we opnieuw moeten wennen aan het idee dat oorlog geen achterhaald begrip is, heeft de vooraanstaande Britse historicus Richard Overy ertoe gebracht ver buiten zijn gebruikelijke terrein te treden – de geschiedenis van de twintigste-eeuwse gewelddadige conflicten – en een poging te wagen om alsnog een antwoord te vinden op de vraag van Einstein aan Freud. Waar komt het fenomeen oorlog vandaan en is er een reële kans dat we ooit zullen leven in een wereld zonder oorlog?

In Why War? is Overy vooral de historicus die de discussies over het onderwerp tot dusver samenvat. Niet alleen de oorlog heeft een lange geschiedenis, ook de verklaringen voor onze oorlogszucht. Hij onderzoekt met veel kennis van zaken de beweringen en theorieën over wat mensen tot oorlogsvoering drijft en plaatst er zijn eigen droog-ironische kanttekeningen bij.

In het eerste deel houdt hij biologische, psychologische, antropologische en ecologische verklaringen tegen het licht. Daar draait het vooral om hete hangijzers als de vraag of oorlog voeren in onze genen zit, of juist veel meer cultureel is bepaald, zodat we er ook weer van af kunnen komen, zoals de beroemde antropoloog Margaret Mead bijvoorbeeld dacht.

Dat is zeer twijfelachtig. Met veel huiveringwekkende archeologische voorbeelden (massaslachtingen, onthoofdingen, ingeslagen schedels, verminkte vrouwen- en kinderlichamen) laat Overy zien dat uitbarstingen van groepsgeweld al voorkwamen voordat de mens zich blijvend in gemeenschappen ging organiseren. Hij rekent af met het ‘positieve mensbeeld’, dat de mens een in beginsel vredelievend wezen zou zijn, dat louter door externe factoren of door aangeleerd gedrag tot agressief groepsgedrag vervalt. We zouden het graag willen, maar de feiten, in zover ze zijn te achterhalen, geven er bar weinig aanleiding toe. Hoewel bewijzen van het tegenovergestelde op basis van archeologische vondsten vaak speculatief zijn en op vele manieren te interpreteren, is er volgens Overy genoeg aanleiding om te aanvaarden – zoals Freud deed – dat oorlog en de mens al vanaf het vroegste begin ter tijden een innige relatie onderhielden.

Gemutileerde skeletten

Het is een fel omstreden terrein waarop Overy zich begeeft, dat bovendien buiten zijn erkende expertise ligt. Vandaar wellicht dat hij met een overdaad aan feiten aankomt om zijn afwegingen van context te voorzien. De lezer krijgt de ene na de andere archeologische opgraving met gemutileerde skeletten te verstouwen. Het komt de leesbaarheid niet ten goede.

In het tweede deel van zijn boek lijkt hij zich als historicus meer thuis te voelen. Daarin onderzoekt hij de motieven van de mens om ten strijde te trekken. Dat kan zijn vanwege schaarste, vanwege religieuze motieven, uit machtsbelustheid (denk aan Napoleon) of om af te rekenen met dreigingen van buitenaf. Die categorieën, zegt Overy, zijn niet keurig van elkaar te scheiden. Je kunt oorlog voeren uit naam van God en tegelijkertijd uit zijn op grondstoffen. Maar het idee dat het ene (religie) altijd een voorwendsel voor het andere (bezitsdrang) is, wordt door Overy verworpen. Dat iedere religieuze of ideologische impuls achter collectieve agressie kan worden teruggebracht tot zuiver materialistische motieven, getuigt volgens hem van een al te rationele ‘moderne’ blik. Mensen trekken wel degelijk ten strijde vanwege hun geloof of ideologie, ook in de moderne tijd. We zijn er niet meer aan gewend, dus zoeken we naar de ‘echte’ motieven.

De veelheid van wetenschappelijke verklaringen voor het fenomeen oorlog, zegt Overy aan het einde van zijn uitputtende tour d’ horizon, leidt gemakkelijk tot de conclusie dat eruit deze ‘messy cocktails of ideas’ geen coherente verklaring voor het fenomeen oorlog te destilleren valt. Daar is hij het niet mee eens. Dat er geen eenduidig antwoord op de vraag van Einstein te geven is, is volgens hem juist onthullend. Het wil alleen maar zeggen dat alle elementen die Overy afgaat in zijn onderzoek een rol spelen, per geval wisselend in de mate waarin.

De ene oorlog is de andere niet, je kunt niet een enkele verklaring voor alle vormen van collectief geweld vinden. Dat wil niet zeggen dat de oorzaken van elk gewapend conflict niet te analyseren zijn. ‘In de meeste gevallen van oorlogen in de oudheid en in de moderne tijd is het mogelijk het overheersende motief aan te wijzen.’

Bovendien geeft dat samenspel van factoren eens te meer aan dat oorlog in de geschiedenis der mensheid geen aberratie is, ‘maar integraal deel uitmaakt van het lange verhaal van de mens’. De aard van de oorlog zal veranderen, zegt Overy – kijk bijvoorbeeld naar de huidige cyberwar van Rusland tegen het Westen. Maar dat oorlog in de toekomst zal verdwijnen is wensdenken.

Lees ook

Panische diplomatie leidde tot uitbreken van WO II


Was schrijver J.J. Voskuil maar wat vaker uit de sleur van zijn kantoorleven gehaald

Hij studeerde, trad met gepaste tegenzin in dienst van het Meertens-instituut, publiceerde vervolgens een heel dikke roman waarin hij nauwgezet zijn studietijd had gedocumenteerd (Bij nader inzien), werkte intussen gewoon door bij dat Meertens-instituut, ging eind jaren tachtig met pensioen en nam vervolgens, nadat pas goed en wel tot hem was doorgedrongen hoe overbodig zijn werk als volkskundige was geweest en hoe snel ze hem daar al waren vergeten, wraak op die vernederende periode door de omvangrijke romancyclus Het Bureau te publiceren.

Wie net als ik dacht dat dit in een notendop de levensloop van J.J. Voskuil was loopt op pagina 266 van Uitzicht op geluk, het vierde dagboekdeel van de schrijver, tegen een verrassing aan. Want wat staat daar, op zaterdag 23 november 1974? ‘Aan tafel bij Jan en Nomi zei ik zonder veel aanleiding dat ik eindelijk een idee had hoe ik een boek over het Bureau zou moeten schrijven.’ Op die opmerking mag dan aan tafel ‘niemand gereageerd’ hebben, zoals Voskuil daarna schrijft, feit blijft dat hij dus al ruim vóór dat wrokkige pensioen rondliep met het plan om zijn werk in een roman te vatten. Het Bureau blijft de wraakexercitie die het was, het wordt wel opeens een wraakexercitie met voorbedachte rade.

Het zet je aan het denken over de vraag hoezeer Voskuil schrijver was. Geen schrijver van wetenschappelijke artikelen over de Nederlandse cultuur, maar een echte schrijver, een particuliere, iemand die bij alles wat hij doet of meemaakt loert op een mogelijkheid om er in de toekomst literatuur van te kunnen maken. Het zou ook veel van de levenspassiviteit kunnen verklaren die je in Uitzicht op geluk aantreft: zou het niet zo kunnen zijn dat hij in totaal dertig jaar met aversie op het Meertens-instituut bleef hangen omdat hij wist dat het wel degelijk ergens toe diende, ergens toe zou gaan dienen, namelijk het schrijven van die roman?

Wie weet zal Voskuils toekomstige biograaf een ander licht op dit vraagstuk werpen, maar wie Uitzicht op geluk leest en ook het tweede en derde dagboekdeel reeds las, blijft zich verbazen dat Voskuil heel veel in zijn dagboek noteerde, maar het daarbij nooit heeft over mogelijkheden om zijn leven over een andere boeg te gooien. In dit laatste dagboekdeel spendeert hij bijvoorbeeld liefst 320 dagboekpagina’s aan een halfjaar tijd, maar noteert daarin nooit: ik zou dit of dat kunnen doen om op een andere manier in mijn levensonderhoud te voorzien.

Nederlands elftal

Bij vlagen – want er zit ook weer erg veel diagonaal te lezen vulling in – is dit dagboekdeel (er zullen hierna nog drie delen volgen) van een uitstekende kwaliteit. Zo is het bijvoorbeeld een heel goed idee van de bezorgers geweest om dit deel te laten beginnen in de zomer van 1974: zo sleuren Voskuils chagrijnige opmerkingen over de verrichtingen van het Nederlands elftal op het WK voetbal je meteen het boek in. Maar de echte hoogtepunten zijn die waarin de schrijver uit zijn kantoorroutine wordt getrokken en zich geconfronteerd ziet met grotere problemen dan de muggen die hem ’s nachts wakker houden of het failliet van een drankenhandel die hem nog een paar flessen wijn schuldig is.

Zo overlijdt zijn vader in dit deel en krijgen we niet alleen het ziekbed mee, maar ook de afhandeling van dit overlijden, inclusief de gênante afwikkeling van de nalatenschap en de uitvaart, plus nog een bezoek van de oude Drees. Het aangrijpendst is echter het verslag van de reis die Voskuil in de herfst van 1974 voor zijn werk naar Oost-Europa maakte. Met de trein door Duitsland en Oostenrijk, om uiteindelijk in Boedapest met andere volkenkundigen van gedachten te wisselen over onderwerpen die veel andere genodigden na aan het hart lijken te liggen, maar die Voskuil koud laten.

Het is een verzenuwd, maar ontzettend geestig verslag en het gedonder begint eigenlijk al meteen in de trein. In Wenen wordt een tussenstop voor de nacht gemaakt. ‘Regen toen ik in het pikkedonker in Wenen aankwam, laat in de avond, een stil station waar alles gesloten was. Een licht gevoel van paniek maakte zich van mij meester. Zonder nadenken rende ik door een zijuitgang naar buiten, een doodstille straat in, een klein plantsoen, donkere huizen, en op de hoek van de straat een volumineuze hoer.’

Lees ook

Waarom J.J. Voskuil geen kruidenboer in Frankrijk werd

J.J. Voskuil in 1985.

Graag ook uw aandacht voor Voskuils zoektocht in Boedapest naar een speciale schapenmelkkaas, waar hij alleen maar achteraan zit omdat kennissen in Nederland tegen hem hebben gezegd dat hij zonder niet terug hoeft te komen. Het zijn van dit soort momenten waarop je stiekem gaat denken dat het misschien wel een zegen was geweest als deze schrijver wat vaker onder druk zou zijn gezet. Hij is de onbetwiste chroniqueur van de sleur en de overbodigheid, maar wat zou een stap uit die routineuze wereld een schrijfkracht bij hem hebben losgewoeld. Tot slot: wat hebben Thomas van Grafhorst, Detlev van Heest en Mirjam Lucassen, de bezorgers van de dagboeken, een prestatie geleverd. De voetnoten geven er blijk van hoe werkelijk onvoorstelbaar het is wat zij allemaal hebben weten te checken.


Historische romans gaan ook altijd over nu – maar liever niet te opzichtig

‘De mensen willen wel luisteren’, zegt de man die dagelijks op een kistje klimt om op straathoeken en pleinen de waarheid de wereld in te schreeuwen, ‘maar ze denken dat ze als ze te dichtbij komen iets moeten waarop ze niet zijn voorbereid, wat natuurlijk ook zo is, want we moeten in ons leven voortdurend van alles waarop we niet zijn voorbereid, op het hele leven zijn we niet voorbereid, jongen, elk stadium ervan betreedt de mens als een nieuweling en alle tijden zijn onzeker.’

Ha, daar hebben we ’m, de titel van de nieuwe roman van Joke van Leeuwen, Alle tijden zijn onzeker. De man, Gaston, geeft het zinnetje weinig nadruk, want hij presenteert zijn bestaansrecht als doemprediker allerminst onzeker: ‘Daarom is er de zekerheid van wat ik weet dat zeker is.’

Zo zeker weet de lezer dat nog niet. Gaston zegt dat hel en verdoemenis aanstaande zijn, voor de mensenmassa’s die als makke schapen achter de voortschrijdende moderniteit aanlopen, gretig naar nieuwe kennis, naar technologische ontwikkeling. Al heet dat in Gastons tijd nog geen ‘technologie’. Die nieuwerwetsigheden zijn elektriciteit, vaccinatie (wat dan nog ‘variolatie’ heet), ballonvaart. We bevinden ons in ‘die ene hoofdstad waar de rivier als een kromme ruggengraat doorheen stroomt’, Parijs, en het is 1783. Dus met de kennis van nu kunnen we Gastons doem debunken, in zoverre dat de gloednieuwe bliksemafleiders heus niet zorgden voor aardbevingen. Tegelijk herkennen we ook wel zijn angst voor het onbekende, de drang om het oncontroleerbare in te tomen – ook al weten wij dat die angst onterecht is, of die drang vergeefs.

Zo werkt de historische roman: hij gaat over het verleden én het heden, omdat het beschreven verleden onvermijdelijk geïnjecteerd wordt met de kennis van nu. De roman is immers nu geschreven en wordt nu gelezen, dus met kennis van hoe het afliep, hoe het echt zat. Maar tegelijk willen wij dat juist liever niet weten: wie een historische roman leest, wenst ook ondergedompeld te worden in dat verleden, zónder de toekomst te kennen. Die kenden de personages immers ook niet. Dus als ons heden te nadrukkelijk in het verhaal aanwezig is, voelen zij onecht, of ontstaat er te veel afstand om werkelijk met ze mee te voelen.

Het is een balanceeract. Of misschien moeten we het anders stellen: waarom lezen we een historische roman? Vanwege het verleden, vanwege het heden, of iets daartussenin: vanwege wat het verleden ons over het heden kan vertellen?

Susan Sontag

Arthur Japin wil iets zeggen over het verleden, zou je zeggen. Want hij schrijft boeken op basis van biografische feiten, van balletdanser Vaslav Nijinski, kunstschilder Edgar Degas, zangeres Anna Witsen. En zijn nieuwe roman, Het Stravinsky-spel, gaat over Susan Sontag, de Amerikaanse schrijver en denker, van wie Japins partner Benjamin Moser een geprezen biografie schreef. Waarom dan nog een roman, kun je je afvragen, waarom dan nog ‘een fictief verhaal’, zoals Japin in het nawoord benadrukt?

Omdat Sontag hier de Japin-behandeling krijgt, is het korte antwoord – en een langer antwoord geeft Japin zelf in zijn uitgebreide nawoord. Het Stravinsky-spel beschrijft de episode uit Sontags leven in Sarajevo, waar zij als zestigplusser een paar maanden verbleef. Het was 1993, oorlog, en zij zette een driest en opmerkelijk project op touw. In de belegerde stad vol getraumatiseerde mensen repeteerde zij met een groep acteurs voor een uitvoering van Becketts Wachten op Godot en bracht die op het toneel, bij wijze van culturele ontsnapping aan de grimmige realiteit. Voor de spelers, voor het publiek: regisseur Sontag gaf haar tijd en energie aan hen, ‘met gevaar voor eigen leven’, schrijft Japin. Het leek daar wel ‘ineens haar tweede natuur om er voor anderen te zijn’.

Zo stond Sontag niet bekend. Er bestaan ‘nogal wat anekdotes over hoe lastig zij kon zijn, egocentrisch, ontoegankelijk of kortaf’, en ‘hoe onnodig bot, bruusk en onaardig zij kon zijn’, schrijft Japin. Maar daartegenover plaatst de romancier haar ‘Stravinsky-spel’: Sontag fantaseerde er als jongeling al over hoeveel jaren van haar leven zij bereid zou zijn op te offeren, als ze daarmee een genie als Stravinsky (die ze als oude man een uitvoering van zijn eigen muziek zag bijwonen in Los Angeles) meer tijd van leven kon geven. Naast al haar welbekende egoïstische geldingsdrang dreef het verlangen om zich ‘op welke manier dan ook voor anderen nuttig te maken’ haar dus óók, zo wil Japin ons leren, bij monde van zijn verteller, haar (fictieve) vriend Cody, die dat verlangen met haar deelt.

Het probleem is: door Sontag in Het Stravinsky-spel primair neer te zetten als de toch-ook-best-sympathieke engel in Sarajevo, iemand die kan bewonderen en zich kan wegcijferen, maakt Japin alsnog een flat character van haar, eenzijdig en weinig gelaagd. Want verteller Cody kan wel benoemen dat Susan de reputatie had ‘ook gevaarlijk harteloos en ongeïnteresseerd te kunnen zijn, snel aangebrand en dan onnodig beledigend of ronduit bot en wreed’, maar dat krijgen we in de roman vrijwel niet te zien. Scènes waarin we Sontag zich onsympathiek zien gedragen (show, don’t tell!), hadden meer indruk gemaakt. Japins manier van vertellen, in analyses en niet in anekdotes, werkt de levendigheid tegen. ‘De oppervlakkigheid van de mensen had haar benauwd’ in het Arizona van haar jeugd, stelt Cody. Maar bewijzen, in de vorm van een scène, levert Japin te weinig.

Het Stravinsky-spel moet je dus niet lezen voor een veelzijdig beeld van het verleden, maar voor Japins benadering ervan. Hij voegt haar in zijn eigen troep van ‘geminachten, onbegrepenen, buitenstaanders, andersdenkenden, andersgekleurden, andersgeaarden’, zoals redacteur Peter Nijssen de Japin-personages opsomde in het nawoord bij de oeuvrecatalogus Mijn verzonnen familie (2022). De nieuwe roman beoogt dan ook ‘geen waarheidsgetrouwe weergave te zijn’, staat nota bene in het colofon, alsof dat een juridische bijsluiter betreft. Wonderlijk, in een roman, maar ja: wie met de geschiedenis speelt, heeft kennelijk toch iets uit te leggen. De historische figuur Sontag trekt dan ook de meeste aandacht in de roman; de verhaallijn van Cody, die haar in Sarajevo komt helpen omdat hij thuis iets te ontvluchten heeft (namelijk, als homoseksuele man, de aidsepidemie), weet toch nooit evenveel interesse te wekken. Zijn verhaal sluit niet écht aan bij het thema van de roman, namelijk Sontags opofferingsgezindheid.

Marie Antoinette

Ook in Joke van Leeuwens Alle tijden zijn onzeker gaat het over een historische figuur, de Franse koningin Marie Antoinette, vanwege haar Oostenrijkse afkomst ‘de Buitenlandse’ genoemd. Maar zij is niet belangrijker dan de andere (hoofd)personages: de vrolijke uitvinder Vince en zijn vrouw Marie, en de doemprediker Gaston en diens ‘discipel’ Pierre. Gewone mensen, die in de schaduw van de geschiedenis verdwenen zijn, krijgen de meeste ruimte in deze roman, zoals ook centraal op het omslag de onooglijke figuren staan die bijna wegvielen in de duistere marge van een schilderij van Jean-Honoré Fragonard. Dat herinnert aan Van Leeuwens bekroonde roman Feest van het begin (2012), die zich afspeelde in het Parijs van een paar jaar later, waar de Franse Revolutie was uitgebroken.

Destijds moest je dat grote verhaal als lezer min of meer zelf bij de beschreven kleine levens denken – en dat was een kwaliteit. Ook nu blinkt Van Leeuwen uit in levendigheid en details: ze schetst haar Parijs joyeus, of het nu gaat om een dranklokaal in de ochtend (‘Binnen zit de papegaai te zwijgen’), of om iemand met ‘een decolleté als een braakliggend veld’. Haar taal versterkt telkens de verwondering die zo past bij de karakteristieke Van Leeuwen-personages, buitenbeentjes die het vermogen hebben om met een lichte verbazing te kijken naar de wereld om hen heen – maar aan de greep ervan ook niet echt kunnen ontsnappen.

Want die omringende wereld en de tijd, de tijdgeest misschien, laten hun invloed gelden. Ditmaal springen de grotere verhalen wat meer in het oog – vooral omdat de parallellen tussen het Parijs en toen en de wereld van nu sterk aanwezig zijn. Vaccinatie: de een prijst de wonderen van de techniek, de ander voelt scepsis. Het succes van propaganda en leugens: angst verblindt en spektakel sells, dus de menigte laat zich bedotten. De mening van de menigte en wat die kan veroorzaken: daar heeft de (buitenlandse!) koningin, levend in een etalage, onder te lijden. Sowieso vormen de gevaren van menigtes, waar er in de roman vele van opduiken, een duidelijk motief. Het zijn allemaal fenomenen die bekend voelen. Alle tijden zijn onzeker, immers.

Van Leeuwen heeft dus iets te zeggen, over de kolkende massa’s waarin je als individu verdrukt kunt raken, als je niet oppast. Daarmee lijkt het zwaartepunt van haar historische roman toch in ons heden te liggen, ook omdat de parallellen met het heden de meest overtuigende verbindingslijnen zijn tussen de verschillende verhalen en personages. Die parallellen wil Van Leeuwen met haar verhaal tonen, en dat ligt er soms net te dik bovenop, zoals wanneer de volksjongen Pierre huivert ‘van het besef hoeveel macht men heeft over wie is uitgeschakeld’ en daarmee vooral Van Leeuwens sociale analyse debiteert.

Zijn verhaal gaat dan vooral over ons – en weg is de onderdompeling, in het verhaal, in het verleden. Dat is vermoedelijk precies wat deze historische roman over verleden én heden beoogt, maar het wringt wel.

Lees ook

Wie is hier het slachtoffer? Joke van Leeuwen schrijft knap fijnzinnig over ‘gaslighting’

Wie is hier het slachtoffer? Joke van Leeuwen schrijft knap fijnzinnig over ‘gaslighting’


Viktor lijkt lange tijd een normaal mens, tot het bergafwaarts gaat

Alweer een roman over een aftakelende vader en zijn volwassen kind dat voor hem moet zorgen, en hoe de rollen dan omdraaien? In Vlees en bloed, de tweede roman van Vincent Kortmann (1975), gaat een pas gescheiden zoon bij zijn oude vader inwonen, jawel. En de vader krijgt een hersenbloeding, zeker. Maar er is niets voorspelbaar of saai aan dit boek.

Het lijkt een licht en toegankelijk verhaal. Kortmann legt je in de luren met een prettig laconieke verteltrant vol geestige terzijdes. Vanuit de zoon, Viktor, krijg je een klein jaar aan belevenissen voorgeschoteld: zijn worsteling om overeind te blijven, maar luchtig verteld dus. In de eerste zin slaat Viktor de achterklep van de auto dicht om weg te gaan bij zijn vrouw, Mischa: ‘Dan ga ik maar […] Als er iets is… Mischa knikte. Alles gebeurt met een reden, vervolgde ik. Het is niet alleen het einde, maar ook een nieuw begin. Dat is mooi gezegd. Ik wist dat ze dat mooi zou vinden. Mischa was dol op platitudes.’

Tussen die twee is het wel op, zoveel is duidelijk. Terug naar het ouderlijk huis dus, waar vader Leo alleen woont sinds het verscheiden van moeder. Hij is sneu en eenzaam zeker? Nee. Leo blijkt niet zieltogend, maar levenslustig. Hij heeft zich na zijn pensioen omgeschoold tot worstenmaker. Zijn worsten zijn in heel Haarlem, waar het boek zich afspeelt, wereldberoemd. In zijn garage vult hij fluitend darmen, daarnaast heeft hij een vriendin, of nee: huurt hij wekelijks een gezelschapsdame, en hij verzamelt nog wijn ook. Gaandeweg blijkt niet déze vader-zoonverhouding het probleem in het boek.

Rap bergafwaarts

Viktor, de verteller, lijkt lange tijd een normaal mens te zijn. Het komt wel goed met dat opkrabbelen van hem, denk je. Hij heeft een leuke baan bij een veilinghuis en een goede verstandhouding met baas Bob, een extra vaderfiguur, die net als de echte vader blijmoedig doet waar hij zin in heeft. Zoals in de vakantie rondlopen in een zijden tuniek in plaats van in een zwembroek, met zijn grote, roze Barbapapa-lijf, om maar iets te noemen. Het is dit soort vrolijke details dat maakt dat je over de oprukkende ontsporing van hoofdpersoon Viktor heen leest. Het gaat rap bergafwaarts met hem. Je staat erbij en kijkt ernaar, als het ware, en nog heb je het nauwelijks door. Dat is knap, geraffineerd.

Uiteindelijk gaat Vlees en bloed wel degelijk over een vader-zoonverhouding. Viktor verwekte zelf met de nodige moeite een kind, zo blijkt uit flashbacks:

‘Zij op haar rug, ik erboven…

O ja, onderbroek uit, benen uit elkaar…

O nee, niet nat genoeg…

Nog een beetje voorspel…

(Vreemd woord eigenlijk voorspel…)

Niet stijf genoeg…

Laat mij maar even…’

Dit, het onder elkaar zetten van zinnetjes, komt vaak voor in hedendaags proza. Vaak is dat puur pretentieus. Maar hier werkt het. Je voelt het ontluisterende ongemak, het haperen, het stokken. Wranger dan dit wordt het niet.

Viktor en zijn vrouw kregen, zo blijkt, na een hoop van dit gedoe wel een kind, maar dat kwam veel te vroeg. Zoontje Jip was niet levensvatbaar, een mini-jongetje, dat ‘net op een A4’tje’ paste en amper een kilo woog. Heel even leefde hij, op de blote borst van zijn vader: ‘[I]k herinnerde me het gevoel toen de verpleegkundige Jip weer van me wegnam, alsof er huishoudfolie van een stuk jonge kaas werd getrokken.’ Na zijn zoon raakte Viktor onherroepelijk zijn vrouw kwijt. En dan, jawel, toch ook die vader, en uiteindelijk, zoals het naargeestige einde van de roman duidelijk maakt, vooral zichzelf.


De voorouders die hem rijk maakten plunderden de aarde – en dat drukt zwaar op hem

Op een dag verkoopt de schatrijke veertiger Gil zijn loft in Manhattan, loopt in vijf maanden tijd van New York naar Arizona en betrekt daar een huis zo immens dat hij het in gedachten ‘het kasteel’ noemt. Wat doet Gil vervolgens in Arizona? Hetzelfde als in New York: niks.

Nou ja, niet helemaal niks. Hij doet vrijwilligerswerk, maakt kennis met de buren en helpt hen zoveel hij kan. Hij voelt zich zo vreselijk schuldig over zijn rijkdom, een erfenis van zijn grootouders die hij draagt als ‘een mantel van schaamte’, dat hij zijn hele leven bezig is met boete doen voor deze financiële oerzonde. Hij helpt de buurvrouw door op haar zoon Tom te passen. Hij helpt Tom door hem te beschermen tegen de pestkop die paperclips in zijn nek steekt. Hij helpt de pestkop door hem tegen zijn gewelddadige vader te beschermen, en wanneer blijkt dat deze vader degene is die ’s nachts wilde vogels afslacht, helpt hij de vogels door de vader te confronteren en hem met aangifte te bedreigen.

Vogels zijn belangrijk in Woestijnbergen, de tweede roman van Lydia Millet. Bijna ieder hoofdstuk is naar een vogelsoort vernoemd (de werktitel van het boek was Men of Birds) en gaandeweg speelt de ornithologie een steeds grotere rol in Gils nieuwe leven. Vanuit zijn kasteel bestudeert hij de kwartels, de kolibries, de koekoeken, de gieren, de buizerds en de gouden grondspechten die zijn tuin bezoeken. Millets beschrijvingen van deze dieren zijn prachtig. ‘Het pluimpje hing over hun kopje, tussen hun ogen, en beefde bij het rennen’, schrijft ze over een kwartelfamilie. ‘Daardoor zagen ze eruit als dwaze dandy’s.’

Minder vogels en insecten

Gil identificeert zich met de vele vogels om hem heen: ‘Net als hij waren ze meestal alleen.’ Hun afnemende aantallen trekt hij zich persoonlijk aan. In Woestijnbergen gaat het veel over het milieu, over klimaatverandering, over hetere zomers, minder regen, minder vogels en insecten dan vroeger. De familie van Gil, ‘olie- en gasbaronnen’, heeft hier generaties lang aan bijgedragen: ‘Ze plunderden de aarde en verdienden er heel veel aan.’ Die wetenschap rust zwaar op Gils schouders.

Deze thematiek is niet verrassend in een roman van Lydia Millet (1968), die milieumanagement heeft gestudeerd en werkt bij het Centre for Biological Diversity in Tucson, Arizona. Haar vorige boek, A Children’s Bible (2020, vertaald als De laatste zomer) ging over een ijzingwekkende milieucatastrofe. En net als haar hoofdpersoon houdt Millet van vogels. They’re just evolutionarily sort of perfect beings, zegt ze in een interview in de Los Angeles Times. In hun verscheidenheid staan vogels ook voor biodiversiteit, iets waar Millet zich grote zorgen over maakt.

Net als Gil. Hij maakt zich druk over het feit dat mensen de urgentie niet voelen om in actie te komen. Maar al voelt hij zelf die urgentie wel, ook Gil komt niet echt in beweging. En voor iemand die zich zo’n zorgen maakt over het milieu lijkt het een merkwaardige keuze om in zijn eentje in een paleis in de woestijn te gaan wonen, waar het alleen met airconditioning uit te houden is.

Het boek lijkt Gil vrij te willen pleiten door hem een tragische achtergrond te geven – zijn ouders overleden in een noodlottig ongeluk toen hij klein was, zijn grootmoeder, die daarna voor hem zorgde, was een kille, afstandelijke vrouw, zijn ex was een geldbelust onmens dat het na vijftien jaar uitmaakte via een briefje met als enige boodschap: ‘Ik heb iemand ontmoet.’

Wordt Gil boos? Probeert hij haar terug te winnen? Nee, hij accepteert het gelaten en begint, als gebroken man, aan zijn voettocht naar Arizona. Daar wordt hij, dankzij de vriendelijke buren en zijn liefde voor (onder andere) vogels, weer heel. Maar ook dit is iets wat hem, zoals zijn eerdere tegenspoed, overkomt. Hij worstelt niet met zichzelf, hij komt niet tot diepe inzichten. Aan het eind van het boek is hij dezelfde man als aan het begin, alleen zijn omstandigheden zijn veranderd. Dit maakt Woestijnbergen, ook al is het mooi geschreven, uiteindelijk tot een onbevredigend boek.


Zijn dit pathetische vrouwen, of ligt het aan mij?

Verhalen over vrouwen die het grote ‘hoe het hoort’ afwijzen, die kritiek hebben op ‘acht of negen of tien uur op je benen staan voor een hongerloontje’, die laten zien dat moederschap (of: ouderschap) verschillende vormen kent. Dat een kind dragen misschien niet eens hoeft te betekenen dat je een ouder wordt en dat er, in een ideale wereld, ook ruimte is voor grootse, geile, hevige, twijfelende, sterke, gevoelige vrouwen.

Drie romans bevat De vrouw op de berg, een bundeling geschreven door de Catalaanse dichter en romancier Eva Baltasar. Alle drie zijn het verhalen van vrouwen in eerste persoon. De verhalen over de naamloze vrouwen vertonen behoorlijk wat overlap. Ze beleven de wereld intens, zijn lesbisch, wijzen de (kapitalistische, heteronormatieve) consumptiemaatschappij radicaal af en moeten op de een of andere manier door of langs het al dan niet opgedrongen ouderschap navigeren.

Het idee heeft wel iets. Toch zijn deze romans zó pathetisch dat ik er af en toe van in de lach schoot. Op deze kritiek – ‘vrouw is pathetisch’ – is ook weer het een en ander af te dingen, maar daarover later meer. Eerst de romans.

In de eerste roman, Permafrost (op de shortlist van de Franse Prix Médicis, voor het beste buitenlandse boek in 2020), word je bij binnenkomst bij de kraag gevat door een haast onmatige hoeveelheid metaforen, vergelijkingen en zintuiglijke indrukken. Er ligt een vrouw op een berg, zoiets vermoed je, het is hoog, ‘er hangt een geur als een ijzerwinkel’, we slaan even een zijpad in naar waar vogels kunnen vliegen, in ‘hun eigen laag, tussen die van ons en van onze […] goden. Een bewoonbare leegte op een notenbalk.’

De verteller is er en is er niet, zo beschrijft ze het zelf. ‘Ik adem in, neem bezit van de lucht via mijn bezielde lichaamskanalen.’ Het eerste hoofdstuk is in z’n geheel een metafoor: de vrouw wacht op de dood, niet letterlijk op een berg gelegen, maar überhaupt. Ze is suïcidaal. ‘De dood overvalt je, net als de liefde. Laat het lichaam dus maar overrompeld worden.’

Als lezer die niet vies is van een beetje overdaad begon ik nieuwsgierig. Maar naarmate de roman vorderde (vrouw groeit op, houdt van seks, wil dood, vindt liefde, wijst die af, want ‘alles aan haar riep het leven maar mijn leven riep de dood’) begon me wegens alle vergelijkingen, metaforen, zintuigen, het gebrek aan emotioneel onderscheid tussen de ‘grote’ ervaringen (suïcidepogingen) en ‘kleine’ ervaringen (melk drinken), een intensiteitsmoeheid te overvallen. Dat ligt ook aan het totale gebrek aan relativering, ook al past dat een depressief personage. Een zin als: ‘Ik ben een onvolmaakte vrouw, taai als een wortelstok, stekelig en hinderlijk als een botsplinter tussen je kiezen’, kan ik bijna niet zonder met mijn ogen te rollen lezen.

Wanneer het haar echt te zwaar te moede wordt, zit er maar één ding op: dramatisch masturberen

Een klein moment van verlichting vormt het hoofdstuk waarin de protagonist haar kleinburgerlijke zus met liefdesverdriet troost. Het is even treurig als vermakelijk. De uiterst gezond levende zus heeft een ‘cola-high’ en blijft maar aandringen op een uiteenzetting van wat lesbische seks nu inhoudt.

Scheepskok

En dan volgen er nog twee romans, Boulder (shortlist International Booker Prize 2023) en Mammoet. En daarin is óók alles zo intens! Boulder gaat over een vrouw die werkt als scheepskok (omdat ze te solitair is voor in andere keukens) en trapt ook weer behoorlijk gezwollen af: ‘Pikzwarte ogen van op deze zilte rotsen traag gegroeide stambomen spreken mij van achter hun tafeltje aan. Ze spreken namens alle doden.’ Soms wordt het lachwekkend. De scheepskok verzucht: ‘ik heb al ruim een jaar geen vrouw in mijn armen gehad. Mijn lijf scheldt me uit, eist een ander lichaam om aan te raken en op te geilen, de monsterlijke honger ervan te stillen totdat die ander haar zuiverheid en betovering uitspuwt.’

Enfin, ze wordt verliefd, daar past die pathetiek en overdaad aan gevoelens dan weer wel bij, ze blijft jarenlang samen met haar vrouw. Ze gaan in Reykjavik wonen, waar de protagonist een foodtruck bestiert en eigenlijk al gauw genoeg heeft van dat leven. Zo’n gewoon leven, met gewoon werk, en, de horror, gewoon een kind. Ze wijst alles af en toch blijft ze. Misschien omdat ze geleerd heeft dat het zo moet. Ze verwoest zichzelf: ‘Door mezelf aan te vallen kan ik misschien heftiger en minder nobele aanvallen voorkomen door degene die me het meest na is. De verandering is binnengedrongen als een onervaren snavel die in me poert en me onnodig pijn doet.’

Onervaren snavel? Wat? En door gaat ze, mee naar de zwangerschapsgym van haar partner, ze haat het, samen kinderkleertjes kopen, ze haat het. Ze is een soort sitcomvader, maar dan zonder de lachband. Een eikel. Wanneer het haar echt te zwaar te moede wordt, zit er maar één ding op: dramatisch masturberen. ‘Ik raak mezelf aan waar ik mezelf heb geroepen. Ik ben een winterbloem die zichzelf per ongeluk opent en weer sluit. Elk orgasme een kleine begrafenis.’

Gekooid dier

In Mammoet treffen we, heel fijn, een personage dat wél iets lijkt te willen. Een kind! Ze is vierentwintig en geeft een groot feest wanneer ze ovuleert, dan kan ze een man uitzoeken om haar te bevruchten. Zwanger worden lukt niet, haar stadsappartement wordt haar steeds benauwder. Uiteraard is ze ‘een gekooid dier’, op dat punt van haar leven. Ze doet onderzoek naar demografie en levensduur, ondervraagt daar ouderen in tehuizen voor: ‘Een heel leven in één Excel-sheet samenvatten vond ik misdadig. Ik had een hekel aan mijn gereedschap, de gespecialiseerde bijl waarmee ik op herinneringen en gevoelens inhakte […]’. Maar: ze handelt! Ze omarmt haar buitenstaanderschap, verhuist naar een verlaten oord waar haar enige buurman een heerlijk beschreven vieze herder is die ze na een tijdje tegen betaling seksuele diensten gaat verlenen. Toch is ook hier iedere beleving intens en dramatisch. Een autorit (‘ik vervloek de hele wereld’), een boswandeling (‘Het [bos] laat me om mijn as draaien tot ik duizelig ben, spoort me aan om het op een lopen te zetten, krabt me, laat me struikelen’), een nieuw huis bekijken (‘Dit hier is immens. Deze plek hierboven bereiken is een gigantische palmboom beklimmen, toetreden tot de onmetelijkheid’), in bad gaan (‘Ooh. Oh, oh, ooh’).

Hoe vaak krijg je als vrouw met een mening, een pen, een stem, niet over je heen dat je ‘intens’ bent?

Ik kón niet meer, toen ik alle drie de boeken uit had. Maar ik was ook in de war, want zoals ik al schreef: mijn kritiek op het pathos is in dezen niet geheel ongevaarlijk. Hoe vaak krijg je als vrouw met een mening, een pen, een stem, niet over je heen dat je ‘intens’ bent? Waarom worden vrouwen ongeldig verklaard door ze in debatten ‘emotioneel’ te noemen?

Etiket ‘pathetisch’

Ik gebruik de woorden die tegen mij en vele anderen gebruikt worden in deze bespreking zelf ook: dramatisch, pathetisch, hevig, onmatig.

Iemand die daar interessant over heeft geschreven is schrijver, dichter en activist Eileen Myles (1948). In de bloemlezing Pathetic Literature, met andermans teksten die zij het (geuzen)etiket ‘pathetisch’ opplakt, breekt Myles in de inleiding een lans voor de pathetiek en geeft het voorbeeld van een vrouw (Cindy Sheehan) die wegens haar protest tegen de Irak-oorlog pathetisch werd genoemd door een conservatieve commentator. ‘Cindy Sheehan nam meer ruimte in dan ze verdiende. En dat is het aspect van pathetiek waarin ik geïnteresseerd ben. De handeling van net iets meer of net iets minder nemen. Het is de kern van politieke betekenisgeving.’

Nu heeft ‘pathetiek’ in het Engels een net andere betekenis dan in het Nederlands: Van Dale noemt pathos ‘hoogdravendheid’, ‘gezwollenheid’, in het Engels gaat het meer om smart, melancholie of juist absurditeit. Ik denk dat wat die twee betekenissen met elkaar verbindt precies datgene is waar Myles over schrijft: iets wat over zijn eigen randen golft, te veel is, te luid, te groot.

Jaagt het me angst aan, Baltasars pathetiek? Ben ik bang ermee geassocieerd te worden? Met de hoogdravendheid? Het innemen van meer ruimte dan gewenst? Terwijl ik dit opschrijf, vrees ik al het verwijt geen universele, objectieve mening te verkondigen, maar een labiele wijfjesrecensie te hebben geschreven. En misschien komt dat doordat ik ergens het dwaze idee opliep dat emoties van vrouwen inderdaad per definitie nogal overdreven en veelal hinderlijk zijn.

Maar als ik dat gegeven zo goed als het me lukt wegstreep – luisterend naar Myles – blijft er toch nog iets anders over. Mijn ergernis over deze romans zit hem niet louter in het drama, het pathos, maar ook in de uitvoering; in zinnen als uit een tienerdagboek, vol afgezaagde beelden (dat gekooide dier!) en onbegrijpelijke vergelijkingen (die onervaren snavel!).

De drie romans in De vrouw op de berg verdrinken in zichzelf, worden verpletterd onder hun eigen galmende taalgebruik. Wat ook niet helpt, is de bundeling. De lezer die op die manier verleid wordt de romans direct achter elkaar te lezen, loopt het risico in dezelfde overdaad kopje onder te gaan. Althans, dat gebeurde deze lezer, die allerminst beweert universeel en objectief te zijn, en daarom, heel pathetisch, zichzelf de bespreking in schreef.


Wat een kaskraker kan leren over vrijheid en individualisme

‘Ooit, over decennia, zal Flodder gezien worden als de scherpste politieke film uit de Nederlandse jaren tachtig.’ Je moet dat maar durven opschrijven, maar filmmaker en filosoof Jurriën Rood doet het. Want Flodder, zo schrijft hij in zijn boek Film en filosofie, ‘laat haarscherp en geestig zien hoe vrijheid in ons land ervoor stond in [die] open en permissieve jaren’. En waartoe dat geleid heeft, kun je eraan toevoegen. Rood is daar niet optimistisch over.

Waarom Flodder? Omdat een film beter dan theoretische traktaten laat zien wat grote woorden als ‘vrijheid’ en ‘individualisme’ in de praktijk betekenen, betoogt Rood in zijn boek, dat voluit Film en filosofie beantwoorden grote levensvragen heet. ‘Is geld goed voor je?’ is zo’n levensvraag, net als ‘Is het erg om alleen te zijn?’, ‘Is geluk voor mij weggelegd?’ en de ultieme hoofdbreker: ‘Waarom leven wij?’ Bij de beantwoording van die vragen slalomt Rood voortdurend tussen film en filosofie heen en weer.

Dat leidt tot charmante beschouwingen met af en toe een vleug van wijsheid, dieper dan het gemiddelde gesprek-na-de-bioscoop, maar vlot genoeg voor wie Heidegger nog niet helemaal achter de kiezen heeft. Ergens tussen David Gilmours boek De filmclub (gesprekken met zijn tienerzoon) en de academische bundel Denkbeelden van het Leuvense Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in. En met een interessante vraag als ondertoon: waaróm zouden film en filosofie elkaar eigenlijk nodig hebben?

Of beter gezegd: wat is er mis met de gedachte dat film je concrete problemen voorschotelt waarop de filosofische beschouwing dan een diepzinnig antwoord geeft? Omdat de praktijk zich vaak tegen die diepzinnigheid verzet, antwoordt Rood. ‘De omgang met seks valt ons zwaar, nog steeds, in weerwil van alle seksuele bevrijding’, schrijft hij in het hoofdstuk ‘Is seks echt zo belangrijk’. Dat geldt ook voor al het getheoretiseer daarover. Film kan die weerbarstigheid haarscherp laten zien.

Omgekeerd is film alleen een povere leermeester voor het leven. Zonder beschouwing is hij blind, zoals filosofie zonder de aanschouwelijke beelden van de film leeg is – zo parafraseert Rood de verlichtingsfilosoof Immanuel Kant. Film deelt immers met de literatuur en het toneel de eenzijdigheid dat hij drama moet bevatten om te kunnen boeien, en dus brengt hij vrijwel altijd uitzonderlijke situaties in beeld. Dat kan de scherpe kantjes van het leven goed over het voetlicht brengen, maar is voor het bestaan als geheel weinig representatief. Dan is het goed dat de filosofie een stapje terug kan doen om het héle beeld in kaart te brengen.

Zwaar onderontwikkeld gebied

Keer op keer veer je tijdens het lezen van dit boek op uit je stoel om te zien of de films waarnaar, vaak beknopt, verwezen wordt op Netflix of andere portals beschikbaar zijn. Even vaak loop je naar de boekenkast om je filosofische twijfels te bevestigen (is Foucault werkelijk de grondlegger van het structuralisme?) of lacunes aan te vullen: waarom valt bij het hoofdstuk over seks (‘als filosofisch thema een zwaar onderontwikkeld gebied’) nergens de naam van de Franse schrijver en filosoof Georges Bataille? En, misschien nog wel spijtiger: waarom wijdt Rood behalve aan seks niet ook een beschouwing aan dat andere hoofdingrediënt van de cinema: geweld?

Minder dan film en filosofie met elkaar te versmelten laat Rood dus zien hoe beide elkaar nodig hebben. Misschien verwoordt hij dat wel het beste in zijn hoofdstuk over de vraag ‘Hoe kan ik werkelijk van iemand houden?’ – wat mij betreft het mooiste van het boek. ‘We hebben een fraai klinkend ideaal […] dit verstaan wij onder echte liefde’, concludeert hij, na uitgebreid zijn licht te hebben opgestoken bij het boek Liefhebben, een kunst, een kunde van de Duits-Amerikaanse filosoof Erich Fromm. ‘Maar we kunnen het nauwelijks concreet voor ons zien. […] Filosofie is er vaak goed in zulke idealen onder woorden te brengen. Het tekort tonen, daar zijn films weer erg goed in.’


Roman Krznaric haalt inspiratie uit de geschiedenis: ‘Je moet terugkijken om vooruit te kunnen’

Geschiedenis herhaalt zich nooit – hooguit als tragedie of farce. Sterker, de geschiedenis is in filosofisch opzicht ten einde, heette het ooit, bij de val van de Muur. En wie te vaak naar De slimste mens kijkt, krijgt soms het idee dat alle geschiedenis van voor circa 1990 al morsdood is – spoorloos in de mist verdwenen.

Ten onrechte, vindt filosoof en bestsellerauteur Roman Krznaric. Wie inspiratie wil om de klimaatcrisis te lijf te gaan, de uitputting van de aarde, een dolgedraaide economie, democratische degeneratie, die kan juist heel goed terecht in vroeger eeuwen, schrijft hij in het net vertaalde Geschiedenis voor morgen.

In De goede voorouder (2020) wierp Krznaric zich op onze verantwoordelijkheid voor toekomstige generaties, in zijn nieuwe boek wendt hij de blik naar het verleden. In elk hoofdstuk biedt hij een historische les: over de duurzame economie van het zeventiende-eeuwse Japan, de tolerantie van het middeleeuwse islamitisch Andalusië, de democratische watertribunalen van het Spaanse Valencia en meer. Sommige voorbeelden zijn bekend, andere bijna vergeten.

Aan de vooravond van een bezoek aan Nederland licht hij zijn boek in een online videogesprek toe, met het opgewekte enthousiasme dat ook zijn boeken kenmerkt. Binnen een minuut merkt hij tegen de interviewer op: „Leuke hoed daar op je boekenkast.”

„O, die? Eh, dat is mijn toeristenhoed. Ik zet hem één keer per jaar op. Het is wel een echte hoed overigens, dit is geen nep-achtergrond.”

„Nee, ik heb hier ook echte boeken in de kast achter me staan. We kunnen er zo een paar uitpakken.”

Liever eerst uw nieuwe boek, over historische lessen voor het heden. Er spreekt een zekere blijmoedigheid uit. Uw boek lijkt in dat opzicht op andere ‘hoopvolle’ boeken, zoals die van historicus Rutger Bregman. Maar als je zo om je heen kijkt lijkt er niet veel reden voor optimisme.

„Er zijn goede redenen om apocalyptisch te zijn over onze tijden. Ik zie mezelf ook helemaal niet als een bij uitstek optimistisch mens, althans niet in de zin dat het allemaal wel goed zal komen. Als we niet ingrijpen, zijn wij mensen een soort die op weg is naar ecologische en technologische zelfvernietiging. Maar wat ik wil laten zien is: het kán anders.”

Mar hoe? Het heden is altijd net weer anders dan het verleden.

„Tal van historici hebben al briljante boeken geschreven over alles wat er in het verleden fout is gegaan en dat we herhaling daarvan moeten zien te voorkomen. Geschiedenis als cautionary tale, een waarschuwing voor het heden. Ik heb net On Tyranny herlezen, van de geweldige historicus Timothy Snyder, dat is zo’n boek. Maar ik wil laten zien dat er ook heel veel góéd ging en wat we van die positieve voorbeelden kunnen leren. Niet romantisch of nostalgisch, maar ter inspiratie. Wat onhaalbaar lijkt, hoeft dat niet te zijn. Wie had in India rond het begin van de twintigste eeuw gedacht dat het kolonialisme binnen een halve eeuw ten einde zou komen? Maar het bleek te kunnen.”

U doet een beroep op de verbeelding. Zoals studenten in de jaren zestig: eis het onmogelijke?

„Het gaat om verbeeldingskracht, het vermogen om creatief uit het verleden te putten. Het idee dat er geen alternatief is voor de huidige economie of politiek, is simpelweg historisch niet vol te houden. We denken dat vaak omdat we zijn vergeten hoe bijvoorbeeld democratie er in het verleden ook uit kon zien, in het oude Griekenland, in het Midden-Oosten of in het Italië van de Renaissance. Of allerlei vormen van duurzame economie, zoals die van het Japanse Edo-tijdperk dat ik behandel in mijn boek. Ik voel me in dat opzicht verwant aan de antropoloog David Graeber, die in zijn werk ook altijd op zoek was naar tegendraadse, constructieve stukjes geschiedenis.”

Tijdens een ideologische crisis in de CPN, de Nederlandse communistische partij, in het begin van de jaren tachtig riep een partijman uit: ‘We moeten terug – terug in de zin van vooruit.’ Hielp niet.

(Lacht.) „Nou, even los van partij-ideologie, mijn stelling is dat je op een verstandige manier moet terugkijken, om vooruit te kunnen. Het bekende cliché dat de geschiedenis ons alleen maar leert dat we er niets van leren is vooral bedoeld als weer zo’n waarschuwing om fouten uit het verleden niet te herhalen. Maar ik ben ervan overtuigd dat we sommige praktijken juist wel moeten herhalen, de positieve die we zijn vergeten of die we hebben verwaarloosd.”

Laten we dan enkele voorbeelden uit het boek bekijken. U zingt de lof van het islamitische Andalusië als voorbeeld van tolerant multiculturalisme. Maar die tolerantie bestond binnen de grenzen vaneen dominante meerderheid. Joden en christenen bleven tweederangsburgers. Veronderstelt dat voorbeeld niet de hegemonie van de meerderheid, niet echt een multicultureel idee?

„Dat is een terechte vraag en ik heb daar ook mee geworsteld. Maar ik hou van dat voorbeeld juist omdát het ingewikkeld is. Ik beweer ook niet dat het toen een ideale of utopische samenleving was, helemaal niet, er waren spanningen, uitbarstingen van geweld tegen minderheden. Dat geldt trouwens voor alle hoofdstukken in mijn boek: je kunt ervan leren, maar het zijn geen kant en klare utopieën. Wat ik probeer te doen, is ambassadeur te zijn voor het verleden, wijzen op periodes waar we op onze eigen manier, in de huidige context, iets aan kunnen hebben.”

Ik wil laten zien dat er ook heel veel goed ging in het verleden en wat we van die positieve voorbeelden kunnen leren

Maar nog even terug naar die tweederangsburgers.

„Ik ben geen expert in islamitisch Andalusië, maar alle literatuur en de deskundigen die ik heb geraadpleegd, ook degenen die zich afzetten tegen een al te rooskleurig beeld van die periode, erkennen dat moslims, joden en christenen daar in het dagelijks leven het grootste deel van de tijd redelijk met elkaar overweg konden. Ze dreven handel, discussieerden, maakten muziek. Dat werd niet alleen maar van bovenaf mogelijk gemaakt door een dominante cultuur, het was ook een effect van samenleven in een stedelijke omgeving. Cordoba was in de elfde eeuw een stad met honderdduizenden inwoners. Het was een kwestie van stadscultuur en sociale technologie. In steden mengen mensen met elkaar, ze komen in aanraking met anderen en andere ideeën, ook al wonen ze in aparte wijken.”

In Nederland leidt dat idee van mengen tot polarisatie. De anti-multiculturele PVV is ook een stedelijke partij.

„Lokale context is altijd belangrijk, mengen is geen panklaar recept. Maar als je op een goede manier kunt samenwerken, in relatieve gelijkheid, leidt dat bijna altijd tot empathie en tolerantie en wederzijds begrip. Neem de koffiehuizen uit de tijd van de Verlichting, waar ik ook over schrijf. Ook dat waren trefpunten van allerlei denkers, een smeltkroes van ideeën. Het algemene punt dat ik wil maken is dat er geen botsing van beschavingen hóeft te zijn, zoals we zo vaak hebben gehoord. Het belangrijkste is dat we het gesprek aangaan en dat kan met zulke historische voorbeelden – zoals wij nu in dit interview ook doen. Of het nu gaat om migratie, democratische vernieuwing of experimenten met waterhuishouding, we beginnen als mensheid niet vanaf nul. Ik heb het watertribunaal van Valencia bezocht, een oud democratisch instituut om conflicten over waterbeheer op te lossen. Een prachtig voorbeeld van levende geschiedenis! Waarom wist ik daar niets van? Waarom heb ik daar nooit iets over gehoord op school of in mijn studie?”

U wijdt ook een hoofdstuk aan duurzame, circulaire economie in Japan tussen de zeventiende en de negentiende eeuw, de Edo-periode. Japan was toen een geïsoleerd eiland en weerde buitenlanders. Welke les zit daar dan voor ons in?

„Toevallig draag ik nu een Japans jasje dat volgens die duurzame principes is gemaakt, van hergebruikt materiaal. Meer dan honderd jaar oud!”

Mijn Amerikaanse toeristenhoed is maar twintig jaar oud.

„Nou ja, daar heb je het al. Japan had toen ruwweg een circulaire economie. Uiteraard kunnen we die niet zomaar overnemen. Het land was een militaire dictatuur en een patriarchale samenleving. Moeten we die dan terug hebben? Nee, natuurlijk niet. Waar het om gaat is hoe zij omgingen met schaarste. In de Japanse situatie was die het gevolg van het weren van buitenlandse handel. Ze hadden tekorten aan van alles, katoen, hout, noem maar op. Als antwoord daarop ontwikkelden ze een duurzame economie. Onze situatie is omgekeerd: we hebben teveel van alles. Wij moeten schaarste creëren.

„Een voorbeeld is de mobiele telefoon. Onze smartphones bevatten onderdelen met allerlei elementen van het Periodieke Systeem, maar we gooien ze al na een jaar of drie gewoon weg. Dat zou in ‘Edonomics’ onvoorstelbaar zijn. Je zou de verkoop van die telefoons aan banden kunnen leggen ten gunste van telefoons die grotendeels bestaan uit gerecycled materiaal. Daar heb je regulering voor nodig, maar echt geen dictatuur.”

U juicht de herwaardering toe van zogeheten ‘commons’, coöperaties van burgers. In uw hoofdstuk over AI noemt u ook gedeeld eigendom als remedie voor schadelijke invloed van algoritmes.

„Ik kijk naar artificiële intelligentie zoals Amazon die gebruikt om spullen te verkopen. Dat is een politieke economie. Van de arbeid erachter, de grondstoffen geef ik een soort marxistische analyse die uitmondt in de vraag naar bezit van de productiemiddelen. Afgezien van sommige overheden zijn die nu in handen van een stuk of tien wereldwijde megabedrijven, misschien zelfs minder. Die concentratie is onwenselijk. Om een alternatief te vinden, kun je heel goed kijken naar coöperaties uit het verleden. Denemarken heeft er een rijke traditie in, de Italiaanse streek Emilia Romagna die ik behandel ook, een derde van de economie daar is coöperatief. Ik denk dat zulke initiatieven alleen maar zullen groeien. Het idee dat commons niet werken, hoort bij een narratief over de homo economicus die alleen maar uit is op eigenbelang, dat in de negentiende eeuw dominant is geworden.”

U gaat ook in op nieuwe en oude vormen van democratie. Burgerraden, referenda zoals in Zwitserland. Tegelijk stelt u de vraag of democratie kan overleven in een tijd van enorme desinformatie en misbruik van sociale media.

„Dat is een van de moeilijkste vraagstukken van onze tijd, ook los van lessen uit de geschiedenis. Hoe moeten we omgaan met die nieuwe media-ecologie? We hebben geen erg goede ervaringen met pogingen om de megabedrijven waar ik het net over had te reguleren. Je kunt X ergens tijdelijk verbieden, maar dat lost het probleem niet op. Een echte oplossing kan er alleen komen door de groei van een andere, duurzame economie, met coöperaties, andere eigendomsverhoudingen, een nieuw soort bankieren, een publieke ‘koffiehuis’-cultuur en dus ook andere socialemedia-platforms. En dan nog is er altijd de menselijke factor: hoe zal homo interneticus zich op den duur gedragen? We weten het niet.”

Lees ook

De tirannie van ons kortetermijndenken

De tirannie van ons kortetermijndenken

Er zijn ook denkers die – met angst of hoop – geloven dat we aan de vooravond staan van een paradigma-wisseling die álles anders zal maken. Dan doet het verleden er niet meer toe.

„Als je dat iemand had gevraagd in Europa aan het eind van de negentiende eeuw had die waarschijnlijk hetzelfde gezegd. Kijk eens hoe snel alles verandert, met elektriciteit, de telefoon, spoorwegen, het verleden is weg! Maar hoe sneller we bewegen, hoe meer we in het heden vast lijken te zitten, hoe meer we historische verbeelding nodig hebben. Je moet ook niet autorijden zonder achteruitkijkspiegel. Er is meer dan genoeg te leren van het verleden.”

Roman Krznaric spreekt 16 september tijdens Brainwash Special in Tivoli Vredenburg, Utrecht. Inl: brainwashfestival.nl

CV

Roman Krznaric (1970), geboren in Sydney, studeerde filosofie, politieke wetenschappen en economie. Met filosoof Alain de Botton begon hij in 2008 de School of Life, die cursussen en boeken aanbiedt over filosofie en persoonlijke groei. Hij publiceerde onder meer Empathy (2014) over empathie als motor van sociale verandering, en The Good Ancestor (2020) over rechtvaardigheid tussen generaties en een verantwoordelijke aanpak van de klimaatcrisis.