Eerst won hij de Nobelprijs voor de Vrede en toen begon hij een bloedige oorlog

De openheid van zijn eerste dagen als premier van Ethiopië ten spijt bleef hij een raadsel. Abiy Ahmed was voorbestemd voor grootsheid en met de kracht van zijn bezwering creëerde hij ‘Abiymania’, een rage waarmee hij Ethiopië wilde verlossen van oorlog en onderdrukking. Zijn moeder had voorspeld dat hij de zevende koning van Ethiopië zou zijn sinds keizer Menelik II, de stichter van de moderne Ethiopische staat, eind negentiende eeuw.

Toen Abiy Ahmed in 2019 tijdens een ceremonie in Oslo de Nobelprijs voor de Vrede in ontvangst nam, verklaarde hij dat oorlog ‘het toonbeeld van de hel’ is. Vervolgens stortte hij het strategische gelegen land met ruim 110 miljoen inwoners in een serie dodelijke conflicten waarbij de etnische haat ongekend hoog is opgevlamd. In 2021 zou de oorlog in de deelstaat Tigray uitgeroepen worden tot het dodelijkste conflict ter wereld. Sindsdien zijn bloedbaden en massale arrestaties routine geworden.

In 2022 moest Tom Gardner, correspondent van The Economist in Ethiopië, het land net als veel van zijn collega’s verlaten. Er zaten meer journalisten in het gevang dan waar ook ter wereld. Al deze tegenstellingen waren onderdeel van het Project Abiy Ahmed, zoals het boek van Gardner heet: het wonder van vrede en verzoening enerzijds, gecombineerd met de gruwelen van oorlog ten behoeve van de eigen glorie.

Grandioos paleis

Abiy bouwt een paleis voor zichzelf in de heuvels boven de hoofdstad Addis Abeba, zo grandioos dat het minstens tien miljard euro zal kosten – gedeeltelijk betaald door de Verenigde Arabische Emiraten, een belangrijke bondgenoot – en groter is dan Windsor, het Witte Huis, het Kremlin en de Verboden Stad van China samen. Hij presenteert zich als een vredesstichter, maar is een manipulator, die kans ziet om chaos in een zege voor hemzelf om te zeten.

Gardner volgt de tumultueuze gebeurtenissen sinds Abiy’s benoeming, in 2018, op de voet en zoekt in de gesloten Ethiopische cultuur naar antwoorden op de vraag hoe de premier talrijke gedaanteverwisselingen kan aannemen. Hij schetst een beeld van een slecht opgeleide, zelfverzekerde en vooral religieus geïnspireerde leider die zijn ambt tot een preekstoel maakte om de geest van zijn onderdanen te beïnvloeden. Abiy voelt zich een messias, gevoed door een onwrikbaar geloof in Gods plan voor hem, die dankzij zijn moeder wist dat hij door God was gezonden om te regeren.

Abiy’s ideeën vormden zich op de grens van politiek en religie. Armoede en machteloosheid zijn volgens Abiy een gemoedstoestand, het resultaat van negatief denken of defaitistische instincten. Zijn nadruk op persoonlijke verlossing overlapte met de theologie van het welvaartsevangelie.

Een van Abiys meest invloedrijke adviseurs – Mehret Debebe, een populaire tv-psycholoog en de beroemdste positief denkende goeroe van het land – is net als Abiy een aanhanger van de Pinkstergemeente. Pinksterkerken verklaren dat Abiy door God was gezonden en steunen zijn talrijke oorlogen. Abiy versiert de hoofdstad met allerlei bouwwerken, geïnspireerd door de theologie van het welvaartsevangelie, een visie waarin aardse pracht en goddelijke gunst nauw met elkaar verweven zijn, zoals het bijbelse Jeruzalem van koning Salomo.

Abiy had zijn carrière al gestaag opgebouwd toen hij in 2018 door de regeringspartij tot premier werd gekozen. Net als Poetin werd Abiy gekneed door zijn jaren bij de geheime dienst. Hij was minister van Wetenschap en Technologie en maakte deel uit van het leiderschap in Oromia, de deelstaat van Ethiopisch grootste bevolkingsgroep, de Oromo’s.

Talisman

De regeringspartij was na het overlijden in 2012 van de erudiete Meles Zenawi verrot en zonder gezag. In alle delen van het land bejubelden Ethiopiërs Abiy als bevrijder, hij liet politieke gevangen vrij en leek een einde te maken aan het autoritaire bewind onder Meles. Zijn afbeelding stond op vlaggen en T-shirts, geen enkele leider in de recente geschiedenis van het tweeduizend jaar oude Ethiopië was zo geliefd. Waar Abiy ook ging, hij werd verwelkomd als een rockster. In 2019 plaatste de Financial Times Abiy op de cover onder de kop ‘Afrika’s nieuwe talisman’.

Ethiopiërs vertrouwden hem, maar niemand kende zijn mening. Is hij een Oromo-suprematist of een keizerlijke nationalist? Hij verborg echter niet zijn grondige afkeer van de ongelovige, marxistische studenten van de jaren zeventig en tachtig die met Meles Zenawi in de jaren negentig aan de macht kwamen.

Aanvankelijk leek Abiy het op te nemen voor meer rechten van de Oromo’s, die onder het imperiale bewind van de Amharen waren gekoloniseerd. Maar eenmaal zetelend in het voormalige keizerlijke paleis van Menelik negeerde hij advies van Oromo-intellectuelen en wendde hij zich tot hun ideologische en etnische rivalen.

Volgens Gardner hebben een zekere mate van bedrog en misleiding altijd onderdeel uitgemaakt van Abiy’s politiek. Hij vormde een verbond met Oromo’s aartsvijanden, de Amharen, samen met buurland Eritrea tegen Tigray. Eerst steunde hij de federale staat met sterke bevoegdheden voor de regionale overheden, later ging hij streven naar een keizerlijk centralisme.

In hun bed afgeslacht

Wie die oorlog in Tigray in 2020 begon, is nog steeds omstreden. Abiy beschuldigde de leiders van Tigray, die onder Meles Zenawi de scepter hadden gezwaaid in Ethiopië. ‘Abiy zou later zijn agressie goedpraten door te wijzen op een verrassingsaanval van de strijdkrachten uit Tigray, waarbij honderden, misschien wel duizenden, nietsvermoedende Ethiopische soldaten in hun bed werden afgeslacht. Maar gezien de verhoogde paraatheid van het leger in die tijd is dit hoogst onwaarschijnlijk’, schrijft Gardner. De oorlog in Tigray vormde een nieuwe schakel in het project Abiy Ahmed.

De deelname van talrijke milities, van het Eritrese leger en van paramilitairen, het ronselen van kinderen en de verkrachtingen maakten het conflict tot een massale en uiterst smerige oorlog met een geschat dodental van boven een half miljoen. De kern van dit conflict in de deelstaat Tigray, gevolgd door andere gewapende conflicten in Amhara en opnieuw Oromia, waren botsende ideologieën over hoe de met geweld gevormde imperiale staat moet worden omgesmeed tot een vreedzame, tolerante natie.

Abiy veranderde een politieke strijd in een diepgaand existentieel conflict over de toekomst van Ethiopië en bedeelt zichzelf daarin een hoofdrol. Net als door de hele geschiedenis heen lossen de Ethiopiërs hun conflicten niet op door compromissen te sluiten, maar door oorlogen te voeren. Gardner vertelt het verhaal van de mars van Abiy naar hemelse hoogtes met de heldere taal van The Economist: journalistiek, feitelijk, met veel expertise, maar veel sfeer roept hij niet op. Maar het is wel het eerste boek in zijn soort over de onvoorspelbare Abiy Ahmed en zal nog geruime tijd dienen als standaardboek over deze opmerkelijke leider.

Lees ook

Hoe Ethiopië door zijn trotse verleden wordt verscheurd

Ravage na een luchtaanval op de Tigrese stad Mekelle van oktober vorig jaar.


Klassieker ‘Lord of the Flies’ verstript: hoe een samenleving geregeerd door angst ten onder gaat

‘De jongen met het blonde haar liet zich langs het laatste stukje rots omlaag zakken en zocht voorzichtig zijn weg in de richting van de lagune.’ Met deze zin begint de Britse auteur en Nobelprijswinnaar William Golding in 1954 zijn roman die zich zou ontpoppen tot een van de beroemdste klassiekers in de westerse literatuur: Lord of the Flies. Het boek bestaat deze maand zeventig jaar, reden voor Veen Klassiek om met een heruitgave te komen, en om de wonderschone vertolking ervan als graphic novel door Aimée de Jongh in 25 talen tegelijk uit te brengen. Het boek heeft nog niets aan relevantie ingeboet. Integendeel.

Het verhaal is bekend, maar voor de zekerheid: na een vliegtuigongeluk heeft alleen een groep jongens de ramp overleefd. Ze moeten op een onbewoond eiland zien te overleven en hopen op redding. Aan het begin lijkt alles goed te gaan, maar dan komt het tot een strijd.

De een wil dat het vuur altijd blijft branden zodat de rook opgemerkt kan worden er een boot langskomt, een ander legt de nadruk op vlees eten en het bestrijden van monsters. Golding liet zien dat de mensheid een optelsom is van individuele belangen die het collectief schaden. De scheidslijn tussen civilisatie en barbarij is dun, dat wisten we ook in 1954 al, maar dat dat ook voor kinderen gold was een ontnuchterend besef.

Toen de roman verscheen, stak die wat succes betreft de klassieker The Catcher in the Rye van J.D. Salinger, die drie jaar eerder was verschenen, naar de kroon. Hoewel de romans op het eerste gezicht weinig met elkaar gemeen lijken te hebben, zit de overeenkomst juist in die tegenstelling. Salinger zette zijn hoofdpersonage Holden Caulfield neer als een onafhankelijk denkende jongen die zich door de wereld onbegrepen voelt en een inzinking krijgt. Een van de boeiendste personages bij Golding overkomt dit ook. Als de onbegrepen eenling Simon voor het oog van een afgodsbeeld staat, stort hij in terwijl hij kennismaakt met ‘het mateloze cynisme van de wereld’.

De afgod, een varkenskop vol vliegen die door De Jongh ijzingwekkend is getekend, heeft halfgesloten ogen die Simon ervan overtuigen ‘dat niets en niemand deugde’. Benauwend is het moment waarop Simon de varkenskop hoort praten en dan in de bek van het beest kijkt: ‘Daarbinnen heerste duisternis, een duisternis die zich uitbreidde.’ De bewering van De Jongh, waarbij ze uiteraard dicht bij het verhaal blijft, is een meerwaarde aan de klassieker. Dat komt door de sterke kleuren die ze gebruikt en de toenemende spanningen in kleurgebruik weet om te zetten, zonder dat in woorden te benadrukken. Gezichtsuitdrukkingen, de kleuren van de omgeving en manier waarop ze het afgodsbeeld laat spreken: ze geven het verhaal een meerwaarde.

Golding liet in zijn boek zien dat de mensheid een optelsom is van individuele belangen

Robinson Crusoe

Golding was vernieuwend omdat hij de personages in zijn roman niet neerzette als lieve knullen, maar als jongens die kennismaken met het monster in henzelf. Die duistere kant van de beschaving komt ook naar voren in de beroemdste roman waarin het beest dat civilisatie heet recht in de bek wordt gekeken: Joseph Conrads Heart of Darkness (1899) dat zich afspeelt ten tijde van het Britse imperialisme. Golding speelt ook met andere romans waarin het gaat om het brengen van beschaving. Neem Robinson Crusoe (1719) van Daniel Defoe waarin een Britse schipbreukeling de Bijbel blijft lezen, van het eiland een klein paradijs maakt en beschaving brengt aan Vrijdag, een aan kannibalen ontsnapte gevangene. Het boek was behalve een avonturenroman ook een eerbetoon aan het christendom en aan de Britse beschaving. De Schot R.M. Ballantyne maakte van Defoe’s verhaal in 1857 een soort kinderversie met Koraaleiland. Hier komen drie jongens – ze hebben dezelfde namen als bij Golding – op een onbewoond Polynesisch eiland terecht. Ook hier zijn Britse deugd en christelijke deugd één pot nat.

Goldings boek, dat nog geen tien jaar na de Tweede Wereldoorlog verscheen, toen Groot-Brittannië nog een koloniale macht was, was andere koek. Zijn Britse kinderen – kostschooljongens en koorknapen – zijn neergezet als de producten van eeuwen Britse en christelijke beschaving. Wat zo puur en geciviliseerd lijkt, blijkt een vrijplaats voor moord, barbaarsheid en afgoderij. De kritiek op het zelfbeeld van de Britse beschaving – zeg maar gerust: de westerse mens -– heeft niet aan actualiteit ingeboet.

Tekening van Aimée de Jongh uit haar graphic novel.

Democratische schelp

Actueel is ook de manier waarop Golding het idee van de democratie op het eiland neerzet. Ralph is een jongen die tot leider wordt gekozen wanneer hij op een schelp blaast nadat de jongens zich hebben verzameld. Hij bouwt een soort parlement rondom een rotsblok waar ze praten over wetten en afspraken, over hoe het vuur brandend te houden. Iedereen heeft er spreekrecht, maar wie spreekt moet wel de schelp vasthouden om te voorkomen dat iedereen door elkaar praat. Ralph wil daarnaast hutten bouwen, hij wil dat er niet gepoept wordt in de buurt van die hutten en dat het drinkwater schoongehouden wordt. Hij laat zich adviseren door de astmatische Piggy, die een goed oog heeft voor administratie en bureaucratie. Aanvoerder van de oppositie is Jack, die opvallend haar heeft en graag de leider wil zijn.

Op een van de ‘parlementaire’ zittingen vertellen de kleinste kinderen dat ze bang zijn voor een monster. Piggy stelt dat monsters niet bestaan en komt met een wetenschappelijk argument: het eiland heeft niet genoeg voedsel te bieden voor een monster om in leven te blijven, en niemand heeft het monster gezien. Jack ziet de angst voor monsters als kans om iedereen mee te krijgen in zíjn ideale samenleving: één met veel zwijnenvlees en waar niemand de verantwoordelijkheid heeft om het vuur brandend te houden. Prachtig vat Aimée De Jongh in haar versie een lange passage samen in de zin: ‘Ralph ging zitten en zag alle redelijkheid uiteenvallen.’

Anders dan Ralph lijkt Jack veiligheid te bieden voor het geval het monster toch bestaat: ‘Als er een monster is, dan gaan we daarop jagen. Dan drijven we het in het nauw en dan slaan we het helemaal verrot’. Dat blijkt de kiem voor een nieuwe samenleving binnen de groep, de jongens splitsen zich: de koorknapen en jagers gaan met Jack mee naar een afgesloten plek, de anderen blijven bij Ralph in de hutten aan de zee. De angst voor het monster blijft bestaan bij de kleintjes die bij Ralph zijn gebleven en Jack voedt die door met een afgodsbeeld te komen en zijn slogan te roepen: ‘Dood het monster! Snij zijn hals door! Laat hem bloeden! Sla hem morsdood!’

De groep blijft bij elkaar door de angst levend te houden, alleen is de prijs hoog: de ‘democratische’ Ralph, de ‘wetenschappelijke’ Piggy en de ‘voor verbeelding openstaande’ Simon moeten opgeruimd worden om ruimte te geven aan Jacks de nieuwe waarheid. Het doet er niet toe of die waar is, op feiten is gebaseerd of ethisch verantwoord, zolang de meerderheid maar gelooft dat hij met oplossingen komt voor iets dat de jongens ervaren. Het slot van de roman bevestigt dat vernietiging altijd sneller en makkelijker gaat dan het opbouwen en vooral het instandhouden van een samenleving, zeker in een wereld waarin zoals Golding schrijft ‘gezond verstand gewoon niet meer telt’.


Schrijver Didier Eribon: ‘Over ouderdom wordt veel te weinig nagedacht, het interesseert niemand’

Natuurlijk kende Didier Eribon het beroemde chanson van Jean Ferrat. Juist in het arbeidersmilieu in Reims waar hij opgroeide was de communistische troubadour in de jaren zeventig, tachtig mateloos populair. In het verdrietige ‘Tu verras, tu seras bien’ bezingt Ferrat hoe hij zijn oude moeder naar een verzorgingshuis brengt. ‘Laten we redelijk zijn, je kunt zo niet meer leven’, probeert hij haar te overtuigen. In het tehuis hoeft ze geen boodschappen meer te doen, of de haard te stoken, ze mocht haar eigen spulletjes meenemen – zelfs de kanarie in een kooi. Tu verras, tu seras bien: je zult zien, je krijgt het hier naar je zin.

Precies die zin sprak Eribon uit toen hij een paar jaar geleden met zijn broers zijn eigen moeder tegen haar zin naar een verpleeghuis bracht. „Maak je niet ongerust. Ze gaan hier goed voor je zorgen”, bezwoer hij. „Dat dacht ik ook echt, er was een heel aardige arts, er was goed personeel”, zegt hij nu. 87 was ze, en ze was in haar eigen huis te vaak gevallen als ze ’s nachts alleen naar de wc ging. De brandweer moest haar een paar keer ontzetten. „Het was gevaarlijk geworden, dit kon zo niet langer doorgaan.”

Zeven weken na haar entree in het verpleeghuis op dertig kilometer van Reims overleed ze. „Toen ik haar naar het tehuis bracht, kon ze nog lopen. Ze sprak min of meer normaal. En in die paar weken is haar fysieke en cognitieve gezondheid extreem snel achteruit gegaan. Wat was hier gebeurd? Ik wilde het begrijpen.”

In 2009 publiceerde Eribon Terug naar Reims. Daarin keerde de socioloog en filosoof, kenner van Pierre Bourdieu en Michel Foucault, na het overlijden van zijn vader terug naar het arbeidersmilieu van zijn jeugd.

Eribon was, zeker in Frankrijk, niet de eerste zogenoemde ‘klassenmigrant’ (transfuge de classe) die wetenschap, autobiografie en literatuur verweefde om te reflecteren op een maatschappelijk fenomeen, maar zijn boek was wel heel invloedrijk. Met vergelijkbare boeken van bijvoorbeeld zijn jonge protégé Édouard Louis leidde het tot een stroming die in Duitse media al doorgaat voor het ‘Eribon-genre’.

Vorige week nog werden Louis, Eribon en diens levenspartner Geoffroy de Lagasnerie als rocksterren onthaald door tweeduizend man in kunstencentrum Bozar in Brussel. Ze spraken daar over hun boeken en hun intieme vriendschap.

In zijn nu net vertaalde nieuwste boek Een vrouw uit het volk. Leven, ouderdom en sterven gaat Eribon opnieuw terug naar Reims. Hij probeert aan de hand van de laatste dagen van zijn moeder te begrijpen hoe moderne samenlevingen als de Franse met de alleroudsten omgaan en waarom hier weinig over is nagedacht.

„Vrij snel nadat ik mijn moeder naar dat tehuis had gebracht, kreeg ik boodschappen op mijn voicemail”, vertelt Eribon (71) in een hotel in Rotterdam. „‘Ik ben hier ongelukkig’, zei ze. ‘Het gaat niet goed met me, ze mishandelen me. Ze verbieden me te douchen.’ Dus de volgende dag belde ik de arts. Die zei dat er twee mannen nodig waren om haar met het douchen te helpen, en dat die er niet altijd zijn. Daarom kon ze maar eens per week onder de douche. Dat stuitte me zo tegen de borst dat ik me de vraag stelde: hoe gaan we als samenleving om met heel oude mensen die hun fysieke autonomie kwijtraken?”

Rekende u zichzelf iets aan?

„Ik begon me schuldig te voelen en dacht dat we onze moeder niet in een regulier, maar in een particulier tehuis hadden moeten onderbrengen. Dan hadden we veel meer moeten betalen, maar ze had misschien wel betere zorg gekregen.”

De instellingsarts waarschuwde al: „Oude mensen die in een verpleeghuis komen, lopen de eerste twee maanden veel gevaar”.

„Ik zag dat toen als een soort standaardtekst. Ik had de hele middag met mijn moeder zitten praten en dat ging goed, totdat ze die bizarre berichten ging sturen. Die werden steeds warriger en toen dacht ik dat ze haar misschien te veel medicijnen gaven. Ik nam die waarschuwing niet serieus genoeg.”

Ik wil dat de wanhopige voicemails van mijn moeder vanuit het verpleeghuis een politiek verhaal worden

U heeft zich verdiept in iets dat kennelijk het ‘slipsyndroom’ heet.

„Als je op je bed ligt, opgesloten in je kamer, en je weet dat de situatie niet meer gaat verbeteren, als je nooit meer uit die kamer weg komt, als je geen plannen meer kunt maken, dan krijgt wanhoop de overhand. Mijn moeder heeft zich ‘laten sterven’. Dat is wat artsen het slipsyndroom noemen.”

Of ‘onbewuste zelfmoord’, zeggen psychiaters.

„Ik denk dat mijn moeder de strijd tegen haar achteruitgang heeft opgegeven. Ze wilde niet meer eten, ze wilde niet meer drinken, ze wilde niet meer praten. Dat was niet onbewust, het was opzettelijk. En, overigens, ik denk dat daar een enorme moed voor nodig is. Maar dat slipsyndroom hangt voor een groot deel samen met de levensomstandigheden die haar in dat tehuis ten deel vielen. Ze voelde zich daar een gevangene, ze was radeloos.”

Is er in Frankrijk discussie over de toestand in verpleeghuizen?

„De nationale ombudsman heeft een paar jaar geleden een zeer kritisch rapport gemaakt over de situatie in reguliere verpleeghuizen. Hij heeft aanbevelingen gedaan, maar twee jaar later bleek dat daar weinig mee gedaan is. Ik weet niet hoe het er in Nederland aan toegaat, maar onderfinanciering is denk ik niet alleen een Frans fenomeen. Uiteindelijk zijn oudere mensen geen prioriteit.”

Hoe kan dat?

„Mensen die in een verpleeghuis zitten gaan niet de straat op om te demonstreren. Ze ondertekenen geen petities en organiseren geen symposia. Het zijn tienduizenden, honderdduizenden mensen, maar ze kunnen zich niet politiek organiseren. Ze hebben dus niet de mogelijkheid om in de politieke ruimte hun stem te laten horen. Mijn moeder protesteerde door boodschappen op mijn antwoordapparaat achter te laten. Dat interpreteer ik nu als politiek protest, omdat ze zich verzette tegen haar levensomstandigheden. Maar ik was de enige die ze aansprak. Als politiek protest niet in de publieke sfeer komt en alleen in een familiekader blijft, dan krijgt het geen weerklank.”

U brengt haar revolte daar nu wel.

„Ik geef mijn moeder een stem, niet als individu, maar om al die mensen in deze situatie een stem te geven. Ik stel me voor dat duizenden ouderen zoals zij wanhopige boodschappen op voicemails van hun kinderen achterlaten om zich te beklagen over de situatie. Ik wil dat die voicemailberichten van mijn moeder een politiek verhaal worden. Bijna iedereen krijgt hiermee te maken.”

U schrijft: mensen zijn domweg niet in ouderdom geïnteresseerd.

„Het interesseert alleen de mensen om wie het gaat, en hun kinderen. De echt oude mensen vormen een politieke categorie die niet als categorie gezien wordt. Dit is een economisch, sociaal, politiek en moreel probleem.” Ook de filosofie is in gebreke gebleven, vindt Eribon. Over ouderdom is te weinig nagedacht. „Simone de Beauvoir heeft dat gedaan, maar Jean-Paul Sartre niet en Foucault ook niet. Om mijn boek te schrijven, heb ik daarom vooral moeten putten uit romans en andere kunstvormen”, zegt hij.

„In De tweede sekse [1949] stelt De Beauvoir de vraag waarom vrouwen niet ‘wij’ zeggen, terwijl arbeiders dat wel doen, en zwarte Amerikanen ook. Anders gezegd: waarom vrouwen geen politieke categorie zijn en dus afhankelijk zijn van het discours van mannen. Dat is nu niet meer het geval, maar je kunt dit doortrekken naar andere groepen met gedeelde eigenschappen die pas later als groep gezien werden, zoals de gay-beweging, de transgenders. Die zeggen allemaal ‘wij’. De ouderen niet.”

Als je twintig bent, is ouderdom nog ver weg. En later is het deprimerend om erover te lezen

Juist De Beauvoir heeft wél een boek over ouderdom geschreven.

De tweede sekse is wereldwijd bekend en staat nog steeds op leeslijsten. Maar haar boek De ouderdom [La vieillesse], uit 1970, is totaal onbekend. Als ik mijn vrienden in Parijs, zelfs mijn feministische, vertelde dat ik De ouderdom aan het herlezen was, dan bleek niemand het te kennen. Dat is tekenend. Terwijl De Beauvoir in haar memoires schrijft dat De ouderdom voor haar een eenzelfde soort emanciperend project is als haar beroemdste boek. Maar De tweede sekse werd een succes omdat het generatie na generatie door een politieke, culturele en intellectuele beweging is gedragen: het feminisme. Op bijna iedere universiteit heb je tegenwoordig een vakgroep gender studies. Maar elderly studies? Dat zie je haast nergens.

„Ik ben natuurlijk de laatste die dat moet zeggen, maar uiteindelijk heeft niemand zin om een boek te lezen over ouderdom. Als je twintig bent, dan heb je geen zin omdat de problemen ver weg zijn, als je ouder bent dan heb je geen zin omdat het deprimerend is. Als je negentig bent, dan is het te laat.”

Wat heeft u opgestoken van De Beauvoirs boek over ouderdom?

„Ik zie het boek als een kritiek op de filosofie van Sartre. Als je, zoals hij, het menselijk bestaan uitlegt als het projecteren van jezelf in de ruimte en in de tijd, dan betekent dat in wezen dat je mensen als mijn moeder uitsluit. Alle concepten van de hedendaagse politieke filosofie – het sociale contract, het verzet, de consensus, de opstandigheid – gaan ervan uit dat je ergens naartoe kunt om je stem te laten horen. Al die concepten zijn constructies waarin ouderdom is uitgesloten, waaraan mensen die hun fysieke autonomie kwijt zijn democratisch gezien niet kunnen deelnemen.”

En concreet? Wat moet er gebeuren?

„Uiteindelijk is het een kwestie van geld, natuurlijk. Verpleeghuizen, ziekenhuizen, de hele publieke dienst moet beter gefinancierd worden. Dat is het tegenovergestelde van wat president Emmanuel Macron de laatste jaren gedaan heeft. Veel studies laten zien dat het verdwijnen van overheidsdiensten een van de factoren is voor de groei van radicaal-rechts. Presidenten voor hem deden hetzelfde, maar Macron heeft het proces zodanig versneld dat het bijna vanzelf spreekt dat Marine Le Pen in 2027 president wordt. Het is treurig om dat te zeggen, maar zo is het.”

Ook met meer geld vereenzamen ouderen nog steeds in een tehuis.

„Je kunt ook aan alternatieve oplossingen denken. Er zijn stedebouwkundigen die hebben voorgesteld om studentenhuisvesting te koppelen aan woningen voor ouderen. Dat ze bij elkaar op bezoek kunnen, en voor elkaar kunnen zorgen bijvoorbeeld.”

U stelt zichzelf in het boek de vraag: wat zou mijn moeder hebben gedacht van de afstand die u, als klassenmigrant, nam van haar milieu. Wat denkt u?

„Toen ik mijn moeder terugzag na het verschijnen van Terug naar Reims, zag ik het boek gelezen in haar boekenkast, met uitgeknipte artikelen ertussen. Toen dacht ik: wat moet ze geleden hebben toen ze dat las. Ik heb haar verteld dat het een sociologisch boek was, dat het niet persoonlijk was. Maar het is waar dat ik haar volkse milieu, waar niet gelezen werd, achter me heb gelaten omdat ik bij een intellectuele wereld wilde horen. Ik schreef dat ik me schaamde voor het milieu dat ik verlaten had. Maar dat milieu, dat was zij.”

En u kaartte in ‘Terug naar Reims’ haar racisme aan.

„Dat heb ik nooit begrepen: ze was nota bene dochter van een Spaanse migrant. Maar de verklaring die ik vond is dat ze zich altijd minder heeft gevoeld, vernederd, als huisvrouw en later fabrieksarbeider. Haar racisme was een manier om zichzelf superieur te voelen over de mensen die ze kon minachten.”

U bekommerde zich toch weer om haar, in die laatste maanden van haar leven.

„Een deel was compassie voor een oude, zieke vrouw. Maar er was ook dankbaarheid. Ik ben geworden wie ik ben dankzij haar. Omdat ik me voor haar schaamde ging ik uit dat milieu weg. Maar uiteindelijk heeft zij in die fabriek gewerkt om ervoor te zorgen dat ik een ander mens kon worden en afstand kon nemen van haar. Dit boek, met gevoelens van schaamte en van dankbaarheid, is daarom een hommage – aan haar.”


In deze absurdistische verhalen word je meegesleurd in een manische stream of consciousness

Daar zat hij dan. Onder een dikke laag stof, onder het spinrag, als een oud standbeeld. Ooit was hij naar de zolder gevlucht, na een knetterende ruzie, en was zij de straat op gerend. Daarna was ze in haar eentje weer naar huis gegaan. En toen was ze hem eigenlijk een beetje vergeten, dat hij daar op zolder zat, ook al dacht ze voortdurend aan hem.

Het is verwarrend en ontroerend, het korte verhaal ‘Vergeten’ uit de verhalenbundel Wachten op de angst van de Turkse schrijver Oguz Atay (1934-1977). De hoofdpersoon, een vrouw wier identiteit verder niet bekend is, treft op zolder haar voormalige geliefde aan, die daar al jaren zit, met een pistool in de hand en een gat in het hoofd waar kakkerlakken uit kruipen. Het lijkt vooral een absurdistisch verhaal, beeldend en geschreven vanuit wisselende perspectieven, schakelend tussen heden en verleden, maar er schuilt wel degelijk een emotionele lading onder. Dat blijkt wanneer de hoofdpersoon stelt: ‘Ik wist niet dat hij zo dicht bij me in de buurt was, maar ik had tegen hem gezegd dat ik alleen kon leven als hij er was. Je kunt zijn zoals je wilt, dat maakt me niet uit, te weten dat je er bent is voor mij genoeg, dat is wat ik tegen hem gezegd had.’

Het zijn zinnen die je op verschillende manieren kunt lezen. De zelfmoord van de ex-geliefde kan worden opgevat als een wanhopige daad omdat de liefde niet meer werkte. Of juist beschouwd worden als de mooiste liefdesdaad ooit: voor altijd dichtbij blijven, op een manier die niet meer voor onmin en ruzie zorgt.

Tegelijkertijd is ook dit idee weer ongrijpbaar: want hoe kan het dat je simpelweg vergeet dat je geliefde daar zit, alleen op zolder, tussen de spinnenwebben? Het is een raadselachtig verhaal en dat geldt ook voor de andere zeven verhalen die nu – de bundel kwam in Turkije uit in 1975 – door Hanneke van der Heijden met zwier in het Nederlands zijn vertaald.

Oguz Atay

Net als in het eerste verhaal, dat gaat over een zwerver die door Istanbul struint in een witte damesjas en als etalagepop in een winkel terechtkomt, en het titelverhaal ‘Wachten op de angst’, waarin een man een (vermoedelijke) dreigbrief van een sekte ontvangt in een onbekende taal en daardoor in een existentiële crisis belandt, worden de hoofdpersonages gekweld door angst en zelftwijfel. Het zijn verloren zielen, op zoek naar houvast, in een samenleving waar het onderlinge verband zoek is geraakt. Of, zoals de hoofdpersoon in het titelverhaal stelt: ‘Ik begon kwaad te worden op mijn land en op de mensen die er woonden: niemand las ook fatsoenlijk. Ze kregen het niet eens voor elkaar om fatsoenlijk te voelen. Daardoor kon je ook niet vertrouwen op de cultuur van de mensen die het over dingen hadden die ze voelden.’

Politieke lading

Deze vervreemding heeft ook een politieke lading, stelt vertaalster Van der Heijden in het nawoord. Atay, die in Turkije wordt beschouwd als een van de grondleggers van de postmoderne fictie en als een inspiratiebron voor onder anderen Orhan Pamuk, richtte zich in zijn debuutroman Tutunamayanlar (1972) – in 2011 in het Nederlands verschenen onder de titel Het leven in stukken – ook al op de ‘griplozen’: mensen die geen houvast vinden in de samenleving. Een situatie die, aldus van der Heijden, te maken had met de periode waarin Atay opgroeide.

In de tijd dat de schrijver zijn werk publiceerde, bestond de republiek van Turkije al zo’n 45 jaar. De wijze waarop Atatürk een einde had gemaakt aan de Osmaanse erfenis en zijn hervormingsprogramma erdoor drukte – met een nieuwe bestuursvorm, herziening van de positie van de islam, zuivering van het Turks en zelfs kledingvoorschriften – greep diep in op het maatschappelijk bestel en de burgers. Het was een radicale omkering die leidde tot een conflict tussen twee waardenstelsels.

‘Het zorgde voor een gevoel van minderwaardigheid, van steeds tekortschieten ten opzichte van het Westen, dat ten voorbeeld was gesteld. Het leidde tot vragen over authenticiteit’, aldus Van der Heijden. En niet alleen dat, het kemalisme, waarbij werd gestreefd naar een natiestaat met één taal, één religie en één volk, zorgde niet alleen voor uitsluiting van bepaalde groepen, maar ook voor een existentiële angst voor alles wat anders was.

Manische fase

Het is wellicht deze wezenlijke angst die voelbaar is in het werk van Atay. Want in feite lijken al zijn personages – hijzelf incluis, zoals blijkt uit het autobiografische verhaal ‘Brief aan mijn vader’ – griploos. Of het nu gaat om de hartstochtelijk verliefde man in het verhaal ‘Geen ja maar ook geen nee’, die maar blijft hopen op een positief jawoord van de vrouw van wie hij houdt, of de professionele verhalenverkoper die woont in een hut naast het spoor waar hij mensen aanklampt.

Stuk voor stuk zijn het excentriekelingen, tobbend, wankelend, worstelend en soms zelfs compleet doorgedraaid. Wie bijvoorbeeld het titelverhaal leest, krijgt het gevoel dat de auteur tijdens het schrijven zelf in een manische fase is beland. Zo eclectisch, zo fel, zo ‘meta’ en onsamenhangend – in een aantal alinea’s worden burgerlijke rechten, de werkingen van het geheugen, de waterpokken, de erfelijkheidsleer van Mendel en de verschillende soorten onderwijs in Turkije besproken – is zijn proza dat je gaat denken dat niet alleen het hoofdpersonage de weg is kwijtgeraakt.

Tegelijkertijd is het bewonderenswaardig hoe soepel Atay al die gedachten en ervaringen in een lange gedachtestroom op papier heeft weten te zetten. Een manische stream of consciousness: alsof Atay de lezer via een wervelwind meesleurt om zo de gehele menselijke ervaring in één enkel verhaal te vatten. En dat dan nog eens vermengd met een absurdisme dat doet denken aan het werk van Kafka en Camus. Het leidt tot een hallucinante leeservaring en stemt tegelijkertijd enigszins droevig: Atay, die op zijn 43ste stierf aan een hersentumor, heeft nooit geweten dat Turkije hem later als groots schrijver in de armen zou sluiten.


Column | Lammert Voos voert je in zijn roman Jericho mee naar de verschrikkingen van de oorlog in Oekraïne

Het bijbelse Jericho werd vernietigd nadat de Israëlieten zeven dagen lang om de stadsmuren hadden gelopen. Daardoor stortten die in, waarna Jericho in as werd gelegd en haar bevolking vermoord. Sindsdien staat Jericho symbool voor vernietiging en oorlog, waar dan ook. Precies om die reden heeft schrijver Lammert Voos Jericho centraal gesteld in zijn nieuwe, gelijknamige roman, die wrange herinneringen bij me opriep.

Als iemand over de smerigheid van een oorlog kan schrijven, dan is het Voos wel. Lees de ruige, gewelddadige romans die hij over zijn jeugd op het Groningse platteland schreef. Verkrachting, incest, mishandeling en alcoholisme zijn er aan de orde van de dag. Het is hetzelfde beestengedrag dat je in een oorlog tegenkomt, waar iedereen zijn menselijkheid verliest en slechts bezig is met overleven.

Jericho speelt zich af in het fictieve Moedzjikistan, waar je moeiteloos Oekraïne in herkent. Voor Jericho lijkt Donetsk model te hebben gestaan, waar in 2014-2015 zware gevechten plaatsvonden tussen Oekraïeners en Russen. De stad wordt verdedigd door Kozakken, die er hun eigen regels op na houden en zich aan niets of niemand iets gelegen laten liggen.

De vijanden zijn de Oerody, wat Russisch is voor monsters. Het is een toepasselijke benaming, gezien de oorlogsmisdaden die het Russische leger dagelijks in Oekraïne pleegt.

Voos vertelt zijn verhaal langs twee lijnen. Enerzijds is er die van de correspondent Adam, die voortdurend terugblikt op zijn akelige jeugd in Nederland, anderzijds die van het jonge Oekraïense echtpaar Josip en Lidija. Alledrie belanden ze in de hel van een belegerde stad. Autobommen exploderen voor vluchtelingenopvangcentra, sluipschutters schieten op alles en iedereen. Voor zijn rake beschrijvingen van die sfeer van stront, zweet, bloed en angst putte Voos uit zijn eigen ervaringen als vluchtelingenwerker tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië.

Vooral in zijn verbeelding van Hotel International, het onderkomen van westerse verslaggevers en ngo-medewerkers, herken ik veel van wat ik zelf in oorlogen heb meegemaakt. Het is de plek waar het normale leven ogenschijnlijk gewoon doorgaat, terwijl eromheen de vijand dood en verderf zaait. Zo schrijft hij: ‘Achter het hotel lag de VN-compound en in het hotel huisden de fixers, de journalisten, hulpverleners, hoeren, pooiers en gangsters die de stad in werkelijkheid controleerden. Mogadishu, Kabul, Goma, Bagdad; al die steden hadden zo’n hotel.’ En dan is er het dieselaggregaat dat onafgebroken stroom levert voor alle laptops en tv-apparatuur die dag en nacht aanstaan en van iedere oorlog bijna een banale gebeurtenis maken waarin alleen aanklik- en kijkcijfers tellen.

Ik kan het gegrom van die elektriciteitsmolen nog horen als ik terugdenk aan die nacht in 2008 in het door Rusland op Georgië veroverde Tschinvali in Zuid-Ossetië. In een hotelkamer met kapotgeschoten ramen vierde ik er mijn verjaardag met een door NRC-fotograaf Oleg Klimov geritselde koude kip en een fles champagne, de dekens om onze schouders geslagen tegen de kou. In het donker ratelden de tanks door de straten en klonken schoten. En wat waren we bang, ondanks die kip en champagne. In zo’n ongewisse toestand, waar het ieder voor zich is, spelen oorlogen zich af. Iemand die het niet heeft meegemaakt kan er zich nauwelijks een voorstelling van maken.

<dmt-util-bar article="4866472" headline="Lammert Voos voert je in zijn roman Jericho mee naar de verschrikkingen van de oorlog in Oekraïne ” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2024/09/20/lammert-voos-voert-je-in-zijn-roman-jericho-mee-naar-de-verschrikkingen-van-de-oorlog-in-oekraine-a4866472″>

Zo verleidelijk, die camping die Maartje Wortel beschrijft – té verleidelijk eigenlijk

Idealiter zou het voldoende zijn om te zeggen dat je tijdens het lezen van de nieuwe roman van Maartje Wortel (1982) een tijdlang hoopt dat er nog iets méér aan de hand is, en dat dat verlangen op tamelijk verbluffende wijze ingelost wordt. Dus gaat dat zien, gaat dat lezen. Einde recensie.

Zeg je meer, dan schaadt dat. Een groot deel van de kracht van Camping zit ’m nu eenmaal in de verrassing van die inlossing, op een manier die je niet ziet aankomen, en met groot effect. Daarmee is misschien al te veel gezegd. Voor wie toch meer nodig heeft, zal ik zo spoilervrij mogelijk schrijven – en straks, als dat onmogelijk wordt, nog een keer waarschuwen.

Een tijdlang voelt Camping aan als een ronduit gezellige roman. Niet meteen, trouwens. ‘Victorien had de kanker met haar blote handen gevoeld’, luidt de beginzin, over een tumor in de borst van haar partner. Dat is de opmaat: het einde van Victoriens relatie luidt het begin in van haar leven als campingeigenaar, en daarmee komt het boek uit de startblokken.

En vanaf dan is het goed toeven. De camping is een vluchthaven voor de gasten, die zich er even aan de wereld kunnen onttrekken. Het idee alleen al was ‘het meest heerlijke wat er was’, voor de beroemdheid die in een compromitterend filmpje opdook. ‘Een plek waar niemand hem kwam zoeken.’ Normaal gesproken is deze Derek Waldorf een winnaar: hij doet z’n ding op congressen en in talkshows, en niemand die vindt dat zijn ‘trekzaktheorie’ (‘waarin hij stelde dat geen mens er goed aan deed om zich altijd te openen, noch om gesloten te blijven’) misschien een beetje overschat is. En nu het even tegenzit, is er de camping. Heerlijk.

Winnaars in het nauw

Hij is, na Victorien, het tweede personage in wat een lange rij zal blijken. Camping biedt een inventaris van de campingbewoners, met in de hoofdstuktitel telkens, knus, het nummer van hun kampeerplek of huisje, hun incheck- en uitcheckdata. En dan dus de verhalen, verslagen van hun verpozing in de idylle.

Er is de voormalige militair Igor, die tijdens zijn werk iets ergs meemaakte, maar ook ‘hield van bivakkeren’, dus nu rondjes rijdt op de camping in zijn Ford Fiësta: ‘Surveillance, noemde hij het.’ Fijn. Er is de ondernemer Bilal, een ‘handige jongen’ wiens hondenuitlaatservice toch te veel werk blijkt en die besluit ‘telefoons [te] gaan uitlaten in plaats van honden’, om zo met de stappentellers in die telefoons kortingen op ziektekostenpremies te hosselen. Wat niet écht waterdicht lijkt, maar hij zit ‘tevreden voor zijn camper, met zijn blote voeten in het gras’. Lekker hoor.

Je zou kunnen zeggen dat het telkens gaat over winnaars die even in het nauw raken, of net niet. Mensen die verwachten dat het wel weer bijtrekt, of nog niet doorhebben dat hun kansen aan het keren zijn – omdat ze nog die vluchtheuvel hebben, de camping.

Camping is vaak grappig, de portretten zijn even smakelijk als invoelend. De verteller is licht sardonisch, balanceert soms op de grens van voor-gek-zetten, maar wordt toch net niet neerbuigend, niet cynisch. Leuke losgeslagen stumpers zijn het. Je ziet de personages nét iets beter dan zij zichzelf zien, je hebt ze door – én je voelt met ze mee.

Zoals Emilio en Hélène, die in een tentje hun bliksemende affaire consummeren, in de hitsigste seksscènes die de Nederlandse literatuur sinds lange tijd gezien heeft (‘Alles, werkelijk alles wat van stof was, huid, lakens, kleding, was zeiknat van alle soorten vocht die een lichaam kan produceren, het was alsof ze een emmer water in de tent hadden leeggegooid’). Soms gaat Wortel misschien net de grens van de slapstick over, waarmee het verhaal leuker wordt, maar ook lichter te verteren. Leuk, en door – naar de volgende campingbewoner.

Op elkaar botsen

Zo voelt Camping lange tijd als een fijne verhalenbundel, die je nog net geen mozaïekroman durft te noemen, omdat de verhalen zich wel gezellig op dezelfde plek afspelen en thematisch verwant zijn, maar er toch ook weinig ontwikkeling in lijkt te zitten. De personages ‘raken elkaar niet’, om een metafoor te lenen van Dorus, die vogels bekijkt en in haar dagboek noteert ‘hoe al die vogels door elkaar heen vlogen, maar toch nooit op elkaar botsen’.

Dorus is een van de twee volwassen dochters van de campingoprichter, die bij de verkoop aan Victorien bedongen dat zij op het terrein mochten blijven wonen, want buiten de camping hadden ze eigenlijk geen leven. ‘De essentie van de camping was voor haar om je te onttrekken aan je leven en tegelijkertijd was het haar leven.’ Daar zit al een zekere spanning in – die zogenaamde essentie levert frictie op, zoals ook haar zus Dagmar merkt, wanneer zij werk gaat doen buiten de camping en de boel flest. Onttrekken? De camping ligt wel degelijk midden in de wereld.

Dat is een intrigerend besef, maar wanneer, vraag je je af, dringt dat werkelijk door, barst die bubbel écht? Wanneer Wortel weer iets kolderieks memoreert, zoals een campingbewoner die een zwembril cadeau krijgt, maar niet onder water durft te gaan met haar hoofd, dus ‘de geavanceerde bril met uv-filter alleen tijdens het koken [droeg], als ze uien sneed’, denk je: komt er nog drama? Een schrijver als Wortel, die de hoofdpersoon in haar vorige roman Dennie is een star (2019) wanhopig liet zoeken naar iets om in te geloven, zal toch wel meer in petto hebben dan een rits leuke stumpers?

Er kómt meer. De camping is geen veilige haven en de personages gaan elkaar ‘raken’, zoals blijkt uit de drietrapsraket die Wortel aan het slot van Camping afschiet – en voor wie nog verrast wil worden, zal ik het hierbij laten. Einde recensie.

Wegwezen nu

Of wilt u niet luisteren? Bent u, tweemaal gewaarschuwd, zo onverbeterlijk? Over die eigenschap gáát Camping – maar daar had u dus zelf achter moeten komen, dat was een deel van de verrassing. Ik zal nog even uitleggen waarom die verrassing wat mij betreft werkt, want Camping zal de meningen vermoedelijk verdelen, de meningen over de vraag of die drietrapsraket gepast is, want vaak is een bom die aan het einde nog even barst een stijlbreuk. En Wortel deelt een paar trappen uit, waar je verontwaardigd van kunt worden, omdat je ze te hard vindt, niet lief, of omdat je ze niet zag aankomen.

Maar je had ze wel degelijk kunnen zien aankomen. Want campings in de wereld van nu zijn ook opvanglocaties voor asielzoekers, ook toevluchtsoorden voor criminelen, drugsdealers, voor misfits. Een idylle voor doodgemoedereerde winnaars, goed toeven: dacht je dat nou echt? Camping speelt zich af in de wereld van nu.

We beginnen nattigheid te voelen – trap één – als zelfs cocaïnedealer Martha, ook campingbewoner, verrast wordt. Haar leveranties stokken, plotseling. Door toedoen van bosbranden. Ze wist best dat de wereld er niet heel florissant aan toe is, ‘dat er hele eilanden weggevaagd werden door vloedgolven’, maar ‘dat de cocastruiken zouden affikken’, nee, ‘daar had ze nooit rekening mee gehouden’.

En dan gaat Wortels verteller kritiek leveren op de zelfoverschatting. Als het gaat over ‘het jonge koppel dat huisje 02 betrokken had’ (omdat ze in de stad geen huis konden betalen) becommentarieert de verteller: ‘Zij hielden hoop en die hoop waren ze zelf, ze zouden er vanzelfsprekend achter komen dat zowel de hoop als zijzelf vals bleken, maar nu nog niet.’

Het begint pijnlijk te worden, trap twee, als we aanbeland zijn bij het verhaal van Milla, van wie meteen overduidelijk is dat zij geen winnaar is. Ze is een vluchtelinge voor wie de camping ‘een mooie kans’ genoemd werd, ‘dan wel niet honderd procent menswaardig, maar toch een goed begin’ – en dat grapje klinkt niet zo grappig meer. Milla werkte ooit, na haar studie filosofie, bij een bakkerij waar ze prijswinnend desembrood bakten, toen doorstond ze als asielzoeker eindeloze procedures en nu is ze hier. Gelukkig nog samen met haar man Rafi en dochter Inaya, al twijfelt ze of het waar is ‘dat zij elkaar nog hadden’. ‘Als je levende, ademende, warme lichamen bedoelt: ja’, maar… – waarna een hartverscheurende passage over het lot van ontwortelde vluchtelingen volgt.

En dan moet trap drie nog komen, de genadeslag die naar adem doet happen, en waarover ik toch echt verder niets ga zeggen. Behalve dan dat ik erin geloofde, ondanks alles, omdat het klopte. Dáárom deze inventaris van campinggasten. Daarom al die grapjes en lol, als tegenwicht. Daarom die alwetende verteller en uiteindelijk dat commentaar. Omdat die ontknoping het verhaal rond maakte, omdat het slot het begin spiegelde.

Het begin over Victorien, die verlaten werd door haar geliefde. Ze begon een camping en creëerde zo voor anderen de veilige haven waarnaar zij zelf verlangde: een lief idee, maar in de praktijk wel moeilijk. Nota bene: ze verloor haar geliefde dus niet aan kanker, maar de geliefde met kanker verliet haar. Toen dat plotseling mooi onverhoeds doorschemerde, ergens in de eerste dertig pagina’s van Camping, had ik kippenvel. Omdat Wortel daarmee al, zo hard en lief, beschreef wat mensen elkaar aandoen.


‘Als aandachtige lezer van Süskinds roman word ik keer op keer beloond’

Schrijver Daphne Huisden: „Ik dweep met dit boek, en ook met de auteur. Ongeveer eens in de twee jaar lees ik het; het is een ritueel voor mij. In 2009 kocht ik het tweedehands voor €1,50, zie ik, ene Ingrid was de vorige eigenaar.

Iedereen verlangt ernaar om soms even van de wereld te zijn. Als kind had ik het gevoel dat ik helemaal kon verdwijnen in een boek. Dat gevoel geeft dit boek mij, nog steeds. Dat heb ik niet vaak meer, zeker niet met de overvloed aan verhalen die ik nu consumeer. Patrick Süskind beschrijft in De duif een dag in het leven van de hoofdpersoon Jonathan Noel. Hij leidt een heel regelmatig leven, totdat hij op een dag wordt geconfronteerd met een duif voor zijn deur. Daardoor komt hij in een soort neerwaartse spiraal terecht.

Toen ik het boek voor het eerst las, woonde ik op mezelf, in een tochtig antikraakpand. Ik was toen bezig met mijn debuutroman. Nu zit ik thuis met een verwarming. Dat zegt veel over wat ik zelf heb verworven. Jonathan Noel is in het boek enorm gehecht aan zijn woonplek. Dat heb ik ook. Sinds die eerste lezing heb ik een fijne plek opgebouwd. Wat als je dat kwijtraakt? Dat gevaar dreigt voor Noel in de roman. Daar kan ik steeds meer in meegaan.

Daphne Huisden is de auteur van verschillende romans, waaronder Charlatans (2021).
Foto Salih Kilic

De roman begint heel sterk; in twee pagina’s staat het verhaal zo dat je niet meer kunt stoppen met lezen. Die ervaring heb ik nu nog steeds, maar wel om andere redenen dan. De eerste keer las ik het boek onbevangen en vooral met bewondering. Nu let ik meer op de verteltechnieken, zoals de vooruitwijzingen en het taalgebruik. Het is jaloersmakend om zo’n sterk idee te hebben en dat dan zo goed uit werken. Uit het kleinhouden blijkt Süskinds vakmanschap. Als ik dat boek lees, denk ik: die man is een horlogemaker. Alle scharniertjes zijn op de juiste plek gezet.

Dit boek geeft me houvast. Als ik vastloop in het schrijven, pak ik het erbij. Wat zegt ome Patrick ook alweer? Ik bestudeer waar hij zijn komma’s plaatst, hoe hij een gedachtestroom van een personage neerzet of een scène afbreekt.

De eenvoud vind ik geweldig. Süskind is natuurlijk niet de eerste die over tragische, ongelukkige, introverte personages schrijft. Maar er is iets in zijn stijl dat me mateloos raakt. Ik pak het boek er vaak bij om die vonk terug te krijgen. Elke keer als ik het boek lees, ervaar ik weer hoe een verhaal hoort te zijn.

Wat me nu meer opvalt dan voorheen: De duif is een tragikomisch verhaal. Voorheen vond ik het vooral een komisch verhaal, nu vind ik het personage steeds tragischer. Je kan het boek op verschillende manieren lezen. Dat hangt natuurlijk ook af van je eigen stemming tijdens het lezen.

Ik heb het minstens tien keer gelezen. En toch, door het overconsumeren van verhalen vandaag de dag, vergeet ik deels hoe het afloopt. Hoe zat het ook alweer? Bij veel verhalen zie ik vooral de trucjes die de schrijver gebruikt. Dan ben ik er echt uit. Bij Süskind gebeurt dat niet. Je wordt bij hem als lezer keer op keer beloond voor je aandachtige lezing. Soms ben ik zelf tijdens het schrijven eindeloos aan het pielen aan een alinea en denk ik: wie valt dit op? Maar bij hem zie ik in dat al dat pielen wel degelijk zin heeft.”


Wie de wereld wil redden moet op zoek naar de neanderthaler in zichzelf

Als het in 1594 de graaf van Château de Gaume niet lukt om zijn vrouw zwanger te maken, roept hij de hulp in van de magiër Jacques de Cagot. Deze De Cagot wordt uit zijn rotswoning gehaald, heeft een onderhoud met de gravin en prompt blijkt ze zwanger. Als het kind geboren wordt, lijkt het opvallend veel op de magiër. De graaf is woedend, gooit de baby in de put, verbant zijn vrouw en veroordeelt De Cagot, met diens geliefde paard, tot de brandstapel. De boeren kijken toe, maar al spoedig breekt er een opstand uit: de graaf wordt onthoofd, want wie geen respect kan opbrengen voor een paard heeft geen bestaansrecht. Dergelijke opstanden pakken zelden goed uit; de boeren en alle bewoners die net als Jacques in rotsen wonen, worden afgeslacht door soldaten.

Dit verhaal wordt verteld door personage Bruno Lacombe, een Fransman die teleurgesteld is in de idealen van 1968 en vreest dat het niet meer goed komt met de wereld. Hij is de geestelijk leider van een groep eco-activisten die samenleven in een commune rondom het Château de Gaume op het Franse platteland, in de nieuwe roman Creation Lake van Rachel Kushner. Maandag werd bekend dat ze met deze roman op de shortlist van de Booker Prize staat. Terecht: Kushner schreef opnieuw een geweldige roman, waarin ze net als in haar eerdere romans de spot drijft met mensen die idealen verpakken in slogans, met personages die authentiek denken te zijn en met de eenling die een gesloten wereld betreedt. En wat vooral zo goed is: het hoofdpersonage Sadie Smith is verschrikkelijk. Elke poging tot medeleven wordt door Kushner vilein in de kiem gesmoord.

Freelance infiltrant

Sadie is een freelance-infiltrant die ooit opzij is gezet door de FBI na een mislukte actie. Wie haar opdrachtgevers zijn, weet ze niet. Het maakt haar ook niet uit of ze vanuit het Kremlin mailen of Europese grootverdieners zijn, zolang ze maar betalen. Ze krijgt de opdracht klimaatactivisten in de commune rondom het kasteel tot een nieuwe opstand te bewegen. Om geaccepteerd te worden, treedt ze toe tot de commune, heeft ze seks met sneue mannen en sympathiseert ze met de vrouwen die jaloers zijn op haar siliconenborsten. ‘Ik probeer respectvol te doen over de tekortkomingen van andere vrouwen’, merkt ze er zelf over op.

De groepsleden weet ze tegen elkaar op te zetten met valse informatie over de leiders. Nu zijn die leiders – stadse rijkeluisjongens – ook irritant: ze pesten mensen weg die niet meer functioneel zijn voor de eco-commune en doen zelf weinig anders dan in ‘prekerige aforismen’ praten. Zo heeft een van hen oneliners als: ‘Democratie is voor roofdieren.’

Sadie leest ondertussen de epistels van Bruno Lacombe, die zijn dagen doorgaans in een grot slijt. Zijn verhaal over de graaf uit de zestiende eeuw past bij zijn liefde voor neanderthalers, die de voorlopers zijn van rotsbewoners als Jacques de Carot. Jacques kon niet anders dan falen in zijn missie, weet Bruno, want hij was een outsider. Wie authentiek is, past niet in een groep, ook al biedt hij zijn hulp aan. Bruno wenst zijn volgelingen toe dat zij de neanderthaler in zichzelf vinden, want zij waren tot betere verbinding met de aarde in staat. Hij is ervan overtuigd dat neanderthalers aan depressies leden die een ‘spirituele mantel’ vormden. ‘De neiging van de Thaler tot anhedonisch gepieker was waarschijnlijk de aanjager geweest van zijn abstracte denkvermogen en het bijbehorende ontzagwekkende, buitengewone droomleven.’ Ergo: waar de homo sapiens een nabootser was door te tekenen wat hij of zij gezien had, heeft de neanderthaler gevoel voor l’art pour l’art, aldus Bruno. ‘De neanderthaler was een illusionist, en wat hij deed, iets nieuws tot leven wekken, was de fundamentele kern van ware kunst.’

Besloten wereld

In de roman De vlammenwerpers, waarmee Kushner in 2013 internationaal doorbrak, ging het ook over gesloten werelden, die van de futuristen, de kunstscene in New York in de jaren zeventig en de racewereld. Ook de gevangenisroman Club Mars draait om een besloten wereld: die van een moeder in een gevangenis nadat ze haar stalker had vermoord. Wie nieuwe werelden wil creëren, ontkomt niet aan geweld, leek in die romans de rode draad, waarbij het in Club Mars uitliep op een doodlopende weg in een wereld zonder mededogen.

In die romans staat, net als in Creation Lake, de onmogelijkheid om authentiek te zijn centraal. Bruno zoekt die authenticiteit in eenzame grotten, Sadie Smith vindt die in haar rol undercover (en in haar valse naam, een knipoog naar de schrijver Zadie Smith, die ook de macht van leugens thematiseert), de groepsmensen vinden die in de commune en hun individualisme.

Geestig is de rol van een Houellebecq-achtige figuur, de schrijver Michel Thomas. Deze gelauwerde schrijver presenteert zich als uniek: hij niet geïnteresseerd in literaire prijzen, maar wel in succes en vertelt graag dat er in Japan stationsautomaten zijn met daarin gebruikte slipjes van schoolmeisjes. Zo komen ‘de slipjessnuivers’ aan hun trekken. Thomas vraagt zich af waarom er niet ook zulke automaten voor zijn boeken zijn: ‘Hij zou nooit zo pedant zijn om te verwachten dat zijn boeken dezelfde status zouden krijgen als de gebruikte schoolmeisjesslipjes, maar hij mocht toch wel blijven hopen.’ Wie denkt dat uniek doen een teken is van authenticiteit, komt bij Kushner van een koude kermis thuis.

Opvallend is ook de rol van de eco-commune, die in romans over klimaatverandering vaker als te beklemmend wordt neergezet. Vorig jaar kwam Eleanor Catton nog met Het woud van Birnam, waarin het over een commune ging die klimaatvriendelijk een eigen wereld opbouwde. Ook hier werd de benauwdheid van die wereld met spot en oneliners van orerende leiders neergezet, en was de kapitalist, van het type Elon Musk, een monster. Catton wilde met haar roman laten zien dat het kapitalisme een systeem was waar vooral psychopaten van profiteerden.

Zo ver gaat Kushner niet, maar haar roman laat eveneens zien dat wereldverbeteraars zich lenen voor ridiculisering. Sympathie is er uiteindelijk voor niemand. Op Bruno na dan, misschien. Hij is niet alleen een grandioos verhalenverteller, maar ook het meest tragische personage.

Kushner vertelt hoe Bruno als Joods jongetje in de Tweede Wereldoorlog onderduikt op het platteland. Op een dag vindt hij een dode Duitser, pakt zijn helm af en zet die op zijn hoofd. Hij krijgt daardoor de luizen van de dode soldaat. Een behandeling met petroleum helpt niet.

Bruno leert dat luizen de ‘transmigratie-snelweg’ kiezen. ‘In werkelijkheid verdwijnen problemen wanneer ze daar zelf aan toe zijn, wanneer ze er genoeg van hebben, net zoals die luizen.’ Daarmee heeft Kushner de rol van de authentieke mens toch te pakken: een luis in de pels die pas vertrekt wanneer hij er zelf aan toe is.

Rachel Kushner treedt op 23 september op in Utrecht, bij ILFU. Meer informatie: ilfu.com


Filosoof Miriam Rasch: ‘Als je al weet wat je gaat horen, ben je niet echt aan het luisteren’

Eigenlijk is Miriam Rasch zelf helemaal niet zo goed in luisteren, vindt ze zelf. „Niet eens omdat ik zelf nou de hele tijd aan het praten ben, maar meer omdat ik nogal een dagdromer ben en dus snel kan wegdromen in mijn eigen hoofd.” Maar er is één specifieke activiteit waarbij het haar vaak wél lukt om echt goed te luisteren: „Als ik probeer te improviseren op de piano”, zegt ze op een zonnig Rotterdams terras in het stadspark onder de Euromast. Improvisatiespel draait om je openstellen, concentratie, een bepaalde doelloosheid omarmen, meebewegen met de muziek die er spontaan ontstaat, daarmee resoneren en met het resultaat verder improviseren.

Het is dan ook niet voor niets dat de Rotterdamse filosoof in haar nieuwe boek Luisteroefeningen veel kunstenaars aanhaalt, van Nobelprijswinnende schrijvers tot beroemde muzikanten. „Kunst vraagt om een luisterende houding en al de dingen die daarbij horen: aandacht, tijd, stilte, maar ook: enige interpretatievaardigheden. De techniek van de kunst creëert precies de ruimte en aandacht om goed te luisteren en daarmee te oefenen.”

Rasch (46) werkt bij de Willem de Kooningacademie als onderzoekscoördinator. Ze schreef eerder onder meer Autonomie. Een zelfhulpgids (2022) en Frictie. Ethiek in tijden van dataïsme (2020), waarmee ze de Socratesbeker voor het beste filosofieboek van het jaar won. In haar nieuwste boek probeert ze te komen tot een ‘ethiek van het luisteren.’ Aan de hand van filosofen, politici en kunstenaars dus ontrafelt ze de grote vraag: wat is goed luisteren? En ook: wat is fout luisteren? Want daarvan is er nogal veel de laatste tijd, vindt ze.

Luisteren is nogal hip

„De samenleving is meer op spreken dan op luisteren afgestemd, en zelfs mensen die luisteren wachten eigenlijk tot ze aan de beurt zijn om te spreken.” En dat terwijl luisteren nogal hip is. Welke topmanager of regeringsleider belooft er niet bij het aantreden ‘beter te luisteren’? Maar dat verwordt volgens haar vaak tot ‘leiderschapsluisteren’. „Ahmed Aboutaleb, Kamala Harris, Dick Schoof zeggen allemaal dat ze willen luisteren. Blijkbaar straalt er iets heel positiefs vanaf.” Maar wat komt er eigenlijk uit al dat geluister? „Dat hoor je vervolgens vrijwel nooit.”

Luisteren wordt zo performatief, een showtje, vindt ze: „Luisteren verwordt tot een pr-moment waarop de hogergeplaatste kan laten zien dat hij of zij het goed voor heeft met de lagergeplaatsten. En de ondergeschikte mag dan even vertellen wat hij op zijn hart heeft. Dan wordt instemmen geknikt, en door.” Dat veel politici van luisteren een showtje maken, wil niet zeggen dat het in alle gevallen niks voorstelt. „Luisteren kan een mooi startpunt zijn om de dynamiek van verharding en onverschilligheid naar de ander te doorbreken.”

Wat doorgaat voor luisteren is vaak te weinig oprecht, te weinig aandachtig, te vluchtig ook, zegt Rasch. Maar goed: zelfs als luisteren enigszins performatief aandoet, kan het zorgen voor meer begrip, toch? „Juist dat is gebaseerd op een misvatting”, zegt ze. „Er zit vaak een soort wens of belofte achter dat als we maar luisteren, we automatisch begrip van elkaar krijgen. Terwijl ik ervan overtuigd ben dat echt luisteren, echt goed luisteren, juist kan leiden tot volkomen onbegrip.”

Wat er volgens haar misgaat, is dat de ‘leiderschapsluisteraar’ al lang denkt te weten wat hij gaat horen. „Als je echt luistert, weet je niet van te voren wat er gaat gebeuren. Juist die doelloosheid is voor mij misschien wel de kern van het goede luisteren. Als je al weet wat je gaat horen, dan ben je niet echt aan het luisteren.” Dus vandaar ook haar vergelijking met piano-improvisatie: ook daar weet de pianospeler nooit waar het spel toe zal leiden, en of het gaat lukken om iets moois ervan te maken, of het überhaupt ergens naar klinkt.

Schreeuwerige sociale media

Als er écht wat op het spel staat, blijkt vaak hoe moeilijk het is om te luisteren. Rasch wijst op wat er bijvoorbeeld gebeurde na de aanslagen van 7 oktober in Israël en het begin van de oorlog in Gaza. „Er gebeurde heel veel in heel een korte tijd. Iedereen was ook zo snel met allerlei reacties en tweets, appjes en meningen. Goed luisteren moet zich ontvouwen in de tijd. Dat is ook een open deur, maar je kunt luisteren niet in één klap hebben gedaan.” De vluchtige en schreeuwerige omgeving van sociale media, AirPods en algoritmes helpt niet mee volgens haar. En nog zo’n open deur waarvan Rasch vaststelt dat die wel heel erg waar is: „Om te luisteren, moet je vooral stoppen met zenden.”

Maar hoe stel je jezelf werkelijk open voor onverwachte en confronterende geluiden? Hoe doet zij dat zelf? Ze kreeg daarover een inzicht op een moment dat dat haar juist níet goed lukte. Dat was tijdens een felle discussie met een oude studievriend over het recht op abortus. Die vriend zit aan de andere kant van het politieke spectrum dan zijzelf. „Ik merkte bij een hoogoplopend gesprek met hem echt dat mijn hart harder ging kloppen, het zweet brak me uit. Ik heb dat toch geprobeerd onder ogen te zien. Wat is dat dan? Blijkbaar vat ik zijn opvatting persoonlijk op. Hij vroeg ook waarom ik zo emotioneel was. Hij is iemand die dan meer met statistieken argumenteert. En ik voel me dan gereduceerd door statistiek. En dan komen die emoties op, schiet ik in de verdediging.”

Echt luisteren lukt volgens Rasch alleen als je erin slaagt om die emoties er te laten zijn, maar je er niet mee te vereenzelvigen. „Open en nieuwsgierig luisteren gaat er ook om dat je de dingen niet zo persoonlijk moet opvatten. Het opschorten van je vooroordelen is vrijwel onmogelijk, maar het is wel mogelijk om je daar anders toe te verhouden, er meer afstand toe te nemen.” Daadwerkelijk luisteren draait volgens Rasch om ‘grenzeloosheid en onvoorwaardelijkheid’, en om ‘radicale openheid.’

Maar de kunst van goed luisteren, is óók om te weten wanneer je moet stoppen met luisteren, toch? Bijvoorbeeld als een opvatting simpelweg onverenigbaar is met die van jezelf? Of als het luisteren niet wederkerig is? „Dat klopt, dat maakt het ook lastig. Wanneer de grens bereikt wordt, moet iedereen zélf uitvinden”, zegt ze. „Maar ik denk dat we best wat langer door kunnen gaan met luisteren dan we vaak geneigd zijn te doen.”

Lees ook

Zet je vooroordelen opzij en kom niet meteen met oplossingen: de kunst van het luisteren

Zet je vooroordelen opzij en kom niet meteen met oplossingen: de kunst van het luisteren

Het helpt Rasch ook om te oefenen met het luisteren zelf, fysiek, met haar oren. Luisteren is iets totaal anders dan denken. Het is zintuiglijker, belichaamder, je doet het meer met je lijf. Om goed te luisteren moet je ook stoppen met multitasken. Rasch doet bijvoorbeeld zelf geen oortjes met muziek in tijdens het lopen door de stad. „Daar kan ik sinds het schrijven van dit boek ook echt meer van genieten. Ik kwam hier net aangelopen door het park. Er zijn altijd mensen aan het babbelen. Kinderen aan het spelen, honden aan het blaffen. Zingende vogels, krijsende meeuwen, ruisende bomen. Er vallen je andere dingen op als je aandachtig luistert, en je bent dan nooit alleen.” Goed luisteren is hoe dan ook een kwestie van een lange adem, aandacht en oefenen, denkt Rasch. „Maar je kunt er wel nu meteen mee beginnen.”


De NAVO moest wel naar Oost-Europa uitbreiden, anders was die hele regio geïmplodeerd

Tijdens de allereerste NAVO-vergadering die de Amerikaanse generaal Dwight Eisenhower voorzat, in april 1951, schreeuwde hij zo hard dat hij twee, drie verdiepingen lager te horen was. President Harry Truman had Eisenhower – de geallieerde oorlogsheld – naar Europa gestuurd om te helpen een dam op te werpen tegen het oprukkende communisme. De NAVO, die in 1949 was opgericht en toen nog haar (tijdelijke) hoofdkwartier had op de Parijse Champs-Elysées, had op dat moment twaalf gevechtseenheden in Europa gestationeerd. De Sovjets hadden er 175. Europa lag in puin en Eisenhower wist dat hij hemel en aarde moest bewegen om de NAVO militair van de grond te krijgen.

Nu, meteen tijdens de eerste vergadering, kwam de ene na de andere nationale delegatie hem inderdaad vertellen dat ze niet genoeg personeel en materieel hadden. Eisenhower ontplofte. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en riep dat hij wist dat er tekorten waren. ‘Ik compenseer een deel van die tekorten, met wat ik kan doen en wat ik hierin kan stoppen – de rest moeten jullie doen. En nou aan de slag!’ Toen sloeg hij nog eens op tafel en liep de deur uit.

De NAVO is deze zomer 75 geworden. En als je Deterring Armageddon. A Biography of NATO van de Reuters-journalist en Britse reservist Peter Apps leest, dat vol staat met zulke anekdotes, besef je hoe weinig er eigenlijk veranderd is al die jaren. Bij de oprichting waren er twaalf lidstaten, nu zijn het er 32. Maar de interne issues zijn dezelfde. Altijd gedoe over wie wat levert. Altijd ruzie over geld. Altijd rivaliteit tussen de Amerikanen, die de neiging hebben om belangrijke beslissingen solo te nemen omdat zij toch bijna alles betalen (en omdat ze hun handen vrij willen hebben), en de Europeanen, die zich dan gepikeerd voelen omdat het meestal om hún continent gaat.

En vooral ook: altijd mot tussen Europeanen onderling. Eisenhower schreef in zijn dagboeken dat politieke eenheid in Europa cruciaal was voor de toekomst van het continent, omdat alleen dat veiligheid en welvaart kon garanderen. ‘Heren’, zei Eisenhower bij zijn benoeming in het Witte Huis, ‘er is maar één ding wat we moeten doen en dat is de gemeenschappelijke kracht-spiraal opkrikken. Zij [de Europeanen] geloven in het doel. Nu moeten ze nog in zichzelf geloven.’

Wanneer oud-premier Mark Rutte in oktober NAVO-secretaris-generaal Jens Stoltenberg opvolgt, wordt dit zijn grootste uitdaging: alle kikkers in de kruiwagen zien te houden. Niet omdat ze niet in het doel geloven – Europa beschermen tegen externe dreigingen – maar meer omdat ze allemaal andere ideeën hebben over hoe dat moet gebeuren.

Constant clashes

Apps boek is alleen al daarom nuttige lectuur. Op de een of andere manier wordt de Europese Unie altijd voorgesteld als een vechtclub van assertieve lidstaten met uiteenlopende belangen die grote moeite hebben om compromissen te sluiten, terwijl de NAVO als meer eensgezind en efficiënt wordt afgebeeld. Apps laat zien dat dat deels schijn is. Ook het bondgenootschap draait om consensus. Ook daar zijn er constant clashes tussen lidstaten met verschillende belangen, culturen, verlangens en taboes.

Zelfs de Amerikaanse ergernis over de Europese passiviteit en het gebrek aan inzet en de Europese vrees dat de Amerikanen zullen vertrekken zijn er vanaf het begin geweest. Donald Trump was niet de eerste Amerikaanse president die deze thema’s op de spits heeft gedreven. Al in 1963 zei John F. Kennedy in de National Security Council: ‘Waarom zouden wij in Europa genoeg voorraden hebben om negentig dagen te vechten, als Europese strijdkrachten die onze troepen flankeren voorraden hebben om het maar twee of drie dagen vol te houden?’

Zo bezien is het een huzarenstukje dat de NAVO, net als de EU, nog altijd bestaat. De alliantie heeft de Attisch-Delische Zeebond van Griekse stadstaten, die in 486 voor Christus werd opgericht en het 74 jaar uithield – een record – intussen ingehaald.

Mensen zeggen weleens dat dit de eerste decennia, tot aan de Val van de Muur, in 1989, eenvoudig was. De missie was simpel en eenduidig. De eerste civiele secretaris-generaal, de kleurrijke Britse Lord Hastings Ismay, die in 1952 tegen zijn zin werd benoemd, formuleerde het zo: ‘To keep the Russians out, the Americans in and the Germans down.’ [Om de Russen buiten te houden, de Amerikanen binnen en de Duitsers onder controle.]

Maar zelfs in die tijd, toen de NAVO puur focuste op het Sovjet-gevaar, doorstond het bondgenootschap zware stormen. De Franse president Charles de Gaulle stapte in 1966 uit de militaire tak van de NAVO, waardoor het hoofdkwartier haastig naar België moest verkassen. Andere landen volgden Frankrijk echter niet, en in 2009 werd het land weer volwaardig lid. Ook de Cubacrisis, in 1962, had de NAVO kunnen nekken. De VS beslisten alles zelf en communiceerden niet; andere lidstaten lazen de krant om op de hoogte te blijven. Ook militaire coups in Griekenland en Turkije en Salazars dictatuur in Portugal werden min of meer getolereerd.

De vijand was verdampt

Na de Koude Oorlog was het moeilijker om de NAVO gaande te houden. De Sovjet-Unie, de vijand, was verdampt. Velen vragen zich af wat er gebeurd zou zijn als het bondgenootschap was opgeheven, net als het Warschaupact.

Maar dat gebeurde niet. Integendeel: zodra ze onder het juk van Moskou uit konden, vroegen oud-leden van het Warschaupact meteen het NAVO-lidmaatschap aan – later pas klopten ze bij de EU aan. Ze vertrouwden de Russen voor geen cent en wilden bescherming. Dit was de periode waarin de NAVO ‘groter en zachter werd’, schrijft de Deense militair historicus Sten Rynning in zijn boek NATO. From Cold War to Ukraine, a History of the World’s Most Powerful Alliance. ‘Het werd een soort „hub” voor partnership en dialoog’, onder meer met Rusland. Secretaris-generaal Manfred Wörner, die deze periode ooit omschreef als ‘minder dreiging, maar ook minder vrede’, kreeg zelfs een telegram van toenmalig president Boris Jeltsin, die voorstelde om Rusland lid van de NAVO te maken.

De Joegoslavië-oorlog maakte al snel een eind aan zulke plannen. Rusland en de NAVO namen compleet tegenovergestelde posities in – en dat zei wat, want ook binnen de NAVO liepen de posities sterk uiteen. De Britse premier Tony Blair had hierover zo’n aanvaring met de – toen al pro-Russische – Duitse kanselier Gerhard Schröder dat Blair achteraf opmerkte: ‘Ik dacht dat hij me een klap ging verkopen.’

Op de beruchte episode waarbij Washington Moskou beloofd zou hebben om de NAVO ‘not one inch’ uit te breiden, om het vervolgens toch te doen, gaan Apps en Rynning uitgebreid in. Beiden wijzen erop dat beide partijen uiteindelijk een akkoord bereikten over een groter, softer bondgenootschap waarvan Rusland deel kon uitmaken als het wilde – een deal die Jeltsin in maart 1997, met de Amerikaanse president Bill Clinton in Helsinki, gewoon bekrachtigde. Bij de eerste NAVO-uitbreiding werden de Baltische landen zelfs gepasseerd om Moskou niet teveel te ontrieven.

Zwabberen

Het boek van Peter Apps is een goed geschreven journalistiek boek, met reportages en verhalen, zonder al te veel jargon. Dat van Rynning is compacter en minder verhalend – meer voor de echte insider. Maar welk van de twee je ook prefereert, de teneur is nogal hetzelfde. Zo denken beide auteurs dat westerse leiders de episode rond de NAVO-uitbreiding in de jaren negentig anders hadden aangepakt als ze hadden geweten wat voor effect ze op Moskou had gehad. Maar ze betwijfelen allebei of de uitkomst dan anders was geweest. De NAVO, geconfronteerd met een totaal veiligheidsvacuüm aan zijn oost- en noordgrenzen, had de oud-Warschaupactlanden die desperaat en berooid aan de deur klopten, moeilijk kunnen laten bungelen. Net als in Rusland lag alles er in diggelen. Een cynische maffia eigende zich de failliete staatsinboedel toe. Iemand moest deze landen perspectief en stabiliteit geven. Rusland kon het niet: het lag in de touwen en werd geleid door een dronkaard. Als de NAVO passief had toegekeken en de regio had laten imploderen, had dit heel Europa kunnen destabiliseren.

Daarna ging de NAVO zwabberen. Na 9/11 reet de Amerikaanse War on Terror het bondgenootschap bijna uiteen. De oorlogen in Afghanistan en Irak en later Kosovo en Libië, waar het Westen gewapenderhand democratieën wilde vestigen (en vanwege het Russische veto niet altijd met toestemming van de VN-Veiligheidsraad, zoals het NAVO-verdrag vereist), verdeelden NAVO-landen onderling en joeg het Kremlin hoog in de gordijnen. Dat de Amerikanen steeds vaker ook China op de agenda zetten, hielp evenmin. Het frustreerde westerse bondgenoten. President Poetin voelde zich gepasseerd en gekrenkt door die ‘westerse kruistochten’. Poetin nam vervolgens revanche, in Europa.

In zekere zin is de NAVO, genezen van zijn ‘humanitaire interventies’ en roekeloze mensenrechtenmissies, terug bij af. Poetins invasies in Georgië en Oekraïne en zijn sabotage van het mondiale, multilaterale regelsysteem hebben het bondgenootschap volgens Apps ‘een adrenalineshot’ gegeven: de NAVO richt zich opnieuw op de verdediging van Europa, om het tegen Rusland te beschermen. Rynning noemt dit de ‘redding’ van de NAVO, omdat de schoenmaker terug is bij zijn leest. Hij geeft in zijn laatste hoofdstuk nog enige recepten voor de toekomst: stoppen met het wereldwijde, morele avonturieren, meer Europees leiderschap en meer politieke en materiële investeringen, minder NAVO-toppen (die vanwege de wachtende tv-camera’s altijd met succesjes moeten komen), beter communiceren met de rest van de wereld,en meer strategisch langetermijndenken dan nu het geval is. Na de vermoeidheid, verdeeldheid en kortetermijngekakel wordt het tijd om te focussen en de rangen te sluiten.

In 1957 zei generaal Eisenhower, intussen president, tegen andere leiders van NAVO-landen dat het bondgenootschap op zijn best was in ‘a fast-flowing current of the great stream of history’. In zo’n stroomversnelling leven we nu weer. Hopelijk houdt Mark Rutte de boel een beetje bij elkaar.