Een open relatie: voor wie is dat nou eigenlijk het leukst?

De dag waarop het begon was ‘een dag zoals alle andere’. Aan het ontbijt vertelt haar man haar dat hij vanavond vroeg thuis zal zijn, wat betekent dat zij nog wakker zal zijn, maar haar twee jonge zoons dan al in bed liggen. ‘Vroeg is voor hem: samen eten bestellen, tv kijken en hopelijk seks’ – al is hun seksleven niet meer wat het was.

Als om dertien minuten voor negen de sleutel in het slot wordt gestoken is ze het zat. Ze loopt boos naar buiten, komt een oud-collega tegen en belandt in een bar waar ze ‘een van de beste avonden sinds mijn kinderen zijn geboren’ heeft, dankzij een acht jaar jongere man met groene ogen die haar trakteert op IPA- bier en aandacht. Als ze net weer thuis is, komt het eerste appje al binnen van deze Matt. Omdat ze op de wc zit wordt het onderschept door haar echtgenoot. In plaats van dat hij boos wordt, moedigt hij haar aan hem nog een keer te zien.

More heet de zeer openhartige, rauwe memoir die Molly Roden Winter (1972) schreef over de eerste tien jaar dat haar huwelijk ‘open’ was. Het lekker wegleesbare boek is haar debuut – ze komt uit het onderwijs en is tegenwoordig ook muzikant. Haar man, Stewart, ‘doet ook iets met muziek’. Wat precies, wordt in het boek niet verteld, maar hij lijkt er succesvol mee, gezien het feit dat het gezin in een huis met meerdere verdiepingen in Brooklyn woont en Roden Winter het zich kon veroorloven een periode thuis te blijven om voor de kinderen te zorgen.

Lees ook
Bij polyamorie hoef je niet in hokjes te denken

Bij polyamorie hoef je niet in hokjes te denken

De weerbarstigste praktijk

Volgens een vorig jaar gehouden enquête zou 34 procent van de Amerikanen voorstander zijn van enige vorm van non-monogamie in hun relatie. More, een bestseller in de VS, is dan ook niet het eerste boek over het onderwerp. Drie jaar geleden verscheen bijvoorbeeld Open Monogamy van de Amerikaanse relatietherapeut Tammy Nelson, een gids vol vragenlijsten voor mensen die een open relatie overwegen. Onlangs werd het in het Nederlands vertaald, want afgaande op alle aandacht in de media leeft het onderwerp hier ook volop.

Lees ook
Een open relatie valt of staat bij goede communicatie

Een open relatie valt of staat bij goede communicatie

Als Open monogamie de theorie is, dan is More wat zo ongeveer de weerbarstigste praktijk moet zijn – want: met kinderen. Als Roden Winter in een vliegtuig na het landen haar telefoon aanzet, vindt ze daarop in één keer een grote hoeveelheid berichten van haar oudste zoon – zijn leeftijd noemt ze niet, wel dat hij de baard in de keel heeft. De laatste: ‘Mam, hebben jij en papa een open huwelijk?’ Haar echtgenoot blijkt zijn laptop open te hebben laten staan, met daarop zijn OkCupid-account. ‘Open huwelijk’ staat er bij relatiestatus.

Erg ongemakkelijk, ja. Maar als lezer kom je niet te weten wat de zoons er nou echt van vinden, wél dat Roden Winter ontdekt dat haar eigen moeder ook een open huwelijk had en hoe ze zich daarover voelt. Dat ongemak geldt ook voor de open relatie zelf. Steeds weer opnieuw wordt onderhandeld over de voorwaarden: wel of geen mensen die in de buurt wonen, wel of geen verliefdheden, wel of niet in eigen huis, wel of niet weekendjes weg.

Roden Winter heeft last van jaloezie, ligt geregeld huilend in bed en heeft een hoop therapie nodig. Voor ze in bed met haar eigen man ‘krachtiger klaarkomt dan in de begindagen van ons huwelijk’ vraagt ze zich af: ‘Waar heeft hij dit geleerd?’ ‘Ik schud mijn hoofd van voor naar achter om de vraag kwijt te raken, als een hond met een rat in zijn bek.’

Een open huwelijk blijkt geen garantie voor een respectvolle omgang met seksuele partners. Er is een man die stiekem geen condooms gebruikt, er is een man die haar, na een flink aantal dates, ‘ghost’; geen teken van leven meer geeft. Zelf lijkt Roden Winter haar grenzen niet goed te bewaken: ze gaat door met onplezierige seks en doet of ze klaarkomt om ervan af te zijn, ze laat zich overhalen een trio te doen waar ze geen zin in heeft. Niettemin oordeelt ze hard over een stel dat hun open relatie niet overleeft: ‘Heeft ze het huwelijk dan alleen maar open gegooid om een nieuwe echtgenoot te vinden?’

Lees ook
Waarom ging het uit? Dorien Dijkhuis en Philip Huff proberen grip te krijgen op een verbroken relatie

Waarom ging het uit? Dorien Dijkhuis en Philip Huff proberen grip te krijgen op een verbroken relatie

‘Open’ is overigens lang niet altijd echt open: Matt met de groene ogen, die haar eerste minnaar wordt, heeft zijn vriendin niks over haar verteld en veronderstelt dat ook zij vreemdgaat. Tot ze hem, na in haar eigen huis seks met hem te hebben gehad, per ongeluk een sms stuurt die voor haar man is bedoeld: ‘Matt is er nog. Maak je geen zorgen. Hij kan niet aan je tippen als minnaar.’

Als een vis in het water

Ondertussen lijkt echtgenoot Stewart als een vis in het water te zijn. Ogenschijnlijk zonder drama en schuldgevoelens glijdt hij van de een naar de ander om uiteindelijk vooral te blijven hangen bij een vrouw die hij ‘Kiwi’ noemt. Ja, ze komt uit Nieuw-Zeeland.

Al voor ze trouwen zegt hij dat hij het prima vindt als Roden Winter ooit een keer met een ander seks wil hebben, mits ze hem dat vertelt. Hij heeft tenslotte tientallen sekspartners gehad voordat ze elkaar leerden kennen, zij vier. Maar het is voor hem meer dan gunnen en zelf willen (om te beginnen met, tot Roden Winters ontsteltenis, een ex-vriendin): het idee dat zijn vrouw seks heeft met andere mannen windt hem op. Vlak voor haar eerste afspraak met Matt sms’t hij: ‘Veel plezier schatje, ik ga aan je denken.’ ‘Iets aan dit bericht irriteert me’, schrijft Roden Winter. ‘Denkt hij dat dit allemaal voor hem is?’ Na dat afspraakje duurt het nog maanden voordat ze seks met Matt heeft, maar in die tijd probeert Stewart ‘de fantasie van Matt levend te houden. Praten over Matt voedt zijn libido, en wanneer hij me opdraagt om me in te beelden hoe Matts penis eruit ziet, hoe zijn mond zal voelen op mijn pussy, doet hij ruwer dan ik wil dat hij is. Een keer noemt hij me ‘cunt’ tijdens de seks, en begin ik te huilen.’ Als Roden Winter dan eindelijk naar het huis van Matt gaat, zegt ze tegen zichzelf: ‘Ik doe dit niet voor mijn echtgenoot. Ik ren naar het appartement van een andere man omdat ik het wil.’

Het is vast een vooroordeel om te denken dat er binnen een open relatie altijd een partner is die dat liever wil dan de ander. Toch kun je je bij het lezen van More nooit helemaal aan die indruk onttrekken. Het boek, dat eindigt in 2018, is duidelijk niet bedoeld als anti-reclame – de flaptekst heeft het over een ‘life-changing journey of self-discovery’ van een vrouw die haar ‘meest authentieke zelf vindt’, en Roden Winter heeft nog altijd een open huwelijk. Dat ze, hoe vaak ze ook schrijft dat de relatie met haar man er beter van is geworden, er niet in slaagt dat als een erg aantrekkelijke optie neer te zetten, in elk geval niet voor haar, maakt haar boek niet minder interessant.

Tammy Nelson: Open monogamie. Hoe je samen de regels voor je relatie kunt bepalen. (Open Monogamy) Vert. Rose van Veen. Lev, 303 blz. € 22,99


Hij kon iedereen zijn. De biografie van schrijver Hugo Claus beschrijft het leven van een vrijheidsfanaticus

Hugo Claus liet niet snel het achterste van zijn tong zien, ook omdat hij dat van slechte manieren vond getuigen. ‘Alleen als hij met een hamer op zijn vingers slaat’, heeft zijn zoon Arthur Kristel ooit gezegd, ‘krijg je ongefilterd te horen wat hij denkt.’

De schrijver was een ‘vrijheidsfanaticus’, stelt Mark Schaevers in de inleiding van de biografie De vele levens van Claus. Hij hield niet van kleine ruimtes, stapte liever niet in een lift en voelde zich algauw beperkt in zijn bewegingsruimte. Als hij vastzat, koos hij de vlucht naar voren. Een grote ‘klem’ school in hemzelf, in zijn eigen persoonlijkheid, waar hij niet al te veel fiducie in had. ‘Ik wens mijn ik niet te ontmoeten’, stelde hij als vijftiger nog vast, ‘ik geloof niet dat het een aardig iemand is, die ik van mij.’ De ironie is natuurlijk dat zo’n extreem zelfrelativerende opmerking, met een grijns uitgesproken, sympathie opwekt. Schaevers onderstreept: zelfhaat is een onderschatte kracht achter het imposante oeuvre dat Hugo Claus achterliet.

De beknopte inleiding is het meest duidende, psychologiserende hoofdstuk van deze net geen duizend pagina’s tellende biografie. Daarna laat Schaevers de door hem in kaart gebrachte levensloop meestal voor zich spreken, door ruim te citeren uit interviews, dagboekaantekeningen en karakterschetsen van geliefden en vrienden.

Van bruinhemd tot kunstenaar

De vrijheidsdrang van Claus voert terug tot het West-Vlaamse internaat Zusters van Liefde, waar zijn ouders hem op vierjarige leeftijd onderbrengen. Daar leert Claus dat hij niet met zijn gevoelens te koop moet lopen: van die zwakte zullen anderen misbruik maken. Het gezin Claus komt uit de Kortrijkse middenstand, is sterk Vlaamsgezind en ontvankelijk voor het nationaal-socialisme. De twaalfjarige Hugo is door het dolle heen als de Wehrmacht in de meidagen van 1940 over de kasseien van Kortrijk paradeert. De jongen treedt toe tot de Nationaal-Socialistische Jeugd in Vlaanderen (NSJV). Bij de bevrijding vlucht het gezin weg uit de stad, uit angst voor represailles. Vader Claus zit een tijdje in detentie op verdenking van collaboratie, maar wordt uiteindelijk vrijgelaten.

Claus heeft dat Vlaams-nationalistische milieu – zijn heimat – vereeuwigd in zijn meesterwerk Het verdriet van België (1983). Van zijn jeugdige flirt met het fascisme maakte hij nooit een geheim, sterker, hij koketteerde er in sommige interviews haast mee. Een groot verschil met het mettertijd steeds schuldbewustere Nederland, waar dichters en schrijvers (Hans Andreus, Lucebert, W.F. Hermans) wankelden of van een voetstuk vielen door onthullingen over hun verkeerde of opportunistische keuzes in de oorlog. Claus heeft ook het geluk gehad net iets jonger dan deze auteurs te zijn, zodat hij zich niet bij de SS kón melden, wat hij naar eigen zeggen zeker had gedaan.

Lees ook
Hoe lees je Lucebert na de onthulling van zijn nazi-sympathieën?

Hoe lees je Lucebert na de onthulling van zijn nazi-sympathieën?

Schaevers stelt dat Claus zijn kentering van bruinhemd tot vrijzinnig kunstenaar in de dop verfraaid heeft, door haar halverwege de oorlogsjaren te dateren, terwijl hij hoogstwaarschijnlijk ‘tot het bittere einde’ van de oorlog aan de Duitse kant stond.

Later zou hij vaak typisch flamingantische verklaringen geven voor zijn lidmaatschap van de NSJV. Het rigide Vlaamse katholieke onderwijs zou hebben aangezet tot collaboratie; het verzet tegen de Duitsers bleef in het achtergestelde Vlaanderen marginaal. Daar werd in met name in Nederland, stelt Schaevers, te gemakkelijk geloof aan gehecht.

Uit Het verdriet van België zelf valt overigens wel degelijk een hard oordeel over het eigen verleden op te maken. Aan de hand van de principiële leraar ‘De Kei’ wordt daar duidelijk hoe kinderlijk wreed Claus’ alter ego Louis Seynaeve is. En in zijn oeuvre, met name de romans De verwondering (1962) en De geruchten (1996), duiken de kwade geesten uit het verleden op. Oostfrontstrijders keren terug naar huis, met onuitwisbare herinneringen aan bloedige slagvelden, pogroms, de totale vernietiging. Het ultieme kwaad – een geloof in de helende kracht van gewelddadige zuivering – heeft Claus in zijn werk invoelbaar gemaakt.

Bing Crosby en William Faulkner

De jonge Claus wordt naar eigen zeggen gered van zijn waanideeën door de moderne, zogezegd ‘ontaarde’ kunst. Als zestienjarige luistert hij in een legerkamp van de Canadezen naar grammofoonopnames van Bing Crosby en gaat Amerikaanse pockets van William Faulkner lezen. Gaandeweg neemt hij wat meer afstand van zijn familie en oude vrienden. In Gent, in Oost-Vlaanderen, verdient hij kort de kost als gevelschilder en raakt bevriend met de jonge kunstenaar Roger Raveel. Hij vertrekt naar Noord-Frankrijk, werkt een zomer in een suikerfabriek en eindigt in Parijs, waar hij zich als poète maudit stileert. Voor zijn faulkneriaanse debuutroman De Metsiers ontvangt hij in 1950 zijn eerste literaire prijs.

In Oostende leert hij Elly Overzier kennen, de dochter van een Nederlandse reder. Samen met haar trekt hij opnieuw naar Parijs. Het is een koppel waar je naar op- en omkijkt, op wie mannen en vrouwen verliefd raken, soms op allebei tegelijk. Claus heeft zijn haar net zo stroblond als dat van zijn vriendin geverfd. Samen leren ze drommen schrijvers en kunstenaars kennen, zelfs Pablo Picasso verschijnt even in beeld. Claus vindt als schilder en collage-kunstenaar aansluiting bij de Cobra-groep, en als experimenteel dichter bij de Vijftigers. Na enkele jaren in Rome, waar Overzier een veelbelovende start als actrice beleeft, strijken ze neer in Gent, waar zoon Thomas wordt geboren. Claus’ toneelstuk Een bruid in de morgen is in 1955 zo’n succes dat zijn welgestelde schoonfamilie zich eindelijk met hem verzoent. In datzelfde doorbraakjaar wordt ook de dichtbundel De Oostakkerse gedichten juichend ontvangen.

Schrijver Hugo Claus.
Foto Nederlands Instituut voor Beeld & Geluid

Claus is een rusteloze, afwezige vader. In 1964 verhuist het jonge gezin naar het landelijke Nukerke. Er dient zich een creatieve crisis aan, halverwege zijn leven, en die wijt hij aan zijn huwelijk, aan de klem van het gezin. Op zijn 41e verlaat Claus zijn vrouw en zoon, en het naar zijn zeggen ‘schuchtere Vlaanderen’. Hij is verliefd geworden op actrice Kitty Courbois en trekt naar het ‘vrijgevochten’ Amsterdam. De romance met Courbois eindigt en de stikjaloerse Claus schrijft Het jaar van de kreeft (1972), waarin de op Courbois gebaseerde grillige geliefde sterft aan kanker.

Lees ook
Drank, drugs en glamour: het wilde leven van megaster Sylvia Kristel

<img alt="Filmster Sylvia Kristel op het strand van Cannes in 1977.” class=”dmt-article-suggestion__image” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/03/hij-kon-iedereen-zijn-de-biografie-van-schrijver-hugo-claus-beschrijft-het-leven-van-een-vrijheidsfanaticus-2.jpg”>

Claus volgende grote liefde is die voor de 24 jaar jongere Sylvia Kristel. Het kersverse stel verhuist na de opname van de film Emmanuelle direct naar Parijs – Claus is opgelucht het bij nader inzien bekrompen Amsterdam achter zich te laten. Ze krijgen samen een kind, Arthur, en Claus koestert de hoop dat Sylvia nu veel rust zal moeten nemen, zodat hij méér tijd krijgt om te schrijven. De relatie houdt niet lang stand.

Geen toonbeeld van emancipatie

In de loop van zijn leven onderhoudt Claus relaties met verschillende vrouwen. Dat hij geen toonbeeld van emancipatie was, mag niet verbazen voor een man van zijn generatie. Schaevers laat Overzier zeggen dat zij, na de door haar bereide maaltijden voor hun vrienden, steevast met de afwas zat opgescheept, al deelt de biograaf haar op zijn beurt een rol toe door haar te introduceren als ‘de superlatief mooie kokkin’.

Zou je Claus een archetypische mannelijke heteroseksuele macho-kunstenaar moeten noemen? Juist niet! Het androgyne maakte deel uit van zijn aantrekkingskracht. Ook wat zijn seksualiteit betreft viel hij moeilijk vast te pinnen. Hijzelf hintte op homoseksuele ervaringen en experimenten in zijn jeugd, en Schaevers noemt in voorbijgaan verkleedpartijen als vrouw. De amour fou is een kernthema in zijn oeuvre, de minnaar is een kwetsbare zwakkeling. In Het verdriet van België wordt de jonge Louis door zijn tante ontmaagd. Die passage berustte volgens de auteur op waarheid, en wordt door Schaevers als ‘hilarisch’ getypeerd, terwijl het toch ook een geval van seksueel misbruik is.

Lees ook
Waar zijn de vrouwen van Hugo Claus?

<img alt="Hugo Claus op de Nieuwmarkt, Amsterdam foto Ed van der Elsken / Nederlands Fotomuseum” class=”dmt-article-suggestion__image” src=”http://nltoday.news/wp-content/uploads/2024/03/hij-kon-iedereen-zijn-de-biografie-van-schrijver-hugo-claus-beschrijft-het-leven-van-een-vrijheidsfanaticus-3.jpg”>

Je zou Claus zelfs trouw kunnen noemen, zij het niet in de traditionele zin. Ook met ex-geliefden bleef hij contact houden, en zij met hem. Onder anderen programmamaker Ellen Jens en boekhandelaar Maria Heiden waren vriendinnen. Heiden heeft het meest bondig uitgedrukt waarom: ‘Met Hugo verveelde je je nooit.’ Jens en Heiden maakten zich geen illusies, ze wisten dat te veel nabijheid het plezier vergallen zou. De actrice Marja Habraken wilde meer dan Claus kon geven. Zij zonk na de uiteindelijke verwijdering weg in geestelijke problemen en maakte in 1989 een einde aan haar leven. Claus had inmiddels een relatie met de Vlaamse lerares Veerle de Wit, met wie hij in 1993 trouwde. De Wit, die zijn weduwe worden zou, schermde Claus af van al te veel afleiding, wat niet iedereen in zijn brede vrienden- en kennissenkring haar in dank afnam.

Goede pulp

Hugo Claus heeft zelf beweerd dat hij in zijn leven nooit één boek uitgelezen heeft, hij proefde liever van meesterwerken en van goede pulp. Die leesstrategie, om het zo maar te noemen, zou ik zelf het liefst op biografieën toepassen. Die lopen namelijk altijd slecht af, met als ontluisterend slot de onttakeling en de dood van de hoofdpersoon. In Schaevers’ boek is dat niet anders. Aan Claus’ einde gaat een pijnlijk nauwgezet geboekstaafd decennium van dementie vooraf: het verlies van woorden, het wegvallen van namen en herinneringen, een vernedering voor de taalkunstenaar die in de jaren negentig de Nobelprijs voor Literatuur meermaals aan zijn neus voorbij zag gaan. Ontroerend is de bekentenis die hij dat laatste jaar aan Veerle de Wit doet, in een ontredderd, zeldzaam moment van eerlijkheid: hij had niet verwacht dat het afscheid van het leven hem zo zwaar zou vallen. Op 19 maart 2008 stapt Hugo Claus ten slotte in de taxi naar het ziekenhuis, waar euthanasie zal plaatsvinden, drie pagina’s later eindigt de biografie abrupt.

Mark Schaevers stelde eerder het citatenboek Groepsportret en de bundel nagelaten Clausnotities (en -krabbels) De Wolken samen. De vele levens van Claus biedt een bonte cultuurgeschiedenis, gelardeerd met wetenswaardigheden die je ook kunt tegenkomen in de Privé en Dag Allemaal, wat op zich een aanbeveling is, al klinkt de biograaf met ijdeltuiterige toevoegingen als ‘vertelde Elly me in 2004’, regelmatig als een door de wol geverfde societyreporter.

In deze journalistiek georiënteerde biografie, met fantastische anekdotes (zoals die over het bezoek aan Mark Eyskens, Belgisch minister van Financiën, bij wie Claus persoonlijk pleitte voor kwijtschelding van zijn belastingschuld), blijft één fundamentele, literaire vraag onderbelicht, namelijk waarom dit oeuvre uitsteekt boven dat van andere grote Nederlandstalige auteurs. Wat is de kenmerkende kwaliteit ervan? Niet zozeer de breedte, met al die verschillende genres waarin hij excelleerde, maar vooral de diepte, met dank aan zijn, zeker met ogen van nu, verbluffende onwil lezers naar de mond te praten; de vilein-charmante behaagzucht bewaarde hij voor interviews en tv-optredens.

Louis Paul Boon, op wiens uitvaart in 1979 Claus zou hebben gezegd: ‘Nu ben ik de grootste’, heeft puntig uitgedrukt waar het geheim van het Claus-proza in schuilt, namelijk in het sterk doorgevoerde perspectief ervan. Het is alsof, zoals Schaevers Boon citeert, de lezer ‘door een gekleurd brokje glas heen’ mee mag kijken. Zonder inmenging, zou ik hieraan willen vullen, van een uitleggerige verteller, die de literatuur van de goede bedoelingen kenmerkt.

Bij Claus beleef je het verhaal altijd van binnenuit, vanuit het hoofd van de personages, die een per definitie bevooroordeeld, gekleurd zicht op de wereld bieden. Dat is zijn literaire vernuft: de kunst zichzelf (en dus ook de lezer) te verplaatsen in het bestaan van anderen, of het nu nonnen, hoerenlopers, ministers, filmsterren, schooljongens of oud-strijders zijn. Daar slaagt hij in, doordat hij al die rollen – al die levens, inderdaad – van zéér nabij heeft meegemaakt en er soms mee samenviel. Claus’ oeuvre is volks én elitair, banaal én complex, sensueel én intelligent. Hij liet zien, wat populisten ook mogen beweren, dat die polen elkaar niet uitsluiten, dat ze niet zonder elkaar kunnen bestaan. Daarom zou alleen al zijn briljantste prozawerk (Het verdriet van België, Omtrent Deedee, De geruchten, het verhaal ‘Het mes’) de Nobelprijs waard zijn geweest.

Hugo Claus.
Foto Vincent Mentzel


In zijn gedegen biografie komen de dilemma’s van Oppenheimer beter tot uiting dan in een film

Je kunt je nauwelijks een betere hoofdpersoon voor een biografie voorstellen dan J. Robert Oppenheimer. Een fascinerend karakter. Een spannend levensverhaal, met een tragisch einde. En een hoofdrol in de geschiedenis van de mensheid, als ‘vader van de atoombom’. Wat wil je als biograaf nog meer? En dan was er ook nog eens een berg aan bronnenmateriaal voorhanden, omdat inlichtingendiensten hem gedurende een kwart eeuw in de gaten hielden. ‘Weinig mensen uit het openbare leven zijn zo nauwlettend gevolgd’, schrijven Kai Bird en Martin J. Sherwin in Oppenheimer.

Alleen de totstandkoming van het boek is al een verhaal waard. American Prometheus, zoals de Engelse titel van het boek luidt, diende als inspiratie voor de film van Christopher Nolan die komende zondag, 10 maart, kans maakt op dertien Oscars en daarmee vaker genomineerd is dan enige andere film dit jaar.

Martin Sherwin begon aan het project in 1980. Hij zou een kwart eeuw en de hulp van een mede-auteur nodig hebben om het af te ronden. Met succes, want het leverde lovende kritieken en in 2006 onder meer een Pulitzer-prijs voor de beste biografie op. Aan de vooravond van de Oscar-uitreiking verscheen het boek voor het eerst in Nederlandse vertaling.

Bird en Shirwin zetten Oppenheimer neer als een vat vol tegenstrijdigheden. Natuurlijk, hij was een briljante natuurkundige, maar hij had net zo goed een grote belangstelling voor letterkunde, geschiedenis en psychologie. Als middelbare scholier speelde hij met de gedachte classicus te worden, of dichter, of schilder. Toen hij negen was hoorde iemand hem tegen een ouder nichtje zeggen: ‘Als je mij een vraag in het Latijn stelt, geef ik je in het Grieks antwoord.’

Lees ook
Redt Oppenheimer de Oscars?

Redt Oppenheimer de Oscars?

Nasi goreng maken

Na zijn promotie in Göttingen, Duitsland, verbleef hij nog in een aantal Europese steden voordat hij echt aan de slag ging in de VS. Zo studeerde hij een semester in Leiden bij de door hem bewonderde natuurkundige Paul Ehrenfest. Na zes weken gaf hij tot verbazing van zijn collega’s een college in het Nederlands, ‘een taal die hij in korte tijd onder de knie heeft gekregen’, schrijven Bird en Sherwin. ‘Het leerproces werd mogelijk bespoedigd door omgang met een vrouw.’ In Nederland leerde hij ook hoe je nasi goreng maakt, iets wat hij later in de VS regelmatig voor vrienden zou doen. En hij kreeg er zijn bijnaam ‘Opje’, waarmee hij zijn brieven ondertekende.

Nog zo’n tegenstrijdigheid: Robert Oppenheimer kon uitermate bot en arrogant zijn, maar ook gevoelig en verlegen. Vrouwen vonden hem aantrekkelijk met zijn heldere blauwe ogen, over belangstelling van het vrouwelijk geslacht had hij dan ook niet te klagen. Maar echt een versierder was hij niet. In Los Alamos, waar Oppenheimer aan de atoombom werkte, had hij een secretaresse, Anne Wilson, die kort na haar aankomst een roos in een vaas kreeg. Elke drie dagen werd die ververst. Typisch Oppenheimer, schrijven zijn biografen, want daar bleef het bij. ‘Hij was niet het soort man dat seksuele veroveringen initieerde.’ Oppenheimer had een sterke band met zijn naar alcoholisme neigende echtgenote Kitty en accepteerde al haar onhebbelijkheden, maar dat weerhield hem er niet van affaires te hebben.

Wereldverbeteraars

Tot aan de jaren van de atoombom is Oppenheimer een vrij klassieke biografie. J. Robert Oppenheimer wordt geboren op 22 april 1904 in een gezin van eerste en tweede generatie Duitse migranten. Zijn vader is een rijke zakenman, zijn moeder schildert. De Oppenheimers zijn cultureel Joods, maar ze zijn niet verbonden aan een synagoge. In New York gaat Robert naar een school van de Ethical Culture Society. Die is opgericht door Felix Adler, de zoon van een rabbijn, maar heeft als motto: ‘Deed, not Creed’. De Ethical Culture Society prent ‘haar leden het belang van sociale actie en het liefde voor de medemens in’. De jonge Oppenheimer wordt omringd door mensen die zichzelf zien als wereldverbeteraars.

Als kind ontwikkelt Robert Oppenheimer een passie voor mineralen. Op twaalfjarige leeftijd correspondeert hij met bekende geologen uit de omgeving over rotsformaties die hij heeft bestudeerd in Central Park. Daarop wordt hij uitgenodigd om een lezing te komen geven voor de New York Mineralogical Club, wat hij ook doet. De leden zijn verrast als blijkt dat ze met een twaalfjarige van doen hebben.

Het wordt uiteindelijk natuurkunde. Oppenheimer blijkt niet goed in laboratoriumwerk, maar is een snelle denker. Een ongeduldige denker ook, die moeite heeft om zijn ideeën uit te werken. Een docent schrijft in een aanbeveling voor Cambridge over hem: ‘Het schijnt mij toe dat het de vraag is of Oppenheimer ooit een bijdrage van belang zal leveren, maar áls hij slaagt, zal zijn succes naar mijn mening uitzonderlijk zijn.’

Vanaf de tweede helft van de jaren dertig wordt Oppenheimer veel meer dan een biografie, omdat de auteurs ook veel aandacht besteden aan de maatschappelijke context waarin hun hoofdpersoon opereert. Dat is natuurlijk onvermijdelijk: die bom moet er niet voor niks komen. Maar voordat Oppenheimer aan het hoofd komt te staan van het Manhattan Project dat de bom mogelijk moet maken, dringt de politiek zijn leven al binnen. Bijvoorbeeld door een rondschrijven om geld in te zamelen voor Joodse fysici die Duitsland willen ontvluchten. In de zomer van 1936 leest Oppenheimer tijdens een lange treinreis de drie delen van Das Kapital (uiteraard in het Duits). Hij begint een relatie met Jean Tatlock, die lid is van de communistische partij, net als zijn broer Frank en zijn goede vriend Haakon Chevalier. Via communistische frontorganisaties geeft hij ook geld voor de Spaanse volksrepubliek, die vanaf 1936 vecht tegen de fascisten van Franco.

Tijdens de oorlog wordt Oppenheimer dat allemaal vergeven, maar in de jaren vijftig, als senator Joseph McCarthy jacht maakt op alles wat links is, wordt zo’n verleden natuurlijk problematisch. Evenals het feit dat ‘Oppie’ zijn beroemdheid gebruikt om te pleiten tegen de ontwikkeling van de nog veel dodelijkere waterstofbom. Net als in de film is dit eigenlijk het interessantste deel van het verhaal, omdat het gaat over vragen die vandaag nog net zo relevant zijn als zeventig jaar geleden. Hoe maak je een wereld na de uitvinding van de atoombom veiliger? De dilemma’s waar Oppenheimer tot zijn dood in – hij overlijdt in 1967 aan kanker – mee worstelt komen in deze voorbeeldige biografie van ruim 700 pagina’s (exclusief noten) natuurlijk beter tot uiting dan in een film van ‘slechts’ drie uur.

Dit is geen filmrecensie, dus waag ik me niet aan de vraag wat beter is, de film of het boek. Maar: het boek is wel een aanrader voor wie zich, net als ik, na het zien van de film afvroeg: wat klopt hier nu allemaal van? Ik kon het daarom niet laten de film nog een keer te bekijken nadat ik de biografie gelezen had. Kort samengevat: wat feitelijke informatie betreft volgt de film behoorlijk nauwgezet het boek van Bird en Sherwin, zo blijkt. Maar veel dialogen zijn wel, zoals je kon verwachten, verfraaid of verzonnen. ‘Zal iemand ooit de waarheid vertellen over wat hier gebeurt?’, zegt Oppenheimer in de film tegen zijn advocaat, tijdens een besloten hoorzitting die tot doel heeft hem monddood te maken. Dat citaat is natuurlijk niet terug te vinden in het boek. Maar deze zeer gedegen, leesbare biografie komt vermoedelijk wel verraderlijk dichtbij de werkelijkheid.


Uit een nieuwe biografie blijkt dat Abraham Kuyper ook als journalist een woordkunstenaar was

Schrijven, schrijven, schrijven; dat deed Abraham Kuyper onafgebroken een halve eeuw lang. Hij staat bekend als de alleskunner die in de tweede helft van de negentiende eeuw het Nederlandse gereformeerde volksdeel op diverse manieren zijn stem gaf. Zo’n bezeten scribent was de man ‘met tien hoofden en honderd armen’, dat wanneer papier niet voor handen was, hij de gesteven manchetten van zijn witte overhemd gebruikte om op te kunnen schrijven. Die gingen vervolgens rechtstreeks naar de drukker.

Dat was althans het kenmerkende verhaal dat rond 1900 over Kuyper de ronde deed. De nog meer aangedikte versie had het over de complete mouwen van zijn overhemd of die van zijn buurman die eveneens werden beschreven. Hoe dan ook, duizenden artikelen, nog veel meer puntige commentaren, meer dan tweehonderd boeken, over allerhande onderwerpen produceerde hij. ‘Niet zelden is het een meesterstuk, in de regel is het een kunststuk’, schreef een collega-journalist in 1897 bij het 25-jarige jubileum van Kuyper als journalist. Een ander noteerde in de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘Na Multatuli is er zeker geen publicist geweest, die, het woord bezigend tot dagelijksch gebruik, er zóóveel heeft mee kunnen doen.’

Het karakteristieke beeld van de auteur Abraham Kuyper: gekleed in ruim zittende jas, gebogen over een schrijftafel, vulpen in de rechterhand, kapje tegen de schrijfkramp om de duim, pijp met lange gekrulde steel in de mondhoek. Zo ging hij te werk, meestal op zijn werkkamer in Amsterdam, waar hij in gesprek met bezoekers ondertussen door bleef schrijven. Als het moest werden de werkzaamheden verplaatst naar hotelkamers, berghutten of een boot.

Abraham Kuyper, de journalist. Want dat is de als predikant begonnen gereformeerde staatsman ook nog geweest. Nee, is hij vóóral geweest, vond de van 1837 tot 1920 levende Kuyper zelf. Het begon met pamfletten over kerkelijke kwesties toen hij nog op de kansel stond, maar al snel werd de onderwerpkeuze breder. Tegen de staatsideologie. ‘Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven’, schreef hij. Een overtuiging die de basis legde voor zijn emancipatiebeweging.

Eigen dagblad

Met zijn theologische stukken kon Kuyper terecht bij het christelijke weekblad de Heraut, maar hij had behoefte aan meer. De afschaffing van het dagbladzegel – een belasting op kranten – bood de mogelijkheid tegen overzichtelijke kosten een eigen krant voor de antirevolutionaire achterban te beginnen. Op 1 april 1872 was het dagblad De Standaard met Abraham Kuyper als hoofdredacteur een feit. De krant was volgens Kuyper een ‘heropleving van het gereformeerde volksdeel’. Later zou hij ook eigenaar worden.

Hij werkte met een ijzeren discipline. Een journalist moet vooruit werken was zijn credo. Van ’s morgens negen uur tot 12 uur werden de verhalen geschreven, waarna er tussen 12 en half een tijd was voor de commentaren. De middag en avond waren voor correctie van de drukproeven en het lezen van dagbladen en tijdschriften. Gemiddelde dagproductie: dertien in volgens zijn zuster ‘notoir onleesbaar handschrift’ dichtbeschreven blaadjes.

De zeven levens van Abraham Kuyper, luidde de titel die historicus Johan Snel in 2020 meegaf aan zijn boek waarin hij de gereformeerde staatsman portretteerde. Dat was toen ter gelegenheid van Kuypers 100-ste sterfdag. Zeven levens want de oprichter van de Anti Revolutionaire Partij, de eerste politieke partij in Nederland, was zoveel meer dan de politicus-predikant zoals hij in de geschiedenis bekend stond. Behalve het moeilijk te definiëren begrip staatsman mocht Abraham Kuyper volgens de indeling van Snel ook nog alpinist, reiziger, spreker, wetenschapper, activist en journalist worden genoemd.

Al deze activiteiten behandelde Snel apart in afzonderlijke hoofdstukken. Het gaf een veel ‘bredere’ Kuyper te zien dan zoals deze uit eerdere biografieën naar voren was gekomen. Daarin ging het vooral om de man die in de tweede helft van de negentiende eeuw het gereformeerde volksdeel had weten te emanciperen. Hij gaf ‘de kleine luyden’ een politieke partij, een universiteit (de Vrije Universiteit) en een krant (De Standaard). Zelf werd hij Kamerlid in zowel de Tweede als de Eerste Kamer en was van 1901 tot 1905 minister van Binnenlandse Zaken annex voorzitter van de ministerraad. De titel minister-president bestond toen nog niet.

Snel bleek vier jaar geleden na de verschijning van zijn omvangrijke boek nog niet klaar met zijn onderwerp. De docent journalistiek aan de christelijke hogeschool van Ede was ook toen al bezig met een promotieonderzoek naar in het bijzonder de journalist Kuyper. Dat heeft nu Abraham Kuyper, een leven in de journalistiek opgeleverd’. Of, zoals de ondertitel zegt, ‘een alternatieve biografie’. Het is een boek dat behalve inzicht verschaft in de journalist Kuyper ook een mooi en diepgravend beeld schetst van de journalistiek zoals deze aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw bedreven werd. Een tijdperk waarin de journalistiek, in navolging van wat er in de Angelsaksische wereld gebeurde, voorzichtig veranderde van het louter uitdragen van de boodschap naar het verstrekken van nieuws.

Ideologisch bevlogen

Hoe de ideologisch gedreven Kuyper zich in die ontwikkeling bevond vormt een belangrijk onderdeel van het boek. Hij stond volgens Snel op het standpunt dat het niet ‘gedeelde belangen’ zijn die de journalistiek sturen, maar ‘gedeelde waarden en idealen’. Kuypers belangstelling ging veel verder ging dan de eigen gereformeerde zuil. Die instelling droeg tevens bij aan Kuypers brede gezag en invloed onder vakgenoten. Niet voor niets werd hij in 1898 tot voorzitter van de Nederlandsche Journalisten Kring verkozen. Hij was opgevallen met zijn pleidooien om van de gezellige herenclub een vakbond te maken.

Kuyper was een groot voorstander van de vrijheid van meningsuiting. Gereformeerden hadden recht op hun aandeel in het publieke debat maar dat gold evenzeer voor Joden, katholieken, radicalen of socialisten, vond hij. Zijn betekenis was dan ook groter dan alleen die van een emancipator van de gereformeerden, stelt Snel. ‘Als pluralist en democraat ontsteeg Kuyper in zekere zin zijn eigen tijd en werd hij relevant ook voor een tijd als de onze.’

Maar Kuyper was in zijn tijd als ‘staatkundig hoofdredacteur’ natuurlijk ook volbloed politicus. De krant was nu eenmaal de spreekbuis van de beweging, zoals dat opging voor zoveel kranten. En dus vormden opinies in De Standaard die aan Kuyper konden worden toegeschreven ook de basis van het politiek programma van de Anti Revolutionaire Partij.

Een handicap voor Snel als onderzoeker was dat de meeste bijdragen in kranten aan het eind van de negentiende eeuw weliswaar een sterke mening ventileerden maar geen auteursnamen droegen. Een enkele keer stond er een initiaal bij een commentaar, maar lang niet altijd. Voor De Standaard gold dat Kuyper de verpersoonlijk van de krant was en kon hij dus aannemen dat de politieke bijdragen, met name de zogeheten driestarren – een kort artikel waar drie asterisken boven – stonden van hem waren. ‘Zijn geluid was vaak herkenbaar uit duizenden’, schrijft Snel. Maar het zwart-op-wit-bewijs bewijs dat iets door Kuyper was geschreven was bestond in de meeste gevallen niet.

Kuyper gebruikte het gegeven van de anonimiteit handig in zijn voordeel. Zo was in ‘Haagse kringen’ algemeen bekend dat Kuyper als minister en voorzitter van de ministerraad zo nu en dan commentaren voor De Standaard bleef schrijven. Stukken waarin ook collega-ministers werden becommentarieerd.

De persoon Abraham Kuyper brengt met zich mee dat de alternatieve biografie over hem zowel theologische hersenkrakers als geschiedschrijving over de journalistiek bevat. Johan Snel heeft in een poging zijn boek structuur te geven de hoofdstukken volgens de journalistieke vuistregel ‘Wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe’ ingedeeld. Maar juist omdat in Kuypers leven de activiteiten zo door elkaar heen lopen komt dit de overzichtelijkheid niet ten goede. Om in journalistieke termen te blijven: een strengere eindredactie, ook al is het een proefschrift, had wel gemogen.


Grøndahls nieuwe roman ontvouwt de stekelige weg naar zelfkennis

In eerste instantie denk je te maken te hebben met een gewone, heerlijke, nieuwe Grøndahl, een roman zoals je die van hem kent, met prachtig taalgebruik, treffende beelden en een melancholieke ondertoon. Een boek kortom in de lijn van zijn eerdere, met dien verstande dat zijn personages, net als hijzelf en net als een deel van zijn lezers, wat ouder zijn geworden. Een man, begin zestig, denkt terug aan het moment dat hij, als student filosofie, een jonge vrouw de collegezaal ziet binnenkomen, door wie hij meteen gefascineerd is. Vanuit dat moment komt bij de verteller zijn leven van toen boven: zijn kamer aan het spoor, de bus aan de andere kant van het rolgordijn, de mist in de haven waarachter zich Zweden, Litouwen en de Sovjet-Unie bevinden. Hij herinnert zich hoe ze iets waren gaan drinken, hoe hij zijn nummer op een bierviltje schreef. Zijn verliefdheid, zijn jaloezie toen ze met een ander meeging, haar vertrek. Zonder hem. ‘Ver weg in die diepte van de jaren staan we daar nog steeds’, schrijft de verteller. Dan weet je, als geoefende Grøndahllezer, dat je te horen zult krijgen wat er in die tussenliggende jaren is gebeurd, dat de Deense schrijver, net als Patrick Modiano, in het verleden zal duiken en ons zal laten zien welke keuzes er zijn gemaakt en hoe die levens verder zijn gerold.

Die verwachting wordt ook ingelost. Toch heeft deze roman een heel andere kleur dan zijn vorige. Vanaf de eerste pagina’s schemert de religieuze filosofie van Søren Kierkegaard door het verhaal heen. Al op pagina vijf spreken de jeugdige verteller en de vrouw op wie hij verliefd zal worden over het existentialisme van Kierkegaard en Sartre; over rechtvaardigheid en vrijheid als ‘of-of’, een boektitel van Kierkegaard. Vlak daarna fietsen ze naar het familiegraf waar de Deense filosoof ligt en vraagt zij hem of hij in God geloofd, ‘hij heeft gezegd dat het je plicht is. Daarom zijn wij zulke zondaars’.

Grote thema’s

Als Klein Duimpje blijft Grøndahl strooien met verwijzingen naar de Deense filosoof. Zijn grote thema’s worden benoemd: liefde, God, schuld, wanhoop veroorzaakt door spirituele en existentiële leegte, het streven naar de juiste relatie met God en met de ander. Zijn boektitels komen voorbij: De ziekte tot de dood, Of/Of, zijn preken, Onbezorgd als de lelie en de vogel, de hele roman is ervan doordrenkt. In het eerste deel blijf je dichtbij de jongeman, die nog niet weet ‘dat het paradijs nooit zonder een slang komt’. De verteller denkt terug aan zijn wanhoop, zijn jaloezie van toen. Verliefdheid heeft geen reden, schrijft hij, ‘het is de reden zelf voor zoveel wat erop volgt, een lange reeks handelingen, gevoelens, besluiten, noodzakelijkheden, hoop en teleurstelling’. Evenzo gaat Kierkegaard, die een scherp criticus was van de Lutherse Deense staatskerk, uit van geleefde, persoonlijke ervaringen, vaak wordt hij ook als psycholoog gezien. Zelf verbrak hij zijn verloving met de vrouw voor wie hij, zeggen kenners, toch zijn hele werk heeft geschreven. Kierkegaard onderzocht de relatie van de mens met zijn ‘zelf’, de menselijke ziel die werd gekweld door vertwijfeling, angst en onzekerheid. De mens, zo meende hij, was zelf verantwoordelijk en diende te streven naar inzicht en groei, waarbij het nemen van afstand tot zichzelf – de blik van buiten, zegt Grøndahl – en de religieuze ervaring essentieel waren. Liefde was volgens de filosoof het enige dat leven de moeite waard maakte. In een huwelijk diende je je op te stellen als Socrates, je moest vragen stellen, mogelijkheden opperen, maar geen waarheid voorschrijven. Toch bestond de gelukkige liefde alleen in de herinnering. Het zijn herkenbare thema’s voor wie Grøndahls nieuwe roman onder ogen heeft.

Ongeneeslijk ziek

In Vanaf vanavond slaap ik op het dak, een titel ontleend aan een jeugdgedicht van Grøndahl zelf, krijgt de verteller in het tweede deel heel wat voor zijn kiezen: hij hoort dat hij ongeneeslijk ziek is, waarop zijn vrouw hem verlaat. Ze ‘zag zichzelf niet bij een man blijven die langzaam zou wegkwijnen’. Hij heeft een negatief zelfbeeld en geeft zijn vrouw gelijk. Met zijn dochter heeft hij ook al een moeizame relatie.

Als hij, zevenendertig jaar na dato, de vrouw die hem als jongeman verliet toevallig tegenkomt – ook de herhaling, het verlangen iets opnieuw te hebben of te doen is een van Kierkegaards thema’s – krijgt hij een tweede kans. Ook die vrouw van toen heeft net een bericht gekregen dat erin hakt: haar man, een bekende televisiepersoonlijkheid, wordt ervan beschuldigd twintig jaar geleden een jonge vrouwelijke collega te hebben verkracht. Daarop heeft zijn vrouw hem verlaten. Tientallen pagina’s wijdt Grøndahl, die zelf een paar jaar geleden in het nauw kwam door een verkeerde uitspraak en er in zijn vorige roman ook al aandacht aan besteedde, aan dit geval van #metoo. Dat is veel. Wil je als hedendaagse, zelfbewuste lezer echt alle gedachten van de drie betrokken personages, de man, zijn echtgenote, de verkrachte vrouw, uitgespeld hebben – tot op de laatste punt en komma?

Zo zit deze roman vol morele dilemma’s en vragen waar bijzonder grondig over wordt nagedacht. Knap is dat de terminale verteller op geen enkele manier zwelgt in zelfmedelijden. Hij noemt zijn ziekte niet, schept afstand door middel van taal, behoudt zijn waardigheid, leeft in het moment. Hij zoekt zijn heil bij Kierkegaards lelie en vogel, die in het gelijknamige boek onvoorwaardelijk levenslustig kunnen zijn – gewoon omdat ze er zijn. De welbespraakte, melancholieke verteller toont ons de lange, stekelige weg die hij heeft afgelegd op het pad van de zelfkennis, met Kierkegaard en het christendom als leidraad. Zo kenden we Grøndahl nog niet.


In de overvolle roman van Murat Isik blijft de samenhang nogal raadselachtig

In zijn hoofd is het plaatje af. Student Metin Mutlu gaat een jaartje op uitwisseling naar San Francisco, hij gaat naast rechtenvakken ook een cursus ‘creative writing’ volgen en zo zal hij dan in de voetsporen treden van grote schrijvers. Al is zijn eerste ambitie bescheidener: hij wil in elk geval ontsnappen aan dat karakter van hem, dat hem in de weg zit. Weg met die aangeleerde hang naar zwijgzame inschikkelijkheid, onzichtbaarheid, als migrantenkind uit de Bijlmer. Hier is hij niet meer die Metin, de jongen die we kennen uit Wees onzichtbaar (2017), waarmee Murat Isik de Libris Literatuurprijs won. Hij is nu een stoere bink uit die vrije en woeste stad Amsterdam.

‘Ik zag het al voor me’, schrijft ik-verteller Metin, ‘dat ik een uitwisselingsstudente uit Zweden – in mijn dagdroom heette ze Annika – mee uit zou vragen en we vlakbij, als echte Amerikanen, eerst bij de sixties diner Mel’s Drive-In een classic cheeseburger zouden eten, met daarbij een vanilla milkshake om ons daarna naar The Coronet Theatre te verplaatsen waar ik een grote bak zoete popcorn voor Annika zou bestellen’, enzovoorts, tot aan ‘op elkaars zoete vingertoppen zuigen’ en ‘eindeloos de liefde […] bedrijven’ aan toe. Je voelt het hem denken: och, was ik maar dat cliché!

Als lezer wens je hem meteen meer. Dat hij geen clichés nastreeft, bijvoorbeeld. Dat hij dat ideaalplaatje loslaat, en zich voorbij de cliché-luchtkastelen ontwikkelt, tot iemand met eigenheid, tot een echt mens.

Tegelijk kun je hoop koesteren: die schrijflessen konden Metin weleens helpen hem ook op dat gebied van de clichés te verlossen. Want uit de zinnen die Murat Isik (1977) zijn verteller in de mond legt, krijg je aanvankelijk sterk de indruk dat Metin nog niet heel veel gevoel heeft voor het eigenzinnig of meeslepend vertellen van zijn verhalen. Het is braaf en stroef proza, vol formuleringen die uit de mond van een 24-jarige geforceerd en verstijfd klinken. De passage over de Zweedse uitwisselingsstudente leidt hij in door op te merken dat hij zich ‘verheugde […] op de mogelijkheden die dit vermaarde filmtheater bood’. Soms krijg je de neiging bij de plechtstatige schrijftaal een ironische Polygoonjournaal-stem op te zetten: ‘Door alle indrukken van de dag kon ik de slaap niet vatten.’ En voor een man die op straat in elkaar wordt getrapt ga je algauw het ergste vrezen, wanneer Metin een ambulance belt en uilig overweegt ‘of ik nog iets moest zeggen om hem tot spoed te manen zodat een paar meter van ons vandaan het leven niet definitief uit de bedelaar werd getrapt’.

Bandeloos vertellen

Metin lijkt te denken dat je echt zo hoort te schrijven. Er is op schrijfles in San Francisco dus werk aan de winkel. En van die ontwikkeling tot een soepel en bezield schrijver zal In de mist van Golden Gate Park dan wel de weerslag zijn?

Wat zich aandient is vooral een bandeloos vertellen: als Metin achter zijn toetsenbord plaatsneemt, komt er ‘een bewijsdrang in me los’, weet hij: ‘Zie mij. Lees mij. Bewonder mij.’ Studiegenoten die hij met verslagen bestookt laten soms weten ‘dat ik me aanstelde en veel te lange mails stuurde’, maar hij is niet te stuiten. De lezer zit in hetzelfde schuitje, of het nu de opgeblazen reisgidsverhalen betreft over ‘het vermaarde Fisherman’s Wharf’ of ‘het vermaarde Café de la Presse’, of Metins onwennige stappen in het studentenleven, met de meisjes (‘dames’) en ‘de pint night, die wat mij betreft tot ver na middernacht mocht duren om mij de kans te geven eindelijk los te komen en een wat frivolere kant van mezelf te tonen’. Ja, was het maar waar.

Lijn komt er niet in, een dwingend verhaal (zoals Wees onzichtbaar) wordt het niet, al zit de roman vol aanzetten daartoe. Er is de mist die door de kieren kruipt in zijn tochtige kamer, met spookachtig potentieel en een mogelijk mysterie rond de overleden vorige huurder – maar daar komt weinig van. Er is op de ochtend van 11 september 2001 die aanblik op tv van ‘iets wat ik duidelijk herkende van films en tv-series: het vermaarde World Trade Center in New York’, en zijn moeder die hem uit Amsterdam opbelt dat hij moet oppassen, omdat de mensen na die aanslagen zullen denken dat hij een Arabier is. Goed, Metin trimt zijn baardje – en daarmee is dat verhaallijntje wel gesmoord. Wel is er ruimte voor een bladzijdenlang potje amateurvoetbal in een park (‘fijne balbehandeling’, ‘lichtvoetige tred’, ‘Onze eer was bijna verkruimeld’), die in Snelle Jelle niet zou misstaan.

Maar vooral is er studiegenote Joan Springfield. Ze dient zich aan als de manic pixie dream girl op wie Metin onhoudbaar verliefd wordt, maar heeft ook de potentie wat diepte in het verhaal te brengen, want ze kampt met angsten en depressies na het overlijden van haar broer. Als ze een essay moeten schrijven over haar lijfboek Infinite Jest van David Foster Wallace, ondernemen ze samen een literair avontuur. Daar neemt de roman een onverwachte wending: Metin en Joan gaan bij David Foster Wallace op bezoek, wat uitdraait op een interessant gesprek over literatuur.

Tegen de eenzaamheid

Wallace leest ‘om niet eenzaam te zijn’, vertelt hij. En als dat lezen inspanning kost, zoals bij zijn (vermaarde) roman, ‘is de beloning vele malen groter dan bij film’, dankzij ‘de mentale verbinding die je bent aangegaan’. Dat vindt Metin ‘op zich overtuigend’ klinken, maar hij vindt toch vooral dat ‘een diepgaande vriendschap’ werkt tegen eenzaamheid. Als er vervolgens iets lijkt te vonken tussen Wallace en Joan en het gesprek zo een kant opgaat die Metin niet wenst, kapt hij het af – met het afgunstige argument dat hij Wallace niet vertrouwt met kwetsbare vrouwen. Het levert een breuk op tussen Metin en Joan, die pas na een paar weken weer hersteld wordt, maar zonder dat ze er nog een woord aan vuilmaken. Wat er nou eigenlijk gebeurd is? Ze keuvelen over walvissen, maar om de olifant in de kamer loopt Metin mijlenver heen. Interesse in hoe het is met Joan en haar mentale problemen, toont hij niet. Tot zover dus de ‘mentale verbinding’ en ‘diepgaande vriendschap’.

Daarmee is deze hele Wallace-episode de meest bevreemdende in de roman, en de meest tekenende, omdat die namelijk Metins zwakte laat zien – maar ook die van Isiks roman. Wat wil hij nu eigenlijk vertellen? Om het potentieel betekenisvolle wordt hier, en telkens, argeloos heengelopen. Met zijn vooroordelen en egocentrisme denkt Metin precies te weten hoe het zit, en doet hij wat in zijn belang is, zonder zich te interesseren voor iets anders dan zijn eigen waarheid, terwijl het (zelf-)inzicht ongeveer voor het oprapen ligt. Hetzelfde gold al voor zijn lange e-mails, hetzelfde dreigt later in de roman weer te gebeuren, als zijn gescheiden ouders weer toenadering tot elkaar zoeken. Het levert Metins onwankelbare wantrouwen op.

Maar misschien heeft hij het fout? Als lezer zou je het wel willen uitschreeuwen: kijk eens naar jezelf, en grow up! Maar tot enig besef van zijn eigen zelfingenomen zelfgenoegzaamheid brengt Metin het niet. En in de verhaallijn die de ontknoping stuurt, over zijn ouders, lijkt Isik zijn hoofdpersoon nota bene gelijk te geven: Metin komt echt niet los van zijn afkomst. Daar zit tragiek in, maar dan een tragische novelle, zonder de ballast van alle loshangende lijnen en bijzaken waarvan deze roman bulkt. In de mist van Golden Gate Park vergt daarmee eerst te veel welwillendheid van de lezer, die een ellenlang boek krijgt voorgeschoteld vol zouteloos proza (ook aan het einde nog – die illusie spat ook uiteen), en lost die verwachting van ontwikkeling vervolgens ook niet in. Eindeloos blijf je lezen over iemand met een bord voor zijn kop.


In Derek Jarmans dagboek trekt het kindermeisje moordend door de tuin

‘Ik heb Aids,” zegt Derek Jarman. „Sinds ik dat weet maakte ik vier speelfilms.” En een tuin, roep ik naar het scherm, je maakte ook een tuin! Het videofragment op YouTube dateert van 1991, Jarman stierf in 1994. Maar zijn tuin is er nog altijd. Een krankzinnige, onmogelijke, geweldige tuin bij Dungeness, aan de kust van Kent. En iedereen mag erin, er staat geen hek om de lap platte kiezelgrond tussen de zee en een kerncentrale. Paadjes verbinden planten en bloembedden in geometrische figuren. Er snerpt een alarm als je te dicht nadert aan de vissershut die Jarman opkalefaterde tot woonhuisje. Naast de voordeur waarschuwt een koperen plaatje: ‘Peeping through windows is particularly unwelcome’ – gluren door de ramen wordt beslist niet gewaardeerd.

Maar we willen wel gluren. Derek Jarman (1942-1994) was een van de bijzonderste avantgarde-kunstenaars die het Verenigd Koninkrijk voortbracht. Filmer, ontdekker van actrice Tilda Swinton. Beeldend kunstenaar, schrijver, dichter, decorontwerper. Activist voor homorechten. Provocateur. En geobsedeerd door tuinen sinds zijn ouders hem voor zijn vierde verjaardag het klassieke tuinenboek Beautiful Flowers and how To Grow Them cadeau gaven. Een ongebruikelijk cadeau voor een kleuter, maar Jarman ging er jarenlang ‘helemaal in op’. Zijn pad werd gekruist door tuinierende excentriekelingen. Een van zijn kindermeisjes vertelde de hele tijd over tuinen, en hij luisterde ademloos. Ze trok moordend door haar tuin. Als ze in aantocht was ‘zochten de rupsen dekking’.

Hoe ik dat weet? Omdat ik kan gluren via Modern Nature, het dagboek dat Jarman bijhield van 1 januari 1989 tot 3 september 1990. Na zijn dood is het gepubliceerd, nu is het vertaald: Moderne Natuur. Aantekeningen uit een tuin aan de rand van het bestaan.

Als je elke dag schrijft, worden grote gebeurtenissen overwoekerd door dagelijkse zorgen – wat veel oplevert met een tuin die bevochten wordt op kiezelgrond, zout, oostenwind, konijnen en de onbarmhartigste weersomstandigheden. Heftige stormen duren dagenlang, eentje resulteert in februari 1990 in een bijna-catastrofe met de kerncentrale.

Besmet met hiv ziet Jarman ‘geen reden waarom het me niet zwaar te moede zou worden’. Hij stelt zich teweer door een bloementuin tot leven te brengen waar dat eigenlijk niet kan. Het lukt hem en die triomf zien we terug in lyrische passages die volledig bestaan uit planten- en bloemennamen. 17 juni 1990: ‘…brem, gaspeldoorn, rolklaver, liggende klaver, kleine ratelaar, vlasbekje, dubbelkelk, brave hendrik, weegbree, hondstong, echte koekoeksbloem, basterdwederik, muskuskaasjeskruid….’.

Caravaggio

Jarman volgt de associaties die zijn tuin hem aanreikt. Hij wervelt van geraniums naar Caravaggio en terug. Hij vermaakt zich met herinneringen aan zijn uitbundige jongemannenjaren in het Londen van de swinging sixties, met impressies van Carnaby Street en zijn vriendschap met de schilder David Hockney. Groei en bloei leiden ook tot herinneringen aan zijn jeugd. Tot honend commentaar op Engelse fatsoenscodes en kostscholen. Tot zoete citaten van Ovidius en geile verslagen van erotische escapades.

Jarman kan uitvoerig zijn maar soms blijft hij ineens onverdraaglijk summier. Zo noteert hij op 11 januari 1990: ‘Naar de Royal Academy voor de Frans Hals-tentoonstelling’. Én? Wat vond hij ervan? Hij is een kenner van schilderkunst en kijkt met de blik van de filmer, dus dat zou ik willen weten, maar hij schrijft er verder niets over. Dat gebeurt vaker en dat is jammer. Is zulke kritiek gepast? Dit is een dagboek, wie het leest is te gast, Jarman kan doen wat hij wil. Maar een uitgever niet. Dit boek schiet tekort als het in de ‘namen- en begrippenlijst’ Pier Paolo [Pasolini] niet annoteert plus heel wat andere heel of half vergeten culturele helden die niet iedereen zal kunnen plaatsen.

In deze veelheid verrichtten de vertalers krachttoeren. In een opmerking over een smerig ontbijt lezen we: ‘… de dooiers van de uitsmijter waren geen dooiers, maar doodst.’ Prachtig, maar wat schreef Jarman oorspronkelijk? Yolk (dooier) en yuck (getver)? Ik weet het niet, maar dit lijkt een vertaalvondst die denkelijk het origineel overtreft. Of neem de vele citaten uit historische Engelse plantenboeken – ze werden door de vertalers overgezet in fleurig oud-Nederlands. Over grote kattenstaart bijvoorbeeld:

‘Wanneer gelegt onder’t hooft

Hy zal slaepen alsoft hy is doet

Hy en sal nimmer waeken noch droomen

’t En sy ’t van onder zyn hooft wierd ghenomen.’

Missie

Derek Jarman was geïnteresseerd in ongeveer alles en hij had een missie, waar hij maar kon maakte hij korte metten met homofobie. Dit dagboek dateert uit het tijdperk van premier Margaret Thatcher, toen de Britse regering homohaat van staatswege bevorderde. Het zijn ook de dagen dat hiv ravages blijft aanrichten. Vrienden worden ziek en overlijden, zijn partner krijgt een hersenbloeding. Hij overmeestert zijn verdriet en ontzetting via de esthetiek van planten, bloemen en vlinders, van een enorme vos in het ochtendlicht en een ontregelende kraai aan het keukenraam.

Alles wat Jarman in zijn dagboek te berde brengt, mondt uit in ideeën over leven en dood – maar niet zijn eigen dood, o nee. Die schuift hij voor zich uit. Een aandoening kan nog zo duidelijk een waarschuwing zijn dat hiv de baas wil spelen, hij ontkent het. Hij zal leven: ‘Ik droom van een onwaarschijnlijke oude dag als harige sater.’

Maar hiv laat zich gelden. Zijn dagboek schrijft hij in het ziekenhuis, met zijn lichaam als tuin en artsen en verpleging als tuiniers. Op 11 juni mag hij eruit: ‘Ik ga de zomerbloemen zien, de klaprozen, de boomlupines.’ En dan moet hij terug het ziekenhuis in. Het tuinieren wordt sleutelen. De pijn valt aan, morfinedromen bestoken hem met demonen. Hij schrijft door, hij overweldigt zijn drama met zijn observatiekunst, die deze pagina’s een snerpende schoonheid bezorgt.

En dan stopt het: ‘…al mijn lust in vastleggen en schrijven is verdwenen.’

Moderne natuur is een testament. Het bevat wat Derek Jarman te zeggen wist over zichzelf, zijn werk, zijn leven, zijn liefde voor bloemen. Hoofdpersoon is zijn laatste tuin, die alles tegen had en die hij, een stervende man, nalaat aan wie hem maar wil gaan zien.

De Nederlandse uitgever voorziet elk exemplaar van Moderne natuur van een buikbandje met bloemzaadjes erin. Dat ga ik in de grond stoppen. En als zijn bloemen bloeien, verzin ik dat Derek Jarman naar me zit te knipogen.


Een sprookje over de val van de Muur

De Sonnenallee in de Oost-Berlijnse wijk Neukölln op de grens met West-Berlijn.
Foto ullstein bild

Een nieuw boek is Het kortste stukje van de Sonnenallee niet. Thomas Brussig (1964) schreef het in 1999; een eerdere Nederlandse vertaling verscheen in 2001 onder de titel Het mooiste meisje van Berlijn. Dat het nu opnieuw in Nederland verschijnt hebben we te danken aan de Amerikaanse sterauteur Jonathan Franzen. ‘Een roman die zo intelligent, grappig, origineel en relevant is, verdient een breed, internationaal publiek,’ vond hij en vertaalde het, samen met germanist Jennifer Watson, in het Engels. Als Franzen spreekt luisteren wij, daarom kunnen we nu nogmaals genieten van de vertaling die Wil Boesten een kleine kwart eeuw geleden maakte.

In De Sonnenallee volgen we de perikelen van een groepje pubers in de DDR van de jaren tachtig. Ze hangen rond in een speeltuintje en luisteren naar verboden muziek, ze halen kattenkwaad uit op school, ze gaan naar feestjes en ze zijn allemaal op hetzelfde meisje verliefd, de beeldschone Miriam die, helaas, liever met westerse jongens zoent. Het zou niks bijzonders zijn, ware het niet dat dit alles plaatsvindt in de schaduw van de Berlijnse Muur. Letterlijk in de schaduw: het Oost-Duitse, ‘kortste stukje van de Sonnenallee’ (het langere deel ligt in West-Berlijn) grenst aan de muur. Als hoofdpersoon Micha Kuppisch ’s ochtends zijn gordijnen opentrekt kijkt hij uit op de Todesstreife – de strook niemandsland tussen Oost en West waar je zonder pardon wordt doodgeschoten – en als hij zijn voordeur uitstapt wordt hij uitgejouwd door westerse schoolklassen die vanaf het bezoekersplatform op de wachttoren kunnen zien hoe het eraan toegaat bij hun oosterburen.

In tegendeel tot wat de achterflap van deze nieuwe uitgave beweert is Brussigs boek niet verfilmd. De film, waarvoor Brussig samen met Leander Hausmann het scenario schreef, kwam eerst. Maar Brussig had nog zoveel materiaal over dat hij besloot óók een roman te schrijven. Dit is te merken. Net als de film, die Hausmann in een interview een ‘Episodenfilm’ noemt, is het boek eerder een serie thematisch geordende scènes dan een roman. Het overkoepelende verhaal waar de verschillende episodes aan opgehangen worden is niet geloofwaardig: Micha probeert een liefdesbrief terug te krijgen die in de Todesstreife terecht is gekomen en waarvan hij hoopt dat hij van Miriam afkomstig is. De brief ligt er (vermoedelijk, de chronologie van het boek wordt nooit echt duidelijk) weken. Regent het nooit in die tijd? Waait het niet? Blijft zo’n vodje papier daar werkelijk dag in dag uit onbeweeglijk liggen wachten tot Micha het ding eindelijk te pakken krijgt? Ook de hoofdpersonen zijn niet duidelijk uitgewerkt. Het zijn flat characters, stereotypen, geen overtuigende, ronde personages. Net als stripfiguren hebben ze allemaal maar één of twee kenmerken. Kuif heeft een kuif en verzamelt verboden LP’s, Bril draagt (u raadt het al!) een bril en leest te veel (vandaar de bril), van Mario weten we alleen dat hij verkering heeft met ‘de Existentialist’, van wie we alleen weten dat ze Sartre leest, en zo verder.

Als roman is De Sonnenallee, kortom, niet bijzonder geslaagd. Beter kun je het boek lezen als surrealistisch muursprookje, voor sprookjes gelden andere regels. Van Roodkapje weten we ook weinig meer dan wat ze aanhad en een wolf die overtuigend doet alsof hij oma is – echt? Wanneer je je niet meer, of in ieder geval minder, ergert aan de platte personages, de bizarre plotwendingen, komt de duistere onderlaag van het boek duidelijker in beeld. De constante angst voor de geheime dienst – iedere buurman kan in principe bij de Stasi horen. De zware straffen voor ogenschijnlijk onschuldige vergrijpen – voor het uit het westen smokkelen van een bus verboden koffie kan je jaren naar een strafkamp in Siberië gestuurd worden. De willekeurige wreedheid van het regime. De corruptie. De uitzichtloosheid. Het gebrek aan bewegingsvrijheid. Als je in zo’n dystopisch land opgroeit kan je vervallen in wanhoop en moedeloosheid, of je kan er de absurditeit van inzien en erom lachen. Brussig kiest voor die laatste aanpak en dat is verfrissend. ‘Het was van begin tot einde om te kotsen,’ mijmert Micha aan het slot, ‘maar we hebben ons geweldig vermaakt.’


Tegen het vergeten: de bloeiende literatuur van Zuid-Korea

‘Het ijs kromp langzaam in. Hij verloor zijn witte kleur, smolt en kleefde als druppel aan mijn huid. […] Er is niets in de wereld wat hierop lijkt, dacht ik. Niets heeft zo’n delicate structuur als dit.’ In Ik zeg geen vaarwel, de recent vertaalde roman van Han Kang (1970), komt de sneeuw telkens terug: in de vorm van een ijzige storm, als natuurkundig verschijnsel, als het mooiste dat er bestaat. ‘In een soort extase strekte ik mijn hand uit om meer sneeuw te vangen. Er trok een lichtroze gloed over mijn huid, terwijl de sneeuw mijn lichaamswarmte absorbeerde en in het lichtste ijs van de wereld veranderde. Dit zal me voor altijd bijblijven. Deze zachtheid ga ik nooit vergeten.’ Het lijkt een liefdesverklaring aan de kleinste ervaringen die de wereld kan bieden en Han Kang schrijft erover zoals een kind zich kan verwonderen over een insect, een vogel of een bloem. Zo sensitief zijn haar beschrijvingen dat je wel moet geloven dat ons bestaan in de wereld een overweldigende ervaring is.

Dat is ook wat de Zuid-Koreaanse schrijfster, die al vele nationale en internationale prijzen won waaronder de International Booker Prize in 2016 voor haar bestseller De vegetariër, wilde uitdrukken in deze roman die, volgens haar, over ‘uiterste liefde’ gaat. Toch is Ik zeg geen vaarwel allerminst een teder liefdesverhaal. Want Han Kang zet ook de meest gruwelijke dingen op papier en vertelt zo, bijna terloops, het verhaal over een verzwegen massamoord, over trauma en voortdurende rouw.

De roman, die drie jaar geleden in Zuid-Korea werd gepubliceerd, vangt aan met een beschrijving van een besneeuwde vlakte vol zwarte boomstammen, een soort begraafplaats met ‘duizenden dunne mensen’ waar de hoofdpersoon Gyeong-ha overheen wandelt. Gyeong-ha is schrijfster en wordt gekweld door duistere dromen sinds ze in 2014 een boek over een historisch bloedbad publiceerde, een verwijzing naar Han Kangs eerdere roman Mensenwerk (2016) over de wreed neergeslagen studentenopstand tegen het militaire regime in Gwangju in 1980. Balancerend op het randje van de dood, en net als de hoofdpersoon uit De vegetariër zichzelf uithongerend, heeft Gyeong-ha zich in een flatje in Seoul opgesloten, levend op flessen mineraalwater en voorverpakte kimchi die ze stelselmatig uitkotst. Niet bij machte nog een verbinding met de buitenwereld te maken ligt haar afscheidsbrief al klaar. Tot, dankzij een simpele wandeling met twee vuilniszakken naar de binnenplaats, er iets verandert. Ze merkt dat ze dingen in zich opneemt. ‘Het weer. De luchtvochtigheid, de zwaartekracht.’ En dan gebeurt er iets onverwachts. Ze krijgt een berichtje van haar oude vriendin Inseon, een kunstenares en documentairemaakster die na een ongeluk met een cirkelzaag in het ziekenhuis is beland. Inseon vraagt haar naar het eiland Jeju te reizen om zich over haar vogel te ontfermen. Een onmogelijk verzoek, zo blijkt, want eenmaal op het eiland aangekomen woedt er een zware sneeuwstorm waardoor Gyeong-ha de weg kwijtraakt en doodziek in het huis van Inseon arriveert.

Koortsdroom

Wat daarna plaatsvindt lijkt nog het meest op een koortsdroom waarin het verleden van Inseons familie, en de terreur die in 1948 op het eiland plaatsvond, wordt verteld. Het betreft een gruwelijke geschiedenis over een lang verzwegen massamoord waarbij de Koreaanse overheid in 1948, onder toeziend oog van de Amerikaanse legerleiding, leden van extreemrechtse jongerenbewegingen uit het noorden de opdracht gaf om de dorpen op het eiland plat te branden en vermeende communisten te executeren. In één jaar werden dertigduizend mensen vermoord. Kort daarop brak de oorlog uit waarbij, zoals Han Kang schrijft, op het eiland ‘in totaal tweehonderdduizend mensen zomaar bij de kraag werden gevat, in vrachtwagens werden gepropt, werden opgesloten, werden neergeschoten en in een kuil gedumpt zonder hun familie de kans te gunnen zich te ontfermen over hun stoffelijke resten.’

Het is dat verleden waar Gyeong-ha steeds meer van komt te weten in gesprekken met Inseon die op mysterieuze wijze in het huis rondwaart. Ook via oude brieven, getuigenissen en verhalen krijgt ze zicht op wat al zo lang is verzwegen. Het is een bedekt verleden, ‘net zoals de sneeuw destijds de gezichten bedekte van de vermoorde kinderen, vrouwen en ouderen op het schoolplein in het dorp’ waar de moeder van Inseon zocht naar haar verdwenen familieleden.

Kristal

Het is dan ook de sneeuw – ‘dat zespuntige kristal dat voornamelijk bestaat uit holtes en waarvan de vertakkingen het licht in oneindig veel richtingen reflecteert (…) en die in de vorm van waterdamp telkens circuleert’ – waarmee Han Kang het heden met het verleden weet te verbinden.

Deze gelaagde opzet maakt het lezen van Ik zeg geen vaarwel tot een bijna hallucinante leeservaring die nogal wat vergt van de lezer. Droom en werkelijkheid zijn vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden, toch weet Han Kang, die uitvoerig onderzoek deed naar de massamoord, op een gevoelsmatig niveau de gruwelijkheden binnen te laten komen. En zo leest deze roman als een wrede, solipsistische droom waarin wreedheid en schoonheid bijna naadloos in elkaar overvloeien.

Daarin is Han Kang overigens niet uniek. De Japanse bezetting, de Koreaanse oorlog die het land verscheurde en de democratische opstanden in de jaren tachtig – het zijn nationale trauma’s die telkens terugkomen in de Zuid-Koreaanse literatuur. Zo schreef de inmiddels overleden schrijfster Park Wansuh al in 2009 over haar jeugdervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Koreaanse oorlog in Who Ate Up All the Shinga? Ch’oe Yun schreef in There a Petal Silently Falls (2008) ook al over de massaslachting in Gwangju. Beide boeken zijn vooralsnog alleen in Engelse vertaling beschikbaar.

Net als bij Han Kang worden de wandaden niet op een feitelijke manier weergegeven, maar maken de schrijfsters invoelbaar hoe geweld zich diep kan nestelen in het brein en lichaam van diegenen die achterblijven. Een traditie die inmiddels ook door een jongere generatie schrijfsters is overgenomen, waarbij niet zozeer de impact van oorlog en conflict op een mensenleven wordt onderzocht, maar waarin geweld – in de vorm van misogynie, machtsmisbruik en andere vormen van onderdrukking – tot uiting komt in surrealistische horrrorverhalen. Voorbeelden daarvan zijn Ha Seong-nan in Flowers of Mold (2019) of de psychologische ecothriller The Disaster Tourist (2021) van Yun Ko-eun.

Gevangen in een lichaam

In deze traditie kan ook het recent vertaalde werk van twee andere Zuid-Koreaanse schrijfsters worden opgevat. In het kafkaëske Het gat van Hye-young Pyun (1972) volgen we Oghi, een universiteitsprofessor van in de veertig die na een verwoestend auto-ongeluk uit een coma ontwaakt. Eenmaal bij bewustzijn ontdekt hij dat zijn vrouw is omgekomen en dat hijzelf, op wat beweging in zijn linkerhand na, niets meer kan. Wanneer hij vervolgens wordt ontslagen uit het ziekenhuis is hij overgeleverd aan de zorg van zijn schoonmoeder.

Gevangen in zijn lichaam moet Oghi zwijgend toezien hoe deze rouwende weduwe intrek neemt in zijn huis, de ingehuurde verpleegster ontslaat, de fysiotherapeut wegjaagt en een groot gat in zijn tuin begint te graven. Wat begint als een verhaal over rouw en verlies, eindigt uiteindelijk in een waar horrorscenario.

Net als in het boek van Han Kang lopen droom en werkelijkheid door elkaar in dit wrede verhaal – aan het begin van het boek verschijnt de overleden vrouw van Oghi aan zijn ziekenhuisbed – en wordt de hoofdpersoon fysiek tot het uiterste getest. In een droge, afstandelijke, journalistieke stijl – Mattho Mandersloot laat met zijn uitstekende vertalingen zien hoezeer de schrijfstijl van Hye-young Pyun verschilt van het lyrische werk van Han Kang – beschrijft Hye-young Pyun hoe de schoonmoeder steeds vaker vergeet Oghi te voeden of zijn katheterzak te legen. Gevangen in zijn verwoeste lichaam leert Oghi zo de ware aard kennen van deze half-Japanse met een traumatisch verleden. Wat hen bindt en tevens uiteendrijft is het gat in hun ziel, een term waar Hye-young Pyun in dit boek mee speelt, aangezien de Koreaanse titel op twee manieren kan worden gelezen: als vertaling van het Engelse woord ‘hole’ of als het Koreaanse voorvoegsel dat ‘alleen’ of ‘eenzaam’ aanduidt en dat bijvoorbeeld terugkomt in woorden als ‘weduwe’ en ‘weduwnaar’.

Ook het recent in het Engels vertaalde At Night He Lift Weights, de vierde verhalenbundel van Kang Young-sook (1967) uit 2011, draait om psychisch lijden. In deze mengvorm van fantasy, urban noir en klimaatfictie kwijnen verschillende hoofdpersonen weg in de grote stad waar ze in hun solitaire bestaan worden bedreigd door hittegolven, straling en andere ecologische rampen.

Ook hier is sprake van een gewelddadige wereld waarin de hoofdpersonen vaak gevangen zitten in hun eigen hersenspinsels. Zo verdenkt de bejaarde vrouw uit het titelverhaal de oude man, die geregeld gewichten heft op de binnenplaats, ervan in de buitenwijken tienermeisjes te hebben vermoord. Terwijl de stad wordt geplaagd door een vreselijke stank en haar verstopte toilet telkens overloopt, raakt ze volledig door hem geobsedeerd. Zijn glanzende spieren, die ze van een afstandje bewondert, doen ‘haar hele lichaam tintelen’, tegelijkertijd is ze doodsbang voor deze zonderlinge figuur. Tot deze man, in wat lijkt op een soort droom, ineens haar appartement binnenkomt via het plafond. Alsof hij een vertrouwde metgezel is, begint ze tegen hem te praten en vraagt of hij klusjes voor haar wil opknappen, totdat hij ineens weer verdwijnt en ze besluit hem te achtervolgen.

Psychisch ongemak

Het is een verhaal dat ogenschijnlijk weinig van doen heeft met politiek geweld, maar hier, net als in andere verhalen uit At Night He Lift Weights, gaat het uiteindelijk over het psychische ongemak van mensen die geen aansluiting meer vinden met de buitenwereld. Tegen de achtergrond van arbeidsonrust, protesten en milieurampen proberen ze ieder voor zich toch nog iets te maken van hun fragiele bestaan. Net als Gyeong-ha in Ik zeg geen vaarwel of Oghi uit Het gat zweven ze op het randje van gekte of worden bedreigd met de dood – een situatie die ze met een zekere gelatenheid lijken te aanvaarden. Zo besluit de bejaarde vrouw uit het verhaal van Kang Young-sook om haar appartement te verlaten om de man, waar ze zo bang voor is, op te zoeken. Ook Oghi geeft zich uiteindelijk over aan iets wat groter en intenser is dan de pijn die hij al heeft moeten ondergaan. ‘Hij wist niet of deze pijn een blijk van leven was, of een kwelling die hoorde bij doodgaan. Toch fleurde hij ervan op, zelfs nu hij geen uitweg meer had.’

Het is een overgave maar tegelijkertijd een vorm van subtiel innerlijk verzet. Want met zijn geweldloosheid geeft Oghi, bewust of onbewust, een moreel antwoord op het leed dat hem is aangedaan. Ook Gyeong-ha in Ik zeg geen vaarwel lijkt doordrongen te zijn van dit besef. Wetende welke wreedheden Inseon en haar familie hebben moeten doorstaan, is ze nog steeds in staat open te staan voor haar omgeving. Het gevoel van een vogelpootje op haar schouder, de sensatie van een smeltende ijsvlok op haar hand, het zijn tekenen dat een mens de meest gruwelijke dingen kan meemaken maar dat desondanks de schoonheid in de wereld nooit volledig verloren gaat.


‘Door Trump zien we hoe snel een systeem kan wankelen’

Voor zijn nieuwe roman Lichtspel liet Daniel Kehlmann zich inspireren door de levensloop van de beroemde filmregisseur G.W. Pabst. In de jaren twintig was Pabst verantwoordelijk voor zulke meesterwerken als Die Büchse der Pandora (1929)– met Louise Brooks als ‘nieuwe vrouw’ Lulu – en de filmversie van de Die Dreigroschenoper (1931) van Kurt Weill en Bertolt Brecht. Maar dat is niet de periode die Kehlmann wilde verbeelden in zijn roman. Hij concentreert zich op Pabst’ geruchtmakende beslissing om – nadat hij Duitsland in 1933 aanvankelijk had verlaten na de machtsovername van Hitler – terug te keren naar het Derde Rijk en zijn filmcarrière voort te zetten onder propagandaminister Joseph Goebbels.

Vrijwel tegelijkertijd met Lichtspel verscheen van Kehlmann Der bestirnte Himmel über mir, een reeks gesprekken met filosoof Omri Boehm over het werk van Immanuel Kant ter gelegenheid van diens 300ste geboortedag. Kehlmann brak ooit een promotie-onderzoek af over Kant om zich volledig aan de literatuur te wijden. Dat boek werd in Duitsland een onverwachte bestseller. Kehlmann legde daarnaast ook nog de laatste hand aan een nieuwe televisieserie over Franz Kafka, waarvoor hij het scenario schreef en die in maart in première zal gaan.

Kehlmann is in Amsterdam om het verschijnen van Lichtspel luister bij te zetten. Hij komt uit Praag, waar hij een bijdrage filmde voor de ‘making off’ van zijn miniserie Kafka.

U houdt zich met verschillende onderwerpen tegelijk bezig. Ziet u ook een verband?

„Aan al die projecten heb ik heel lang gewerkt, toevallig komen ze nu ongeveer gelijktijdig uit. Daardoor lijkt het misschien alsof ik een enorm productieve auteur ben, maar dat is een beetje een optische illusie. Voor mij is er wel een duidelijk verband tussen Lichtspel en de serie over Kafka. Op een bepaalde manier zijn dat twee kanten van hetzelfde grote onderwerp.

„Kafka was diep verbonden met de wereld van Joodse intellectuelen in Midden-Europa in de laatste decennia van de Habsburgse monarchie. Lichtspel gaat juist over al de gruwelen die een einde hebben gemaakt aan die wereld. Ik heb dat niet zo gepland. De serie over Kafka hebben we tien jaar geleden al voorgesteld aan televisiezenders. Ineens kregen we nu de kans om de serie te maken, omdat in 2024 de honderdste sterfdag van Kafka wordt herdacht. Maar toch voelt het voor mij natuurlijk en vanzelfsprekend om die beide thema’s op hetzelfde moment te behandelen.”

Hoe past Kant daarin?

Kant is voor mij altijd heel belangrijk geweest, zowel als student filosofie als in mijn latere leven. Er zijn echt problemen in het leven, waarbij het zinvol kan zijn om je af te vragen: wat zou Kant hierover te zeggen hebben gehad? Maar dat is niet de reden dat ik dit boek nu heb gemaakt. De reden daarvoor is dat de uitgever aan de Israëlische filosoof Omri Boehm, die een groot Kant-expert is, vroeg om een boek met gesprekken te maken ter ere van Kants driehonderdste sterfdag. Omri heeft toen voorgesteld om zo’n boek met mij te maken. Dat boek is dus niet zozeer voortgekomen uit een diepe innerlijke worsteling met Kant, ik kreeg gewoon een uitnodiging om deel te namen aan een prachtig project.”

Het boek is een onverwachts succes in Duitsland.

„Zoiets kan alleen in Duitsland. Je kunt veel over Duitsland klagen. Iedereen weet inmiddels dat zelfs de treinen niet meer op tijd rijden. Maar dat zo’n ingewikkeld en best academisch boek over Kant de bestsellerlijst haalt, is tamelijk uniek. Omri is iemand die weigert om complexiteit van Kant te reduceren en te vereenvoudigen. Dat bewonder ik enorm in hem. Maar daardoor is dit echt geen boek voor beginners.”

Het lijkt alsof u graag grote namen neemt uit de Duitse geschiedenis, om daar vervolgens uw verbeelding op los te laten.

„Dat is echt toeval. Voor mij is dat eerlijk gezegd ook een beetje een gênant toeval. Voor Pabst gaat dat ook niet helemaal op. Hij was eigenlijk behoorlijk in de vergetelheid geraakt. Voor zover hij nu weer aandacht trekt, is dat eerder het gevolg van het verschijnen van mijn roman.”

Eigenlijk zijn er twee grote raadsels rond Pabst: waarom hij als grote regisseur uit Duitsland toch geen voet aan de grond kreeg in Hollywood, terwijl andere emigranten daar wel in slaagden. En vervolgens waarom hij terugkeerde naar het Derde Rijk.

„Dat eerste is misschien niet zo ingewikkeld. Pabst was nooit iemand die zich enorm liet gelden. Er zijn over hem geen verhalen bekend dat hij zich autoritair gedroeg op een filmset. Voor iemand met zo’n persoonlijkheid was het veel lastiger om een plaats te veroveren in Hollywood dan voor een regisseur als Fritz Lang, die duidelijk behoorlijk autoritaire trekken had. Zelfs bij Lang heeft het toch jaren geduurd voordat hij in Hollywood echt voet aan de grond kreeg. Daar komt nog bij dat Pabst in Duitsland gewend was om de volledige zeggenschap te hebben over zijn films. In Hollywood moest hij zich ineens ondergeschikt maken aan de studio’s.”

Ook nog na het lezen van uw boek blijft tot op zekere hoogte raadselachtig waarom hij terugging en films ging maken voor Goebbels.

„Dat is precies mijn bedoeling. Ik wil laten zien dat er geen sprake is van een groot moment of van een duidelijk keerpunt, waardoor hij plotseling aan de verkeerde kant van de streep is beland. Dat is juist eerder het gevolg van vele kleine beslissingen, dat is een proces dat stap voor stap en haast ongemerkt verloopt.”

Was film ook een inspiratiebron voor de stijl waarin u het verhaal wilde vertellen?

„Ja. Als je schrijft over een kunstenaar, sijpelt het medium waarin die kunstenaar werkte onvermijdelijk door in het verhaal. Het expressionisme van de zwijgende films van de Weimar-republiek was een grote inspiratiebron voor mij: niet alleen in de verteltechniek, maar ook door de beeldtaal. Daarom bevat het boek zulke half-surrealistische en gestileerde elementen. Dat is zo gekomen tijdens het schrijven. Het is niet zo dat ik al een verfilming in mijn achterhoofd had, toen ik aan het boek werkte. Dat werkt juist eerder andersom: elementen die in een roman werken omdat ze een filmisch karakter hebben en daarom origineel en verrassend zijn, zouden als film juist helemaal niet werken, omdat die stijlmiddelen dan voor de hand liggen en helemaal niet zo origineel zijn. Dat heb ik gemerkt nu ik het boek probeer te bewerken tot een filmscenario.

„Ik neem in al mijn romans graag een afslag, voorbij strikt genomen realisme. Ik vertel eigenlijk nooit alleen maar een realistisch verhaal. Ik ben geen liefhebber van de term magisch-realisme, maar ik heb nog geen beter woord gevonden. Als je naar de oorsprong daarvan kijkt, kom je uit in Zuid-Amerika bij auteurs als Jorge Luis Borges en Gabriel García Márquez. Maar die schrijvers zijn weer enorm beïnvloed door Kafka. Via die omweg ben ik nu misschien toch uitgekomen bij de bron.”

Uw roman gaat over een hoofdpersoon die zich weliswaar niet direct schuldig maakt aan misdaden tijdens het Derde Rijk, maar ook geen heldenrol speelt. Is er tegenwoordig meer ruimte voor zulke moreel complexe verhalen?

„Persoonlijk voel ik geen weerstand om zulke verhalen te vertellen. Hoe mensen zich medeplichtig hebben kunnen laten maken aan een dergelijk regime, is een vraag die ik voor mezelf redelijk onbevangen kan stellen. Ik voel me ook vrij om daarover te schrijven met een zekere empathie. Dat komt misschien omdat ik uit een Joodse familie kom. Mijn vader is geboren in 1927 en heeft in een concentratiekamp gezeten: weliswaar was dat geen vernietigingskamp, maar een werkkamp.

„Van iemand als Pabst kun je niet zeggen dat hij plotseling een misdadiger werd. Hij was zeker geen nazi. Maar hij is ook geen held. In de laatste jaren is in Duitsland een aantal boeken en documentaires uitgekomen over precies dat ambivalente gebied van medeplichtigheid. Het is misschien wel voor het eerst dat er in Duitsland zoveel systematische aandacht is voor mensen die niet behoren tot de categorie van helden of misdadigers, maar die zich daar ergens tussenin bevinden.

„Ik ben daarin geïnteresseerd, maar niet vanuit het luie idee dat we zelf ook niet weten wat we hadden gedaan onder dergelijke omstandigheden, dat het daarom eigenlijk allemaal niets uitmaakt. Ik ben ervan overtuigd dat we wèl moeten proberen om onszelf aan een hoge morele maatstaf te houden. In dat opzicht ben ik een echte Kantiaan. We moeten tenminste hopen dat we ons fatsoenlijk zouden gedragen onder zulke omstandigheden, ook al kunnen we dat nooit zeker weten totdat we daadwerkelijk op de proef zijn gesteld.

„Ik denk dat het ook helemaal niet waar is dat we nooit iets kunnen leren van de geschiedenis. We zijn als mensen juist goed in staat om lessen te trekken uit de geschiedenis. Maar als verhalenverteller, als romanschrijver, ben ik vooral geïnteresseerd in personages die zich in dat tussengebied ophouden; meer dan in personages die heel duidelijk tot de ene of de andere categorie behoren.”

Hoe verklaart u de huidige interesse voor de categorie van ‘meelopers’?

„Ik kan alleen voor mezelf spreken. Voor mij heeft mogelijk een rol gespeeld dat ik in Amerika woonde tijdens de Trump-jaren. Ik wil uiteraard niet beweren dat het presidentschap van Trump vergelijkbaar is met het Derde Rijk. Maar door de ervaring van Trump heb ik wel van dichtbij kunnen zien hoe snel een systeem onder druk kan komen te staan, hoe snel alles kan veranderen en hoe mensen zich vervolgens min of meer kunnen aanpassen aan zo’n nieuwe situatie.

„In het Hongarije van Viktor Orbán valt iets vergelijkbaars te zien. In Hongarije wordt niemand gearresteerd of vermoord. Maar mensen die een film willen maken, of om een andere reden aangewezen zijn op publieke middelen, moeten voortdurend oppassen met wat ze wel en niet in het openbaar zeggen. Zulke kunstenaars zullen een compromis moeten aangaan met de staat. Sommige kunstenaars slagen er overigens desondanks toch in om grote kunst te maken.”

De nazi’s hadden een merkwaardige relatie met kunst, kunst was voor het regime enorm belangrijk.

„Goebbels is een tamelijk uniek geval in de geschiedenis van dictaturen, omdat hij echt goede films wilde maken, die niet per se in de categorie propaganda vielen. Hij wilde aantonen dat het regime in staat was om grote films voort te brengen. Om die reden kon een filmmaker als Pabst over middelen beschikken, waarvan hij in Hollywood alleen maar had kunnen dromen. Dat is een tamelijk unieke situatie. Ik geloof niet dat zich onder Mao of Stalin iets vergelijkbaars heeft voorgedaan.”

Pabst maakte zijn progressieve en pacifistische films tijdens de republiek van Weimar in de jaren dat de wind uit de linkse hoek waaide. Misschien was er toen al sprake van een zeker opportunisme bij hem?

„Daar zit wel iets in. Ik zou niet willen beweren dat Pabst niet serieus en oprecht was toen hij zijn progressieve films maakte. Maar hij was zich zeker altijd zeer bewust van de wensen van het publiek. Dat is op zich ook helemaal niet verkeerd. Maar als de omstandigheden vervolgens radicaal omslaan, sta je wellicht minder sterk in je schoenen. Tegelijkertijd is duidelijk dat hij nooit enige sympathie heeft gevoeld voor de nazi’s. Daar kan geen twijfel over bestaan.”

In uw boek verdedigt Pabst het standpunt dat grote kunst uiteindelijk het enige is dat ertoe doet.

„Dat is het idee van Nietzsche: het enige criterium om een beschaving aan af te meten is de vraag of die beschaving grote kunst voortbrengt. Dat is de anti-Kantiaanse positie, zou je kunnen zeggen. Ik geloof daar niet in. Als ik het daarmee eens was, zou ik dit boek niet hebben geschreven. Maar aan de andere kant: als ik dat idee alléén maar klinkklare nonsens had gevonden, zou ik dit boek óók niet hebben geschreven.

„Het is waar dat we kunnen genieten van grote kunst uit het verleden, die soms onder heel moeilijke omstandigheden is ontstaan. Door de huidige afstand in de tijd zijn we misschien beter in staat om te kijken naar alle nuances en subtiliteiten rond het vraagstuk van medeplichtigheid. Dat geeft ons hopelijk een beter uitgangspunt om lessen van de geschiedenis te leren.”