Het systeem vermorzelt iedereen. En wat doet de lezer?

Is de lezer van een gedicht een naamloze bijrijder, die – wanneer het gesprek met de dichter niet wil vlotten – maar glazig uit het raam kijkt naar wat er verderop opdoemt? Moet de lezer accepteren te worden aanbeden in een lofzang, wanneer de dichter een geliefde bezingt in de jij-vorm? Moet hij zich zodanig in de rol van de dichter verplaatsen dat hij de dichter wordt? Of heeft de lezer een grotere verantwoordelijkheid, moet deze de dichter in de rede vallen en in discussie gaan?

Sinds ik Festival las van Mia You, waarin de rol van de lezer expliciet wordt bevraagd, laat de vraag welke rol de lezer zou moeten hebben, me niet meer los. In een groter verband wordt de verantwoordelijkheid van het individu in de samenleving bevraagd. Wat heb ik al die jaren (niet) gedaan?

Festival, de meertalige, derde bundel van Mia You (1980) – de tweede in Nederlandse vertaling – ontsnapt aan elke samenvatting. De bundel, sprankelend vertaald door Eddie Azulay, kan worden gezien als poging structuur te geven aan wat ons aan controle over het leven ontglipt. Daarbij is Festival een aangrijpend feministisch verslag vanuit de strijd die You wereldwijd ziet woeden tegen het vrouwenlichaam en een persoonlijk aandoende verkenning van wat het betekent vrouw en moeder te zijn.

Centraal in de bundel staat de vraag hoe een individu zich kan verzetten tegen een systeem, dat in Festival verschijnt als (post)koloniaal, patriarchaal en racistisch. Om welk systeem het precies gaat, wordt wel en niet duidelijk, wat de dreiging ervan des te grimmiger maakt. Het ongrijpbare systeem kan de Nederlandse samenleving zijn. Het kan het fascisme zijn dat wereldwijd meer voet aan de grond krijgt. Het kan ook de falende mensheid zijn die maar niet in staat blijkt een samenleving te vormen die uitgaat van onderlinge gelijkheid.

You maakt gebruik van variërende vormen, van lijsten en gebeden tot essayistische prozagedichten, waardoor ze steeds een nieuwe aanloop lijkt te nemen om bewegingsvrijheid op te eisen voor het individu dat niet past in het systeem. De toon van de gedichten is krachtig, met een kwinkslag waarmee You mij als lezer aanspreekt als een naaste. Ze zet het persoonlijke in om wat haar aan banden legt van binnenuit te ontregelen.

De rol van de lezer

Een gedicht is, net als een maatschappelijk of politiek systeem, een ordening die de lezer in een greep houdt. Welke rol moet de lezer daarbij innemen? In een gedicht dat de vorm heeft van een brief aan een ‘Lieve onbekende’ overweegt You mogelijke rollen, aan de hand van wat andere dichters zich daarbij voorstellen. Zo schrijft ze dat voor Helen Vendler een gedicht een soort script is. De lezer krijgt een rol aangeboden en dient de stem van het gedicht te vertolken – waarmee de lezer samenvalt met de dichter. Jonathan Culler suggereert juist dat een gedicht de lezer uitnodigt om de passieve, of ontvangende partij te zijn, die nog door hem gevormd moet worden: ‘Will you be as I describe you when I invoke you?

Als lezer neemt You liever de positie in van iemand die het gedicht afluistert. Ze is geïntrigeerd door sonnetten van Bernadette Mayer, die de rol van de lezer uitdrukkelijk openlaat en nieuwsgierig is naar de lezer: ‘Tell me all about yourself.’ En: ‘Tell me how the rest of this poem should go.’ You heeft er kennelijk behoefte aan niet in een bepaalde rol te worden gedwongen.

Gaat het wel om wat de dichter wil, vraag ik me af. Zou het kunnen dat ik me heb laten verleiden tot een te grote belangstelling voor de maker, maar daarbij mijn eigen rol uit het oog heb verloren? En, zorgwekkender, zou deze passieve houding ook buiten het lezen bestaan?

Ik kijk naar een minister-president die zegt dat Nederlanders een asielcrisis ervaren. Ik kijk naar het kabinet dat op basis van sentimenten van sommige Nederlanders een asielcrisis heeft bedacht en bereid is om daar beleid op te baseren en de Grondwet te negeren. Ik wil schreeuwen dat dit methoden zijn die de democratie in gevaar brengen. Ik wil schreeuwen dat er naar de feiten gekeken moet worden. Maar wie zal me horen?

Maakt mijn stomheid me medeplichtig aan ‘Empire’, een dreigend, utopisch systeem dat Mia You in verschillende gedichten opvoert?

Marxistische filosofen

De titel van het gedicht ‘Sparkling Heart Empire’ verwijst naar een emoji van een roze, glinsterend hart én naar het boek Empire (2001) van de marxistisch filosofen Michael Hardt en Antonio Negri, die in dit werk een mondiale, post-imperialistische wereldorde aanprijzen. Emoji’s zijn misschien wel de nieuwe, vervlakkende, mondiale taal van Empire, de wereldorde die Hardt en Negri zien ontstaan door globalisering. Dit systeem zou landsgrenzen en handelsbarrières afbreken en opnieuw definiëren – een breuk met het moderne imperialisme, waarin Europese landen een ‘buitengebied’ uitbuitten. Omdat kapitalisme mondiaal is geworden, bestaat er geen buitengebied meer, menen zij.

Mia You, geboren in Zuid-Korea, opgegroeid in Amerika, woonachtig in Nederland en gehuwd met een Nederlander, overbrugt meerdere culturele gebieden binnen haar eigen leven, wat in haar poëzie uitdrukking krijgt in het gebruik van verschillende talen. Haar kinderen ogen misschien zelfs ideaal, volgens wat Empire voorstaat, schrijft ze. Maar is het wel wenselijk te voldoen aan verwachtingen van Empire, en wat wordt erdoor uitgevlakt?

Wat Hardt en Negri buiten beschouwing laten, is wat Empire aanricht bij degenen die niet zomaar de gevolgen van een (post)koloniale wereldorde kunnen uitvlakken, en moeten zien om te gaan met onderdrukking, ontworteling en trauma. In ‘Sparkling Heart Empire’ eindigt elke strofe op het woord ‘Empire’, suggererend dat er niet te ontsnappen valt aan de zwaartekracht van dit allesomvattende rijk, dat uiteindelijk niet alleen altijd het laatste woord heeft, maar het laatste woord is. You stelt Empire voor als andermans utopie die kan verworden tot gezichtsloze onderdrukker, waartegen het moeilijk vechten is.

Om je te verzetten tegen een vijandig systeem, kun je misschien niet anders dan antwoorden in een nieuwe taal, die desnoods niet meer uit woorden bestaat. Anders blijf je de principes van het te bevechten systeem erkennen.

Op mijn inburgeringsexamen kreeg ik de opdracht om

in het Nederlands een paragraaf te schrijven over multiculturalisme.

Ik strooide een handvol glitters

en noemde het een terroristische daad.

Met eloquente agressie en op verraderlijk lichte toon straft You het benauwde en benauwende Nederlandse politieke klimaat af. Nederlanders krijgen een stem:

Onze glitters wegen zwaar

we schamen ons voor onze rijkdom,

maar toch zijn we een verlicht volk.

Ik burger je zo hard in, dat je het morgen nog voelt.

Spreekt in de laatste regel de Nederlander in de ik-vorm, die zich verheven voelt boven anderen? Of spreekt hier de dichteres, die duidelijk zo goed is ingeburgerd dat ze soeverein kan strooien met dubieuze citaten? ‘Pleur op’, is het motto van het gedicht ‘Glitterprincipe’, een citaat van Mark Rutte uit 2017. De vraag rijst of we wel moeten willen dat mensen inburgeren en zich de Nederlandse cultuur eigen maken. Kan ik me ook ergens laten uitburgeren?

De poëzie van Mia You geeft op ontregelende wijze contouren aan wat ons – niet altijd duidelijk zichtbaar – overheerst. Festival is een bundel vanuit de loopgraven, die aantoont dat juist een onzichtbaar vijandig systeem bevochten kan en moet worden, al is het met glitters of het strategisch inzetten van een sparkling heart. Lezer, word wakker, lees ik.

Lees ook

De geschiedenis is niet van vrouwen, toont deze poëzie schrijnend en prachtig

Dichter Iduna Paalman houdt de lezer op afstand én verleidt haar mee te deinen.


Jeroen Brouwers en Geert van Oorschot: de gevaarlijk trillende vriendschap van twee heetgebakerde mannen

De mooiste brief, al is dat natuurlijk een kwestie van smaak, van Geert van Oorschot aan Jeroen Brouwers heeft de schitterende uitgave van hun briefwisseling niet gehaald. Het gaat om een velletje papier op briefkaartformaat, met daarop slechts een datering (‘woensdagmiddag’), een aanhef (‘Beste Jeroen’) en direct daar onder de ondertekening ‘Geert’. De rest van het papiertje is leeg. Van Oorschot verduidelijkte later: ‘Dat briefje […] was alleen, om je te laten weten dat ik had willen schrijven, maar geen tijd had of geen woorden kon vinden’.

Die uitleg was nodig omdat Brouwers de leegte niet had gelezen als betekenisvolle woordenloosheid die Van Oorschot ermee bedoelde, maar als aankondiging van een bezoek op ‘woensdagmiddag’ aanstaande. Dus had hij zijn echtgenote gezegd zich gereed te maken voor een gast. Er was wijn ingeslagen; het gevogelte zou pas worden aangeschaft als de gast zich in Brussel – waar Brouwers toen werkte – zou hebben gemeld. Uiteindelijk dronk het echtpaar Brouwers de wijn maar zelf op, met pannenkoeken en ossenstaartsoep uit blik.

Pas twee jaar later zou Van Oorschot zijn opwachting maken in huize Brouwers, in het Vlaamse Vossem – een ontmoeting die uitdraaide op een mislukking. De vriendschap tussen de jonge schrijver Brouwers (1940-2022) en de legendarische uitgever Van Oorschot (1909-1987) was er een waarin de lijfelijke ontmoetingen op de tweede plaats kwamen. Ook eentje waarin de twee correspondenten herhaaldelijk vervielen in klachten over de momenten waarop een bezoek door schuld van de ander niet had plaatsgevonden.

Dat is misschien maar beter ook, want nu moesten deze twee mannen alle onderlinge aantrekkingskracht een plaats geven in hun brieven en die zijn grotendeels (Brouwers was zorgvuldiger dan Van Oorschot) bewaard gebleven. Het resultaat, nu eindelijk in druk, is een monumentale correspondentie tussen twee mannen die, in de woorden van Brouwers, ‘als twee olifanten met onze koppen tegen elkaar stonden te duwen’. Dat de editie, bezorgd door Lodewijk Verduin, nogal wat voeten in de aarde had, wordt uit de doeken gedaan in het mooie nawoord van schrijver Merijn de Boer, die daarin vertelt hoe het in 2013 bijna tot een uitgave (bij uitgeverij Van Oorschot) was gekomen, maar Brouwers uiteindelijk toch niet akkoord ging.

Koek en koffie

Zelf ken ik de correspondentie goed, door mijn werk aan de biografie Geert van Oorschot, uitgever (2015). Ik bezocht Brouwers eind 2008 in zijn bungalow in het bos in het Vlaamse Zutendaal, kreeg koek bij de koffie, werd overhoord om na te gaan of ik de juiste schrijvers slecht vond. Hij lachte me uit om een woest interpreterende recensie die ik over zijn roman Bittere bloemen had geschreven: „De criticus heeft altijd gelijk, natuurlijk, maar wat een onzin was dat!”

Lees ook

dit verhaal over Jeroen Brouwers

Jeroen Brouwers schreef zijn collega’s finaal de grond in. Waarom eigenlijk, en gebeurt zoiets nu nog?

Na de lunch mocht ik mee naar zolder: een levend archief, vol boeken, dozen, mappen en losse knipsels die leken te twijfelen of ze nu naar tabak of naar schimmel moesten ruiken. Er lagen honderden brieven van de uitgever, die Brouwers allemaal had bewaard, inclusief enveloppen. Van Oorschot schreef op alles dat niet wegliep als je er een penpunt op zette: de achterkant van bestelformulieren, afdekpapieren uit sigarendozen, stofomslagen, resten pakpapier en eenmaal schreef hij een brief in een exemplaar van zijn literaire tijdschrift Tirade, dwars over de letters van zijn eigen artikel ‘Nescio gestorven’ heen. Wie zo schrijft, doet dat omdat hij onmiddellijk iets kwijt moet.

Brouwers toonde zijn schatten en maakte meteen duidelijk dat hij niet van plan was die uit handen te geven. Het belangrijkste had hij toch al genoteerd in Het tuurtouw (zijn buitengewoon leerzame boekje over Van Oorschot uit 1989, dat nu is herdrukt). Daar moest ik het maar mee doen.

Een jaar later ondernam ik een nieuwe poging, met als rechtvaardiging dat ik een verhaal zou schrijven over de vriendschap tussen Brouwers en Van Oorschot voor het aan die eerste gewijde nummer van literair tijdschrift De Parelduiker. Brouwers vond het stuk geen slecht idee, maar de gedachte dat de brieven van Van Oorschot zijn domein zouden verlaten beviel hem niet (een vreemde biograaf, lezend op zijn zolder, stond hem nog veel meer tegen). Uiteindelijk stemde hij in met een compromis: ik zou de brieven naar het kantoor van zijn uitgever in Amsterdam brengen, alwaar ik ze onder toezicht zou raadplegen.

Toen ik de dozen in de schemering van een decemberdag in de auto aan het laden was, vroeg hij, staand op het bospad: „Wat ga je daar nu mee doen?” Ik vreesde dat hij zou terugkrabbelen en bevestigde de gemaakte afspraken. „Dat lijkt me erg onhandig”, zei Brouwers. „Waarom neem je die spullen niet gewoon mee naar huis?” Aldus geschiedde en zo had ik de wonderlijke brievenberg een paar weken in huis. Ik maakte foto’s – onder meer van het ‘lege’ woensdagmiddagbriefje dat later kennelijk is zoekgeraakt of niet als brief is herkend – en schreef het artikel voor De Parelduiker. Daarin betoogde ik onder meer dat Brouwers de slotscène van Het tuurtouw, over Van Oorschots contact met een Brusselse vrouw van lichte zeden, had verzonnen, iets wat Brouwers overigens weigerde toe te geven.

Vliegende start

Nu, bij herlezing in boekvorm (geen geplakte hardback, maar écht gebonden, wat op de reguliere boekenmarkt nauwelijks nog voorkomt) werkt de vliegende start van de briefwisseling nog even verpletterend. Brouwers had in 1968 een stuk naar Tirade gestuurd, dat was geaccepteerd. Van Oorschot, de grote uitgever voor wie de 28-jarige auteur ‘uitgesproken bang’ was, maakte kort daarna zijn opwachting in De Bijenkorf in Amsterdam, waar hij een redevoering hield ter ere van Brouwers’ toenmalige baas, de Vlaamse uitgeefster Angèle Manteau. ‘Die Jeroen Brouwers, is die hier ook ergens?’, had Van Oorschot door het warenhuis gebulderd.

Vanaf begin 1969 schieten de brieven heen en weer tussen Amsterdam en Vossem, op een dag postte Van Oorschot er zelfs drie. Een terloopse vraag van de uitgever op 16 december (‘Hoe zouden we in België voor Tirade wat abonnees kunnen winnen?’) leidt tot een lange brief van Brouwers, die vol melancholie van wal steekt: ‘Nu het eerste kerstdag is en vele aanleidingen tot droefheid ons omringen en ik de buren, mijn buurlieden, werkeloos maar vol heimwee over hun akkers zie lopen.’ Van Oorschot constateert tevreden dat Brouwers een man is die vijanden durft te maken, waarna zijn toon dadelijk persoonlijker wordt. Zoals Van Oorschot na een paar maanden samenvat: ‘Wat een merkwaardige verhouding groeit er tussen ons. Ik ken niet eens je stem, noch de kleur van je ogen, en ik heb ook je handen nooit gezien. Hoe loop je?’

Ze hebben er dan al een paar achtbaanritjes op zitten. Van Oorschot heeft Brouwers debuutroman Joris Ockeloen en het wachten stevig bekritiseerd, Brouwers heeft iets vergelijkbaars gedaan met Van Oorschots onder pseudoniem gepubliceerde verhaal ‘Mijn tante Coleta’. Er is gehannes geweest toen Van Oorschot de indruk wekte dat hij Brouwers’ boek Groetjes uit Brussel wel wilde uitgeven, maar ook razendsnel terugkrabbelde.

De brieven van Brouwers en Van Oorschot zijn zo intens omdat hun verlangen naar eerlijkheid gelijk opgaat met de wens om literair indruk op elkaar te maken. Brouwers schrijft beeldend over zijn rommelige bestaan en over de grote moeilijkheden die hij in die jaren heeft met zijn werk, zijn vrouw, andere vrouwen, Dostojevski, melancholie en de drank, die alles alleen maar erger maakt. ‘Alleen blijf je toch’, houdt Van Oorschot hem dan voor. Hij schrijft op zijn beurt over zijn zoon Guido (een paar jaar jonger dan Brouwers), die zelfmoord heeft gepleegd, over het uitgeefwerk, waarvan hij genoeg heeft, zijn half-Surinaamse kleinkinderen, die hem ‘slavendrijver’ noemen, en de mooie jonge vrouwen die hem op kantoor gedichten komen aanbieden, al dan niet in zijn verbeelding: ‘Wie zo mooi en geil en preuts is, schrijft natuurlijk slecht en vulgair.’

Maar onder de anekdotische stijloefeningen trilt het constante gevaar dat deze vriendschap tussen twee heetgebakerde mannen ook kenmerkte. De belangrijkste belasting was Brouwers’ hoop dat Van Oorschot ooit zijn uitgever zou worden. Die laatste gaf daar gemengde signalen over, wat slecht samenging met Brouwers’ gemoedstoestand: hij was zeker in die jaren een miskenningsvulkaan die elk moment tot uitbarsting kon komen. Overigens volgde de grootste explosie toen het pamflet ‘De Nieuwe Revisor’ van Brouwers door Van Oorschot was uitgegeven als themanummer van Tirade en heimelijk was herdrukt: ‘Geert, je liegt. Geert, ik neem het je erg kwalijk dat je tegen mij liegt. Geert, ik ga je hiervoor op je donder geven.’

Bij Van Oorschot zat de gevoeligheid elders. Hij wilde door Brouwers gezien worden als collega-schrijver en vriend, juist niet als uitgever. Zie het verloop van de eerste echte ontmoeting tussen de twee mannen, in 1971. Van Oorschot dook ineens op bij Brouwers, ze dronken te veel, Brouwers’ vriend en collega (ze werkten allebei voor uitgeverij Manteau) Julien Weverbergh sloot aan, ze reden naar Brussel, waar ruzie volgde, omdat Weverbergh meende dat Van Oorschot slechts als uitgever geïnteresseerd was in Brouwers. Dat was tegen het zere been van Van Oorschot. ‘Dat ik je een lel heb gegeven is mij niet bekend’, schreef Van Oorschot later aan Brouwers. En: ‘Ik wil in een menselijke verhouding niet als uitgever gewaardeerd worden […] Ik was gekomen, eindelijk, voor ons.’

Betekenisvolle stilte

Wat daar wringt, stond eigenlijk ook al in het woensdagmiddagbriefje: het verlangen naar stille intimiteit van Van Oorschot, dat door Brouwers niet werd herkend. Dat had ook een literaire component: Brouwers voelde aan dat Van Oorschots literaire smaak er een was van zuinige schrijvers als Nescio en Elsschot, een slag waar Brouwers zelf niet toe behoorde: hij zocht de intimiteit in de overdaad. Nu was het pathos van de woordenstroom ook Van Oorschot niet onbekend, maar hij had ook een zwak voor het pathos van de betekenisvolle stilte.

Achteraf kun je alleen maar blij zijn dat ze elkaar niet al hebben ontmoet op die woensdagmiddag in 1969. Deze mannen waren niet gemaakt om in dezelfde kamer te zijn. Afgaande op de brieven en op Het tuurtouw waren de spaarzame ontmoetingen tussen Brouwers en Van Oorschot zelden bevredigend. Sommige telefoongesprekken raakten de kern wel, zeker als na de dood van zijn vrouw Hillie, in 1979, de eenzame Van Oorschot dronken, kwetsbaar en radeloos Brouwers’ nachtrust verstoorde. Of alleen opbelde met de vraag of het bij Brouwers ook regende.

Maar nergens komt deze stekelige vriendschap zo tot bloei als in de brieven. Bij alle aanhankelijkheden voel je dat er bij deze mannen ook altijd iets op ontploffen staat en dat ze niet bij machte zijn om daar iets aan te doen. En wanneer ze tieren, hoor je ze al verlangen naar de verzoenende hand op de schouder. Een traktatie.


Uit de biografie van Hans Warren blijkt dat hij echtheid verving door een schijn van authenticiteit

Het was niet minder dan een literaire sensatie, de publicatie van Geheim dagboek van Hans Warren (1921-2001). De Zeeuwse dichter, criticus en schrijver uit het dorp Kloetinge, bij Goes, onthulde met zijn reeks van twintig dagboeken zijn problematische huwelijksleven, spanningen met zijn kinderen, zijn schreden op het literaire pad, zijn onderschatte dichterschap en homoseksuele verlangens. Het journaal, dat lange tijd talk of the town was, omspant Warrens leven van 1939 tot aan zijn dood.

Maar hoe betrouwbaar was dit Geheim dagboek? Heeft Warren ondanks alle oprechtheid passages herschreven of geschrapt, florissanter gemaakt of juist niet? Zijn levenspartner Mario Molegraaf (1960), die hem op bijna achttienjarige leeftijd voor het eerst ontmoette en sindsdien nooit verliet, geeft in Opperhuidmens. De biografie van Hans Warren prijs dat er in de gepubliceerde dagboeken veel is gewijzigd ten opzichte van de authentieke cahiers. Niet alleen Warren zelf, ook Molegraaf bracht die wijzigingen in de notities aan. Echtheid veranderde daardoor in een schijn van authenticiteit.

In de biografie is Molegraaf over een ander onderwerp eveneens openhartig: Warren was decennialang gewaardeerd literatuurcriticus van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC). Zijn eerste Letterkundige Kroniek verscheen op 11 oktober 1951, zijn laatste op 20 december 2001, de dag na zijn dood. Maar was Warren wel de auteur van die kronieken? Nee, openbaart Molegraaf. Hijzelf schreef in de stijl en naar de geest van Warren talloze recensies.

Deze onthullingen maken de biografie tot een interessante literaire casus. Warren zelf wilde het aandeel van zijn levensgezel als recensent nooit of te nimmer prijsgeven, uit angst ontslagen te worden of reputatieschade op te lopen. Volgens Molegraaf begon het allemaal ‘heel onschuldig’, met een stukje over een natuurboek. Geleidelijk breidden Molegraafs werkzaamheden zich uit en was er sprake van een ‘schrijffabriekje’ in huize Warren. Niet alleen van recensies en culturele beschouwingen, ook van vertalingen en bloemlezingen.

Uit liefde geschreven

Molegraaf is als levenspartner tegelijk Warrens biograaf. De vraag is gewettigd of een gezel de aangewezen persoon is voor een biografie. In het ‘Vooraf’ stelt hij dat hij als ‘ongewone biograaf dit werk is gaan schrijven uit liefde’. Vanzelfsprekend heeft hij een bijzondere positie ten opzichte van de gebiografeerde en vooral tegenover diens dagboek, waarin Warren soms confronterend verslag doet van hun leven samen, met vreugdes, maar ook met ergernissen en heftige botsingen. De flessen sherry of wijn waren nooit ver weg, Warren dronk bovenmatig. Zeker in Warrens laatste levensfase noteerde hij met regelmaat dat Molegraaf niets meer of minder was dan een ‘beul’, in Molegraafs eigen woorden. Maar, voegt Molegraaf er emotioneel aan toe: ‘Ik hoef me niet te rechtvaardigen, ik kan me niet rechtvaardigen, ik wil mij niet rechtvaardigen, ik zal me niet rechtvaardigen’.

Die overaccentuering laat vooral zien dat Molegraafs biografie er een is met een missie. Die van rehabilitatie, van Warren en ook van zichzelf. Warrens leven was al voor 49 procent voorbij toen Molegraaf in zijn leven kwam, stelt de biograaf. Drieëntwintig jaar leefden ze samen, dag en nacht. Ze sliepen samen, hadden uitbundige seks en werkten samen.

Met de distantie van een wetenschapper brengt Molegraaf Warrens eerste levenshelft in kaart. De natuur beschouwt hij als toevluchtsoord voor de jonge Warren. Als schooljongen werd hij gepest, mede vanwege de huidziekte die hem zijn leven lang teisterde, maar ook om zijn homoseksuele geaardheid. Warren doste zich uit als een meisje, droeg een bloemetje in het haar, hing een kettinkje om.

De huwelijksjaren met Helen Mary Ferguson (1928-2017) en de drie kinderen die het echtpaar krijgt beschrijft Molegraaf als een helse tijd. In hoeverre die weergave objectief is en niet gekleurd door de blik van Molegraaf, als de nieuwe liefdespartner, blijft ongewis. Er rijst het beeld op van een gekwelde, zoekende, aan vertwijfeling en zelfkritiek lijdende man met een dubbelleven: én getrouwd, én actief als homoseksueel.

Volgens Molegraaf pleegde Warren verraad aan zichzelf door in het huwelijk te treden: ‘Hij was, begin jaren vijftig, hopeloos in het nauw gedreven. Zoals hij wilde schrijven over de jongensliefde mocht hij niet schrijven. Erger nog, zoals hij wilde leven, mocht hij niet leven.’ Het dagboek bood hem de mogelijkheid die kwellingen van zich af te schrijven in, zoals het heet in de biografie, ‘zijn wezenlijkste boek’.

In Griekenland en Parijs zocht Warren naar jongensliefde en opwinding, hij hield er Noord-Afrikaanse jonge minnaars op na, wier lichamen hij beschreef in zijn proza en poëzie.

Molegraaf maakt een onderscheid tussen de dagboeklezers en de ‘cahierlezers’, zo genoemd naar het oorspronkelijke, handgeschreven journaal. Allereerst zijn tal van namen veranderd, onder wie van zijn vrouw Helen, die Mabel wordt, van zijn kinderen, familie en bekenden. De cahierlezer, die Molegraaf als eerste was, laat de biografielezer van nu delen in geschrapte passages. Vaak zijn die pikanter, zuiverder en persoonlijker. Eén voorbeeld, over zijn jeugd bij zijn ouders in Borssele. Op 20 april 1943 noteert hij in het originele cahier: ‘Ik kijk rondom me heen, in m’n kamertje. Alles wat me dierbaar is, komt van hen. Mijn goede bed wordt opgemaakt door ’t meisje, alles wordt schoongehouden, je kleren gewassen, je kousen gestopt, je eten gekookt.’ In het gepubliceerde dagboek staat slechts dat hij wordt ‘doorgloeid met een gevoel van liefde’. Toch beduidend minder sterk, te veel mooischrijverij.

Jan Wolkers

De biografie heeft soms een polemische toon, waarin Molegraaf als een hagiograaf elke aantijging jegens Warren pareert. Het gaat bijvoorbeeld om een belangrijke jonge vrouw in Warrens leven, Miep (Maria) de Roo uit Goes (1923-1993), Sybille in het dagboek. Zij was een van de eerste, grote liefdes van Warren en kort na hun verhouding had ze een relatie met Jan Wolkers. Deze was, aldus de biograaf, ‘duidelijk trots op zijn viriliteit’, want ‘binnen een paar maanden was ze zwanger’. De rivaliteit tussen de onstuimige Wolkers en de schuchtere Warren komt uitvoerig aan bod, in de woordkeuze proef je Molegraafs onmin met Wolkers.

Molegraaf is meer dan biograaf, en dat maakt Opperhuidmens tot een biografie die ook een autobiografie is. In 1979 wordt hij officieel medebewoner van het adres Pykeswegje 1 in Goes. Dit is voor de biograaf reden een zelfportret op te tekenen. ‘Wat dreef mij?’, stelt hij retorisch, en: ‘Wie was ik, wie ben ik?’ Hij geeft zelf antwoord, wenste ‘oudemannenliefde’ te praktiseren. Hij was de aanhouder: ‘Ik, de jongeman die weinig anders te bieden had dan een vrij aantrekkelijk uiterlijk én het besef daarvan, behield het initiatief.’ Molegraaf groeide op in een hervormd milieu in Waalwijk. Op de middelbare school ontdekte hij de poëzie van Warren – en vooral dat die ging over ‘de ándere liefde’.

Molegraaf stuurde Warrens leven met dwingende hand. De onthulling dat hij de literaire kroniek volschreef is wellicht een schok, zowel voor de gerecenseerde auteurs als voor de onwetende lezers van de krant van destijds. Beiden hebben deze situatie tot aan Warrens dood geheim weten te houden. De toenmalige PZC-hoofdredacteur Andreas Oosthoek liet in zijn eigen krant weten dat de beweringen van Molegraaf ‘volstrekt fake’ zijn, de huidige hoofdredacteur Ronald van Geenen noemt het ‘lezersbedrog.

Diepe onzekerheid in seksueel, maar ook in literair-poëtisch opzicht tekende Warren. Je leeft mee met hem; dat is Molegraafs uiteindelijke verdienste. De dichter was een man die leefde in isolement, dat hij slechts moeilijk kon doorbreken.


Filosoferende vrouwen: een bron van eindeloze inspiratie

How to Think Like a Woman, het boek van de Amerikaanse filosofe Regan Penaluna, is moeilijk in een hokje te plaatsen. Op het eerste gezicht presenteert Penaluna, die ook journalist is, een schat aan historische feiten en levendig opgetekende verhalen over vier denkers die door de patriarchale filosofiecanon zijn weggedrukt omdat ze vrouw waren. Damaris Masham, Mary Astell, Catherine Cockburn en Mary Wollstonecraft waren alle vier Britse schrijfsters die zich tegen de maatschappelijke norm van hun tijd (de zeventiende en achttiende eeuw) verzetten.

Soms gebeurde dat expliciet: Mary Wollstonecrafts beroemde pamflet A Vindication of the Rights of Woman, dat in 1792 verscheen, wordt nog steeds gezien als een van de vroegste feministische werken. Catherine Cockburn, veel minder beroemd, niet minder indrukwekkend, schreef eind zeventiende eeuw al dat mannen meer tijd aan zorgtaken zouden moeten besteden. Deze vroege feministen werden voortdurend tegengewerkt en richtten zich tijdens hun leven veelal aan dovemansoren.

Veel vaker nog vond de strijd op kleinere schaal plaats, zonder pamfletten en manifesten, door te streven naar een leven als volwaardig burger in plaats van een bestaan als veredelde bezitting van een man. Damaris Masham en Mary Astell waren bijvoorbeeld in de eerste instantie veel minder met the woman question bezig (allebei waren ze zowel theoloog als filosoof, een combinatie die toen veel voorkwam), en veel meer met schrijver zijn en een zelfstandig bestaan opbouwen. Vanwege de enorme moeilijkheden die ze daarbij tegenkwamen, en die de mannen in hun omgeving bespaard bleven, zetten ze zich ook in voor meisjes- en vrouwenonderwijs.

How to Think Like a Woman is geen gewoon filosofieboek, maar een diep persoonlijk en multi-disciplinair werk dat naadloos biografie, filosofische kritiek en persoonlijke bespiegelingen afwisselt. De denkers worden aangehaald om problemen in Regan Penaluna’s eigen leven te lijf te gaan, omdat die griezelig sterk overeenkomen met de obstakels waar Astell, Masham, Cockburn en Wollstonecraft mee worstelden. Penaluna beschrijft haar moeizame, inmiddels beëindigde academische carrière, en haar eveneens moeilijke en inmiddels beëindigde huwelijk met een mannelijke filosoof.

Het boek opent bijvoorbeeld met een scène uit Penaluna’s eigen studietijd, waarin haar professor de serieuze vraag stelt of vrouwen misschien gewoon minder slim, begaafd en briljant zijn dan mannen, en of ze daarom ondervertegenwoordigd zijn in de filosofische canon. Astell, Masham, Cockburn en Wollstonecraft kregen ieder tijdens hun leven ook deze vraag voorgeschoteld, door een veelvoud aan mannen, steeds opnieuw.

Gesammtkunstwerk

Penaluna verbindt haar eigen leven aan dat van de vier denkers die, ondanks radicaal verschillende omstandigheden, met dezelfde problemen te maken krijgen. Ze doet recht aan zowel de gelijkenissen als aan het feit dat de misogynie van de zeventiende eeuw nog veel erger was dan die van nu, in een zowel ontroerend verbindend als filosofisch prikkelend Gesammtkunstwerk.

De levensverhalen van de lang geleden gestorven schrijvers worden meesterlijk verteld, alsof je als lezer naast hen staat. Deze denkers waren net zo briljant als hun mannelijke tijdgenoten, ze kwamen er alleen niet mee weg. Het was verleidelijk geweest om, stukje bij beetje, een alternatieve canon uit de geschiedenis te laten herrijzen: een geruststellend verhaal over een samenhangende traditie waar precies op dezelfde manier op geleund kan worden als op de filosofen die het wel tot in de traditionele (mannelijke) canon hebben geschopt. Maar Penaluna bevraagt juist het hele idee van een sluitende canon, omdat die hele exercitie in het leven is geroepen om ‘de anderen’ buiten te sluiten.

De titel is uiteindelijk een beetje misleidend. Er komen niet vier, maar tientallen denkers in het boek voor om door geïnspireerd te raken, inclusief Regan Penaluna zelf, die naar eigen zeggen op de schouders van reuzen staat. Ondanks dat sommige denkers maar een paar zinnen krijgen toebedeeld (soms weten we gewoon bijna niets over iemand), doet Penaluna steeds een poging om aan de hand van brieven of dagboekfragmenten niet alleen de ideeën, maar ook de mensen erachter te introduceren.

Het is een illusie dat de ‘filosofische canon’ compleet zou zijn, of zou kunnen zijn. Na het lezen over deze denkers, die ondanks niet-aflatende discriminatie hun licht over de wereld lieten schijnen, wordt de lezer achtergelaten met het idee dat het er nog meer zijn. Nog veel meer.


In de kronieken van Frida Vogels wemelt het van de observaties waarin ze zichzelf fileert

Frida Vogels (1930) is een schrijfster die wordt bewonderd, op het randje van verheerlijkt, ook door mij. Haar trilogie De harde kern (1992-1994) is onovertroffen. Met die lange roman, aangevuld met poëzie, groef ze naar een onbarmhartig zelfinzicht, azend op toegang daartoe door sluw te schrijven, helder en snijdend. Terwijl ze in dat werk haar ‘naakte waarheid’ (de titel van deel 2) haar lezers in het gezicht smeet, koos ze ervoor om persoonlijk juist niet naakt te staan. Ze hield zich gedekt. Ze schuwde elke publiciteit en toen ze de Librisprijs toegekend kreeg, accepteerde ze die wel maar ze kwam hem niet in ontvangst nemen.

Inmiddels is ze van gedachten veranderd. Ze geeft interviews en is zichtbaar: voor omslag én achterflap van haar jongste boek poseerde ze voor auteursportretten. Achterin het boek vat een ‘Chronologisch overzicht’ haar levensloop samen en onthult een ‘Verklarende namen- en begrippenlijst’ dat alles en iedereen in dit boek werkelijkheid is.

Verantwoorden

In den vreemde heet het boek en het is dus autobiografisch, maar anders dan de dagboeken die ze ook uitbracht. Voor deze collectie korte en lange hoofdstukken houdt ze het zelf op ‘Kronieken’. Ze waaieren inhoudelijk uit, maar ze bestrijken veelal bekend terrein voor wie De harde kern paraat heeft. Maar dan in een ruwe versie. Het vertelde passeert fragmentarisch, cirkelend rond het onstuitbare ongemak dat altijd vreet aan Frida Vogels, zelfs als ze zich gelukkig voelt.

‘Ik heb me te verantwoorden’, verklaart ze in de proloog van het boek en: ‘Als het goed is ziet de lezer mij’. De lezer gaat zijn best doen en duikt met haar mee in gedetailleerde beschijvingen van perikelen met familie, vriendinnen en vrienden. Er zijn verzuchtingen. Er is veel weerzin tegen alles en iedereen. En het wemelt van de observaties waarin Vogels zichzelf fileert. Ze bokt over haar echtgenoot – hem kan zij geen gelukkig huwelijksleven bieden en hij haar niet, wat ze hem dan weer verwijt. Bij een bezoek aan een man die ze leerde kennen als jonge onderduiker manifesteert zich haar onvervulde erotische verlangen van destijds in een onhandige concurrentieslag met zijn echtgenote. Heel veel aandacht is er voor het verleden dat maar geen verklaring voor het heden wil leveren.

Schoonfamilie

Met haar droge, kernachtige zinnen blinkt ze uit in de hoofdstukken waarmee ze de archaïsche verhoudingen in haar Italiaanse schoonfamilie uitbeent. Vogels toont zich daar als een schrijfster die meer beoogt dan ‘de waarheid’ uit te leveren, aan zichzelf en aan de lezer. In deze verhalen, novelles bijna, valt veel te halen over wat mensen maakt en breekt, over hun makkes, zwaktes, hun veerkracht en woede. Over hun vermogen tot gelatenheid, dat vooral.

Minder interessant is het gejeremieer vol uitvoerigheden dat ze wijdt aan haar levenslange kwesties met haar vader en met haar broer Kees. Ze wil eerlijk zijn – en is dat niet. Kan ze niet. In familieruzies is niemand eerlijk. Dat geeft niet, maar de vraag is wat we aanmoeten met inkijkjes vol privékwaadsprekerij, terwijl Vogels zichzelf schoonpraat op een manier die neigt naar koketterie.

Eenmaal vergaloppeert ze zich ernstig, in een brief die ze richt aan Ayaan Hirsi Ali. Is dit een echte brief? Wie een brief schrijft doet dat in een poging tot dialoog met de geadresseerde. Voor Vogels fungeert Hirsi Ali als echoput voor haar beschrijving van haar eigen verhouding tot de terreur en Tweede Wereldoorlog en haar persoonlijke ervaring met het leven in Europese vrijheid.

Zo dreigt In den vreemde onder de streep een sneu boek te worden. Maar dan is daar het laatste hoofdstuk. De echtgenoot die haar nooit verliet en die zij nooit verliet, sterft. Vogels durft het aan om zijn laatste ademtocht te beschrijven en reikt in de volgende pagina’s naar de kern van haar rouw. Met haar literaire finesse lukt haar dat zonder larmoyant te zijn. Wel hartverscheurend.


Vijfduizend jaar geleden kwam er een einde aan de gelijkheid tussen man en vrouw

We weten het, maar het kan niet vaak genoeg benadrukt worden: de beknotting van de vrijheid van de vrouw is géén natuurlijk verschijnsel, Het komt niet logisch voort uit zwangerschap of uit een andere biologische vanzelfsprekendheid. En het vrouwenonderdrukkende patriarchaat is óók al geen gevolg van de landbouw. In een prachtig beknopt overzichtsboekje over prehistorische en historische man-vrouwverhoudingen maakt de economische historicus Jan Luiten van Zanden korte metten met die mythes.

In dit mooi gecomponeerde verhaal van netto minder dan 160 pagina’s raast de Nederlandse emeritus hoogleraar economische geschiedenis door millennia van gender-geschiedenis en hij laat daarbij heel veel zien. Bijvoorbeeld dat het patriarchaat pas ontstond in de afgelopen 5000 jaar, met het ontstaan van de grote landbouwstaten in het Midden-Oosten, Noord-India en China. Een gelijkheid tussen man en vrouw die al miljoenen jaren bestond, werd toen de dupe van grootschaligheid en een geheel nieuwe nadruk op oorlogvoering en centraal gezag.

En nog altijd is de invloed van die cruciale uitbarsting van ‘beschaving’ te bespeuren, aldus Luiten van Zanden. Want hoe dichter een gebied ligt bij een van die drie patriarchale oergebieden des te onvrijer de vrouwen er zijn. In het Hollandse hoekje van Noordwest-Europa – bijna 4.000 kilometer van Babylon – komen we dus best goed weg. Niet voor niets begint Luiten van Zanden zijn boekje met de treurige toestand van vrouwen zonder enige bewegingsruimte in Afghanistan, waar de cultuur nog altijd diepgaand patriarchaal is, klemvast zittend tussen Noord-India en het Midden-Oosten, .

Het beeld dat je van die geschiedenis bijblijft is de U-vorm van de statistiek van de vrouwelijke gelijkheid: lang geleden was die hoog, toen ging die omlaag (5.000 jaar geleden) en pas recentelijk ging die weer omhoog. Maar het knappe van Dochters van Lucy is dat het daarbij ook de vele verschillen in tijd en plaats laat zien. Zoals ook Angela Saini vorig jaar in De patriarchen beschreef, bestaat er niet één type patriarchaat met één heldere geschiedenis.

Islamitische cultuur

In Luiten van Zandens analyse is bijvoorbeeld de islamitische cultuur nog altijd zo patriarchaal omdat die godsdienst precies in dat patriarchale kerngebied is gebleven. Het is geen toeval dat juist in het islamistische Indonesië – ver genoeg weg van het kerngebied – vrouwen van oudsher juist wel relatief veel rechten hebben. Een interessant detail is dat in deze analyse het christendom – ook geboren in het hart van het Midden Oosten – juist wel geluk heeft gehad, vanuit vrouwelijk emancipatiestandpunt bekeken. Sowieso gaf het vroege christendom vrouwelijke gelovigen al relatief veel ruimte – zeker vergeleken met de omringende patriarchale klassieke cultuur. En in de vroege Middeleeuwen werd de invloed van die vrouwvijandige Midden-Oosterse cultuur op het christendom vervolgens afgeremd door een toeval van de geschiedenis – precies die opkomst van de islam, waardoor een flink deel van het christendom moest zien te overleven in West-Europa.

In dat Middeleeuws-Latijnse christendom, met zwakke staatsmacht en de van oudsher al relatief gelijke sociale structuur van de Kelten en Germanen ‘kon ook de vrouwelijke agency tot bloei komen’, schrijft Luiten van Zanden. Belangrijke factor werd de relatief vrije huwelijkswetgeving van de katholieke kerk, waarin een vrouw niet zonder haar toestemming kon worden uitgehuwelijkt. Mede daardoor was in Europa de gemiddelde huwelijksleeftijd relatief hoog. Kindhuwelijken zoals in Afghanistan zijn vrijwel altijd nadelig voor de vrouw, net als trouwens polygamie. Ook konden Europese vrouwen – zeker in het noordwesten – beschikken over hun eigen eigendommen en deelden ze mee in erfenissen. Economische macht is een belangrijke factor voor gelijkheid en autonomie.

Industriële revolutie

De geschiedenis van vrouwelijke vrijheid kent vele wendingen, want na die relatief gunstige Middeleeuwen werd het voor vrouwen na 1500 weer een stuk stroever. Door vooral culturele en religieuze ontwikkelingen werd de maatschappij een stuk hiërarchischer – maar nog het minst in Nederland en Engeland. Luiten van Zanden gaat zelfs zo ver dat hij de gunstige economische ontwikkeling in die landen mede op het conto schrijft van de relatief grote economische vrijheid van vrouwen die er bleef bestaan.

Dat door de economische bloei in de zeventiende en achttiende eeuw vervolgens de industriële revolutie werd ontketend, was weer wel een domper voor de ‘vrouwelijke agency’. Het hoofdstuk daarover heet niet voor niets: ‘de kostwinner en de huiselijkheid’. In de nieuwe industrie nam de werkgelegenheid voor vrouwen af en tegelijkertijd ontstond er een sterke cultuur van huiselijkheid: vrouwen horen thuis bij de kinderen. Die klassieke rolverdeling is dus amper tweehonderd jaar oud. En dat die ook eigenlijk nooit vanzelfsprekend was bleek in de wereldoorlogen van de 20ste eeuw, toen in vele landen de vrouwen de ‘mannelijke’ plaatsen in de economie moeiteloos konden overnemen omdat de mannen in het leger vochten.

In dit grootse maar beknopte overzicht van miljoenen jaren man-vrouwverhoudingen komt de meest recente geschiedenis met haar vele feministische golven er bekaaid van af. Die recente strijd voor gelijke rechten, voortgedreven door beter onderwijs en algehele democratisering is ook wel het meest bekende verhaal. Een mooie vondst van Luiten van Sanden is daarom dat het op het eind vooral gaat over de relatief ónbekende onderdrukking en emancipatie van vrouwelijke sporters in de twintigste eeuw. Een gouden boekje dus, voor iedereen die snel bijgepraat wil worden over man-vrouw-verhoudingen door de eeuwen heen.

Lees ook

De mens heeft zich nooit neergelegd bij het patriarchaat

De mens heeft zich nooit neergelegd bij het patriarchaat


Column | De Duitse schrijfster Judith Hermann neemt wraak op een criticus die vond dat ze niets te vertellen had

In 2014 publiceerde de Duitse schrijfster Judith Hermann (Berlijn, 1970) haar eerste roman Aller Liebe Anfang. Ze was toen al wereldberoemd dankzij haar debuut, de verhalenbundel Sommerhaus, später (1998). Altijd was ze goed besproken, maar deze keer kreeg ze er in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van langs, omdat ze niets te vertellen zou hebben en datgene wat ze te vertellen had niet kón vertellen. Nu heb ik die roman niet gelezen, dus ik kan u niet zeggen of het waar is, maar in haar nieuwe roman Wir hätten uns alles gesagt, onlangs door Herman Vinckers in mooi Nederlands vertaald als Kiezels, bewijst ze het tegendeel. Dat doet ze door te laten zien waar het haar in haar boeken om gaat. Voor Hermann telt namelijk juist het ‘verzwijgen van het eigenlijke’. Het loopt door al haar teksten heen, schrijft ze. En juist dat maakt Kiezels tot een fascinerend en vooral speels boek, waarin een zelfonderzoek centraal staat.

Hermann begint haar verhaal, dat zoals gebruikelijk over haar chaotische Oost-Berlijnse familie gaat, met een toevallige ontmoeting, in een nachtwinkel, met haar vroegere psychoanalyticus, dokter Dreehüs. Tien jaar lang heeft ze drie keer per week bij hem op de divan gelegen. En al die tijd heeft hij niets tegen haar gezegd, zoals gebruikelijk is bij die tijdrovende vorm van therapie.

Ze volgt haar dokter naar een duistere kroeg, waar ze hem vraagt of hij het verhaal ‘Dromen’ uit haar verhalenbundel Lettipark heeft gelezen. Nadat er een abrupt einde aan die analyse is gekomen, heeft ze hem dat boek toegestuurd. Maar Dreehüs heeft het niet gelezen, omdat hij dacht dat het niet voor hem bedoeld was.

Aan haar schrijftafel grijpt ze nu terug op die tijd op de divan, die ze een vorm van verhalen vertellen noemt, verhalen over haarzelf. En dan krijgt ze het over ‘de eerste zin’, die telkens weer het begin van een nieuw verhaal of een nieuwe roman is. Ze speelt met die gedachte en al meteen ga je daarin met haar mee.

Zodra zo’n eerste zin in haar hoofd zit, begint de zoektocht naar een plaats ervoor en ‘naar een personage dat hem kan zeggen en een ander voor wie hij bedoeld kan zijn.’ Vanaf dat moment kruipt ze onder ‘het kreupelhout van gisteren’ vandaan en belandt ze in het heden, dat ‘verbonden is met alles wat er is geweest’. Ze is de analyticus van zichzelf, waardoor ze me regelmatig deed denken aan Italo Svevo’s grootse roman Bekentenissen van Zeno.

Zoals je kunt verwachten, heeft Hermann het voortdurend over haar verstilde Berlijnse leven. Zo nu en dan wordt het opgeschud door haar moeilijke familie, met haar excentrieke Russische grootmoeder, depressieve vader, en volkse, bier uit blik drinkende grootmoeder van moederskant. Lange tijd weet je niet waar ze naartoe wil, totdat je beseft dat ze alles verzint en op grond van haar ontmoetingen een bijzonder verhaal aan het schrijven is. Daarin springt ze door de tijd van de ene naar de andere gebeurtenis en breit ze die aan elkaar met zinnen en beschrijvingen die soms pure poëzie zijn. De literatuurcriticus van de Frankfurter Allgemeine Zeitung had het duidelijk bij het verkeerde eind. Want de ware literatuur zit verborgen tussen de regels en soms in een enkele zin. Menig aspirant-schrijver kan er nog van leren.


In de nieuwe roman van Irene Solà draait alles om een bloedlijn vervloekt tot in het heden

Lezer, houd je vast. In Ik gaf je ogen en je keek in de duisternis, de derde roman van de gelauwerde Catalaanse dichter en romancier Irene Solà (1990), buitelt een vrachtlading markante personages over elkaar heen. Voornamelijk vrouwen: moeders en dochters. Allemaal verblijven ze in dezelfde hoeve in een Catalaans gehucht tussen de bergen. Ze wachten: de oude Bernadeta ligt namelijk op sterven. Terwijl de levende vrouwen haar in leven proberen te houden met soep en water, bereiden de dode dames een feestmaal om Bernadeta in hun schare te verwelkomen.

Solà hanteert een barokke pen, met oog voor detail: ‘De duisternis was blauwzwart en beweeglijk, grauw, karmijn en purper tegelijk, zoemend, bespikkeld, blind, dicht, diep en toch vol geflonker.’ Het past het verhaal. De beschreven duisternis is de duisternis door de wimperloze ogen van Bernadeta, die al haar hele leven door alle lagen van de tijd heen kan kijken, veel meer ziet dus dan een ander (‘met open ogen kamde ze de holle nacht uit’). Soms gaat het wel heel ver, met paginalange beschrijvingen van een aftands interieur, bijvoorbeeld. Toch: de vergelijkingen! Prachtig! Bernadeta die volgens een van haar nazaten ‘sliep als een uit de boom gevallen rotte vrucht’. Een huis dat ‘kraakte alsof het gebeente ervan knapte’. Een kind ‘zo lelijk als een uitgestoken tong’. De toon is algauw gezet: in deze familie is iets aan de hand, en het is een tandje heviger dan ongelukkige genen.

Want waarom mist de knorrige Margarida (de enige geest die niet meekookt aan het feestmaal) een kwart van haar hart? Waarom mist Blanca haar tong? Hoe kan het dat Àngela geen pijn voelt? Ik ga niet eens proberen uit te leggen wie wier dochter, moeder, tante is – ik hield tijdens het lezen voorin het boek zelf een stamboom bij, omdat ik net als Bernadeta door de tijd begon te dwarrelen, en niet meer wist wie voor en na kwam. Wie er onomstotelijk als allereerst kwam is Joana, de oermoeder, die een pact sloot met de duivel om aan de man te komen, waarna ze de duivel op z’n nummer zette. Zo werd de bloedlijn vervloekt tot in het heden, dat Solà op amusante wijze beschouwd laat worden door de dames uit eerdere tijden. De levende Marta, een kleindochter van Bernadeta, loopt constant rond met ‘een spiegeltje’ waar ze in praat en waar beelden op te zien zijn. Ook verwarmt ze eten in een raar kastje en ligt ze onzedelijk met haar kont omhoog te kreunen op een matje. Zij en de andere levenden merken niets van de geesten om hen heen, behalve als de geitenstoofpot begint te garen; dan stinkt het opeens nogal. En waar is de geit eigenlijk gebleven?

Een familiegeschiedenis dus, vol vrouwen die ondanks of dankzij zichzelf verkeerde keuzes maken. Vol mannen die al dan niet the devil in disguise zijn. De regionale en nationale geschiedenis komt ook langs, doch zijdelings; er wordt eens aangeklopt door dienstweigeraars, er wordt een stuwmeer aangelegd. Het vacuüm van het (vrouwen)bestaan in een onherbergzaam gebied.

Solà wisselt razendsnel van tijd en perspectief, zonder dat daarbij handreikingen naar de lezer worden gedaan in de vorm van bijvoorbeeld een witregel. Omdat ze ieders manier van beschouwen zo goed in de vingers heeft ben je niet altijd verloren – als de toon wat hitsig is hebben we te maken met de sensuele Dolça (tevens: behaard als een geit), bij chagrijn is het Margarida, enzovoorts. Dat het verhaal toch wat duizelingwekkend wordt komt niet louter door het vele zwenken van de camera (op hoog tempo van kamer naar kamer, van hoofd naar hoofd, van tijd naar tijd), maar ook door de soms ellenlange uitweidingen over het leven van minnaars, de gedachtewereld van pimpelmezen, Joana die volksverhalen vertelt, de manier om een volledige geit te bereiden.

De ‘noot van de auteur’ is een vier pagina’s tellende bronvermelding; ze deed onderzoek naar verhalen, de duivel, recepten, de wolf in Catalonië… ze heeft iets proberen te vangen. De regio, de verhalen. De robuustheid van een heel geslacht. De manieren, misschien, waarom vrouwen zich staande moesten houden. Dat is gelukt, maar door de kakofonie van al die tijden, stemmen en verhalen is er veel nogal makkelijk te missen. Het verhaal barst bijna het boek uit; je zou het meer ruimte gunnen.


Planetariumbouwer Eise Eisinga dwong koning Willem I op de knieën, zo blijkt uit zijn biografie

Arme Pietje. De vrouw van Eise Eisinga was hoogzwanger toen hij haar in 1774 vertelde dat hij de woon- en slaapkamer van het stel wilde ombouwen tot een planetarium. ‘Hij ging hun zoldering verlagen’, schrijft Sandra Langereis in Machineman, ‘hij ging een enorme machine boven hun hoofden bouwen, hij ging een tikkende klok recht boven hun bedstee plaatsen.’ Hun slaapplek werd een klusruimte. Pietje liet hem merken dat ze ‘wenste dat hij liever gisteren dan morgen klaar was’. Eise beloofde dat hij niet langer dan zeven jaar bezig zou zijn, maar daarmee was het niet gedaan met de overlast. Als het klaar was zou hij op deze plek mensen gaan ontvangen om hen te onderwijzen over de werking van het zonnestelsel.

Dat was hard nodig vond hij, want er deden in die tijd nogal wat doemverhalen de ronde. Zo was er in het jaar dat Eise zijn plan opvatte om een planetarium te bouwen een boekje verschenen van een anonieme dominee. Daarin werd pseudowetenschappelijk onderbouwd dat het in de Bijbel reeds aangekondigde einde der tijden weldra nabij zou zijn, als de planeten Mercurius, Venus, Mars en Jupiter op één lijn zouden komen te staan. Ook waren er publicaties over kometen die zouden kunnen inslaan op de aarde.

Eise Eisinga was niet academisch geschoold, hij was een ambachtsman. Maar hij had wel een talent voor het maken van ingewikkelde sommen, en astronomie was zijn hobby. Planetaria bestonden er al in zijn tijd, maar die zagen er weinig realistisch uit, als een soort wandklok. Leuk voor wie al iets begreep van de beweging van planeten, maar niet erg behulpzaam voor een leek. Eise stond iets anders voor ogen: aan het plafond van zijn woning zouden bollen komen die de toen zes bekende planeten moesten voorstellen. Ze zouden in real time bewegen ten opzichte van de ‘zon’ in het midden, met exact de snelheid van de echte planeten – op een schaal van 1:1.000.000.000.000. De toeschouwer kon zo in één oogopslag zien hoe het zonnestelsel werkte.

Polarisatie

Het planetarium werd wereldberoemd. Sandra Langereis’ beschrijvingen ervan zijn zo enthousiasmerend dat je meteen zou willen afreizen naar Franeker om het te bekijken. Maar Langereis, die in 2021 de Libris Geschiedenis Prijs kreeg voor haar biografie van Erasmus, wil ook laten zien dat Eise Eisinga meer was dan een planetariumbouwer. Als de bestuurder, die hij óók was, plaatst ze hem nadrukkelijk in zijn tijd.

En wat een tijd was dat! Lezend over de jarenlange strijd tussen patriotten (die een meer democratische republiek voorstonden) en de orangisten (die het stadhouderlijk stelsel onder leiding van het huis Oranje-Nassau wilden handhaven en versterken) ben je bijna geneigd te denken dat het met de polarisatie in onze tijd wel meevalt. In 1787 had stadhouder Willem V een buitenlands (Pruisisch) invasieleger nodig om zijn macht te handhaven. Acht jaar later slaagden de patriotten er met hulp van de Fransen alsnog in hem te verdrijven en de Bataafse Republiek te stichten. In het Friesland van Eise Eisinga vond een ware beeldenstorm plaats. In de Grote Kerk in Leeuwarden werden alle praalgraven van de Oranje-Nassaus vernield en de grafkisten opengebroken. In het stadhuis werden de portretten van Friese stadhouders van de muren gehaald om ze vervolgens op een brandstapel te gooien.

Jaren eerder was Eise, in 1744 geboren in het Friese Dronrijp, door zijn vader ingewijd in het ambacht van wolkammer. Vader Jelte had een werkplaats waar vette scheerwol werd gewassen, gedroogd en gekamd. Thuisspinsters maakten daar woldraad van, waarna de wolkammer er ‘sajet’ van produceerde: fijn gekleurd wolgaren. Dat was het basismateriaal voor het weven van lakense stoffen, waarvan kleren, kleden en tapijten werden gemaakt.

Hoewel Eise goed kon leren, ging hij als kind van een ambachtsman niet naar de universiteit. Wel konden zijn ouders het zich veroorloven hem één keer per week naar een privéleraar in Franeker te sturen om goed te leren rekenen – na een wandeling van twee uur.

In 1761 was er veel te doen om de ‘Venuspassage’. Voor het eerst in meer dan honderd jaar zou de planeet Venus tussen de zon en de aarde verschijnen. Over heel de wereld klokten sterrenkundigen hoe lang die passage duurde om vervolgens voor het eerst een serieuze poging te doen de diameter van de zon en de afstand van de aarde tot de zon te berekenen. Eise was erbij toen de passage in het Leeuwarder Blokhuis via twee lange telescopen werd gevolgd. Thuis maakte hij berekeningen om de tijdstippen van alle zons- en maansverduisteringen tot 1800 te voorspellen.

Zeilbootje

Behalve de liefde voor het ambacht van wolkammer had Eise nog iets van zijn vader geërfd: twee rechterhanden. Vader Jelte was een kei in houtbewerking. Hij maakte eigenhandig een klavecimbel, een orgel en een zeilbootje voor zijn zoon. Later zou hij Eise helpen bij de bouw van het ingenieuze raderwerk voor zijn planetarium.

Ook zonder dat planetarium was Eise’s ster al rijzende. In Franeker, waar hij voor zichzelf was begonnen, vervulde hij een indrukwekkend aantal bestuurlijke functies. Hij was onder meer penningmeester van het Defensiewezen in Franeker, een bolwerk van de patriotten. Toen stadhouder Willem V met hulp van een Pruisisch leger een korte oorlog tussen orangisten en patriotten won, besloot Eise de wijk te nemen naar Duitsland. Zijn gezin liet hij achter. Vervolgens bouwde hij een nieuw bestaan op in de Groninger ommelanden, waar hij zich veilig waande, maar in 1791 werd hij alsnog gearresteerd. Eise zat 381 dagen in een cel.

Aan de hand van Eise vertelt Sandra Langereis over een tumultueuze periode in de Nederlandse geschiedenis die behoorlijk weggezakt is uit het collectieve geheugen. Het verhaal, dat begint met een slimme flash forward, is zo opgebouwd dat je steeds nieuwsgierig bent naar het vervolg. Jammer is wel dat ze dat, met name in de delen over de politieke geschiedenis, te vaak doet in zinnen die zo lang en vol van informatie zijn dat je ze twee keer moet lezen. De vele fraaie illustraties maken het lezen van deze gebonden uitgave niettemin tot een feest. Af en toe slaat Langereis een zijpad in waardoor Machineman ook meer is dan een biografie. Zo kom je als lezer bijvoorbeeld ook meer te weten over het rekenonderwijs in Eise’s tijd, de rol van zwarte bedienden aan het hof, en de wijze waarop de patriotten probeerden democratiseringen door te voeren in een tijd waarin nog niet iedereen kon lezen en schrijven.

Nieuwe politieke omwentelingen volgden, waardoor de macht van de Oranjes nog tijdens het leven van Eise zou worden hersteld. In 1818 werd Eise door koning Willem I vereerd met een bezoek aan zijn planetarium. Zijne majesteit bestudeerde ook de binnendelen van het raderwerk in een ruimte waar je alleen op je knieën doorheen kon. Eise heeft de kruipende vorst waarschijnlijk met een kaarsje bijgelicht, suggereert Langereis. Het moet hebben gevoeld als een genoegdoening voor man die jaren eerder was gevlucht voor het leger van de vader van de koning.


‘Dit boek toont hoe radicalisering werkt’

‘Toen Knielen op een bed violen uitkwam, had iedereen het erover. Ik was zestien en geïnteresseerd in literatuur. Daarom besloot ik het te lezen, puur uit interesse. Ik zocht toen naar boeken die me een inkijkje gaven in werelden die ver van mij afstonden.

Ik groeide op in Amsterdam-Zuidoost, zonder religieuze achtergrond. Het verhaal speelt zich af op een kwekerij, waar het geloof juist een overheersende rol speelt. Een groter verschil was er voor mijn gevoel op dat moment niet.

Als lezer volg je Hans Sievez, een man die na de dood van zijn moeder zijn strenggelovige vader ontvlucht. Samen met zijn vrouw Margje begint hij een bloemenkwekerij. Maar langzaamaan komt hij onder invloed van de evangelist Jozef Mieras. Hans raakt steeds meer verstrikt in een religieuze obsessie, wat hem vervreemdt van Margje en hun kinderen.

Waarom was dit boek zo populair? Ik legde een link tussen de politieke situatie en het thema van radicalisering in het verhaal. Er speelde toen veel rondom religie en radicalisering, de samenleving leek verhard. Daar maakte ik me druk over.

Bij eerste lezing was het daarom de angst die beklijfde. Hoe kon iemand zo diep in een konijnenhol vallen? Ik weet nog dat ik het lot van Hans moeilijk kon accepteren. Ik leefde vooral mee met zijn kinderen, die hun vader steeds verder zagen afglijden.

Nu valt me vooral op hoe dit verhaal een vorm van radicalisering beschrijft. Niet om het goed te praten, maar ik begrijp nu hoe Hans, uit machteloosheid, zo vervreemd is van zichzelf en zijn omgeving. Je ziet dat hij er af en toe uit probeert te kruipen, uit dat konijnenhol. Maar het lukt hem niet.

Die ontwikkeling in radicaal denken ervoer ik als tiener heel sterk, maar ik kon het toen niet plaatsen. Als zestienjarige zag ik wel dat volwassenen kunnen falen, maar dat blijft lastig om te accepteren. Nu, als volwassene en moeder van drie jonge kinderen, begrijp ik dat beter.

Ook al gaat het boek over een strenggereformeerde man, het thema is tijdloos. Radicalisering is vandaag de dag net zo relevant, vooral nu informatie zich zo snel verspreidt via sociale media. Ik moest tijdens het lezen denken aan andere vormen van hedendaagse dogma’s, zoals de discussie over vaccinaties of complottheorieën. Jonge mannen die vanachter hun computer radicaliseren, net zoals Hans zich door het geloof laat meeslepen. Het boek maakt dat invoelbaar. Ik was vergeten hoe beklemmend sommige scènes waren.

Wat me ook bijblijft, is hoe mooi Siebelink schrijft. Zijn ‘show, don’t tell’-stijl sprak me als tiener aan, en dat doet het nu nog steeds. Hij beschrijft niets te letterlijk, maar laat je subtiel de spanning voelen tussen de personages.

Het herlezen van dit boek vond ik waardevol. Het zegt niet alleen iets over hoe ik zelf ben gegroeid, maar ook over hoe de wereld is veranderd. Nu haal ik er vooral de parallellen met complottheorieën en moderne vormen van radicalisering uit. En ik vraag me af: wat zal dit boek ons over twintig jaar vertellen? Aan welke dogma’s klampen mensen zich dan vast?”