Natalia Ginzburg, een van de beste Italiaanse schrijfsters van de twintigste eeuw, schreef met Familielexicon een pure herinneringsroman over haar eigen familie. Over haar vader die zijn kinderen naar beneden haalt, over de oudere broers die vechten maar ook gedichten citeren en over haar moeder en zusje die twee handen op één buik zijn. Maar dat is slechts een deel van de ‘familie’ want ook de vrienden van zowel de kinderen als van de ouders maken deel uit van het portret. Het is ook slechts een deel van het verhaal, want naast de schijnbaar luchtige familiebesognes laat het zien hoe het fascisme zich ingraaft in Italië en wat de gevolgen ervan zijn voor de familie.
Een week voor de publicatie in april 1963 liet Ginzburg in de rubriek ‘Het boek van volgende week’ in de Corriere della Sera weten dat ze altijd al een kort verhaal, een essay, had willen schrijven over de taal die haar familie bezigde. En, dat het geen verhaal was geworden maar een boek waarin alles ‘waar’ was en waarin alle personen met naam en toenaam genoemd werden. Ze benadrukte echter wel dat ze Familielexicon had geschreven als een roman en hoopte dat de lezer het ook zo wilde lezen omdat het geen objectieve waarneming was van de geschiedenis maar een door haar beleefde ‘filologische’ herinnering.
Je moet dan denken aan zinnen als ‘Si fa bordello di tutto!’ (‘Overal wordt een potje van gemaakt’), misschien herkenbaar voor menig familie. Maar ‘Ik ga kijken of het fascisme nog altijd overeind staat’ (letterlijk) of ‘Ik ken mijn Duitsland niet meer terug’ (figuurlijk, als je iets of iemand na lange tijd niet meer herkent) zijn voorbeelden van zinnen die expliciet behoorden tot de familie Levi waarvan Natalia Ginzburg (1916-1991) de jongste dochter was. Zo’n zin is als een familiefluitje – waar je ook komt, je vindt elkaar met een enkel zinnetje dat terug gaat naar vroeger.
Dat ‘vroeger’ begint in haar jeugd, als ze een jaar of twaalf is en het fascisme opkomt in Italië. Het gaat over een periode van bijna veertig jaar, al noemt Ginzburg in het hele boek geen jaartallen. Slechts een keer schrijft ze: ‘Het was zomer ’43’, waarover later meer.
De sterk antifascistische Joodse familie Levi is verhuisd van Palermo naar Turijn waar vader Giuseppe Levi een aanstelling heeft gekregen als hoogleraar anatomie aan de universiteit. Al op de eerste pagina’s wordt de toon gezet; de vader wijst de kinderen om de haverklap terecht en vindt hen ‘oelewappers’, ‘negri’ en ‘ezels’ – niet één keer maar de hele roman door zijn ze niet veel meer dan dat. Elke handeling of daad die hij ongepast vindt, bestempelt hij als een ‘negrigura’. Vertaler Jan van der Haar en de Arbeiderspers besloten de woorden in de originele taal te laten staan ‘vanwege de complexe connotatie van deze woorden’. Zelf geeft Ginzburg in Familielexicon als uitleg: ‘Een negro was voor mijn vader iemand met lompe, houterige, schutterige manieren, iemand die zich ongepast kleedde, iemand die niet de bergen in kon gaan, iemand die geen vreemde talen sprak.’ Het waren de jaren dertig van de twintigste eeuw – inbreken in de taal van de schrijfster lijkt een zonde. Maar je zou willen weten of er bij de eerste vertaling in 1988 contact met de schrijfster is geweest over aanpassingen, want toen koos vertaler J.H. Klinkert-Pötters Vos voor ‘hufter’ en ‘hufterigheid’.
Zoektocht
Na een intensieve zoektocht krijg ik uiteindelijk via Tila (The Italian Literary Agency) een officiële reactie van de erfgenamen van Natalia Ginzburg, te weten haar kinderen Alessandra Ginzburg (1943) en Carlo Ginzburg (1939): ‘Het woord ‘negrigura’ komt uit het Ladino (Judeo-Spaans). Het is afgeleid van het woord ‘negro’ dat ‘obscuur, donker, zwart’ betekent en verwijst naar een idee van vuil, zonder een expliciete raciale connotatie. Het is een dialectvorm die van oudsher wordt gebruikt in de Joodse gemeenschap. In de Italiaanse editie van Lessico famigliare blijven de woorden onveranderd staan, in het besef dat ze in huiselijke kring werden gebruikt. Wij zijn van mening dat de woorden in vertaling in het Italiaans kunnen blijven staan, eventueel met in de kantlijn een opmerking waarin de betekenis wordt uitgelegd en het gebruik in de juiste historische context wordt geplaatst.’ Een belangrijk standpunt in de huidige discussie over aanpassing van woorden of begrippen in klassieke werken.
Het gaat over een periode van bijna veertig jaar, al noemt Ginzburg in het hele boek geen jaartallen
Met de toen al verschenen autobiografische roman Al onze gisterens (1952), over de Tweede Wereldoorlog gezien door de ogen van een zestienjarige en de verhalenbundel De kleine deugden (1962), had Ginzburg de lezer al voor zich gewonnen met haar enigszins emotieloze directe manier van schrijven: ironisch maar nooit kwaadaardig, luchtig maar niet zonder betekenis – het kwam allemaal samen in Familielexicon. Een beschrijving van iemands ‘geheimzinnige, hoogmoedige, treurige gezicht’ met ‘dikke wenkbrauwen gefronst onder zijn voorhoofd’ maken indruk als het zoals nu in Familielexicon om bestaande personen gaat (de schrijver Pitigrilli). Ze gaat te werk als een subjectieve journalist: ze blijft bij de feiten maar kleurt die heel persoonlijk in.
Gevangenis
Als haar vader en haar broers – net als velen – door de rassencampagne in de gevangenis belanden, is dat nieuws zonder dat er sprake is van paniek of verbijstering. Ginzburg: ‘Mijn moeder ging ’s morgens naar de gevangenis met een stapeltje ondergoed; en op de dagen dat je eten mee mocht nemen met bakken geschilde sinaasappels en gedopte walnoten’. En als iedereen na maanden weer uit de gevangenis is ontslagen, verzucht de moeder: ‘Nu begint het saaie leven weer!’
Pas halverwege de roman treedt Natalia zelf naar voren. Ze was inmiddels getrouwd met de fel antifascistische activist Leone Ginzburg, leraar, schrijver en journalist, met wie ze twee zonen kreeg, en een dochter in die beruchte zomer van ’43. Ginzburg stierf ‘ten gevolge van de rassencampagne in een ijzige februarimaand’, aldus Natalia, ‘in de Duitse vleugel van de Regina Coeli-gevangenis in Rome’. Ze schrijft nergens dat hij, zoals algemeen bekend werd, aan verwondingen door marteling om het leven was gekomen. Enkele pagina’s later vertelt ze wat daaraan vooraf ging in één van de meest dramatische passages uit de roman. Leone was verbannen naar de Abruzzen, Natalia volgde hem. Hij vluchtte naar Rome, enkele maanden later volgde Natalia met de kinderen: ‘Eenmaal in Rome herademde ik en dacht ik dat er een gelukkige tijd voor ons zou aanbreken. […] Leone leidde een ondergrondse krant en was altijd buitenshuis. Drie weken na onze aankomst werd hij opgepakt; en ik heb hem nooit meer teruggezien.’
Zoals Ginzburg in de inleiding al schreef is niets verzonnen en zijn ook alle namen echt. ‘Misschien vindt iemand het vervelend om zo met naam en toenaam in een boek te staan. Maar daar heb ik geen weerwoord op’. In een interview dat Marjoleine de Vos en ik in 1988 met haar hadden in Rome naar aanleiding van de op handen zijnde vertaling van Al onze gisterens (En o hadden we het toen maar over de ‘negriture’ gehad), lachte ze het probleem een beetje weg. Ze vertelde dat haar vader het niets vond toen ze het boek aan het schrijven was, maar het resultaat geslaagd vond. Haar broers haalden hun schouders op, maar het was vooral haar oudere zusje Paola die er aanstoot aan nam. Haar moeder Lidia Tanzi was toen al overleden.
Misschien vindt iemand het vervelend om zo met naam en toenaam in een boek te staan. Maar daar heb ik geen weerwoord op
De lezer wordt in de watten gelegd met deze uitgave: een inleiding van de gerenommeerde filoloog Cesare Segre, een nawoord van goede vriend van la Ginzburg, taalkundige Cesare Garboli en een keur aan kritieken die er destijds over Familielexicon in Italiaanse kranten is verschenen. Vertaler Jan van der Haar is er met zijn vertaling in ieder geval in geslaagd zowel de finesse van de familietaal als alle reacties erop tot een aantrekkelijk geheel te smeden.
In het laatste deel verlaat Ginzburg even haar pratende familie om helemaal op te gaan in haar grote vriend, uitgever en schrijver Cesare Pavese; intens maar ook weer Ginzburgiaans onbewogen over zijn zelfmoordintenties, zijn liefdespijn en over de gesprekken tussen Pavese en Leone. (‘Leones vermogen om te luisteren was onmetelijk en oneindig’) of waarom ze, later, niet kon praten met Pavese over Leones dood. Passages om te lezen en te herlezen. Ik lees het liever sober dan dat ik me buig over op waarheid gebaseerde halve waarheden. De familiezin van de Levi’s ‘Afgelopen met dat verhaal! Dat heb ik al duizend keer gehoord’ kun je voor deze roman dus absoluut in de wind slaan.