In Philipp Oehmkes Duitse familieroman staat het verwijt van collectieve schuld tegenover identiteitspolitiek en cancel culture

Philipp Oehmke is een succesvolle verslaggever die in Amerika werkte en een boek publiceerde over de oude punkband Die toten Hosen. Nu schreef hij een roman over een Duits gezin dat er niet in slaagt om open met elkaar te communiceren en zich kenmerkt door ‘fake-relaties’, zoals een schoondochter opmerkt.

De persoonlijke zielenroerselen en geheimen worden aanvankelijk overschaduwd door de verdenking dat de hippe, queer Berlijnse boekwinkel van Karolin Schönwald door grootvaderlijk nazigeld mogelijk is gemaakt: ‘Kapitaal dat door nazihanden was gegaan en in die handen was gegroeid’. Deze verdachtmakingen van woke demonstranten brengen de familie dichter bij elkaar, de rijen worden gesloten en het geweten wordt gesust. Men leeft in illusies en in de eigen bubbel verder.

Het wederzijdse onbegrip tussen demonstranten en de familie Schönwald is groot: tegenover identiteitspolitiek en cancel culture staat het verwijt van collectieve schuld. Is de samenleving wel verder gekomen sinds de studentenprotesten eind jaren zestig?

Steile carrière

Via Chris, een personage dat in Amerika aanvankelijk een steile academische carrière heeft als modieuze en pretentieuze literatuurwetenschapper, zet Oehmke bepaalde academici neer als nieuwlichters, en weidt hij al snel uit over eigentijdse fenomenen als alt-right, trumpisme en #MeToo. Hele passages lezen alsof je een campusroman leest, maar het zijn uitweidingen die moeten laten zien waartoe het narcisme van een personage leidt. De veramerikaanste zoon Chris kent onverwachte kanten en blijkt minder een flat character dan verwacht. Wanneer zijn broertje in de Pakistaanse hoofdstad Islamabad in een ziekenhuis is opgenomen, wijkt hij niet van diens zijde en leest hij hem voor uit Karl Ove Knausgård.

Waarom ieder gezinslid op eigen wijze ontspoort en alleen de nakomeling van het gezin authentiek blijft, is giswerk. Genoegzaamheid, menselijk onvermogen, burgerlijkheid, gefnuikte verlangens, overspel, welvaart zijn ingrediënten van een roman over een witte, redelijk gegoede en hoogopgeleide West-Duitse familie in onze tijd. Door dat milieu kan Oehmke allerlei intellectuele kennis kwijt. Belevenissen en gedachten worden breed uitgemeten en ook uit andere perspectieven belicht.

De Schönwalds is een heel toegankelijke, goed vertaalde roman in een verzorgde uitgave. In dertien slim verweven hoofdstukken krijgen de personages alle ruimte. De vele toespelingen op de actualiteit zorgen voor herkenning, en doordat je dicht op de personages zit, wil je weten hoe het verder gaat. Er zijn rake observaties en gênante passages.

Twee generaties

Menig lezer zal zich amuseren, maar de ambities maakt Oehmke in zijn debuutroman niet waar, het is te weinig geraffineerd en vernieuwend. De urgentie ontbreekt en de clichés zijn te groot voor een subtiele analyse van de Berlijnse republiek. Doordat Oehmke aan de oppervlakte van twee generaties blijft, ontbreken dimensies. Door een consequente populair-realistische stijl die de setting benadrukt wordt de lezer meegevoerd, maar niet verrast. Oehmkes wereld en stijl vormen een schril contrast met die van bijvoorbeeld Fatma Aydemirs roman Dschinns, waarin grote levensvragen worden gesteld in een Turks-Duitse familie.

Familieromans zijn er in verheven en meer triviale varianten en in allerlei tussenvormen. Na de indrukwekkende romanserie Les Rougon-Macquart van Émile Zola werden de Nobelprijswinnaars Thomas Mann (Buddenbrooks) en John Galsworthy (The Forsyte Saga) met kortere familieromans beroemd. Ook Joseph Roths Radetzkymarsch werd een klassieker. Gabriele Tergits Effingers raakte in de jaren vijftig in vergetelheid om pas vijf jaar geleden herontdekt en tot een groot succes te worden. Tergits stijl, personages en plot waren van een hoog niveau. Zoals de betere familieroman betaamt krijg je een tijdsbeeld mee, bij Tergit zelfs van liefst zeventig jaar.

Oehmke denkt zelf ook na over het verschil in literaire kwaliteit. De academische carrière van Ruth, de moeder van Chris, kon vanwege het gezinsleven niet tot ontplooiing komen. In een leesclub was zij ‘de enige die literatuur en boeken van elkaar kon onderscheiden’. Dat klinkt snobistisch. In leesclubs kun je veilig uitgebreid over personages en handelingen in De Schönwalds praten, maar over het beperkte tijdsbeeld en het literaire karakter van deze roman kunnen discussies ontvlammen. En kan deze roman de vergelijking met Jonathan Frantzen doorstaan?


‘Han Kang schrijft boeken die je bijblijven, maar moeilijk te vertalen zijn’

Ik zeg geen vaarwel, de achtste roman van Nobelprijslaureaat Han Kang, werd vanuit het Koreaans in het Nederlands vertaald door Mattho Mandersloot (29). Het was zijn eerste Han Kang. Haar andere twee romans in het Nederlands, De vegetariër en Wit, zijn vanuit het Engels vertaald.

Het nieuws van de toekenning van de Nobelprijs aan zijn auteur bereikte Mandersloot donderdagochtend kort na zijn ontwaken in Florida, waar hij woont. Vanzelfsprekend is hij er blij mee, al heeft hij de schrijfster nog nooit ontmoet. „Afgezien van een kort bezoek aan het Verenigd Koninkrijk voor het in ontvangst nemen van de Man Booker International Prize voor De vegetariër in 2016 is ze zelden in Europa geweest”, zegt hij aan de telefoon. „Ik heb die prijsuitreiking in Londen toen op televisie gezien. Samen met haar Engelse vertaalster, die ik persoonlijk ken, vormde ze toen een heel bijzonder duo: twee bescheiden, verlegen en ingetogen vrouwen. Terwijl Han Kang je in haar schrijven overweldigt en ze met haar pen haar hele ik op een ijzersterke manier op papier zet.”

Hoe zou u het werk van Han Kang karakteriseren?

„Het is een mengelmoes van helder proza en heel poëtische zinnen. De vegetariër bevat allerlei dromerige scènes, die ook weer terugkomen in Ik zeg geen vaarwel. Haar onderwerpen raken je tot op het bot. Vaak gaan haar boeken over de zwarte bladzijden uit de Koreaanse geschiedenis. Zo is Ik zeg geen vaarwel het verhaal van een genocide op het Koreaanse Jeju-eiland, waar in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog allerlei linkse groeperingen gevangen zaten. Het Zuid-Koreaanse leger heeft toen op bevel van de Amerikanen besloten die uit te roeien in een poging het communisme in te dammen.”

Hoe is de literaire stijl van Han Kang?

„Haar stijl is prachtig. Het zijn boeken die je niet zo snel vergeet, die je bijblijven. Maar haar werk is wel heel moeilijk om te vertalen. En dat komt door die poëtische scènes, waar je als vertaler niet zo makkelijk je vinger op kunt leggen Ik zeg geen vaarwel is zelfs het moeilijkste boek dat ik ooit vertaald heb.

„Han Kang speelt heel erg met de taal. Ze gebruikt grammaticale constructies die je als vertaler in het Nederlands niet zo snel kunt nabootsen. Ik heb er dan ook heel lang op zitten knutselen.

De vegetariër en Wit, zijn uit het Engels vertaald. En dat is jammer, want ik kan zo aanwijzen waar het misgaat. Dat is niet de schuld van de vertaler in kwestie, maar van de moeilijkheid van het Koreaans.”

Wat wilt u nog meer van haar vertalen?

„Er zijn nog een paar romans van Han Kang niet in het Nederlands te lezen. Zo is in het Engels onlangs Greek Lessons verschenen. Ik houd me dan ook aanbevolen.”

Lees ook

Han Kangs literatuur wil verborgen, ongemakkelijke waarheden onthullen – en omarmen

Han Kang in 2024.


Column | Echte literatuur kan niet zonder professionele vertalers zoals August Willemsen

Er viel een bommetje in literair Nederland toen uitgeefconcern VBK vorige week bekendmaakte werk van zijn auteurs door AI te willen laten vertalen om dat op de Engelstalige markt te kunnen publiceren. Weliswaar ging het om een experiment, maar serieuze uitgevers kunnen op grond van de geschiedenisboeken die ze publiceren weten dat experimenten vaak in rampen ontaarden, waarbij veel slachtoffers vallen. In dit geval zijn die slachtoffers de voortreffelijke vertalers waarin Nederland grossiert. Het luchtalarm ging in hun kringen dan ook meteen af en VBK moest de schuilkelder in voor het afweergeschut van de woedende vertalers- en auteursbonden.

Om te weten hoe belangrijk goede vertalers zijn, had de VBK-leiding alleen maar J. Heymans’ Canasta op Curaçao. Over August Willemsen en het Papiaments hoeven te lezen. Het vertelt niet alleen de wordingsgeschiedenis van de vertaling van de schitterende poëzie van de Curaçaose dichter Pierre A. Lauffer (1920-1981), maar bevat ook allerlei tragikomische anekdotes over meestervertaler, schrijver en bevlogen alcoholist August Willemsen.

Zo begint Canasta op Curaçao met het vermakelijke verslag van het interview dat Heymans in 1994 met Willemsen had. Eenmaal bij hem thuis in de Bijlmer, bleek de vertaler stomdronken te zijn en alleen wat gebrabbel uit te slaan.

Maar het echte verhaal van het boek gaat over de kunst van het vertalen. En dat begint als Willemsen in 1995 een maand op Curaçao verblijft voor een vertaalproject van literatuur in het Papiaments. Als hem wordt gevraagd waaraan een goede vertaling moet voldoen, zegt hij dat je niets aan regels hebt. Eerder is vertalen ‘een spelletje Canasta’, met als ‘magere basis’ dat het Nederlands zo trouw mogelijk aan het origineel moet blijven. Daaruit kun je opmaken dat een goede vertaling vooral afhangt van het literaire vermogen van de vertaler. En wie Willemsens Braziliaans brieven kent, weet dat hij zelf een goede schrijver was. Om zich in te leven in de taal van Pessoa, Machado de Assis en Guimarães Rosa hoefde hij weinig moeite te doen.

Op Curaçao ontdekt Willemsen de schoonheid van de gedichten van Lauffer, samensteller van het eerste overzicht van de Papiamentse literatuur. Bij de actualisering van dat werk wordt hij ingeschakeld, terwijl hij het Papiaments nauwelijks beheerst. Dat dit desondanks fraaie vertalingen heeft opgeleverd, komt volgens zijn vriend Bouke Marinus doordat ‘hij beschikte over een grote begaafdheid voor de actieve en passieve beheersing van het Nederlands, Engels, Spaans en Portugees – allemaal elementen van die creoolse taal.’

Vooral Willemsens kennis van het Portugees, waarvan in het Papiaments resten doorklinken, pakt subliem uit voor de vertaling van Lauffers poëzie. Alleen zoiets al bewijst dat je voor een goede vertaling niets aan AI hebt. Want het gaat bij een vertaling juist om zulke invloeden, om een veranderd woordje, een toegevoegd lidwoord, het omgooien van het enjambement. Heymans laat het zien aan de hand van vier personen die Willemsen hebben geholpen in zijn Canasta-spel met het Papiaments. Zijn boek gaat dan ook niet alleen over vertalen van Lauffers poëzie, maar ook over de speelse persoonlijkheid van woordkunstenaar August Willemsen, die als hij nog had geleefd AI aan flarden zou hebben geschoten.


De tegenspeler heeft het ware, volle leven

Twee mannen in een Vlaams kerkje kijken naar een beeld van een liggend meisje – ze is weerloos, het hoofd afgewend. Bevangen zwijgen ze en in die ‘woordeloze minuten’ gebeurt het. Het beeld van de Heilige Cecilia lijkt terug te kijken. Het is, volgens Anton, alsof het beeld ‘ons wilde zeggen: hier gaat het om in je leven, maak je keus. Ben je ontvankelijk of niet? Trek je je sceptische muurtjes op om buiten schot te blijven, trek je een zuinig pruilmondje om je intellectuele hachje te redden, of “laat je dit binnenkomen”, zoals het tegenwoordig modieus heet?’

Maak je keus – die opdracht, zogenaamd van het beeld, aan verteller Anton, in feite dus van Anton aan zichzelf, is net zo goed gericht aan de lezer van Dius, de nieuwe roman van Stefan Hertmans. Ga je mee, dan geloof je de ontvankelijke kunststudent Dius: hij was diep geroerd door de aanblik van het marmeren meisje (althans: dit is een replica, ‘wellicht van gepolijst pleister’), moest zelfs ‘zwaar hijgen’. Anton, zijn docent kunstgeschiedenis, stond er ‘roerloos’ naast, ‘had de neiging mijn hand op zijn schouder te leggen’. In Antons ook nog relatief jonge, maar al volkomen veracademiseerde hoofd is er geen plek meer voor Dius’ vorm van ontroering om ‘iets van het sublieme in de kunst’. Anton ‘voelde afgunst jegens zijn argeloze emotie, wist dat dit het was wat ik gaandeweg verloren was’.

Door Dius komt hij er weer mee in contact. Toepasselijk dus dat die antagonist de titelheld van de roman werd. Het draait om de tegenspeler, die iets bezit dat buiten het bereik van de hoofdpersoon ligt. Zulke personages, die reiken naar hoger honing, daar zit het oeuvre van Stefan Hertmans (1951) vol mee. Verlangend naar het weliswaar straffe, maar toch boeiende leven tijdens de Eerste Wereldoorlog in Oorlog en terpentijn (2013) of van de middeleeuwse reizigster in De bekeerlinge (2016). Naar het wel verwerpelijke maar toch ook benijdenswaardige leven van de SS’er uit De opgang (2020), of van de terroristen in Harder dan sneeuw (2004). De tegenspelers hebben het ware, volle, echte leven, en dat is wat Hertmans’ protagonisten benijden.

Romantische kunstenaarsziel

Ook nu in Dius. Benijdenswaardig is de voortvarendheid waarmee de kunststudent aanvankelijk bij zijn docent aanbelt, ‘omdat ik uw vriend wil zijn, flapte hij eruit, kleurde bloedrood en viel stil’. Vertederend is het bijna – of zo wil Hertmans het ons, lezers, met zo’n tafereel in elk geval doen voorkomen. De academicus wordt uitgenodigd te komen werken in een oud ‘gildehuis’ op het platteland, waar de student zijn atelier heeft dat vol snuisterijen en ambachtelijke gereedschappen staat.

Het ‘maakte op mij de onmiskenbare indruk van iets dat dicht naderde tot wat we inspiratie noemen’, laat Hertmans zijn verteller gloedvol optekenen. Anton onderwerpt zich maar al te graag aan het romantische rommeltje, aan de natuurweelde die hem omringt, en aan de leidsman die de zelfverzekerde Dius wordt. Die is als kunstenaar ook talentvol, misschien wel mede doordat hij weigert bij de mode van zijn tijd te passen. Het zijn de jaren tachtig in Vlaanderen, er kon nog veel – zoals Anton, achteraf vertellend, vaker memoreert wat er ‘toen nog gewoon’ kon; want op alle momenten in zijn vertelling heerst de melancholie – maar Dius’ kunstenaarsziel had toch beter in de Romantiek gepast.

Anton probeert méé uit de tijd te vallen, wegdromend bij middeleeuwse schilderijen die hij bestudeert voor zijn proefschrift, bij de klassieke muziek die Dius door het gildehuis laat schallen, en bij de aanblik van Dius die een geschoten duif de nek omdraait ‘alsof hij een fles schuimwijn ontkurkte’. Of bij het geluid van Dius die de liefde bedrijft met zijn meisje, waar Anton zich nauwelijks bij durft te verroeren: hij wil er wel en niet getuige van zijn, wel en niet deelgenoot.

Het is een belangrijk symbolisch moment: hij is en blijft de toeschouwer, nooit deelgenoot van het volle leven waar hij naar verlangt. En de scène is tekenend voor waar Dius ook over wil gaan: de diepe liefdesrelatie die een vriendschap kan zijn, en het ongemak dat dat meebrengt, de jaloezie die toch onvermijdelijk blijkt. Want welke plaats krijgt zo’n vriendschap dan, waar staat die in rang ten opzichte van minder platonische relaties?

Gemiste kansen

Dat een breuk volgt, mag nauwelijks verbazen – de dramatische vooruitwijzingen verklappen een tragische afloop – al kún je je er wel over verbazen. Die tegenstelling tussen de kunstenaar enerzijds en anderzijds de kunsthistoricus voor wie het sublieme niet is weggelegd, de onoverbrugbare afstand tussen rede en gevoel: is dat nu het interessantste wat er over dit thema te zeggen is? Moeten academicus en kunstenaar zo onoverkomelijk tegenover elkaar blijven staan? Probeerden, bijvoorbeeld, de taal en de rede in Oersoep van Bregje Hofstede niet een brug te slaan naar het onbeschrijfelijke gevoel van het sublieme? En bevonden de beste momenten in die andere kunstenaarsroman, Zwarte schuur van Oek de Jong, zich niet op de grens van het onberedeneerbare, terwijl ze toch kloppend voelden? Het kán in literatuur.

Gemiste kansen om iets nieuws met dit klassieke conflict te doen, in plaats van het te herkauwen – dat zijn pas sceptische muurtjes die geslecht hadden mogen worden. Maar misschien moet Dius niet veroordeeld worden om de vragen die er niet in gesteld worden. Deze roman kiest nu eenmaal voor de tegenstelling. Dat heeft wel als gevolg dat we onherroepelijk aan Antons kant blijven staan, en dat dat verhaal zich nauwelijks ontwikkelt. In nota bene de slotscène krijgt Anton het verwijt dat hij alles altijd met een ‘kunstzinnige mystificatie’ beschouwt – of nee, wás het maar een verwijt. Hij blijft buiten schot.

Zo laat Dius zich lezen als een roman die een (statisch) idee wil uitdragen, en geanalyseerd wil worden, in plaats van een boek dat de lezer ergens naartoe wil meevoeren, iets wil laten voelen. Van die vriendschap bijvoorbeeld. Je gaat je gaandeweg afvragen: is die enkel gestoeld op dat esthetische verlangen van Anton, en wat trekt Dius dan toch zo aan in die dweperige klerk? Wat drijft hen, wat nog meer? Er zijn puzzelstukjes aan te wijzen waarmee je iets van hun karakters kunt reconstrueren, van Antons povere liefdesleven, van Dius’ interacties, maar het zijn er te weinig om te lonen, te weinig om er echt mee uit de voeten te kunnen. En als er, door een daad van gigantisch verraad, echt iets op het spel komt te staan, is de roman psychologisch onbevredigend, want hoe kán de vriendschap daar nauwelijks onder lijden?

Om de mensen en hun echtheid draait het te weinig. Geëxalteerde scènes bevestigen die indruk – scènes die je nauwelijks als realistisch kunt lezen. Het begon al met de vriendschapsverklaring en de scène bij de sublieme Cecilia, maar er is ook een scène waarin Anton op een landweg in botsing komt met een hert, waarbij het gewei de autoruit verbrijzelt en hem net niet doorboort, maar wel aan zijn stoel spietst, waarna hij twee dagen vastzit voor er hulp komt (Dius ex machina!). Grotesk allemaal; we moeten het misschien maar symbolisch lezen?

Dat zal de ene lezer gemakkelijker afgaan dan de andere. Maar draait het dan om de vraag of je ontvankelijk bent of niet? Het is wellicht vooral de vraag of Hertmans, die begint en eindigt bij de onmogelijkheid om voor ontvankelijkheid te kiezen, wel wil dat we onze sceptische muurtjes slechten.


Paul Verrept heeft aan twee of drie woorden genoeg om een trefzekere zin te formuleren

‘In het begin, na zijn vroege pensioen’, schrijft Paul Verrept (1963) over de zestiger Lucas, ‘genoot hij van de lege dagen, ging de stad in, bezocht tentoonstellingen, ging midden op de dag naar films kijken, pikte soms iemand op.’ Het moment waarop het verhaal begint ligt iets ná deze periode vol gelukzalige landerigheid, als het plezier barstjes begint te vertonen. Hij rijdt de stad rond in een dure auto, pikt af en toe nog wel iemand op, maar de formule is uitgewerkt, lijkt het. Er hangt een grote spiegel in zijn slaapkamer. Tot voor kort vonden de vreemden die hij mee naar huis nam dat een spannende toevoeging aan de vluchtige seks. Als ze dat ding tegenwoordig zien, draaien ze zich om en ontvluchten ze het huis. Lucas is een oude viespeuk geworden. En eenzaam.

Verrept, een Vlaams auteur die al veel (kinder)boeken schreef maar in ons land nog relatief onbekend is, vermengt in Het jaagpad het leven van Lucas met dat van Claus, een jongeman die juist aan het begin van zijn volwassen leven staat. Hij verlaat zijn ouderlijk huis in het dorp en vertrekt naar een grote stad, waar hij aan een studie zal beginnen. Over die studie of over zijn medestudenten lezen we echter niets. Claus wordt, zou je kunnen zeggen, vrijwel meteen geabsorbeerd door de vrijheid die nu zo plotseling voor hem is aangebroken. Hij drinkt in zijn eentje een paar glazen, zit knikkebollend in de trein, dwarrelt met een papieren plattegrond door de straten van de nog onbekende stad, laat zich in een opwelling een bordeel binnentrekken en valt als een blok voor een anonieme vrouw. Hij gaat haar Maria noemen, durft haar niet aan te spreken, maar blijft haar wel volgen. Als ze thuiskomt en op de eerste etage het licht aanknipt, bespiedt Claus haar vanuit een donkere portiek op straat. Hij wordt er zo door in beslag genomen dat hij niet doorheeft dat hij ook zélf is gevolgd en geobserveerd wordt: door Lucas. Een kleine polonaise van voyeurisme.

Tien jaar geleden verscheen er een boek over het oeuvre van Paul Verrept, Meer woorden zijn er niet. Een uiterst toepasselijke titel voor zijn economische omgang met de taal, want hij heeft vaak aan een woord of twee, drie genoeg om een trefzekere zin te formuleren. Tja, wat zou je er nog meer over moeten zeggen, denk je als lezer vaak; het doet een beetje aan de stijl van Cormac McCarthy denken. Staccato ontvouwt Verrept zijn verhaal, moeiteloos een sfeer oproepend die wel iets weg heeft van een film van een oude Franse cineast als Robert Bresson. Er staan bijna geen woorden en toch boort Verrept er allerlei sentimenten mee aan. Vooral voor Lucas is hij kiezelhard. ‘Vannacht wilde hij luidop in de kamer spreken, maar iets belette hem. Hij vond zijn eigen stem niet. Ook als hij inkopen deed, zei hij meestal geen woord. Hij nam eten uit de rekken, overhandigde, betaalde. Soms ging hij naar de film of het theater, of las hij kranten in leeszalen. Daar hoorde hij iemand anders dan spreken.’

Uitmuntend is Verrept in de behandeling van de melancholie van Claus, een melancholie die zich opeens openbaart nu hij het ene voor het andere leven verruilde. Een jongen in transit. Hij wil vooruit, wil die nieuwe wereld veroveren zoals een 19de-eeuws romanpersonage van Balzac of Flaubert dat wilde, maar er is geen houden aan, het verleden dringt zich aan hem op als een vasthoudende horzel. Hij zou toekomst willen zijn, of heden dan toch tenminste, maar hij heeft zijn gedachten niet voor het uitkiezen en de beelden uit het verleden stromen zijn geest binnen. Het is zoals Louise Glück dichtte: ‘We look at the world once, in childhood. The rest is memory.

Kijkt Claus nog? Is toekijken nog kijken? Langzaam maar zeker schrijft Verrept zijn twee personages naar elkaar toe. Ze lijken misschien al wel meer op elkaar dan je op basis van hun leeftijd zou vermoeden. Het maakt van Het jaagpad een stijlvolle, precieze studie van onmacht, die hopelijk door de grote literaire jury’s opgemerkt zal worden.


De schoolromans van Friedrich Torberg en Robert Musil laten de hel van het internaat zien

In de novelle De oorzaak beschrijft Thomas Bernhard zijn moeilijke jaren op een nationaalsocialistisch internaat in Salzburg tijdens de Duitse annexatie van zijn land. Op de plaats waar vroeger een Jezusbeeld hing, hangt een portret van de Führer. Na de oorlog keert Bernhard terug en ziet dat op de plek van het portret Jezus weer in ere is hersteld. Verder is er niets veranderd; het internaat heeft nog steeds dezelfde staf, dezelfde mentaliteit. Bernhard laat zien hoe het fascisme na de nederlaag van de nazi’s nooit werkelijk is verdwenen, maar ook dat de wortels ervan al lang voor Hitler diep in de bodem reikten. Het geweld was er al, en verdwijnt niet zolang dat niet erkend wordt.

Twee recent vertaalde Oostenrijkse romans geven een soortgelijk beeld van de verstikkende autoritaire cultuur op een middelbare school: Robert Musils De verwarring van een jonge Törless uit 1906, en Gerber van Friedrich Torberg uit 1930. Met de kennis van nu is het moeilijk om hierin geen vooruitwijzing te zien naar de (aanstaande) ineenstorting van het Habsburgse Rijk en de opkomst van het fascisme – naar het portret van Hitler dat aan hetzelfde spijkertje zal worden gehangen als de crucifix. Beide romans beschrijven een cultus van perfectionistische, wrede, wellustige mannelijkheid, van kille, berekenende autoriteit, van meedogenloos machtsvertoon.

De Oostenrijks-Tsjechische Friedrich Torberg, die in Praag opgroeide in dezelfde Joodse burgerlijke kringen als Kafka, is minder bekend dan romanvernieuwer Musil. Torberg schreef Gerber direct na zijn ‘matura’, het gevreesde eindexamen dat het centrale onderwerp is van zijn roman. Gerber werd een groot succes, tot het in 1938 door de nazi’s werd verboden. Torberg vluchtte naar de VS en publiceerde van daaruit een ‘concentratiekampnovelle’, waarin de kampcommandant veel lijkt op de leraar Kupfer die zijn leerling Gerber tot wanhoop drijft. Ook hier dus plaatsverwisseling: van de leraar naar de kampcommandant. Het spijkertje is dezelfde.

Pijnlijke herinnering

Met een charmante, bijna ontroerende begeestering beschrijft Torberg het schoolleven van leerlingen op de drempel van de volwassenheid. Sommige elementen zijn universeel herkenbaar: de grapjes over de stopwoorden van een docent, de solidaire frustraties over een onredelijke afstraffing, de eerste verliefdheid. Deze aandoenlijke puberale gevoelens vormen een fel contrast met het symbolische geweld van het post-Habsburgse schoolsysteem.

Torberg noteert in een opmerking vooraf dat er in de kranten van januari 1929, toen hij begon met schrijven, in één week al tien gevallen van zelfmoord onder scholieren werden gerapporteerd. Het is een programmatische notitie die aangeeft hoeveel er voor de leerlingen vanaf hangt; kennelijk méér dan een diploma. Er worden zielen geknakt in de schoolbanken. Er wordt totale onderwerping geëist. De school legt de grondslagen voor een samenleving vol vernederde jongemannen, die later eerherstel zullen zoeken in het fascisme.

Het kwaad in deze roman is gereïncarneerd in de figuur van ‘God’ Kupfer, de verschrikkelijkste leraar van de school, en klassenleraar in het eindexamenjaar van Kurt Gerber. Kupfer is vastbesloten om de strijd aan te binden met ongeleide projectielen zoals hij, of eigenlijk met iedereen. Niemand zal twijfelen aan Kupfers almacht. Iedereen zal zitten zodra hij ‘zitten’ blaft. ‘Alleen zij die hem ootmoedig aanbaden, stonden bij hem in de gunst’, schrijft Torberg, ‘alleen zij die jammerend om erbarmen smeekten als het fout liep voor hen en hem met gebogen rug dankten als het weer goed liep.’ Kupfer doet zijn bijnaam ‘God’ eer aan.

Het verhaal, dat een schooljaar beslaat, wordt verteld door de ogen van Kurt Gerber, een intelligente, overgevoelige jongen, die zich niet laat temmen. Hij voert een bittere strijd met Kupfer, waarin soms de één, soms de ander punten scoort. Langzaam stijgt de wanhoop, maar uiteindelijk wordt ook Gerbers ziel geknakt.

Torberg schrijft met het vuur van een debutant, dicht op de huid van zijn hoofdpersoon. Stilistisch is hij soms zeer interessant; hij heeft een bijzonder gevoel voor de paradox (‘Kupfer waakte angstvallig over de chaos in zijn werkkamer’). Toch wint de jeugdigheid het vaak van de literaire kracht, zoals wanneer het perspectief plots (en eenmalig) verschuift naar Kupfer. Deze komt hier als een plat karakter naar voren, in al zijn voorspelbare slechtheid. De vertelling krijgt hiermee een schematisch karakter, waardoor deze op afstand blijft; het ontdoet het verhaal van de potentie om haar licht te werpen op onze huidige tijd. Kupfer wordt immers niet deel van een historisch, sociaalmaatschappelijk probleem: hij lijkt vooral te worden aangetrokken tot zijn professie omdat hij daar zijn eigen, individuele falen kan compenseren.

Het is oneerlijk om Gerber naast Musils De verwarring van een jonge Törless te leggen. Musil, wiens nooit voltooide magnum opus De man zonder eigenschappen als canoniek wordt beschouwd, schrijft in alle opzichten rijker, fascinerender, verontrustender dan Torberg. In het internaat van Törless schuilt het geweld niet in de verhouding tussen de leraar en leerling, maar onder de leerlingen zelf.

Törless zit op een elite-internaat voor jongens, de huisleverancier van officieren van het leger. Ten aanzien van andere leerlingen stelt hij zich doorgaans onverschillig op. Hij is met heel andere zaken bezig dan zij: hij piekert eindeloos over de onkenbare essentie van de dingen, over de afstand tussen taal en waarheid. Het is alsof het ware leven zich op afstand van hem afspeelt en de weg daarheen wordt geblokkeerd door taal, door concepten.

Lichamelijkheid

Törless’ leeftijdgenoten zijn daarentegen geïnteresseerd in lichamelijkheid, in kracht. Voor hen is de wereld zoals die moet zijn. Met zijn vrienden Beineberg en Reiting bezoekt hij soms stiekem een bordeel, en hoewel zijn lichaam zich er verlustigt, ervaart Törless ook daar bevreemding van zichzelf en de pure ervaring.

Beineberg en Reiting nemen hem in vertrouwen: ze vermoeden dat klasgenoot Basini geld van Reiting heeft gestolen. Basini heeft geldproblemen, zijn ouders zijn niet zo welvarend als de rijkeluiskinderen in de klas. Reiting stelt een plan voor: hij zal Basini niet bij de directie aangeven als deze alles doet wat zij zeggen.

Dan ontvouwt zich een perverse verhouding tussen de vier. ’s Nachts ranselen ze Basini op een geheime plek af en misbruiken ze hem seksueel. Steeds verder gaan ze, terwijl Törless nauwelijks geïnteresseerd toekijkt. Törless is een meeloper, maar niet omdat hij werkelijk bang is voor zijn vrienden. De existentie bevindt zich in zijn gedachten, niet in de wereld daarbuiten.

Ondertussen krijgen Törless en Basini ook een seksuele verhouding. Basini hoopt dat Törless hem wil redden van de bijna dagelijkse afranselingen, maar Törless is zo verwikkeld in zijn existentiële vragen, dat hij Basini’s lijden niet belangrijk genoeg lijkt te vinden. Hij stelt Basini vreemde vragen: wat voel je tijdens die nachten? Wat betekent het voor jou?

De verwarring van een jonge Törless is onthutsend en soms té pijnlijk om te lezen. Het geweld schuilt hier tussen gelijken. Beineberg en Reiting vernederen Basini omdat ze zijn zwakheid ruiken. Törless voelt zich overal boven staan en is daardoor misschien nog wel het gevaarlijkst.

Het komt niet tot een catharsis: er is geen verlossing, geen herstel, zelfs geen volledige uitbarsting van (massa)geweld. Het loopt met een sisser af. Juist zo wordt het geweld mee de toekomst in genomen, laat Musil zien. Er komt geen grote afrekening. Hitler wordt van het spijkertje gehaald, dat is alles. De lezer blijft achter met afgrijzen. Het enige wat ons van dat gevoel kan verlichten, is door de blik op onszelf te richten.

Lees ook

‘Robert Musil dwong me mijn intelligentie te ontwikkelen’


Filosoof Becca Rothfeld verzet zich tegen mindfulness en ordelijkheid: ‘Mateloosheid hoeft niet altijd verkeerd te zijn’

Becca Rothfeld zit voor een weinig ordentelijke boekenkast, alsof ze daarmee haar essaybundel kracht wil bijzetten. Het gesprek vindt plaats via Zoom, dus de rest van Rothfelds huis in Washington, waar ze woont met haar man en haar hond, kan de kijker niet zien – maar neem maar van haar aan dat het een bende is. Dat is geheel in lijn met haar roast van de Marie Kondo’s van deze wereld, het derde essay in haar begin dit jaar verschenen bundel All things are too small.

„Het idee achter minimalisme is dat je op elk gewenst moment ineens ergens anders heen kunt gaan”, zegt ze. „Dat past bij het neoliberale begrip van wat een mens is: iemand die zichzelf altijd opnieuw kan uitvinden, niet gehinderd door een geschiedenis of sociale bagage. Maar dat idee klopt niet. Iedereen draagt bagage met zich mee van zijn geschiedenis, relaties, sociale positie, of dat zich nou wel of niet manifesteert in een chaotisch huis, zoals bij mij.”

Eigenlijk werkte de 33-jarige Rothfeld aan de Harvard-universiteit aan een filosofisch proefschrift over ethiek en esthetiek. Maar ze schreef ook boekrecensies en essays voor onder andere The Washington Post en begon een thema te ontwaren in haar werk: een voorliefde voor gretigheid, mateloosheid. Dat thema werkte ze uit in een essaybundel, die de ondertitel Essays in praise of excess kreeg. Haar boek is een aanklacht tegen wat zij ‘minimalisme’ noemt: het verlangen om alles leeg en ordelijk te maken. Haar essays, waarin ze uitzinnige verliefdheid bezingt en beschrijft hoe ze mooie dingen het liefst zou opeten, staan inderdaad ver af van het minimalisme.

Een essay dat veel reacties opriep, ook boze, gaat over mindfulness, waaraan zij een grondige hekel heeft. Het werd haar aangeraden toen ze last van had angstige en depressieve gevoelens, maar uiteindelijk bleek het beter voor haar als ze in haar eentje naar de film ging.

„Ik ben niet tegen mindfulness als manier om rustig te worden tijdens een paniekaanval, hoewel ik in zo’n geval Klonopin neem [een kalmeringsmiddel], wat voor mij veel beter werkt. Maar ik ben wel tegen het idee dat je eigenlijk alles mindful zou moeten doen. Want mindfulnessgoeroes definiëren mindfulness als een oordeelloos bewustzijn, terwijl er niets mis mee is om jezelf te vereenzelvigen met je gedachten en oordelen.”

Kan het niet zijn dat het voor u gewoon niet werkt, maar voor andere mensen wel?

„Nee, want ik denk dat de gedachte erachter verkeerd is. Ik heb twintig boeken over mindfulness gelezen, dus ik weet wat de filosofische visie is van mindfulnessgoeroes als John Kabat-Zinn. Zij stellen dat denken een probleem is, en dat jij als persoon kan worden losgemaakt van je gedachten en oordelen. Daar zit de metafysische stelling achter dat er een ‘zelf’ schuilt achter de gedachten en oordelen, een soort puur bewustzijn. Niemand heeft ooit kunnen uitleggen wat dat is, en dat komt denk ik doordat het nergens op slaat. Een puur bewustzijn klinkt als dood zijn.”

Rothfeld praat snel en geanimeerd. Haar bril zakt steeds een stukje van haar hoofd, waarna ze hem subtiel terug duwt. Als ze een vraag naar haar smaak heeft beantwoord, stopt ze abrupt met praten.

Een ander belangrijk thema in haar boek is ongelijkheid. De wereld is op allerlei manieren ongelijk, schrijft Rothfeld, tot frustratie van iedereen die egalitarisme belangrijk vindt. Omdat economische ongelijkheden moeilijk te bestrijden zijn, projecteren mensen hun verlangen naar gelijkheid op gebieden waar het volgens Rothfeld niks te zoeken heeft: de liefde en de kunst.

Kunt u uitleggen hoe dat werkt?

„In Amerika is er een culturele tendens om alle esthetische oordelen te reduceren tot uitingen van klassenpositie. Het wordt een vorm van elitarisme gevonden om bijvoorbeeld literatuur beter te vinden dan streekromans, of arthousefilms beter dan trashy tv-programma’s. In plaats van een esthetisch oordeel te vellen, wordt er nu gekeken naar de sociologische achtergrond van een kunstwerk. Maar ik denk dat mensen een drang hebben om te oordelen, zo zitten we in elkaar. Het is natuurlijk prima om te kijken naar de sociologische achtergronden van een kunstwerk, maar het verlangen om oordelen uit te wissen is illusoir. Al deze pogingen tot egalitarisme in het privédomein zijn zinloos, dat is wat mijn boek wil aantonen.”

En hoe zien we die pogingen in de liefde?

„Bijvoorbeeld in het anti-monogamie-sentiment dat je in sommige kringen ziet. Kijk naar de boeken van Sally Rooney: hoewel haar personages best conventionele relaties hebben, praten ze veel met elkaar over of monogamie nog wel acceptabel is vanuit egalitaristisch oogpunt.”

U schrijft ook veel over seks. Het verlangen naar veiligheid in bed is onverenigbaar met wat seks in essentie is, stelt u. Wat bedoelt u daar precies mee?

„In Amerika krijgen veel studenten ‘consent-workshops’, en daarin ligt de nadruk op comfort tijdens seks. Ik denk dat instemming belangrijk is, maar niet als garantie voor comfort. Het hele punt van interactie met andere mensen, ook tijdens seks, is dat we erdoor veranderen op manieren die we niet kunnen voorspellen. Het is ongemakkelijk om veranderd en uitgedaagd te worden door een ander persoon.”

Denkt u dat onze tolerantie voor ongemak te laag is?

„Het is ingewikkeld. In sommige situaties is het positief dat mensen minder tolerant worden voor onrecht. Ze zijn minder tolerant voor seksuele agressie op de werkvloer, en dat is goed. Maar tegelijkertijd hebben mensen weinig geduld met dingen die ze niet leuk vinden, die ver van ze af staan. Dat komt denk ik door algoritmes op sociale media: mensen zijn gewend om dingen te zien die zijn afgestemd op hun smaak. Je komt niet meer snel iets tegen dat radicaal verandert hoe je jezelf ziet en begrijpt. Zowel kunst als andere mensen kunnen dat doen, en dat kan heel ongemakkelijk zijn.”

Iedereen draagt bagage met zich mee, van zijn geschiedenis, relaties en sociale positie

Hoe is de focus op gelijkheid in liefde en kunst verbonden met dat andere thema in uw boek, minimalisme?

„Ik denk dat dat verzet tegen ongelijkheid een soort minimalisme van de geest is. Net zoals in een minimalistisch interieur je oog nergens naartoe wordt getrokken, willen gelijkheidsdenkers niet dat het een beter is dan het ander.”

U wordt een provocerende schrijver genoemd. Zijn er onderwerpen waarover u niet durft te schrijven?

„Ik ben twee keer in een soort online shitstorm beland. De eerste keer had ik een negatief stuk geschreven over het werk van Sally Rooney, en de tweede keer over de morele schijnheiligheid in hedendaagse Engelstalige literatuur, waarin veel personages worden gereduceerd tot tweedimensionale propagandisten van linkse politieke ideeën. Dat levert slechte literatuur op, schreef ik, want goede literatuur onderzoekt meer moreel ambigue mensen. Dit essay maakte veel mensen kwaad. Maar nadat ik twee keer zo’n storm heb overleefd ben ik niet meer bang dat mensen boos worden, want het heeft mijn carrière niet geschaad. Integendeel, ik kreeg juist een boekcontract.”

De liefde voor overdaad blijkt ook uit uw schrijfstijl. U gebruikt veel bijzondere woorden, die ik moest opzoeken. Staat u bekend om uw grote vocabulaire?

„Dat heeft nog nooit iemand tegen me gezegd. Ik weet het niet!”

In een ander interview zei u dat u het moeilijk vindt om ervaringen in woorden te vatten. Uw lijkt erg uw best te doen om precies het juiste woord te vinden.

„Ja, daarom vind ik schrijven leuk, leuker dan praten. In het schrijven kun je het perfecte woord vinden. Daarom ga ik ook nooit naar interviews met schrijvers, omdat ik denk: ze hebben het vast beter gezegd in hun boek.”

Is het niet leuk om te zien wat een schrijver zegt in een situatie waarin hij niet de controle heeft?

„Precies dat is wat spreken zo beangstigend maakt. Het is grappig, want mijn boek bejubelt het verlies van controle, terwijl schrijven juist een vorm van controle uitoefenen is. Ik ben een heel controlerende schrijver. Misschien zie ik daarom de voordelen van controle verliezen buiten het schrijven.”

In uw boek lijkt uw liefde voor excessen eindeloos. Maar in een interview las ik dat u uw man heeft gevraagd of hij wilde stoppen met roken. Hoe bepaal je welke excessen je toelaat en welke niet?

„Het boek is geen verdediging van exces is het algemeen, maar van bepaalde soorten excessen. Ik denk dat mateloosheid niet erg is als het gaat om dingen die belangrijk voor je zijn. Voor mij is schrijven het belangrijkst. Ik wil zo lang mogelijk leven en gezond blijven, zodat ik veel kan schrijven. Daarvoor moet ik soms ook discipline opbrengen. Ik houd bijvoorbeeld heel veel van eten, ik zou excessief eten als ik niet zou opletten. Maar ik heb de laatste jaren veel gezondheidsproblemen gehad, dus ik moet discipline opbrengen om dat niet te doen. Gelukkig kan ik ook excessief zijn met hardlopen en gezond eten. Ik ben obsessief in alle richtingen.”

Lees ook

Mindfulness is een levensstijl, en mogelijk een therapie

Mindfulness is een levensstijl, en mogelijk een therapie


De dood uitstellen met een Nobelprijswinnaar

In een blauwe wollen trui zit Venki Ramakrishnan (72) in zijn werkkamer op de universiteit van Cambridge. Alleen zijn gedistingeerd grijzende haar verraadt dat hij op leeftijd is, de tijd lijkt weinig vat op hem te hebben gehad. Het hele videogesprek wijkt zijn beminnelijke glimlach niet van zijn gezicht. Op de archiefkast achter hem prijkt een scheikundig model van het molecuulcomplex waar hij zijn leven aan wijdde, ernaast een neongele fietshelm. De plank ernaast herbergt non-fictieboeken zoals zijn eigen eerste boek, Gene Machine, maar ook een boek over de eerste bewoners van India, zijn geboorteland.

De gerenommeerde moleculair bioloog kreeg in 2009 een Nobelprijs voor de ontrafeling van de structuur en de werking van het ribosoom, de eiwitproductiemachine in elke cel. Zijn leven lang bestudeerde hij dat gigantisch complex van moleculen – toen hij op een koude winternacht in 2000 na dágenlang meten de beslissende dataset voor ogen kreeg, danste de ingetogen onderzoeker juichend op tafel. Nog altijd publiceert zijn lab aan de universiteit van Cambridge de ene na de andere wetenschappelijke studie in hoog aangeschreven tijdschriften.

Maar met het klimmen der jaren verbreedt hij zijn blik. Deze maand verscheen zijn nieuwste boek in de Nederlandse vertaling: Waarom we sterven. Ramakrishnan dook in de gigantische berg onderzoeken naar de grenzen van onze levensduur en de ambitieuze zoektocht naar onsterfelijkheid. Alle kennis van de moleculaire motoren die onze cellen en ons lijf aandrijven – en daarmee in de loop van het leven ophouden – komt daarin op een beeldende en onderhoudende manier voorbij. Hij wijst op veelbelovende routes om die motoren draaiende te houden, maar legt ook feilloos de praktische beperkingen bloot van het sleutelen aan onze biologie. Ook analyseert hij de maatschappelijke en ethische consequenties van onze verwoede pogingen om eeuwig te leven.

„Ik hoop dat mensen niet worden afgeschrikt door de nogal botte titel”, bekent hij. „Het gaat natuurlijk eigenlijk over leven.” Het is niet zozeer zijn eigen leeftijd die zijn interesse wekte in het onderwerp, zegt hij. Eerder de grote existentiële vraag die onze sterfelijkheid opwerpt. „Wij zijn misschien wel de enige soort die zich bewust is van zijn sterfelijkheid. Die drijft onze cultuur en onze ideeën. Mensen willen voortbestaan; er zijn religies die geloven dat de ziel reïncarneert, of dat mensen na de dood ooit fysiek herboren zullen worden. Mensen willen voortleven via hun werk of door monumenten en hun nageslacht. Of simpelweg eeuwig leven, of in elk geval zo lang mogelijk.”

Zou u nog vijftig of honderd jaar langer willen leven?

„Op dit moment zou ik zeggen: nee. Maar de grap is, als je vraagt wie wil er honderd worden, dan steekt iemand van 99 zijn hand op. Dus ik kan wel zeggen dat ik het niet erg vind om te sterven maar ik wil dit jaar niet doodgaan.”

Waarom wilde u dit boek schrijven?

„Verouderingsonderzoek is een enorme hype. Mensen leven tegenwoordig langer, maar hebben ook lang zorg nodig. Overheden geven veel geld aan de zoektocht naar manieren om gezonder ouder te worden. De laatste vijftig jaar is deze kennis enorm gegroeid. Voor het eerst denken we nu na over ingrijpen in verouderingsprocessen.

„Daarnaast zijn er ook mensen die het leven willen verlengen, liefst zelfs de dood overwinnen. Veel Californische miljardairs financieren onderzoek naar veroudering. En veel prominente verouderingsonderzoekers hebben persoonlijke belangen: ze hebben boeken geschreven over levensverlenging, ze hebben bedrijven, verkopen advies of voedingssupplementen.

„Het leek mij goed dat iemand zoals ik, een moleculair bioloog die geen financiële belangen heeft bij een bepaalde benadering, het vakgebied onder de loep zou nemen. Ik wil natuurlijk graag dat mijn boek goed verkoopt, maar ik sta er objectief in.”

Wat gebeurt er als we ouder worden?

„Veroudering is een opeenstapeling van chemische veranderingen die tot geleidelijk functieverlies leiden in het lichaam. Die veranderingen komen door schade aan dna en andere moleculen, door bijvoorbeeld chemicaliën, straling, een infectie, allerlei vormen van stress. De veranderingen treden op in onze moleculen, maar dat beïnvloedt onze cellen, en vervolgens onze weefsels en organen. Het uit zich in al die kenmerken van veroudering: vermoeidheid, rimpels, pijn, haaruitval, slechter zien, cognitieve achteruitgang.”

Weten we al genoeg om in te kunnen grijpen?

„We weten genoeg om studies te beginnen naar manieren om in te grijpen. Nog niet bij mensen, maar we kunnen benaderingen onderzoeken.”

Wat zijn de meest kansrijke benaderingen volgens u?

„Calorierestrictie, dus het minimale aantal calorieën eten dat nodig is om gezond te blijven, beïnvloedt belangrijke biologische verouderingsprocessen positief, bij allerlei diersoorten.

Is dat zo kansrijk dat u dat zelf ook doet, iets als periodiek vasten?

Nee, daarvoor hou ik te veel van eten. En veel mensen lukt het niet, van te weinig eten krijgen mensen het koud, ze hebben de hele tijd honger en verliezen hun libido. Daarom zoeken wetenschappers naar stoffen die hetzelfde effect hebben. Een daarvan is rapamycine. Dat is veelbelovend maar het maakt je vatbaarder voor infecties. Studies moeten uitwijzen of het echt nuttig is voor mensen.

„Een andere veelbelovende weg zijn de zogeheten senolytica. Cellen die zijn beschadigd kunnen in een soort slapende staat komen, ze stoppen met delen. Zulke senescente cellen scheiden ontstekingsstoffen uit, zodat het immuunsysteem ze komt opruimen. Maar als we ouder worden, gebeurt dat opruimen minder efficiënt. Tegelijkertijd stapelt het aantal beschadigde cellen zich op. Zo krijg je een ophoping van senescente cellen die een chronische ontsteking veroorzaken.

„Bij muizen zijn er hoopvolle resultaten met senolytica, die gericht senecente cellen vernietigen. Het grootste probleem is ervoor te zorgen dat zo’n behandeling gezonde cellen niet vernietigt.”

Lees ook

Mensen van duizend jaar oud – en ze zijn nog gezond ook

Mensen van duizend jaar oud – en ze zijn nog gezond ook

En beschadigde cellen, moeten ook worden vervangen.

„Ja. Dat is een derde veelbelovend gebied: het herprogrammeren van cellen. De Japanse stamcelbioloog Shinya Yamanaka ontdekte een manier om van gewone volwassen cellen weer stamcellen te maken – cellen die nog allerlei soorten weefsels kunnen worden. Ons lichaam heeft in bijna elk weefsel stamcellen, daarmee worden nieuwe cellen gemaakt. Maar als we ouder worden, neemt het aantal stamcellen af. Een paar onderzoekers bedachten om die zogeheten Yamanaka-factoren zó toe te dienen dat ze alleen tijdelijk worden ingeschakeld. Het leek mij een rare fantasie, maar tot mijn stomme verbazing zijn de resultaten bij muizen hoopgevend. Hiermee vertraag je dus niet het verouderingsproces, je kunt het echt terugdraaien.

„Er is veel opwinding over deze aanpak. Maar er zijn nog allerlei problemen, zoals het risico op kanker. En ook hier weten we nog niet hoe je dit op specifieke weefsels kunt richten.”

Er zijn dus veel wetenschappelijk kansrijke aanzetten om veroudering te vertragen, we staan op een punt in de geschiedenis waar zulke ontdekkingen mogelijk kunnen gebeuren, zegt Ramakrishnan. Maar écht ingrijpen kan nog niet. Hij windt zich dan ook enorm op over de valse beloften en de commerciële uitbuiting van niet-gefundeerde anti-verouderinsclaims door charlatans, miljardairs uit Silicon Valley en topwetenschappers die stofjes en procedures verkopen en de indruk wekken dat de bron van de eeuwige jeugd voor het grijpen ligt. Hij wijdt aan deze dwazen en profeten een heel hoofdstuk in zijn boek.

„Neem alleen al de talloze bedrijven die voor honderden euro’s kits verkopen die beloven om ‘de’ biologische leeftijd te bepalen – die kan anders zijn dan je kalenderleeftijd. Maar onze lichamen verouderen niet homogeen. Het ene orgaan veroudert sneller dan het andere en dat is voor elke persoon verschillend. Dus wat is het nut ervan om je biologische leeftijd te weten? Wat ga je doen met die kennis? Het is echt flauwekul.”

Is dat de grootste onzin op het gebied van anti-aging?

„Nee, dat zijn al die supplementen die mensen verkopen. Voor de meeste daarvan zijn geen goede klinische studies gedaan. Neem stoffen die de mitochondriën ondersteunen, de energiefabrieken in een cel, zoals voorlopers van de stof NAD. Misschien zit er iets in, maar de optimale dosis en de bijwerkingen bij mensen zijn nog niet goed onderzocht. Maar ze zijn al op de markt omdat deze stoffen ook in gewoon voedsel zitten – dan hoeven ze niet te worden goedgekeurd door medicijnautoriteiten.”

U blijft vrij diplomatiek in uw boek.

„Dat vind ik niet. Maar ik heb mijn tekst natuurlijk laten beoordelen door twee advocaten, een Britse en een Amerikaanse. Dus het is zorgvuldig geformuleerd, maar er bestaat geen misverstand over de betekenis. Dat vond ik belangrijk, omdat veel van deze dingen sterk worden gepromoot en mensen niet weten wat ze moeten geloven.

„Tegelijkertijd denk ik dat die miljardairs ook echt diepgravende antwoorden willen op de vraag hoe we veroudering kunnen behandelen. Altos Labs, gefinancierd door techmiljardairs, trok een aantal topwetenschappers aan. We zullen moeten afwachten of ze de komende vijf of tien jaar met doorbraken komen.”

Vindt u het wenselijk dat die doorbraken er komen?

„Ikzelf vind niet dat we ernaar moeten streven om veel langer te leven. Ik denk dat we dan veel problemen zullen krijgen. Alleen al als iedereen zo’n 120 jaar zou worden, zoals de oudste persoon ter wereld werd. In een steeds ouder wordende samenleving zullen dezelfde mensen blijven vasthouden aan macht, invloed en rijkdom. Terwijl nieuwe generaties met nieuwe ideeën komen. Veel vooruitgang in de wetenschap, maar ook in cultuur en literatuur is geboekt door jonge mensen. Tolstoj schreef Oorlog en Vrede toen hij dertig jaar was. Ook de sociale vooruitgang, zoals het vrouwenkiesrecht, emancipatie, rassengelijkheid, wordt altijd door jonge mensen aangedreven. We zouden een stagnerende, conservatieve samenleving krijgen als dezelfde mensen lange tijd aanblijven. Dus als levensverlenging mogelijk wordt, dan moet de maatschappij nadenken over een eerlijke verdeling tussen generaties. Maar als we deze wegen bewandelen om simpelweg langer gezond te blijven, dan zal natuurlijk iedereen dat een goede zaak vinden, ook ik.”

Hoe lang wilt u zelf nog door in de wetenschap?

„Ik ben mijn lab aan het afbouwen. Ik neem al vier jaar geen nieuwe mensen meer aan, de medewerkers die ik heb ronden hun projecten af en vertrekken. Volgend jaar sluit ik mijn lab. Als ik in mijn boek mensen bekritiseer die eeuwig blijven hangen kan ik niet zelf het slechte voorbeeld geven.”

Hoe jong hij er ook uitziet, ook Ramakrishnan ontkomt niet aan veroudering. Hardlopen kan niet meer – slechte knie. Wandeltochten met een zware rugzak, waar zijn vrouw en hij van hielden, ook niet – problematische schouders. „Zelfs cognitief wordt het minder: ik leer piano spelen, tegelijk met mijn kleinzoon, maar hij speelt al veel vloeiender. Maar er blijft genoeg over.” Hij blijft betrokken bij een bedrijfje, RNAvate, dat medicijnen op basis van mrna maakt, de genetische instructie voor eiwitten die in de cel wordt afgelezen door ‘zijn’ molecuul, het ribosoom. „En ik hou van wandelen, van fietsen, reizen, mijn kinderen en kleinkinderen zien, en van schrijven. Misschien komt er een nieuw boek.”

Slikt u zelf eigenlijk iets tegen veroudering?

„Nee. Nou, ik neem een paar middelen die je anti-verouderingsmedicijnen kunt noemen: statine tegen een hoog cholesterolgehalte, medicijnen tegen een hoge bloeddruk, en binnenkort krijg ik misschien een anti-diabetesmedicijn. En ik moet toegeven dat ik elke dag een halve multivitaminetablet neem.”

Echt? En waarom dan maar een halve?

„Omdat ik denk dat ik minstens de helft van mijn vitaminen wel met mijn eten binnenkrijg. Ik weet niet zeker of ik die tablet echt nodig heb. Dat is een lichte irrationaliteit van mijn kant.”

Lees ook

Leidt een lege maag tot een gezonder lichaam? Hoe hou je het vol om 86 uur te vasten?

Leidt een lege maag tot een gezonder lichaam? Hoe hou je het vol om 86 uur te vasten?


David Simons was een invloedrijk bestuurder die achter de schermen floreerde, zo blijkt uit de biografie van Hinke Piersma

Een bekende Nederlander was David Simons niet, al verkeerde hij een groot deel van zijn leven – niet zijn héle leven – in de hoogste kringen. Hij was rechtsgeleerde, hoogleraar, adviseur van de koninklijke familie, regeringscommissaris, een prominent lid van de VVD, en hij zou minister van Binnenlandse Zaken zijn geworden, in 1959 in het kabinet-De Quay, als de fractievoorzitter van de Katholieke Volkspartij Carl Romme daar geen bezwaar tegen had gemaakt. Romme had geen zin in ‘twee Joden in het kabinet’. Dat was er wat hem betreft één te veel. De andere was Sidney van den Bergh, die minister van Defensie werd.

Waarom waren twee Joden te veel voor Romme? ‘Het blijft speculeren’, schrijft Hinke Piersma in haar biografie van David Simons, Vergeet de trieste dagen… De tweestrijd van een Nederlandse zionist. En daar laat ze het bij. Ze vertelt wel dat Sidney van den Bergh, weduwnaar, na twee maanden moest terugtreden omdat hij een relatie had met een formeel nog niet gescheiden vrouw. Dat weet ze uit een interview met Van den Bergh in het Algemeen Dagblad. Zijn politieke baas vond het ‘niet juist’ als hij aanbleef. Maar wat ze ervan víndt, dat zegt ze niet. Ze oordeelt nooit en dat is een van de vele redenen waarom Vergeet de trieste dagen… zo’n goed boek is. Hinke Piersma, hoofd onderzoek en adjunct-directeur van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies, presenteert meeslepend de feiten en doet hooguit hier en daar een voorstel voor een interpretatie.

Misschien, schrijft ze dan, was David, die alom werd geprezen om ‘zijn kalmte en zijn vriendelijkheid, zijn diplomatieke gaven en zijn intellect’, wel een beetje saai voor zijn artistieke en temperamentvolle vrouw, Ida Simons-Rosenheimer. Zij had voor de oorlog furore gemaakt als concertpianiste en hij ‘lijkt niet iemand te zijn geweest bij wie de vonken eraf vlogen en met wie je lol of ruzie kon maken’. Maar of dat echt zo was, of ze gelijk heeft, dat laat ze in het midden. Wat weet je eigenlijk van mensen af? Het eerste citaat in haar boek is van de Bulgaars-Amerikaanse schrijver en essayist Maria Popova: ‘History is not what happened, but what survives the shipwrecks of judgment and chance.’ Verderop zegt Hinke Piersma dat de biografie ook een commentaar is op haar vakgebied, de geschiedschrijving, ‘waarin weinig wordt stilgestaan bij al die dingen die we niet weten’.

Een tiental blocnotevelletjes

Geen geheimzinnigheid ook over hoe moeilijk ze het met het schrijven van dit boek heeft gehad. Hinke Piersma, gepromoveerd op De drie van Breda. Duitse oorlogsmisdadigers in Nederlandse gevangenschap 1945-1989, kreeg de opdracht voor de biografie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. David Simons (1904-1998) was voor de oorlog directeur van de afdeling die de boekhouding van lokale overheden controleerde. Klinkt niet heel spannend, nee, en in het voorwoord hóór je haar bijna zuchten. Hoe schrijf je in godsnaam een goed verhaal over een man die ‘achter de schermen floreerde’ en ‘zelden de spotlights zocht’? En van wie ook nog eens bijna geen persoonlijke documenten bewaard zijn gebleven. Een dagboek hield hij niet bij en zijn brieven waren zelden langer dan één of twee alinea’s. Zijn autobiografie, waar hij op zijn oude dag aan begon, besloeg een tiental slordig beschreven blocnotevelletjes. Hij deed het, schreef hij, op aandringen ‘van kinderen en vrienden’, en stopte er dus al snel weer mee. Voor de publicatie van zijn herinneringen zag hij sowieso ‘onvoldoende reden’.

Zionistische student

Zijn moeder, Brandina Simons-de Vries, was zevenendertig toen hij geboren werd, in Groningen. Hij was haar derde en laatste kind. Van Brandina is weinig meer bekend dan dat ze eind november 1942 is gestorven in een Joods bejaardentehuis in Amsterdam. De gaskamer is haar nét bespaard gebleven. Zijn vader, Karel Simons, had een Joodse slagerij in Groningen. Hij stierf in 1933. David Simons studeerde rechten in Amsterdam, werd lid van de Nederlandse Zionistische Studenten Organisatie en promoveerde een jaar voor de oorlog in Leiden, cum laude. Bij het diner ’s avonds, schrijft Hinke Piersma met veel gevoel voor detail, was er hoender en in boter gebakken tongfilet, met daarbij op z’n Italiaans bereide asperges. Op z’n Italiaans? De kopjes waren bedekt met kaas. Simons werkte toen al bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en woonde in Den Haag met zijn vrouw Ida, de concertpianiste. Het geïllustreerde weekblad de Dameskroniek schreef na de oorlog dat ze elkaar hadden leren kennen bij vrienden, waarna David pianoles bij Ida nam en ‘vanaf dat moment brak de heerlijkste tijd van hun leven aan’. Ze trouwden in 1933 en in 1937 werd hun zoon Jan geboren. Hij zou hun enige kind blijven.

Die heerlijke tijd was voorgoed voorbij toen de Duitsers Nederland binnenvielen. David Simons werd, als Jood, ontslagen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, was daarna medewerker van de Haagse afdeling van de Joodse Raad – hij deed financiën en juridische zaken – en bleef daardoor relatief lang gespaard voor deportatie. In april 1943 waren hij, Ida en hun zoontje Jan van net zes dan toch aan de beurt. Ze stonden op een lijst van zogenaamd bevoorrechte Joden, dus werd het Barneveld voor hen. In september, toen de Duitsers genoeg hadden van al die uitzonderingen, moesten ze toch naar Westerbork. Op 4 september 1944 werden ze in de veewagon naar Theresienstadt gezet, waar ze twee dagen later aankwamen. Ida zou in haar autobiografische boek Mizzi later schrijven dat ze met Jan samen werd ondergebracht in de Hamburger Kaserne, waar ze op de vloer moesten slapen ‘tussen de balken in het stof, in haast permanente duisternis’. David ging naar de Dresdner Kaserne.

Veerkracht na 1945

Na hun repatriëring, in de zomer van 1945, lijkt David Simons er alles aan gedaan te hebben om de ellende achter zich te laten en door te gaan met zijn leven. ‘Vergeet de trieste dagen’, schreef hij aan zijn zuster in Engeland, waar zij de oorlog had doorgebracht. En: ‘De normale mens heeft een grote veerkracht.’ En: ‘Psychisch lijden moest men vooral niet te zwaar zien.’

Hij bemoeide zich met het vraagstuk van de ondergedoken Joodse kinderen van wie de ouders vermoord waren. Was het beter om die bij hun niet-Joodse pleegouders te laten? Moesten ze terug naar de Joodse gemeenschap, of wat daarvan over was. Terug naar de Joodse gemeenschap, vond hij. Daar hoorden ze. Het verdriet van de kinderen en de pleegouders was voor hem van ondergeschikt belang. Hij voerde een rechtszaak tegen de gemeente Den Haag, die de niet-betaalde erfpachtcanon van zijn in de oorlog geconfisqueerde huis opeiste. Hij verloor. De katholieke wethouder van de Dienst Volkshuisvesting en Wederopbouw vond dat het niet aan het gemeentebestuur was ‘om voor Sint Nicolaas te gaan spelen’ door de schuld van Joodse huiseigenaars kwijt te schelden. Wat David Simons daarvan vond, of wat hij daarbij vóélde – Hinke Piersma weet het niet.

En Ida? Ze probeerde haar speelconditie terug te krijgen en weer concerten te gaan spelen. Het lukte haar niet. Ze ging schrijven en in 1959 publiceerde de roman Een dwaze maagd. Ze kreeg lovende recensies en het boek werd goed verkocht. Toch maakte ze op 27 juni 1960 een eind aan haar leven.

Lees ook

De ring met de parel van Ida Simons

De ring met de parel van Ida Simons


Het kleine verzet heeft meer effect tegen de klimaatcrisis

‘Voel jij je wel eens verlamd door de klimaatcrisis? Anders ik wel’. Zo begint Alledaags Activisme. Van onrust naar daadkracht in het klimaattijdperk. Schrijver Chris Julien is klimaatfilosoof, en werd eerder door NRC omschreven als ‘de denker van Extinction Rebellion’. Zijn recent verschenen boek is een praktische handleiding voor actie en mentale weerbaarheid in het angstaanjagende ‘klimaattijdperk’. Met de eerste zin zet Julien meteen de toon voor een sterk betoog voor betrokkenheid en hoop, gericht aan de alledaagse mens die klimaat belangrijk vindt, maar activisme een beetje eng. Wie aan klimaatactivisme denkt, denkt in de eerste instantie misschien aan geblokkeerde snelwegen, soep op schilderijen, of de vurige speeches van Greta Thunberg. Dit soort acties zijn zeker belangrijk: ze vormen volgens Julien een uitlaatklep voor heftige emoties over de klimaatcrisis, en bieden handelingsperspectief (het gevoel dat je in ieder geval iets aan het doen bent). Die heftige emoties zijn normaal, schrijft Julien: de grootste ramp in de geschiedenis van onze soort is zich aan het voltrekken en politiek en bedrijfsleven vertonen vooralsnog niet de neiging om het roer echt om te gooien. Hoe ga je daar als mens mee om, als je niet aan verlamming en cynisme ten prooi wilt vallen maar je ook niet met je handen aan de A12 wilt vastlijmen?

Allereerst drukt het boek ons nog eens goed met onze neus op de feiten. In een notendop: we zitten met een CO2-gehalte in de atmosfeer dat de aarde in 4 miljoen jaar niet meer heeft gezien, waardoor onze hele leefomgeving onherroepelijk en ingrijpend verandert, en beleid dat op het ‘oude’ klimaat is gebaseerd onhoudbaar is. De groep mensen die zich daadwerkelijk tegen de feiten keert wordt kleiner en radicaler. Het gaat Julien in zijn betoog om de grote groep mensen die de feiten wel kent maar er weinig tot niets mee doet, vaak vanwege een gevoel van machteloosheid. We nemen nog steeds massaal de auto en het vliegtuig, eten veel vlees en gooien meer kleren weg dan ooit. In plaats van een dringend probleem waar we ons voortdurend van bewust zijn, is de klimaatcrisis voor veel mensen eerder ‘dystopische liftmuziek’: verontrustend, maar vooral ook achtergrondgeluid. Niet iets waar we zelf veel aan kunnen doen. Daarnaast is er de tergende onwil vanuit overheden en bedrijven wereldwijd om daadwerkelijk iets te veranderen. Hoe kunnen we ons zo vasthouden aan een onhoudbare status quo? Julien legt rustig en duidelijk uit dat de feiten niet genoeg zijn, zonder een verwijtende toon tegen de lezer aan te slaan: ‘als de feiten het werk zouden doen was de klimaatcrisis al bezworen’.

Het is namelijk zo dat niet alleen het klimaat maar ook onze collectieve psyche complexer is dan een simpel model op basis van feiten. Mensen zijn niet van nature geneigd om zich in te zetten voor een probleem waarvan ze niet het idee hebben dat zij er zelf iets aan kunnen doen. Hier biedt dit boek nieuwe inzichten, en oplossingen uit onverwachte hoek. De titel verraadt het al: die oplossingen liggen in alledaags activisme. In concrete acties dichtbij huis, zoals het vergroenen van het schoolplein, met je werkgever in gesprek gaan over het terugdringen van het aantal zakenreizen per vliegtuig, of een brief naar de krant sturen als ze nog voor de fossiele industrie adverteren. Dit soort acties lijken klein, maar kunnen grote veranderingen in gang zetten. De beste vondst van het boek is dan ook het gebruik van termen uit de klimaatwetenschap om maatschappelijke patronen te beschrijven. Klimaatmodellen maken gebruik van kantelpunten: een soort kritieke drempels in het opwarmingsproces die, als ze overschreden worden, ineens snelle en drastische veranderingen in het hele aardesysteem teweegbrengen. Chris Julien ziet ook dit soort kantelpunten in de maatschappij, veroorzaakt door alledaags activisme: klein lijkende acties en veranderingen die met zijn allen de publieke en politieke opinie over de drempel richting toekomstbestendige beslissingen kunnen helpen. Je hoeft de A12 niet op om daaraan bij te dragen.