Kamp Vught, door de Duitsers aangeduid als Konzentrationslager Herzogenbusch, is vooral bekend door het ‘bunkerdrama’: in januari 1944 kwamen tien vrouwelijke gevangenen hier om het leven toen ze met 74 andere gevangenen in één cel werden gestopt. Hoewel, bekend? Eerder dit jaar gaf het kabinet blijk van niet al te veel historisch besef door aan te kondigen dat de voormalige bunkergevangenis zou worden omgebouwd tot een zwaar beveiligd complex voor criminelen. Na maatschappelijk protest werd het plan afgeblazen.
Veel minder bekend is wat er gebeurde in de drie maanden voor de ontruiming van het kamp in september 1944. Loe de Jong schreef er wel iets over in zijn Het Koninkrijk der Nederlandenin de Tweede Wereldoorlog, maar een handzaam overzicht ontbrak. Dat is er nu: Wraak op het verzet, van Tweede Wereldoorlog-chroniqueur Ad van Liempt.
Kamp Vught was een concentratiekamp onder leiding van de SS waar politieke gevangenen, gijzelaars en ook Joden werden vastgehouden. Voor de Joden was Vught een doorgangskamp. Een aantal van hen werkte voor het in het kamp gevestigde Philips-Kommando, een fabriek van Philips. Op 3 juni 1944 vertrok het laatste Jodentransport uit Vught. Na de geallieerde landing in Normandië in juni 1944 bepaalde Reichsführer-SS Heinrich Himmler dat er geen gevangenen in handen mochten vallen van de geallieerden. Die wilde hij achter de hand houden ‘als potentiële ruilobjecten’. Tegelijkertijd gingen bij de Duitse bezetters in Nederland alle remmen los: het gewapend verzet werd met harde represailles bestreden.
‘De bunker’ was de bijnaam van het gebouw waar de Duitsers de zware gevallen (in hun ogen dan) opsloten. ‘Een waar dodenhuis’, volgens een overlevende. Het regime was extreem streng: ’s avonds moesten de gevangenen verplicht in hun cel staan, ’s nachts was de verlichting aan.
Geluid van de executies
In de drie maanden die vooraf gingen aan de ontruiming van het kamp vonden aan de lopende band fusillades plaats op een schietbaan vlak buiten het kamp. In hun cel konden gevangenen het geluid van de executies horen en dus vroegen ze zich voortdurend af wanneer zij aan de beurt zouden zijn. ‘Het lijkt erop dat de aantallen executies deze dagen alleen begrensd werden door de capaciteit van de verbrandingsoven in het crematorium’, schrijft Van Liempt.
Van Liempt becijfert dat er in de laatste drie maanden van Kamp Vught ruim 400 gevangenen zijn geëxecuteerd. Een exact getal is niet te noemen, omdat veel bronnenmateriaal werd vernietigd bij de ontruiming van het kamp. ‘Over het algemeen hebben de Duitse terreurorganisaties veel werk gemaakt van het laten verdwijnen van belastende documenten, maar in Vught heeft dat een graad van perfectie bereikt.’ Van Liempt moest het daarom vooral doen met getuigenissen van overlevenden. Een van hen verklaarde dat een Duitse bewaker bij de ontruiming van het kamp in de ziekenbarak zei: ‘Opstaan, alles eruit, wat staan kan, eruit, wat liggen blijft gaat door de schoorsteen.’
Op maandag 4 september 1944 waren er ‘geweldige ontploffingen’ te horen in Kamp Vught. De gevangenen dachten dat het de naderende geallieerden waren en dat hun bevrijding nabij was. Waarschijnlijk waren het bombardementen op het militaire vliegveld Gilze-Rijzen, toch behoorlijk ver van het kamp. Voor de gevangenen was de oorlog nog lang niet voorbij. Ze werden in vrachtwagons afgevoerd naar kampen in het oosten. ‘Er gingen meer gevangenen in een goederenwagon dan een van hen ooit voor mogelijk had gehouden’, schreef tandarts Taecke Botke in zijn memoires. ‘Van liggen was geen sprake; zelfs het hurken ging bezwaarlijk. Een onvrijwillig tegen elkaar leunen was de enige houding die ons overbleef.’ Na drie dagen kwamen ze aan in Sachsenhausen, zo’n 650 vrouwen reisden door naar Ravensbrück.
Van Liempt probeert zo nauwgezet mogelijk te reconstrueren hoe het de gevangenen daarna verging – na aankomst in Duitsland volgden er nieuwe transporten om de gevangenen uit handen van de geallieerden te houden en ervoor te zorgen dat de oorlogsindustrie bleef draaien. Het boek dreigt daardoor een soms tikje opsommerig te worden. Maar dit verhaal toont wel eens te meer de waanzin van de nazi’s in de laatste maanden van de oorlog. Jaap Hemelrijk werd in februari 1945 vanuit Sachsenhausen opnieuw op transport gesteld – twee dagen en nachten zonder eten en drinken. Onderweg kwam hij soms transporten van gevangenen tegen die de andere kant opgingen. Duitsland, schreef hij later, was een ‘gekkenhuis’ geworden.
Van de 3.450 mensen die op 5 en 6 september vanuit Vught op transport werden gesteld, overleefde volgens de best mogelijke berekeningen 56 procent de oorlog niet.
De jonge moeder heet Sisyphus. Ja, net als de Griekse figuur, en inderdaad, deze Sisyphus is geen man. En al duwt ze geen rotsblok tegen een heuvel op, ze torst een zware last. Ten eerste: haar moederschap. Ten tweede: een complicerende factor van dat moederschap. Maar dat leren we later pas.
Best gewaagd, van Leonieke Baerwaldt (1985), om haar tweede roman meteen zo met betekenis te beladen. Met de naam van de mythische figuur die als straf van de goden tot in de eeuwigheid een rotsblok een berg op moest duwen, sorteert ze ook voor op een verhaal van mythische proporties. Wat zou dat te betekenen hebben? Is het moederschap een straf, een last als dat rotsblok – is dit zó’n boek?
Gemakkelijk had Dagen als vreemde symptomen kunnen bezwijken onder de pretentie waarmee Baerwaldt van start gaat: motto’s van Dante tot Camus, opmerkingen over ‘het beginsel van non-contradictie’ en een ‘caleidoscopische benadering’ – maar ook persweeën. Maar Baerwaldt weet wat ze doet: waar haar debuutroman Hier komen wij vandaan (2019) ook een alledaags verhaal optilde tot in sprookjesachtige sferen (met zeemeerminnen), is de versmelting van die twee sferen, de realistische en de symbolische, nu nog overtuigender. Uiteindelijk is dit een roman die je raakt als een sluipmoordenaar, hoofd én hart, onverschrokken trefzeker.
Onder de douche
Eerst is het tasten en zoeken naar wat je precies ziet, in Dagen als vreemde symptomen, in het fragmentarische eerste deel (‘Reconstructies’). Inkijkjes krijgen we in het prille moederschap, in het overweldigde moederhoofd, in wat zij bedenkt en filosoferend onderzoekt – hoofdstukjes die titels hebben als ‘Sisyphus voelt zich akelig comfortabel in deze onthechte toestand’, en de definitie van hoop probeert te duiden. Die gefragmenteerde vorm past bij de inhoud: dit is het maximale waartoe een jonge moeder in staat is, zo kun je aannemen. De bondigheid geeft de zinnen, hoewel ze soepel doorlezen, ook een diamantharde intensiteit.
Zoals de ontstellende ontdekking van een paradox van Sisyphus’ moederschap: ‘Dat ze zich zo onbeduidend voelt terwijl ze nooit harder nodig is geweest.’ Of dit lijstje van wat ze vergeten is: ‘De betekenis van het woord „verkwikken”. Dat ze ook nee kan zeggen. Wanneer ze zelf voor het laatst onder de douche heeft gestaan.’ Het traditionele moederlot treft haar: haar leven krimpt ineen, en hoe beknottend ook, haar moederlijke plichtsbesef compenseert het verzuim van de lapzwans van een vader.
Maar het drama in Dagen als vreemde symptomen overstijgt dat doorsnee verhaal van moederrollen, om het oneerbiedig te zeggen. Want er is nog iets, met de dochter. Er zijn artsen (‘Neurologen. Psychiaters. Logopedisten. Audiologen. Orthoptisten’) die willen weten: ‘Gaat het om een gevolg van ongeval, letsel of iets anders?’ Wat? Langzaam daal je mee af in de realiteit van een grote complicerende factor: de dochter heeft een meervoudige handicap. En hoewel Sisyphus ook geniet van hoe het meisje Teletubbies kijkt (ze ‘heeft het niet meer elke keer dat die diabolische dreumes in de zon verschijnt’), staat het leven nu wel in het teken van een ‘zorgindicatie’, een verhuizing naar een ‘treurflat’, haar verslechterende relatie (‘Het orgasme is een anachronisme, denkt ze als haar gedachten weer samenklonteren’, nadat ze heeft gemasturbeerd), en een leegte, een gat en een niet te negeren ‘zuigende werking die het zwart op haar blijft uitoefenen’.
De grot van Plato
Het is herkenbaar of voorstelbaar, en daarmee pijnlijk raak, maar even vaak is het afstandelijk en raadselachtig. Maar Sisyphus’ abstracties hebben ook een functie. ‘Ze schrijft: alle cartografen weten dat afstand de sleutel is’, noteert Baerwaldt, en het eerste deel heet met reden ‘Reconstructies’. Van veilige afstand kun je immers zien wat er aan de hand is, zonder dat de ellende je meteen rauw in het gezicht slaat. Sisyphus ziet haar dochter aan het begin van de roman al ‘gebiologeerd [kijken] naar de schaduwen die over het plafond dansen’: een knipoog naar Plato’s allegorie van de grot, waar Baerwaldt met haar aanpak een slimme analogie naar maakt. Simpel gezegd: we zien afspiegelingen, en dat komt goed uit, want het drama is het beste met een omweg te benaderen. Dus kijk, daar gaat Sisyphus, de jonge moeder. Ze duwt een lege rolstoel voort, dag in dag uit, op weg naar het dagcentrum waar ze haar dochter hoopt op te halen.
Maar er ontsnapt ook iets aan haar reconstructies, en daarover gaat de roman. Dat verhaal komt op gang dankzij de hospita van Sisyphus, ook al iemand met een mythisch karakter – je kunt haar als een Pandora zien, aangezien zij het deksel licht van Sisyphus’ verzwegen leed, zoals Pandora alle rampspoed in de wereld ontketende. Sisyphus krijgt vleugels omgebonden en samen ondernemen ze een tocht die naar de onderwereld lijkt te voeren. ‘En niet achteromkijken’, zegt de hospita. ‘Geloof me, dat is nog nooit goed afgelopen.’ Van Sisyphus en Pandora tot Icarus en Orpheus: tot één mythe beperkt Baerwaldt zich niet.
Maar nog voor hun helletocht (of is-ie al begonnen?) lezen we een deel waarin de rauwe werkelijkheid in het volle licht komt te staan. Herinneringen – aan het jarenlange leven met de handicaps, waarover nu wordt verteld zonder omwegen. Opnieuw fragmenten, gedachten uit het moederhoofd, maar schijnbaar ongefilterd: ze tonen, in hun directheid, de grimmige bleekheid van haar bestaan. Scènes van speeltuintjes, waar haar dochter genegeerd wordt als de soepstengels rondgaan. Toch overheerst nu de liefde, de teerheid, want ook dit is waar: ‘Er zijn dagen waarop je alleen maar paarlemoeren bellen blaast van je eigen spuug.’ En nog een spijkerharde waarheid, van een andere orde: ‘Een onder de tafel geveegde implicatie van het cogito, ergo sum als bepalende vooronderstelling van de westerse kennisleer is dat je niet alle mensen personen kunt noemen.’
Tegen die tijd denk je: ja, mógen de proporties mythisch zijn, verdorie? Als deze last geen mythische lading verdient, wat dan wel?
Levensechte scènes en filosofische en allegorische bespiegelingen – of kortweg: het leven en de mythe – zijn in Dagen als vreemde symptomen ingenieus en innig verstrengeld. De twee dimensies versterken elkaar, vertellen samen het hele verhaal, zowel de praktijk van een leven als de gedachten en verhalen erover, de mythes dus – want die helpen om alles aan te kunnen. Maar daar schuilt ook gevaar in. Ze kunnen ook het zicht op de waarheid ontnemen.
Daar is Baerwaldt zich van bewust. In Dagen als vreemde symptomen gebruikt ze mythes om een klein verhaal groot te maken, én pelt die daarna, tijdens de hellevaart in het slotdeel, weer af. Tot het menselijke verhaal eronder weer zichtbaar wordt – en met een schok weet te ontroeren.
Lees ook
Een rauw sprookjesverhaal over een zeemeermin (●●●●)
Het lijkt misschien vanzelfsprekend, nu Freedom van Beyoncé plat gedraaid wordt bij elke campagne-rally die Kamala Harris houdt. Maar nog niet zo lang geleden waren het de Republikeinen die het begrip ‘vrijheid’ claimden. Vrijheid was: een overheid zo klein dat je hem in een badkuip kon verzuipen. De Democraten waren voor verstikkende regelgeving, de Republikeinen zouden de burger daarvan bevrijden.
Nu is alles anders. Harris laat geen dag voorbijgaan zonder te praten over de vrijheden die ze allemaal voorstaat. Allereerst wil ze vrouwen bevrijden van een overheid die abortus verbiedt. Bemoei je met je eigen zaken. Maar van dat soort negatieve vrijheid, gaat ze snel over in positieve vrijheden. De vrijheid je medicijnen te kunnen betalen, door de macht van de farmaceutische industrie aan banden te leggen. De vrijheid om veilig naar school te gaan, dankzij strenge wapenwetten. De vrijheid schone lucht in te ademen, door regelgeving voor vervuilende bedrijven. Juist goede overheidsstructuren maken het individu vrijer om het leven te leiden zoals ze dat wil.
Timothy Snyder, als hoogleraar geschiedenis verbonden aan de universiteit van Yale, zal zijn hart hieraan ophalen. In de aanloop naar de presidentsverkiezingen publiceerde de historicus een boek, Over vrijheid, waarin ook hij om de pagina hamert op het idee dat vrijheid niet negatief is – niet gaat om het weghalen van een barrière – maar positief. Wie echt vrij is, heeft ook daadwerkelijk de mogelijkheid om te leven naar de morele waarden die ze belangrijk vindt. En daarvoor heb je de overheid nodig.
Snyder beleeft de hoogtijdagen van zijn publieke bekendheid. Als historicus brak hij in 2010 door met Bloedlanden, over het geweld van Stalin en Hitler in Centraal- en Oost-Europa. In 2018 verscheen De weg naar onvrijheid, waarin hij waarschuwde voor Poetins politiek, en toen al de aandacht vestigde op het verzet van de Oekraïners. Maar het grote publiek kent hem vooral van Over tirannie. Twintig lessen uit de twintigste eeuw, uit 2017. Daarin gebruikt hij zijn kennis van autoritarisme om antifascistische tips te geven als: verdedig instituties en knoop praatjes aan met je buren.
Na duistere waarschuwingen is altijd de vraag: hoe moet het dan wel? Daarover gaat zijn nieuwste boek. Snyder wil via de filosofie uitkomen bij concreet beleid.
Hij is duidelijk gericht op een Amerikaans publiek en het Amerikaanse politieke systeem, maar hij begint zijn boek in zijn geliefde Oekraïne. Hij is op bezoek bij Maria in het net bevrijde Posad-Pokrovske. Hoewel, ‘bevrijd’. Ja, de Russen zijn weg. Maar is zij vrij? Voor vrijheid is meer nodig dan de afwezigheid van bezetting. Maria heeft een weg nodig waarover ze kan lopen, een huis waar ze in kan wonen. Zo toont Snyder al aan: vrijheid is positief. Dat herhaalt hij in de rest van het boek continu en als je daar toch al van overtuigd was, is dat niet altijd even spannend. Maar er blijft genoeg te beleven.
Snyder definieert vrijheid aan de hand van een mensenleven. Vijf hoofdstukken dienen ter illustratie van de vijf stadia van vrijheid. Eerst word je soeverein, als kind, met de hulp van anderen. In je jeugd leef je idealiter een leven vol onvoorspelbaarheid. Als je eenmaal volwassen bent, wordt een vrij leven gekenmerkt door mobiliteit. En vervolgens zouden we ons moeten bewegen in een wereld gebaseerd op feitelijkheid en, als laatste, solidariteit.
Zijn eigen leven neemt hij als rode draad, dat begon op het platteland van Ohio. Hij hangt zijn verhaal op aan anekdotes over zijn ervaringen in Europa, aan filosofische bespiegelingen over honkbalsessies met zijn dochter, de keer dat hij in het ziekenhuis bijna stierf aan sepsis.
Een centrale ervaring is zijn docentschap in een Amerikaanse gevangenis, waar hij college geeft over de filosofie van vrijheid. Hij is er zich terdege van bewust dat zijn levenservaring heel anders is dan die van de Afro-Amerikaanse mannen die hij daar treft. Hij probeert zijn begrip van vrijheid ook voor hen relevant te maken, met hun hulp. En hij leert van de dissidenten en denkers uit Centraal en Oost-Europa, als Simone Weil en Edith Stein, Václav Havel en Adam Michnik.
Een greep uit de inzichten die hij daarbij opdoet. Voor vrijheid is zelfkennis nodig en dat krijgen we alleen in de ontmoeting met de ander. Alleen mensen kunnen vrij zijn, markten niet. Ongelijkheid maakt vrijheid onmogelijk. En: we worden niet vrij geboren. Een huilende, met bloed besmeurde pasgeboren baby is niet vrij. Kinderen hebben anderen nodig om soevereine mensen te worden, structuren die zijn gebouwd door de generaties voor hen. Via een democratische overheid, het liefst.
Het is sympathiek dat Snyder zo hamert op het belang van de politieke, zorgende en intellectuele arbeid van anderen. Hoewel hij niet nalaat te wijzen op momenten waarop hij het als een van de weinigen bij het rechte eind had, wil hij zich nadrukkelijk niet als geniale eenling presenteren.
Stokpaardjes
Zijn fans zullen een aantal stokpaardjes en concepten uit zijn eerdere boeken herkennen. Soms waaiert hij wel erg uit, met mijmeringen over fotosynthese, de onsterfelijkheidsfantasieën van ultra-rijken of het belang van slaap. Sommige ideeën zijn minder origineel dan anderen – bijvoorbeeld de waarschuwing tegen de macht van grote techbedrijven. Maar het is het hele bouwwerk dat het boek bijzonder maakt, meer dan de afzonderlijke steentjes.
Telkens blijft hij terugkeren naar Oekraïne, en specifiek president Zelensky, die hij mocht interviewen (in vloeiend Oekraïens). Zelensky bleef in Kyiv na de invasie, naar eigen zeggen omdat hij geen keus had. Is dat vrijheid? Volgens Snyder wel. Zelensky maakte een morele afweging, en vrijheid is ten diepste moreel. Vrijheid is niet je impulsen volgen. Vrijheid is kiezen voor je waarden. Soms heb je dan maar één keus.
Het is duidelijk dat Snyder aan Zelensky’s kant staat. ‘Onze Tim’, wordt hij in Oekraïne soms liefkozend genoemd. Zelensky schreef een enthousiaste aanbeveling voor de kaft van het boek. Snyder zamelde eerder 1,2 miljoen dollar in voor een anti-drone systeem. Volgens zijn vrouw, historicus Marci Shore, heeft haar man een beetje een ‘redderscomplex’.
Onverholen engagement
Dat onverholen engagement past bij de manier de waarop Snyder de geschiedenis benadert. Ook historische kennis maakt ons vrijer, gelooft hij. Pas als je weet waar je in de geschiedenis staat, kun je bepalen waar je naartoe wil. Daarom moeten historici het bij uitstek over de toekomst hebben.
Na zo veel grote woorden en weidse vergezichten kunnen de aanbevelingen aan het slot overkomen als een anticlimax. Het is de vraag of de mensen die dit boek gaan lezen er nog van overtuigd moeten worden dat universele gezondheidszorg belangrijk is, dat er geïnvesteerd moet worden in lokale journalistiek en openbaar vervoer.
Maar dat maakt dat de conclusies niet minder waar, en het boek is in zijn oprechtheid ontroerend. Wie een cerebrale uiteenzetting over vrijheid wil lezen, schoongeveegd van het bloed en de modder dat kleeft aan het leven in deze wereld, moet een ander boek pakken. Wie voor de crises van deze tijd een echt radicaal actieplan wil, kan ook beter doorlopen. Maar wie geïnspireerd wil worden, kan bij altijd Snyder terecht.
Lees ook
Is dit het meest verontrustende boek van het jaar?
Welkom in ‘de grote Associatiezaal’. Wat is kunst anders? Beelden, voorstellingen, woorden en zinnen van de een resoneren in de ander: samen maken we er iets moois van. Of iets lelijks natuurlijk, of allebei: een kwestie van perspectief. Dat is het thema in De lotgevallen, de prachtig vormgegeven verhalenbundel van Sacha Bronwasser (1968). Zij debuteerde in 2019 met de intrigerende roman Niets is gelogen. Begin 2023 volgde de veelgeprezen bestseller Luister. En nu is er dus De lotgevallen, dat al even meeslepend en sterk blijkt te zijn.
Bronwasser liet zich voor haar verhalen inspireren door uiteenlopende kunstwerken, schilderijen en beelden uit allerlei tijden, waarvan foto’s in het boek staan. De verhalen gaan niet per se rechtstreeks over de kunstwerken, niet over de maker ervan, over hoe en waarom het tot stand kwam, de kunstwerken zijn veeleer vertrekpunten. Bronwasser werkt telkens een persoonlijke associatie bij een kunstwerk uit tot een verhaal. Een groot deel van de zestien verhalen in het boek werd eerder elders gepubliceerd en slechts licht bewerkt voor het boek, dat echter, hoe verschillend de verhalen ook zijn, een knappe eenheid vormt. Het boek begint en eindigt met de vaststelling dat alles in principe kan: dat overal een verhaal in zit, dat alles openligt, dat ieder mens allerlei mogelijke verhaallijnen in zich draagt, afhankelijk van de eigen blik en interpretatie, en die van ieder ander.
De grote Associatiezaal dus. Dat is een begrip uit het tweede verhaal in de bundel, getiteld ‘Eén’. Hoofdpersoon Kara staat in de beginalinea voor een ‘gedesinfecteerde inspectietafel’ in ‘de daglichtcel’. Op die tafel ligt een voorwerp uit het verleden. Maar wat is het in vredesnaam? Of Kara daarop doordenkt, door eraan te ruiken, te voelen, te likken en dan vrijelijk voort te dromen. Kan ze haar gedachten laten tuimelen? En komt ze dan fluks tot een eenduidige conclusie over wat het voorwerp is, aub?
In sneltreinvaart beklemmend
Uit dit verhaal blijken zowel de souplesse als het lef van Sacha Bronwasser. Ze slaagt erin je direct mee te nemen in de opgevoerde realiteit. Het verhaal speelt blijkbaar in de toekomst, je bevindt je er meteen middenin. Je kijkt mee door de ogen van Kara – die verbaasd opkijkt van een gebouw met rechte hoeken en ondoorzichtige muren, met ramen waar je juist wel doorheen kunt kijken – en raakt subiet betrokken bij haar sores. Het bedenken waar het voorwerp van vroeger voor diende, blijkt allesbehalve vrijblijvend te zijn. Het is levensbepalend. Kara verliest niet alleen haar baan wanneer het haar niet lukt, er staat veel meer op het spel. Het verhaal wordt van speels in sneltreinvaart beklemmend, totaal anders dan verwacht: ook op de korte baan weet Bronwasser, net als in haar romans, klaarblijkelijk precies wat ze (haar lezer aan)doet, hoe ze die meeneemt. Wel is het van belang niet vooruit te bladeren naar het plaatje. Opdat je gelijk op blijft gaan met het gissen van Kara, naar met welk voorwerp ze te maken heeft.
Twee bladzijden uit het besproken boek.
De rol van het kunstwerk is in het ene verhaal groter dan in het andere. In ‘Jongeman’, het meest ontroerende en meest rijke verhaal uit de bundel, prijkt het op een foto in de kast van de hoofdpersoon. Het gaat om een levensgroot beeld, de Kouros van Flerio, een liggende stenen man, groen uitgeslagen, uit de zesde of zevende eeuw voor Christus op een Grieks eiland. De hoofdpersoon, Karel Jongsma, is er ooit geweest, met een geliefde. Maar wanneer was dat, en wie was zij, en wie was hij zelf ook alweer? In twaalf pagina’s tekent Bronwasser hier verval door dementie. Op de eerste van die twaalf probeert Karel Jongsma nog te begrijpen waar hij is: ‘Het postkantoor? Het station? Nee, het is het… kom op. Hij is hier al eerder geweest… toch het postkantoor? Nee, toch. Wacht, ze zijn bij het reisbureau, dat is het.’ Op de laatste bladzijde zit hij in een stoel voor een raam en weet hij alleen nog het woord ‘Weg!’ uit te brengen. En hij denkt nog heel vaag terug aan een kinderliedje, aan een kind.
Het is onsentimenteel en heel erg ontroerend, dit schrijnende verhaal, wat Bronwasser bereikt door vanuit verschillende perspectieven te schrijven: naast Karel komt zijn dochter voorbij, maar ook een arts, een medewerker van de thuiszorg en uiteindelijk een frisse jongen die in een verpleeghuis werkt. Zo’n jongen die nog denkt dat hij onsterfelijk is, in zijn schitterende jeugd. Binnen het korte bestek van dit verhaal slaagt Bronwasser erin daar indringend vraagtekens bij te plaatsen. Het verhaal laat je bezorgd achter.
Stenen drollen
Zo lopen de verhalen in De lotgevallen verrassend sterk uiteen, van inhoud en invalshoek, van uitwerking op de lezer. Bronwasser excelleert in verbeeldingskracht. In het verhaal ‘Afspraak’ bedrijft ze (deels) satire. Er is hier sprake van een wethouder, een zelfingenomen kwast, Donders genaamd. Hij zit in de gemeenteraad van Rotterdam voor de partij StadsVoorrang en eindelijk, na vier jaar noeste lobby, gaat het lukken: zijn partij maakt een verkiezingsbelofte waar. ‘Pak die ruimte terug’, heet het. ‘Pak. Die. Ruimte. Terug. Want dat is wat de bewoners van onze stad willen: openbare ruimte zonder flauwekul. […] Zonder om […] metalen en stenen dróllen te moeten slalommen.’ Alle kunst zal, hè hè, verwijderd worden uit de openbare ruimte. Weg met de ‘pauper’ voor het station, dat ‘toonbeeld van lamlendigheid’, afvoeren die handel! We winnen er nog parkeerruimte mee ook!
En dan? Dan maakt Bronwasser weer ruimte voor een heel ander perspectief: ‘Even verderop in de stad, op hetzelfde moment en in datzelfde januarilicht, stappen twee jongens uit een busje.’ Hadi en Amir zijn gevlucht uit een oorlog. Via een kamp in Griekenland is het, na veel ontberingen, gelukt in ‘Rutirdam’ te komen. Twee kwetsbare jongens. Is hier ook maar iets vertrouwd, iets wat hun bekend voorkomt? Nee. Of toch wel, ergens op een kade. Een kunstwerk… waar een van de jongens zich, bij gebrek aan beter, letterlijk aan vastklampt. Dit leidt er uiteindelijk toe dat wethouder Dolf Donders bakzeil haalt.
Het is geëngageerd, dit verhaal. Volkomen voorstelbaar ook, in de huidige tijd, met dit kabinet. Maar het is, net als de andere verhalen van Bronwasser, toch ook van alle tijden, omdat het toont hoe je blik kan kantelen, al naar gelang het perspectief. Bronwasser toont hoe mensen altijd en overal leven van beelden, van verhalen, van kunst. Kijk. Luister. Lees!
Het spook van Josif Stalin waart in Rusland weer overal rond. Sinds Vladimir Poetin erin geslaagd is de misdaden van zijn gevreesde voorganger te bagatelliseren, prijzen steeds meer gewone Russen de dictator postuum de hemel in. Zijn miljoenen onschuldige slachtoffers spelen in die lofzang geen enkele rol. Eerder worden ze, eveneens postuum, opnieuw van misdaden beschuldigd, zoals in september bleek, toen het Russische OM ineens vierduizend rehabilitaties uit de jaren vijftig herriep. Het is daarom niet zo vreemd dat Stalin in 2021 door 56 procent van de Russen als een groot leider werd beschouwd, een verdubbeling van dat aantal sinds 2016.
Ook uit twee onlangs uit het Russisch vertaalde romans, die wat stijl en opbouw betreft elkaars tegenpolen zijn, blijkt hoezeer de Russische samenleving nog altijd door het Stalin-verleden is getekend. Zo vertelt de Belarussische schrijver Sasja Filipenko (Minsk, 1984) in Uitgewist het verhaal van Tatjana Aleksejevna Bely, een 90-jarige schilderes met beginnende alzheimer, die aan haar nieuwe buurman flarden van haar leven vertelt. Dat leven is zo gruwelijk dat je als lezer alleen maar hoopt dat die alzheimer in rap tempo verergert en het leed in haar hersens oplost.
Die buurman is de kersverse weduwnaar Aleksandr, een jonge voetbalscheidsrechter uit Rusland. Samen met zijn enkele maanden oude dochtertje is hij naar Minsk verhuisd om het drama van zijn aan kanker overleden vrouw te kunnen vergeten.
Wanneer hij op de overloop Tatjana tegenkomt, is hij aanvankelijk niet in haar geïnteresseerd. Hij heeft wel iets anders aan zijn hoofd. Maar naarmate ze hem meer over haar verleden vertelt, raakt hij toch van haar onder de indruk. Als hij zijn moeder en stiefvader over Tatjana vertelt, begint die stiefvader, een bewonderaar van Stalin, te briesen. Ze zal wel een dievegge of een spion zijn geweest, zegt hij, waaraan hij toevoegt dat Rusland een nieuwe Stalin nodig heeft die alle dieven van staatseigendom tegen de muur zet.
Grote liefde
Tatjana heeft in haar jeugd in het buitenland gewoond en spreekt behalve Russisch ook Frans, Engels en Italiaans. Op grond daarvan krijgt ze in 1934 een baan op het ministerie van Buitenlandse Zaken in Moskou, waar ze buitenlandse brieven en telegrammen moet vertalen. Ook ontmoet ze in die stad haar grote liefde, de architect Aleksej Pavkov. Het gaat het stel voor de wind, ware het niet dat in diezelfde periode de Stalin-terreur begint. Overal om hen heen vinden willekeurige arrestaties plaats, zelfs onder hun vrienden. Maar het weegt niet op tegen hun geluk als ze in 1938 een dochtertje krijgen.
Hun leven verandert radicaal als Hitler in juni 1941 de Sovjet-Unie binnenvalt en Aleksej naar het front moet. Een paar maanden later ontvangt Tatjana op haar werk een brief van het Rode Kruis, waarin melding wordt gemaakt van een lijst namen van Sovjet-militairen in Roemeense krijgsgevangenschap. Tatjana schrikt zich dood als ze daarop de naam van haar man leest, want onlangs is er een oekaze uitgevaardigd waarin staat dat iedere Sovjet-krijgsgevangene een verrader en deserteur is. Zijn gezin, dat ook als verrader wordt beschouwd, kan vijftien jaar kamp en zelfs de kogel krijgen.
Om rampspoed af te wenden, verandert Tatjana in haar vertaling van die lijst Aleksejs achternaam Pavkov in Pavkin, zoals de volgende man op de lijst heet. Vanaf dat moment is ze doodsbang dat haar meerderen erachter zullen komen wat ze gedaan heeft. Maar de hele oorlog gebeurt er niets. Pas in oktober 1945 klopt de geheime politie bij haar aan om haar en haar dochter te arresteren. Waarom is niet echt duidelijk, al heeft het met Aleksej te maken. Tatjana wordt tijdens haar verhoor gemarteld en verkracht en krijgt uiteindelijk vijftien jaar kamp. Haar dochter verdwijnt in een kindertehuis. De enige reden voor Tatjana om hierna nog in leven te blijven, is dat ze na afloop van haar straf haar dochter weer wil zien.
Behalve met het verdriet van Aleksandr over de dood van zijn geliefde wordt Tatjana’s relaas afgewisseld met officiële brieven van het Rode Kruis, dat de Sovjet-regering op de hoogte blijft stellen van het lot van hun krijgsgevangen soldaten. Opvallend is dat Moskou die brieven nooit beantwoordt. Daarmee lijkt Filipenko niet alleen de wreedheid van de Sovjet-leiding te benadrukken, maar ook haar onverschilligheid als het om haar eigen mensen gaat. En dat is iets wat je in de hele Russische geschiedenis tegenkomt, tot op de dag van vandaag.
Als Tatjana in 1957 met een slap excuus ook nog gerehabiliteerd wordt, gaat ze op zoek naar haar dochter. Ze belandt nu in een nieuwe carrousel van leed, die de roman naar een spannende en onverwachte climax stuwt.
Afgezien van de originele brieven en telegrammen van het Rode Kruis aan de Sovjet-leiding, die Filipenko door zijn verhaal weeft, is Uitgewist (dat in het Russisch de titel Het Rode Kruis heeft) een traditionele roman over zowel de Stalin-terreur als de verkrampte herinneringscultuur in Rusland. Hoogstens speelt hij wat met de vertelvorm door Aleksandr het verhaal van Tatjana’s lotgevallen voort te laten zetten, nadat deze het hem verteld heeft. Soms heeft dat iets gemakzuchtigs, waardoor het verhaal gekunsteld overkomt, juist door die alzheimer van Tatjana.
Queer-activiste
De in Moskou wonende dichter, feministe en queer-activiste Oksana Vasjakina (1989) pakt het in haar door Yolanda Bloemen en Seijo Epema fraai vertaalde, poëtische debuutroman Wond anders aan. Het met meerdere literaire prijzen bekroonde boek mag weliswaar op grond van de nieuwe anti-homowetgeving niet in de Russische boekwinkels worden verkocht, maar kan gerust een van de beste en vernieuwendste werken uit de hedendaagse Russische literatuur worden genoemd. Dat komt in de eerste plaats door de vorm van de roman, die een mix is van een memoir gelardeerd met lange gedichten, verwijzingen naar andere feministische auteurs als Susan Sontag, Hélène Cixous en Han Kang, en de uitvoerig beschreven strijd van een schrijfster om van haar boek een roman te maken.
Aanvankelijk begrijp je niet wat haar bedoeling nu eigenlijk is, totdat je beseft dat het Vasjakina, net als Filipenko, over de omgang met het verleden gaat en met name hoe dat verleden iemands leven kan verpesten. Is het in Uitgewist het verleden van verzonnen personages, in Wond draait alles om de dood van Vasjakina’s moeder, met wie de schrijfster een moeizame band had. Die band beschrijft Vasjakina bijna lichamelijk, alsof ze zich van haar moeders lichaam los moet snijden. Daarin schuilt ook een dilemma, want terwijl Vasjakina zich in haar lesbische seksleven geremd voelde zolang haar moeder leefde, was haar moeder ook een bron van inspiratie voor het schrijven van haar dochter. En met haar dood is die drooggevallen.
In feite is Wond het verhaal van een analyse van de verkrampte relatie tussen een lesbische dochter en haar kille moeder, een alcoholiste die op haar 49ste aan kanker overlijdt. Vasjakina hangt het op aan haar twee maanden lange reis door Rusland met de urn met haar moeders as. Die brengt ze van een stadje in de buurt van Volgograd, waar haar moeder is gestorven, naar Moskou, waar ze zelf woont, en vervolgens naar Oost-Siberië waar ze is opgegroeid en waar ze die as wil begraven. Tijdens die duizenden kilometers lange reis worstelt ze met de nagedachtenis aan haar beide ouders – haar vader is op even jonge leeftijd aan aids overleden. En juist door die op het eerste gezicht rommelige constructie, die alle kanten op waait, van heden naar verleden schommelt en in kringetjes rondom het vervoeren van die urn draait, weet ze de kern van haar gemankeerde relatie met haar moeder te bereiken, ook al vindt ze zelf dat haar boek mislukt is. Niet voor niets schrijft ze dat ‘pijn vervloeit als kringen op het water’. Haar lijdensweg is er een van een in het water geworpen kiezelsteentje: ‘Ik val, ik tuimel naar beneden, of ik daal af naar de bodem van mezelf en ik maak een tocht, diep Siberië in, naar de blootgelegde duisternis.’
Het resultaat is niet alleen ‘de uitwerking van het leven op een lichaam en op gevoelens’, maar ook de ontsnapping van een jonge lesbienne aan haar bekrompen milieu, waarin ze zich steeds meent te moeten rechtvaardigen voor haar seksuele voorkeur.
Het gedrag van haar moeder, die niets wilde weten van haar homoseksualiteit, valt te herleiden op Stalin, die met zijn terreur het leven van Vasjakina’s overgrootmoeder kapot heeft gemaakt. Het is het begin geweest van een transgenerationeel trauma dat zich voortzette tot en met Vasjakina’s moeder, die als gevolg daarvan geen liefde aan haar dochter kon geven.
Lees ook
‘Het Sovjetverleden herjaalt zich in Rusland op de meest primitieve manier’
Met haar beschrijving van deze van generatie naar generatie voortvloeiende pijn als gevolg van de Stalin-terreur onthult Vasjakina de kern van de passieve, harde Russische samenleving. Zo schrijft ze: ‘Het zwijgen was tot een automatisme geworden, het was de achtergrond waartegen ons leven zich afspeelde. Op een bepaalde manier waren we allemaal verwond en we ervoeren het leven als ondraaglijk.’ Voeg daarbij haar eigen schuldgevoel over het feit dat ze bestaat en je begrijpt waarom ze ook zelf niets kan voelen van wat iemand bij het verliezen van zijn moeder moet voelen. Dat ze desondanks toch haar moeders as een laatste rustplaats wil geven en daar twee maanden over doet, laat zien dat ze tegelijkertijd niet zonder die moeder kan en wanhopig naar intimiteit met haar smacht. Het is dan ook dit restje menselijkheid waaraan ze zich optrekt om uiteindelijk alsnog haar vrijheid te veroveren en in haar eigen taal ‘ik hou van je’ tegen haar moeder te kunnen zeggen.
‘Ik was op zoek naar tweedehands boeken en kwam terecht bij een boekenstal met een groot aanbod in de Oudemanhuispoort in Amsterdam. Als kind las ik nauwelijks, maar sinds een paar jaar heb ik het lezen echt ontdekt. Nu verslind ik zo’n twee boeken per week, met het gevoel dat ik veel moet inhalen. Meestal weet ik precies welk boek ik als volgende wil oppakken, maar deze keer wilde ik me laten verrassen.
Ik liet mij adviseren door de vrouw die daar werkte en vertelde haar dat ik iets over de natuur wilde lezen, zonder verdere details. Ze pakte een ladder en haalde Vlucht voor me tevoorschijn. Ik kende het niet, maar ze vertelde er zo mooi over. Ik besloot het gelijk te lezen. Binnen no time had ik het uit en ik was verpletterd.
Vlucht vertelt het verhaal van de 35-jarige Franny, die vogels bestudeert en vlucht voor haar verleden. Gaandeweg ontdek je de trauma’s die ze met zich meedraagt. Tegelijkertijd volgt ze de laatste trektocht van de stern, een vogelsoort die bijna uitgestorven is. Het is een klimaatdystopisch verhaal, dat zich afspeelt in een toekomst waarin de meeste dieren zijn uitgestorven.
Tijdens de eerste lezing liet ik me helemaal vangen door de ondergang van de natuur
Tijdens de eerste lezing liet ik me helemaal vangen door de ondergang van de natuur. Het idee dat zoveel diersoorten waren verdwenen, vond ik angstaanjagend. Dat scenario wordt steeds realistischer in onze wereld. Na het lezen bleef ik achter met een knoop in mijn maag. Ik keek anders naar de vogels om me heen. Het voelde alsof ik al een glimp van het einde van de wereld had gezien, waardoor ik nu ook nog meer bezig ben met de gevolgen van klimaatverandering.
Na het lezen, nam ik online recensies door waarin mensen vertelden dat ze Franny een nogal vreemd personage vonden. Dat vond ik niet leuk, voor mij was ze inmiddels zo vertrouwd. Tijdens de eerste lezing vond ik Franny in het begin ook niet zo sympathiek. Maar je komt er gaandeweg achter wat haar is overkomen, waardoor ik toch al snel van haar ging houden. Daarom wilde ik ook snel terug naar haar. Herlezing van Vlucht voelde als thuiskomen bij een vriendin. Bij de tweede keer was ik vanaf het begin al op de hoogte van haar trauma’s, waardoor ik het boek heel anders las
Tijdens het herlezen zag ik haar niet alleen als vrouw, maar ook als het meisje dat ze ooit was. Dat bedoel ik niet op een denigrerende manier. Maar wanneer je een vrouw beter leert kennen, zie je vaak nog dat meisje van vroeger in haar. Dat maakte haar voor mij nog herkenbaarder. Ondanks dat ik niet hetzelfde heb meegemaakt, begrijp ik Franny. Het lijkt alsof ze op het autisme-spectrum zit, net als ik. Bij een tweede lezing vallen die overeenkomsten nog meer op. Ik kan beter haar lagen afpellen. Na die tweede lezing hield ik een romantischer gevoel over. Ik kreeg meer respect voor Franny en haar reis.
Ik zou dit boek waarschijnlijk niet hebben ontdekt als ik me niet had laten verrassen door de vrouw bij het boekenstalletje. Het voelt als een groot compliment wanneer iemand iets leest op jouw aanraden, en ik zou haar graag laten weten wat voor indruk het boek op me heeft gemaakt. Misschien moet ik weer eens langsgaan en haar dit interview laten zien.”
Zoals er nogal wat literaire reuzen de Nobelprijs voor Literatuur níét kregen (Proust, Kafka, Nabokov), zo zijn er ook nogal wat grote romans te noemen die helemaal niet af zijn en die ons desondanks al jaren in die vorm onder ogen komen. Gogols Dode zielen, een paar romans van diezelfde Kafka: de lezer gist naar het einde ervan (of soms zelfs naar de volgorde van de hoofdstukken), terwijl die onvolledigheid een plek in de literaire canon geenszins in de weg heeft gestaan.
Met De uitverkorene is er in ons taalgebied nu ook zo’n onafgeronde roman. De precies een jaar geleden overleden Wessel te Gussinklo publiceerde tussen 1986 en 2020 vier delen van de Ewout Meyster-cyclus, boeken die stuk voor stuk voor veel bewondering zorgden. Zo ontving Te Gussinklo voor De verboden tuin (1986) de Anton Wachterprijs en won hij met het jazzy De hoogstapelaar (2019) en het faustische Op weg naar De Hartz (2020) de BookSpot Literatuurprijs en de opvolger daarvan, de Boekenbon Literatuurprijs. Zou er nog een vijfde deel volgen? Toen deze krant hem er twee jaar voor zijn dood naar vroeg, neigde de schrijver naar een nee. Hij wilde wel, maar hij had er de zuurstof niet meer voor; het hart pompte niet meer als vanouds. Met zijn overlijden leek er een punt achter zijn schrijverschap te kunnen worden gezet.
Het was dan ook een grote en uiterst welkome verrassing dat zijn uitgeverij afgelopen zomer de publicatie van De uitverkorene aankondigde, een roman die het slotstuk van de Meyster-cyclus had moeten worden. Of worden, misschien ís het wel gewoon het slotstuk, ik neig uiteindelijk in elk geval naar dat laatste. En dan vooral omdat ik bij het omslaan van de laatste pagina ervan niet smachtte naar een slot dat daadwerkelijk als een sluitsteen van de cyclus zou hebben gefungeerd. Zo’n einde als van bijvoorbeeld Le Père Goriot van Balzac, waarin een eveneens jonge held na talloze kwellingen dan toch eindelijk, van alle jeugdige naïviteit beroofd, de vuist ten hemel heft tegen de plagerijen van het treiterende Parijs. Het einde van De uitverkorene is wat dat betreft ‘open’, kartelig als Ewout zelf. Er zou zomaar wéér een of andere onverlaat de hoek om kunnen lopen om hem voor de zoveelste keer te beduvelen, kleineren of vernederen. Want hij, Ewout, heeft zijn lesje na vijf romans nog steeds niet geleerd.
Strijdige temperamenten
Wat dat lesje is? Het hele punt van Ewouts jonge leven (hij was in De verboden tuin ongeveer tien en in dit deel ‘nog maar’ een twintiger) is dat hij wordt verscheurd door twee heftige, strijdige temperamenten. Aan de ene kant is hij een enorme schreeuwlelijk die het met zowat niemand eens is en met jan en alleman overhoop ligt, maar die aan de andere kant ontzettend hunkert naar grootsheid en erkenning. En omdat Ewout nog geen manier, geen route heeft gevonden om de Olympus in zijn eentje te beklimmen, stelt hij zich dan toch maar weer nederig tegenover anderen op, in de hoop iets te bereiken, om aanzien te vergaren. Hij is het met niemand eens, terwijl die geminachte, in vage groepjes verenigde mensen hem wel de sleutel moeten verstrekken tot een wereld waar hij deel van uit wil maken, hoe eigenzinnig hij ook is.
Het gaat in de cyclus om die, met name voor vurige, uitgesproken karakters zo pijnlijke afhankelijkheidspositie waar bijna geen ontkomen aan is. Een vooraanstaand politicus worden? Je zult toch eerst bij de hoge heren en dames van de partij in de smaak moeten vallen. Een groot schrijver worden? Pas als de kassa’s rinkelen of de voorzitter van een literaire jury je een oorkonde overhandigt is het officieel. Overal poortwachters en geen één met een sleutel.
In telkens een nieuwe levensfase maakten we in Te Gussinklo’s cyclus de kleineringen mee die Ewout ten deel vielen als hij bij steeds een andere groep indruk wilde maken. Telkens dat steekspel tussen de sceptische en ronduit misantropische Ewout en de mensen die hem moeten opnemen in een groep. We zagen hem in De opdracht stapels boterhammen verorberen om indruk te maken, ruzie zoeken (uiteindelijk ook fysiek) in De hoogstapelaar, door het stof kruipen voor een manipulatieve charlatan in Op weg naar De Hartz en zien hem nu, op datzelfde landgoed De Hartz, vol pseudo-wetenschappelijke psychologen, opnieuw pogingen doen om, heibel trappend, in een goed boekje te komen bij de roedel Jung-achtige zielenvorsers die zich hebben gecentreerd rondom de sfinxachtige Babinsky, een orakel dat je in Te Gussinklo’s beschrijvingen in elk geval qua uiterlijk vooral aan Yoda uit Star Wars doet denken.
Wat belangrijk is: het is Ewout om zoiets als waarheid te doen, waar het ‘de groep’ eerder om macht lijkt te gaan, om een tam lijfsbehoud. Het is dan ook om die reden dat we Ewout in een wetenschappelijke slash levensbeschouwelijke omgeving meemaken en bijvoorbeeld niet aan de Amsterdamse Zuidas: hij is ervan overtuigd dat men op deze plek, net als hijzelf, op zoek is naar de kern der dingen, het wezenlijke achter alle verschijningsvormen.
Schrijnend zielenleven
Het is als beroepslezer moeilijk om je in te leven in de mensen die níét onder de indruk zijn van Te Gussinklo’s schrijfkunst. Want dat is dit, echte schrijfkunst die je er ook in deze zwanenzang aan herinnert hoe indringend en soeverein het medium van de literatuur kan zijn, waar het toe in staat is, waar het bij wijze van spreken voor uitgevonden is. Dat Te Gussinklo in het verleden weleens is vergeleken met Dostojevski, wordt met De uitverkorene bestendigd; scène na scène maakt hij je deelgenoot van het schrijnende zielenleven van Ewout, die op De Hartz, een instituut dat schippert tussen wetenschap en sekte, lijkt te worden verwelkomd door die coterie van psychologen, maar daarna weer wordt uitgekotst. En die lijkt te worden omarmd door de verleidelijke Thérèse, maar alleen maar door haar wordt gebruikt om haar nalatige vriend de ogen uit te steken.
Lees ook
Nog net op tijd een gelauwerd schrijver
Vanwege de beperkte middelen (het blijven toch woorden) is literatuur een ‘kouder’ medium en wordt het gemiddelde boek, zelfs de heel goeie, in de regel een stuk verstandelijker ontvangen en verwerkt dan bijvoorbeeld een muziekstuk. Te Gussinklo is zo’n schrijver die die wet bij tijd en wijle ontstijgt, die taferelen zo multidimensionaal en juist daardoor zo intiem weet te vangen dat je zijn boeken regelmatig met plaatsvervangende schaamte terzijde legt.
Het is ook geen toeval dat Te Gussinklo het in een van zijn essays had over de ontstellende leeservaring van Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse. Dit kon niet, schreef hij, wat hij las, wat Dostojevski benoemde mocht niet benoemd worden, de beschreven vernederingen waren té erg. In diezelfde hoek zit Te Gussinklo zelf ook, tot het mechaniek van mens en mensheid doordringend als kruipolie in een verroest motorblok. Moge hij aan de wieg staan van een nieuwe generatie hemelbestormende schrijvers. Die zich niet verenigen uiteraard.
Het is al een tijdje oorlog als Judith de Kom een poëziealbum krijgt. Haar vriendinnen, broers, vader en moeder schrijven er in. Een klasgenootje versiert haar gedichtje bij gebrek aan plakplaatjes met advertenties voor voedselbonnen. ‘Lieve Judith’, beginnen de versjes van haar moeder en haar broer Cees. Hoe anders is het gedicht van haar vader, Anton de Kom. Dat begint met een aanhef met uitroepteken: ‘Suriname, ons vaderland!’. Na een lofzang op de natuur van Suriname eindigt het met: ‘Liefde voor dit land, mensen en natuur,/ Judith, hierdoor wordt je geest zo groot/ Gedurende je hele schone levensduur/ Want liefde is meer soms, dan het dagelijksch brood.’
Judith de Kom, destijds negen, was 93 jaar toen ze deze zondag overleed. Kort voor haar dood verscheen Ik omhels je onafgebroken, een bundel verhalen van Judith de Kom in de vorm van brieven, opgetekend door de in Suriname geboren schrijver en documentairemaker Ida Does. In een brief aan haar vader over het gedichtje in het poëziealbum schrijft ze: ‘Toen je mij in die tijd het album teruggaf, snapte ik er werkelijk helemaal niets van. Dat had ik weer, zo’n vader.’
Judith de Kom, voordrachtskunstenaar en stemacteur, zag het als haar levenstaak haar vader beter te begrijpen en zijn gedachtengoed uit te dragen. Dat is goed gelukt, kun je inmiddels wel stellen, al duurde het lang voordat haar vader postuum eerherstel kreeg. In 1933 werd De Kom door de koloniale autoriteiten van Suriname zonder proces het land uitgezet. De Kom was op het erf van zijn ouders een ‘adviesbureau’ begonnen om arbeiders te informeren over hun rechten. Terug in Nederland, waar hij eerder was getrouwd met de Nederlandse Nel Borsboom, schreef hij verder aan zijn boek Wij slaven van Suriname. In de oorlog schreef De Kom voor illegale bladen. Hij overleed kort voor het einde van de oorlog in een Duits concentratiekamp. Wij slaven van Suriname beleeft de laatste jaren druk na druk. In 2022 kreeg De Kom een schrijverssteen in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, net als Vondel, Hooft, Huizinga en Multatuli. Eerder werd hij toegevoegd aan de Canon van Nederland, een overzicht van onderwerpen van de Nederlandse geschiedenis die iedereen zou moeten kennen.
Ontroerende verhalen
Wat hebben Judith de Kom en Ida Does nog toe te voegen aan dat verhaal? Best veel, zo blijkt. Ik omhels je onafgebroken staat vol ontroerende verhalen die direct of indirect iets vertellen over de strijd van de beroemde vader van de auteur, en is tegelijk een handzame introductie voor wie zijn boek nooit heeft gelezen. Er zijn verhalen over alledaags racisme, zoals de oude reclameposter voor zeep die Judith de Kom zich herinnert. Te zien is een wit kindje dat tegen een zwart kindje zegt: ‘Had jij je nu ook maar met karnemelkzeep gewassen.’ Als kinderen van zwarte en witte ouders waren Judith en haar broers in de jaren dertig van de vorige eeuw een onalledaagse verschijning. ‘Soms staken mensen de straat over om in de kinderwagen te gluren naar wat er uit dat samenspel van Zwart en wit tevoorschijn was gekomen. Grote bruine ogen staarden terug, het viel mee of tegen, maar natuurlijk klonk het: ‘Wat een schatje!’
Hongerwinter
Veel brieven in het boek, kundig gecomponeerd door Ida Does, zijn gericht aan de vader van Judith de Kom. Maar er zijn ook brieven aan bijvoorbeeld een Joods vriendinnetje van Judith (dat de Holocaust niet overleefde), aan iemand met wie Anton in het verzet zat, aan zijn overgrootmoeder die opgroeide in slavernij, en aan iedereen die aanwezig was op het Plein in Paramaribo op 7 februari 1933. Bij demonstraties voor de vrijlating van Anton de Kom, die door de koloniale autoriteiten was vastgezet in Fort Zeelandia, vielen op die dag twee doden en tweeëntwintig gewonden toen de politie het vuur opende.
De brieven gaan over Suriname, over de Hongerwinter, maar ook over racisme in de Verenigde Staten. Het boek doet daarmee recht aan de veelheid van thema’s waarmee De Kom zich bezighield. Ida Does heeft de verhalen van Judith de Kom opgetekend zonder – en dat is knap – er een al te zoetsappig heldenepos van te maken.
Lees ook
Judith de Kom streed voor erkenning van het werk van haar vader
Zo is er ook een brief aan ‘Judith van 9 jaar’ waarin de oude Judith vertelt over de ruzies tussen haar ouders. De Kom miste zijn vaderland waaruit hij was verbannen en in Nederland had hij moeite om zijn gezin te onderhouden. ‘Papa werd voor jou iemand om te mijden, om bang voor te zijn’, zegt de oudere Judith tegen de jongere. ‘Van de man die vanzelfsprekend hielp in het huishouden, de boel afstofte met een doek over zijn neus, de man die ieders schoenen poetste in de gang totdat ze spiegeltjes werden of kunstjes deed met de kat in huiskamer, van die man was niets meer terug te vinden. De sfeer in de Haagse bovenwoning werd naargeestig. Tot je grote schrik was hij op een dag spinnijdig naar de portiek gelopen en had daar zijn blaadjes en schriften vol verhalen over de stenen trap gesmeten, schreeuwend: ‘Jullie denken dat ik niet werk!’
Waar was u op 8 februari 2018? Geen idee? Essayist Jan Oegema zal die dag (drie graden, een beetje sneeuw) nooit vergeten door het bericht dat die ochtend de voorpagina’s van de kranten haalde. De dichter Lucebert schreef, zo onthulde biograaf Wim Hazeu, in 1943 bewonderende brieven over Hitler, inclusief antisemitische passages. Hij zat in zijn eentje in een Duits werkkamp, hij was pas 18, 19 en het waren onoverzichtelijke tijden, maar toch. Wat moet een bewonderaar met dat nieuws? Oegema, een man met een diepe liefde voor de dichter, kwam er niet meteen uit en schreef er uiteindelijk keizersdrama. lucebert opnieuw over.
Dat boek verscheen vorige maand; op 15 september was het honderd jaar geleden dat Bertus Swaanswijk werd geboren aan de Lauriergracht in Amsterdam (hij overleed in 1994). Overdadig is de viering van het eeuwfeest niet, wat moeilijk los te zien is van de onthullingen van zes jaar geleden. Er waren enkele tentoonstellingen, literair tijdschrift De Gids maakte een themanummer en vorig jaar verscheen al Wij zijn het paradijs, een met zorg gemaakte uitgave van de briefwisseling (1950-1952) tussen de dichter en zijn geliefde Frieda Koch. Voor een auteur van de statuur van Lucebert is dat niet veel. Na de Tweede Wereldoorlog was de autodidact het onbetwiste middelpunt van de dichtersbeweging die alle voorloorlogse conventies terzijde schoof en de Nederlandse poëzie bevrijdde. Hij was de ‘Keizer der Vijftigers’. Dat ging gepaard met uitgesproken politieke opvattingen, zoals Lucebert die in 1948 uitte toen hij zich in het zinderende gedicht ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia’ met multatuliaanse allure keerde tegen de koloniale oorlog die Nederland in Indië uitvocht.
Het maakte de onthulling van Hazeu – en het levenslange zwijgen van Lucebert over dit deel van zijn verleden – alleen maar pijnlijker. De kwestie was voor de één een reden om Lucebert achteloos bij het grofvuil van Fout Nederland te zetten, voor de ander om de brieffragmenten af te doen als een jeugdzonde. In het jongste nummer van De parelduiker spitte Graa Boomsma de brieven nog eens door. Hij concludeert dat Lucebert constant met gespleten tong spreekt en zelden eenduidig is. Je kunt, zegt Boomsma, die brieven niet ‘zomaar terugbrengen tot een handvol (te veroordelen) nazitaaluitingen of antisemitische oprispingen’. Dichter (en bewonderaar) Ilja Leonard Pfeijffer stelde in 2018 al apodictisch dat deze geschiedenis ‘geen titta of jota aan het werk verandert’.
Was het maar zo eenvoudig. Dat is het in elk geval niet voor Oegema, wiens universum kantelde toen hij op zijn achttiende voor het eerst ‘ik tracht op poëtische wijze’ las en begreep hoe anders poëzie kon zijn dan alles wat hij eerder had gelezen. Lucebert werd voor hem een zaak van liefde, een man die vocht tegen onrecht dat anderen niet wensten te zien (zie die gemartelde bruid), die het opnam voor alles van waarde – dat nu eenmaal weerloos is.
Jordaanjongen
Elke lezer heeft natuurlijk een eigen Lucebert. Ik zie in de eerste plaats een theatraal, impulsief en intuïtief genie, een Jordaanjongen in een slobbertrui die zomaar een flauwte kon krijgen bij het voordragen van zijn eigen regels. Een man ook die het hoogst reikte als twintiger en jonge dertiger, in de jaren van grote begeestering. Dat beeld komt ook naar voren uit het al genoemde, mooie brievenboek Wij zijn het paradijs, met passages als deze uit oktober 1951: ‘Ik loop nu opeens zo verlaten rond als droeg ik mijn ziel onder mijn arm […] Maar mijn ziel is een raar ding. Dat zij ziek is, dat kan aan geen twijfel meer onderhevig zijn. Zodra ook maar even de levensroutine opgeheven is verval ik in duistere miserabele stemmingen die een kracht hebben, verschrikkelijk.’ Onweerstaanbare zinnen, dat zeker – maar een bijster koersvaste indruk maken ze niet.
Maar voor Jan Oegema paste Lucebert in een rijtje van een andere orde. Het engagement in zijn werk en zijn politieke stellingnames maakten de dichter voor hem een moreel kompas, ‘een Nederlandse Havel, Mandela, Gandhi, Che Guevara’. Dat element maakt dat Oegema zich onmogelijk kan aansluiten bij degenen die simpel stelden dat de latere dichter zich met zijn sublieme oeuvre groots had gerevancheerd voor de misstappen van de jongeling – en dóór. Daarvoor is het Oegema – onder veel meer auteur van Lucebert, mysticus – te zeer ernst: ‘Mij lukt het niet om erin te geloven, in die keurige scheiding tussen nazi-Bert en linkse Lucebert’.
Dus schreef hij keizersdrama. lucebert opnieuw, waarbij hij begreep dat de oorlogsjaren niet het hart van de kwestie waren. Dat was Luceberts stilte erover in de decennia erna. Oegema pakt de poëzie er weer bij en gaat op zoek naar de zwijger, waarbij hij tracht zijn eigen aannames en overwegingen zo precies mogelijk tot uitdrukking te brengen. Daarbij toont hij zich een tastende essayist die niet bang is voor zijn eigen onzekerheden. Dat betaalt zich ten volle uit: een boek als dit zou je elke dode dichter bij zijn eeuwfeest toewensen.
Niet zo kleine revolutie
Al snel ontdekt Oegema dat de poëzie van Lucebert voor hem wel degelijk was veranderd – en dan vooral in de laatste vijf bundels van de dichter, die na jaren stilte verschenen vanaf 1981. Het zijn bundels die Oegema altijd minder aanspraken dan die van de bloeiende Lucebert die in de eerste naoorlogse jaren zijn niet zo kleine revolutie afdraaide. ‘Lucebert II’ noemt hij de oudere dichter om die te onderscheiden van zijn jongere zelf, zoals filosofen onderscheid maken tussen de Ludwig Wittgenstein van de Tractatus logico-philosophicus en die van de Filosofische onderzoekingen.
Lees ook
Hoe vang je Lucebert, een van Nederlands belangrijkste naoorlogse kunstenaars, in honderd objecten?
Het resultaat van Oegema’s herlezing is spectaculair. Hij ontdekt hoe vaak Lucebert II iemand toespreekt met ‘jezelf’. Het blijkt geen detail. ‘Lucebert II is prateriger, hij praat voor zich uit en praat tegen zichzelf, opvallend vaak en vaak niet leuk. Je hoort een man met zichzelf alleen, zijn zelfbeelden zijn scherp, ze bevatten bijna allemaal een oordeel. Het zijn er overrompelend veel, zoveel dat ik ze begin op te schrijven en probeer te groeperen.’
Oegema komt vervolgens met een alfabetische lijst van die zelfoordelen, van ‘arrogant ondier’ tot ‘de eens zo bekoorlijke zondenbok’, via bijvoorbeeld ‘beschadigde dromer’, ‘koude gladbek’, ‘politieke kwakzalver’, ‘salonleeuw in gewetensnood’ en ‘woordarme hardleerse papegaai’. In totaal telt de opsomming 53 van zulke beelden, plus nog zes die rechtstreeks lijken te verwijzen naar zijn verleden als Keizer der Vijftigers: ‘naaktloper in hermelijn’, ‘vergeelde avant-gardist’.
‘Salonleeuw in gewetensnood’ noemde Lucebert zichzelf in een gedicht
‘Het is verbluffend hoe deze dichter blijft tekeergaan’, schrijft Oegema, ‘en nog iets: hoe openlijk hij suggereert dat hij niet open kan zijn’. Sinds de onthullingen uit 2018 kun je daarbij moeilijk aan iets anders denken dan aan dat verzwegen oorlogsverleden, zeker als hij voor ‘achtervolgen’ ineens ‘vervolgen’ gebruikt.
Lucebert I was een belangrijk onderwerp voor Lucebert II, signaleert Oegema. Daarbij gaat het niet alleen om de nazitijd, maar ook om de maanden die Lucebert (met gezin) in 1955 doorbracht in Oost-Berlijn, op uitnodiging van de grote schrijver Bertolt Brecht. De dichter als gast van de DDR, een regime waarvan hij ook op dat moment kon weten dat er een luchtje aan zat.
In 1978 verweet Lucebert zichzelf, in een interview met Jan Brokken, dat hij destijds zijn mond niet had opengedaan. Oegema: ‘Het is goed mogelijk dat Lucebert II zich medeverantwoordelijk acht voor het succes van niet één maar twee totalitaire ideologieën, de nazistische en de Sovjet-communistische.’ Het past in Luceberts veelvuldig relativeren, later, van de ‘linksigheid’ van de Vijftigers.
In het laatste deel van zijn boek gaat Oegema dieper in op een aantal gedichten van Lucebert II, waarin hij een constante dubbelheid signaleert. Dan leest hij in het gedicht ‘het laatste uur’ de regel ‘het eerste woord draait om de oude hete brij’ en, aan het slot, ‘stom draaien de laatste woorden om de oude hete brij’. Tussendoor gaat het over ‘vergassen folteren vermoorden’. Het is een constant bijna-vertellen wat de dichter hier doet, aldus Oegema: ‘Lucebert II houdt de kaarten tegen de borst, hij controleert zijn woorden, hij is te alert om zich te laten betrappen.’
Loslippigheid
Zo rijst er uit keizersdrama een hoogst fascinerend beeld op van een dichter die zijn lezers onophoudelijk lijkt uit te dagen om in te vullen wat hij zelf niet over de lippen kan krijgen. Naar aanleiding van een ander gedicht: ‘De regels kunnen de woordenstroom amper aan, er zit geen rem op, deze dichter heeft iets van een arrestant die stug blijft ontkennen maar intussen stiekem hoopt dat zijn loslippigheid hem verraadt.’
Die stelling brengt Oegema overtuigend – even los van het feit dat het hier gaat om een van de vele mogelijke interpretaties van deze poëzie. Daarbij komt uiteindelijk een persoonlijk element kijken, waarbij duidelijk wordt dat ‘liefde’ geen vrijblijvende uitdrukking is. ‘Liefde voor Lucebert heeft dikwijls iets verliefderigs en dat maakt vele auteurs vatbaar voor idealisering en bezitsdrang’, schrijft Oegema.
Dat zie je terug in passages waarin Oegema zich inbeeldt hoe de dichter zonder voorbehoud had kunnen spreken over zijn oorlogsverleden. Het interview met Jan Brokken in 1981 was zo’n mooi moment geweest, stelt hij zich voor. Lucebert had een voorbeeldfunctie kunnen krijgen, een steun kunnen zijn voor anderen met een gelijksoortige geschiedenis. (Dat getuigt van een zeker optimisme; de tijdgeest van de jaren zeventig en tachtig liet weinig ruimte om bijzonder empathisch te reageren op twijfelachtige oorlogsverhalen.)
Maar hoeveel aas Lucebert II ook in het rond strooide, niemand hapte, niemand stelde hem ooit de relevante vragen. Liever sprak men hem bewonderend toe, stortte men nog wat superlatieven en prijzen over hem uit. Tot grote spijt, achteraf, van Jan Oegema. In de slotalinea’s van keizersdrama haalt hij nog een ‘niet onbelangrijk motief’ in zijn boek aan: vergeving. Want dit is ook een boek over een van de helderste verschijningsvormen van de liefde: het verlangen te vergeven.
Frieda Koch & Lucebert: Wij zijn het paradijs. Brieven 1950-1952. Artistiek bureau, 172 blz. € 30,- Graa Boomsma: ‘Een schielijke oplichter? Over de betekenis van Bertus Swaanswijks oorlogsbrieven’. De Parelduiker 2024/4. Van Oorschot, € 14,50
Hij mag dan een beroemd regisseur zijn, Werner Herzog (82) ziet zichzelf niet in de eerste plaats als een filmmaker. Hij maakte beroemde speelfilms en documentaires zoals Fitzcarraldo (1982), Grizzly Man (2005), en Cave of Forgotten Dreams (2010), maar Herzog beschouwt zichzelf toch vooral als een schrijver.
„Voor mij is dat altijd al zo geweest”, vertelt hij in het Haagse Hotel Des Indes tijdens een kort bezoek aan Nederland. „Ik begon met publiceren toen ik ook mijn eerste films maakte. Mijn eerste boek is al in de jaren zeventig uitgekomen. Ik probeer mensen al decennia aan hun verstand te brengen dat ik in de eerste plaats een schrijver ben, ook al blijkt dat steeds aan dovemansoren te zijn gericht. Dat zij zo. Ik weet zeker dat mijn boeken langer zullen voortleven dan mijn films. Laten we over tweehonderd jaar gewoon nog een keer afspreken in deze kamer. Dan zul je het zien.”
Herzog schrijft weliswaar al zijn hele leven, maar de laatste jaren volgen de boeken elkaar in hoger tempo op. Twee jaar geleden verschenen Herzogs warm ontvangen memoires getiteld Ieder voor zich en God tegen allen, al snel gevolgd door de korte oorlogsroman Het schemeren van de wereld. Zijn jongste boek heet De toekomst van de waarheid en bevat Herzogs bespiegelingen en observaties over de betekenis van het begrip waarheid: wat is waarheid? Dreigt de wereld echt af te glijden in een tijdperk van leugens en ‘post-truth’, van een niet meer van echt te onderscheiden virtuele werkelijkheid?
De keuze voor juist dat thema is op het eerst gezicht opmerkelijk. Herzog heeft in zijn films altijd een uitgesproken voorkeur aan de dag gelegd voor visionairen en waanzinnigen – figuren die op het eerste gezicht niet veel affiniteit hebben met het concept van waarheid in enige conventionele betekenis van het woord. Herzog lijkt in de eerste plaats gefascineerd te zijn door wat hij omschrijft als ‘poëzie, waanzin en de pure vreugde van het vertellen van verhalen’.
Een sleutelbegrip voor hem is wat hij ‘extatische waarheid’ noemt: een welhaast mystieke ervaring waarbij de filmmaker – en de kijker – zijn of haar beperkte en individualistische perspectief achter zich laat door als het ware te versmelten met een intensieve ervaring.
Herzog heeft zulke ervaringen in zijn werk vooral in barre fysieke omstandigheden gezocht: hij ging naar Antartica voor Encounters at the End of the World (2007); naar het regenwoud van Peru voor Fitzcarraldo en hij bezocht actieve vulkanen voor Into the Inferno (2016). Herzog maakt daarbij geen al te scherp onderscheid tussen zijn speelfilms en documentaires. In de louter feitelijke weergave van de werkelijkheid is hij nooit erg geïnteresseerd geweest.
Toch heeft het begrip waarheid wel degelijk veel waarde voor Herzog. ‘De zoektocht naar waarheid is wat ons van de koeien in de wei onderscheidt’, noteert hij in De toekomst van de waarheid.
Waarom heeft u juist nu een boek over waarheid geschreven? Maakt u zich zorgen over dit tijdperk van zogeheten ‘post-truth’?
„Nee. Je moet je áltijd zorgen maken over de waarheid. Dat is niet van vandaag of gisteren. ‘Fake news’ is al zo oud als de mensheid. Daarom schrijf ik bijvoorbeeld over de talloze valse Nero’s die na de dood van de Romeinse keizer overal opdoken. De vraag wat waarheid is, heeft op de achtergrond in mijn werk altijd al een rol gespeeld. Maar het probleem heeft nu natuurlijk wel meer urgentie gekregen door onder meer de opkomst van artificiële intelligentie. Daardoor is het ineens mogelijk om online een fake-Herzog te maken.”
Hoe wapent u zich tegen ‘fake news’?
„Dat is heel simpel: je moet nooit iemand vertrouwen. Alles wat je ziet kan frauduleus zijn. Bijna al het politieke nieuws wordt gedreven door een bepaalde agenda. Daarom moet je uit zoveel mogelijk uiteenlopende bronnen putten. Je hoeft niet overdreven negatief en wantrouwig in de wereld te staan, maar je moet wel kritisch en waakzaam zijn.
„Elke bron op zichzelf is onverdraaglijk voor mij. Alleen als je uit uiteenlopende bronnen put, kun je een enigszins geloofwaardig beeld ontwikkelen van gebeurtenissen. Dat is gelukkig tegenwoordig gemakkelijker dan ooit dankzij de snelheid van internet. Het is echt niet ingewikkeld om verschillende bronnen bij elkaar te zoeken. Zo kun je ontsnappen aan je eigen echokamer en je leren wapenen tegen allerlei samenzweringstheorieën.”
Blijft er bij zoveel scepsis en achterdocht wel genoeg ruimte voor zoiets als waarheid?
„Zeker wel. Maar vergeet daarbij niet dat niemand echt kan vertellen wat de waarheid is, ook de filosofen niet. Filosofen hebben allemaal een andere definitie van waarheid. Wiskundigen hebben een concept van de waarheid, maar dat is een waarheid die alleen geldig is binnen een bepaald gesloten systeem in de wiskunde.
„De paus kan zich beroepen op de zekerheid van het geloof. Wat de paus ex cathedra uitspreekt, is volgens de katholieke dogmatiek de waarheid. Maar ook dat is een gesloten systeem. Waar het voor mij vooral om gaat, is de zoektocht naar waarheid. De zoektocht is belangrijk, niet de definitie van de waarheid zelf.”
Waarom is ondanks zulke bedenkingen waarheid toch zo’n belangrijk concept voor u?
„De zoektocht naar waarheid zit simpelweg in ons verankerd als mensen. Je ziet dat terug in de hele geschiedenis van de mensheid, dat zoeken naar waarheid als een nauwelijks waarneembaar licht aan de horizon. Dat geeft onze levens waardigheid.”
U bent daarentegen altijd scherp geweest over documentairemakers die alleen als ‘fly on the wall’ de werkelijkheid willen registeren. U noemt dat ‘de waarheid van boekhouders’.
„Feiten en waarheid zijn twee heel verschillende dingen. Als de feiten ook de waarheid zouden zijn, zou het telefoonboek van Manhattan het boek zijn dat de meeste waarheid bevat. Dat boek bevat namelijk een ongelooflijke hoeveelheid feiten. De meeste daarvan zijn correct.”
U heeft weleens een aforisme dat u zelf had bedacht toegeschreven aan Blaise Pascal aan het begin van een film.
„Ja. Maar ik doe dat niet heimelijk. Ik praat daar gewoon openlijk over. Ik bedrieg de kijker niet, ik til de kijker juist op naar een hoger niveau. Door het aforisme in de film toe te schrijven aan Pascal komt de kijker in de juiste, verheven stemming. Aan het begin van de film zet ik hoog in met zo’n uitspraak. Vervolgens moet ik ervoor zorgen dat ik de kijker niet teleurstel. Ik zorg ervoor dat dat niet gebeurt. Het geeft me ook veel vreugde om zo’n aforisme te schrijven. Pascal had het niet beter kunnen zeggen.”
Is schrijven belangrijker voor u dan films maken?
„Nee. Ik hanteer een simpele formule: een film maken is voor mij op reis gaan, als ik schrijf ben ik thuis. Maar voor mij komt alles voort uit dezelfde bron.”
Lezen is ook belangrijk voor u. Tegen jonge filmmakers heeft u gezegd dat ze veel moeten lezen, omdat ze anders nooit een goede film zullen maken.
„Ik heb in mijn leven veel meer gelezen dan dat ik films heb gezien. Ik heb ook meer nagedacht over bepaalde wiskundige problemen, die ik overigens alleen in grote lijnen begrijp, dan dat ik films heb gezien. Als je als filmmaker niet leest, kun je weliswaar nog steeds films maken, maar die films zullen hoogstens middelmatig zijn. Lezen is het kloppende hart van mijn leven, de lucht die ik inadem. Daarbij bestaat er voor mij ook niet zoveel onderscheid tussen lezen en schrijven.”
Gaat u als het ware in gesprek met uw favoriete schrijvers?
„Tot op zekere hoogte. Ik vraag me soms af: zou Joseph Conrad goedkeuren wat ik heb geschreven? Kan ik me meten met Ernest Hemingway? Wat zou Georg Büchner ervan vinden? Dat is een soort maatstaf die zich in de loop van mijn leven als lezer in mij heeft gevormd.”
U wijst er in uw boek op dat er ook waarheden bestaan die we níét willen zien, dat mensen ook een diepe aandrang hebben om niet te willen weten.
„We beschikken tot op zekere hoogte over het vermogen om herinneringen bij te buigen en om te vormen. We hebben zulke manieren om onszelf te beschermen nodig. Daar is weinig op tegen. Wat zou er gebeuren als we niet in staat zouden zijn om te vergeten en herinneringen op de een of andere manier te verzachten? Het leven zou onleefbaar zijn.”