Aan beide zijden van de Via Apia, de oude weg van Rome naar Brindisi, stonden over een lengte van tientallen kilometers kruizen, zo wil de overlevering. Aan die kruizen hingen stervende slaafgemaakten. Het was het jaar 71 voor Christus, na de grote slavenopstand onder leiding van Spartacus.
Wat later, tijdens de regering van keizer Tiberius (14-37 na Christus), werden er op sommige dagen honderden misdadigers in de arena aan het kruis genageld, schrijft historicus Suetonius. Hoeveel mensen er tijdens de lange Romeinse overheersing op deze wijze aan hun eind zijn gekomen zullen we nooit weten. Maar dat het er honderdduizenden moeten zijn geweest, staat vast. En dat al die slachtoffers een gruwelijke dood stierven ook. Wie waren het die op deze wrede manier werden geëxecuteerd? En waaraan stierven de gekruisigden feitelijk?
Ruben van Wingerden, docent nieuwe testament aan de universiteit van Tilburg probeert in Romeinse kruisiging een antwoord te vinden op al deze vragen. Hij doet dit op een bewonderenswaardige wijze met een overvloed aan gruwelijke details.
Hoewel Van Wingerden de nadruk legt op kruisigingen die door Romeinen werden uitgevoerd, staat hij in de in de eerste hoofdstukken van zijn boek ook stil bij voorbeelden uit oudere culturen. Deze haalt hij uit de literatuur, onder anderen bij Herodotus en Xenofon, en uit archeologische bronnen.
En zonder dat hij dat met zoveel woorden zegt, suggereert hij vervolgens een historische ontwikkeling. Van het ‘eenvoudig’ aan een paal spijkeren of op een staak spietsen, zoals dat bekend is uit de Assyrische periode, tot het nagelen aan een kruisvormig hout zoals dat in de Romeinse tijd gebruikelijk was. Verder ziet Van Wingerden een duidelijke stijgende lijn in het aantal slachtoffers. In de vroege oudheid kwam deze vorm van executie vooral voor in oorlogssituaties of bij machtswisselingen, zoals ten tijde van de machtsstrijd tussen de Perzische koning Cyrus II en Artaxerxes II – de laatste spijkerde zijn al dode broer aan een paal. In de Romeinse tijd was het een wijd verspreide strafmaatregel die ook in vredestijd veelvuldig werd toegepast.
Hoogverraad
In de Romeinse samenleving stond deze straf op talloze vergrijpen. Voor een grote groep in de samenleving, de tot slaaf gemaakten, was het vaak de enige straf. Tacitus noemt kruisiging zelfs ‘de slavenstraf’. Dat slaafgemaakten zich daar bewust van waren, demonstreert Van Wingerden aan de hand van het blijspel De bluffer van Plautus. Daarin zegt de slaafgemaakte Seceledrus, die door zijn tegenspeler bedreigd wordt: ‘Je hoeft niet zo te dreigen. Ik weet dat het kruis mijn graf zal zijn want dat was ook het graf van mijn hele voorgeslacht, mijn vader, mijn grootvaders en mijn betovergrootvaders.’
Naast de slaafgemaakten waren het vooral niet-Romeinse burgers en buitenlanders die regelmatig aan het kruis eindigden. Voor Romeinen was de kans dat zij door dit lot werden getroffen gering. Een Romeins burger aan het kruis slaan was iets ongehoords. Cicero verwoordt die gevoelens in een van zijn redevoeringen als volgt: ‘Niet alleen het feitelijk ondergaan van deze straf, ook de aansprakelijkheid jegens hen, de verwachting, ja zelfs de loutere vermelding ervan dat is een Romeins burger onwaardig.’
En toch kwam het voor. Zo werd deze straf soms uitgedeeld aan soldaten die hun plicht verzaakten, of in gevallen van hoogverraad. Van Wingerden laat zien dat in heel uitzonderlijke gevallen zelfs vrije vrouwen de straf kregen opgelegd.
Hoewel kruisiging dus heel vaak voorkwam, constateert van Wingerden dat uit geen van de soms zeer gedetailleerde beschrijvingen duidelijk wordt hoe een kruisiging precies verliep. Werd het kruis op de grond klaar gelegd en werd het slachtoffer er daar op genageld? Of werd het kruis eerst opgezet en werd men er daarna aan vastgetimmerd? Werden armen en benen vastgezet of alleen de benen? Hoe constateerde men dat het slachtoffer dood was? En hoelang liet men het slachtoffer nog hangen nadat de dood was ingetreden? En alle bloederige martelingen – Van Wingerden geeft voorbeelden van afgesneden genitaliën, uitgerukte tongen en uitgestoken ogen –, hadden die te maken met de daad waarvoor iemand werd gekruisigd? Met de status van het slachtoffer? Of was er sprake van willekeur?
Op basis van archeologische gegevens is het volgens Van Wingerden aannemelijk dat de meeste slachtoffers met één lange nagel, die dwars door de beide (gekruiste) enkelbenen werd geslagen, aan een klaargelegd kruis werden vastgezet. De armen werden vermoedelijk slechts met touwen bevestigd. Hoewel hij niet uitsluit dat ook de handen soms aan het kruis werden vastgenageld.
De slachtoffers stierven meestal door uitputting, in combinatie met bloedverlies. De dood stelde men waarschijnlijk vast door speren in het lichaam te steken en soms werd de dood ook bespoedigd door met een zwaard de zijkant van het lichaam open te snijden.
Uiteraard ontkomt de auteur er niet aan om in dit boek over kruisigingen stil te staan bij de beroemdste gekruisigde, die van Jezus van Nazareth. En daarbij steekt de auteur niet onder stoelen of banken dat hij een geschoold theoloog is. Aan de hand van talloze bijbelcitaten laat hij zien hoe in het vroege christendom, het negatieve beeld dat Romeinen, Joden en Grieken hadden van de kruisiging en de gekruisigden, een positieve wending kreeg. Vooral de rol van Paulus was daarbij van belang. Hij was degene die het proces in gang zette dat uiteindelijk zou leiden tot verheerlijking van het kruis en de kruisdood.
Kruisiging was toen niet langer een schande. Van slavenstraf werd het het hoogste dat de gelovige kan bereiken: sterven aan het kruis.
Wat is een tango? Een sensuele veroveringsdans, zowel vurig als formeel, waarbij de man zijn partner in onstuimige patronen om zich heen laat zwieren, van zich af duwt en weer naar zich toe trekt, verleidt en afwijst. Geen slechte metafoor voor het gedoemde huwelijk in Anne Carsons De schoonheid van de echtgenoot, met als ondertitel ‘een fictie-essay in 29 tango’s’. Ook hier leidt de man, is de vrouw overgeleverd aan zijn grillen, zijn onweerstaanbare verleidingskracht, draait smachtend om hem heen. ‘Waarom leverde de natuur mij aan dit wezen uit?’ vraagt de vrouw. In de negenentwintig ‘tango’s’ die volgen probeert ze een antwoord te vinden op deze vraag.
Of nee, dat klinkt te eenduidig. De schoonheid van de echtgenoot is van alles maar eenduidig is het nooit. Zoals bijna al het werk van Carson, een eminente Canadese classicus, laat het zich niet definiëren. Haar eerste boek, Eros the Bittersweet (1986), over erotisch verlangen in de literatuur, ontstond als bewerking van haar proefschrift maar is veel meer dan een wetenschappelijke verhandeling. Het is poëtisch, vrij associatief, persoonlijk en werd, bijzonder voor een voormalige dissertatie, een enorm succes. Geen van Carsons volgende werken conformeert zich aan een genre. Haar poëzie wordt bevolkt door het soort complexe personages dat je doorgaans alleen in romans tegenkomt, haar persoonlijke essays zijn filosofisch, haar vertalingen uit het oud-Grieks zo vrij dat het nauwelijks vertalingen te noemen zijn. Haar boeken vermengen gedichten, wetenschappelijk betoog, memoires, drama. Carsons bundel Decreation (2005) bijvoorbeeld, heeft als ondertitel ‘Poetry, Essays, Opera’ en bevat, inderdaad, een operalibretto. ‘Menselijk blijven is een beperking doorbreken.’ Zo beschrijft de echtgenote ontrouw in De schoonheid van de echtgenoot. Het zou net zo goed Carsons houding ten opzichte van literaire conventies kunnen beschrijven, formele categorieën interesseren haar niet. ‘You write what you want to write in the way that it has to be’, zegt ze daarover in een interview. Een verkwikkende middelvinger naar de restricties van genres, want wat maakt het ook uit of iets poëzie is of proza, een essay, een verhaal of een liedtekst en wie bepaalt die categorieën eigenlijk? ‘If prose is a house, poetry is a man on fire running through it.’ Welkom in de wereld van Anne Carson.
De ontvangst van haar werk laat zien dat haar eigengereidheid loont. Ik ken weinig andere dichters die zowel door critici worden bejubeld en belangrijke literaire prijzen winnen (zo was ze de eerste vrouwelijke dichter die de prestigieuze Britse T.S. Eliot Award in de wacht sleepte), als commercieel succesvol zijn.
Erotische obsessie
De schoonheid van de echtgenoot is het verslag van een huwelijk in verval, van een erotische obsessie die meer dan dertig jaar heeft geduurd. Het is een essay over Keats. Het is een filosofisch zelfonderzoek vol verwijzingen naar Plato, Parmenides, Aristoteles. Het is een roman in verzen. Het is ongrijpbaar, erudiet, pijnlijk, ontroerend, origineel en geestig – ook zeldzaam, voor poëzie; ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst om een dichtbundel (als het een dichtbundel is) heb gelachen. Het staat vol van het soort verrassende beelden en onverwachte vergelijkingen waar je bloed sneller van gaat stromen en die – een paar uitzonderingen daargelaten – hun kracht niet verliezen in de vertaling. Een ‘mooie grijns als een opwaaiende rok.’ ‘Wachten rolt zich in haar op en likt steeds weer zijn klauwen.’ De opening alleen al maakt het boek de moeite waard:
Een wond straalt licht uit
zeggen chirurgen.
Als alle lampen in huis waren gedoofd
kon je de wond verbinden
bij het licht dat ze geeft.
Ieder van de tango’s – vrije (uiteraard) stanza’s die in hun afwisseling van lange en korte regels ook in vorm aan het abrupte ritme van de tango doen denken – wordt voorafgegaan door een citaat van Keats, wiens beroemde aforisme ‘Beauty is truth, truth beauty’ aan het boek ten grondslag ligt: ‘Ik draag dit boek op aan Keats,’ begint tango nummer één, ‘omdat hij zich volledig overgaf aan schoonheid.’ Evenzo heeft de verteller zich volledig overgegeven aan de schoonheid van haar echtgenoot: ‘Ik zeg schaamteloos dat ik van hem hield om zijn schoonheid. En weer zou houden als hij/in mijn buurt kwam. Schoonheid overtuigt.’
Maar in tegenstelling tot in Keats’ maxime gaan in de echtgenoot schoonheid en waarheid niet samen. Integendeel:
Mijn man loog over alles.
Verdiensten, vergaderingen, vriendinnen,
de geboorteplaats van zijn ouders,
de winkel waar hij zijn overhemden kocht, het spellen van zijn eigen naam.
Hij loog als het nergens voor nodig was.
Hij loog als het hem niet eens gelegen kwam.
Hij loog als hij wist dat ze wisten dat hij loog.
(Al vindt hij dat zelf reuze meevallen. ‘Toe nou ik loog nooit tegen haar’, zegt hij tegen een vriend. ‘Als het dan moest logen mijn woorden misschien.’)
Lees ook deze recensie
De vrouw is niet alleen verwikkeld in een fatale tango met haar man, de tango speelt zich ook af in haar hoofd, waar ratio en seksueel verlangen eindeloos om elkaar heen draaien. Ondanks haar krachtige intellect is ze niet in staat de aantrekkingskracht van de onbetrouwbare echtgenoot te weerstaan. Je begrijpt waarom. De man is charismatisch, eloquent, zo vol schaamteloze brutaliteit dat je er haast bewondering voor krijgt. Op de bruiloft komt hij niet opdagen, hij stuurt een telegram met ‘Toe alsjeblieft niet huilen – /Meer niet.’ Nadat ze voor de eerste keer seks hebben schrijft ze daar de volgende dag een gedicht over, ‘Over ontmaagding’. De man steelt het gedicht en publiceert het ‘in een klein/driemaandelijks tijdschrift’. Als hij, ‘iets langer dan een jaar getrouwd’, een affaire begint vertelt hij het zijn vrouw en laat ‘vol verlegen trots/een foto tevoorschijn […] glippen.’ In zijn brieven aan zijn minnares plagieert hij de opschrijfboeken van zijn vrouw (‘Hij schreef graag, verzon niet graag/het begin van elke gedachte.’) De eerste keer dat ze uit elkaar gaan neemt hij bij vertrek al haar opschrijfboeken mee. Een paar jaar nadat ze zijn ze gescheiden nodigt hij haar uit voor een reis naar Athene, in een poging tot verzoening, ‘om te aanbidden’. Maar wat blijft hij ’s avonds toch lang weg, iedere keer dat hij drankjes gaat halen! Aha, vanuit de bar belt hij ‘naar New York/om met een vrouw te praten/die dacht dat hij even verderop in 4th street/zat over te werken.’
Carson is gesloten over haar privéleven. ‘Anne Carson was born in Canada and teaches ancient Greek for a living’ is het enige aan biografische informatie dat op haar Engelstalige boeken is te vinden (‘it sounds like a parody of a back-flap biography’ schrijft een journalist hierover). Maar uit het kleine beetje dat ze door de jaren heen over zichzelf heeft losgelaten kun je opmaken dat De schoonheid van de echtgenoot een persoonlijk boek is, haar meest persoonlijke misschien wel. Ook Carsons ex-man ging er met haar opschrijfboekjes vandoor, stal een gedicht (‘On Defloration’) en publiceerde het in een klein driemaandelijks tijdschrift. Het is ‘private material’, zegt ze in een interview, ‘a voice that’s not me but is me.’ Dit maakt het bijzonder dat Carson, via haar verteller, haar boefachtige echtgenoot niet veroordeelt. Ze spreekt hem niet vrij van zijn leugens, zijn bedrog, maar door hem in al zijn charmante, aanstekelijke levenskracht te tonen maakt ze het onmogelijk om hem te verachten. ‘Het is niemands schuld,’ verzucht ze gelaten. De woorden, de ruzies, de hartstocht, de jaloerse scènes, de teleurstellingen, ‘ze schuimen meer dan dertig jaar in me rond,’ zegt ze aan het slot, ‘ik leg ze te ruste.’ En zo komt er toch nog een einde aan de lange, uitputtende tango.
Wie kleding weggooit, gooit ook herinneringen weg. Daarom bewaart Ted van Lieshout al veertig jaar lang kledingstukken: van zijn jong overleden broer, van zijn vader, van hemzelf… In zijn nieuwe poëziebundel Ommouw me brengt hij ze vanuit het motto ‘jij bent de ziel van je kleren’ in zeven hoofdstukken in woord en beeld tot leven, en geeft hij hen – de ‘kleren die verlaten zijn’ én degenen die ze ooit droegen – een stem.
Dat doet hij op onnavolgbare wijze, onopvallend knap spelend met de dubbelzinnigheid en klankrijkheid van de taal, die kracht wordt bijgezet door de serene portretfoto’s van schijnbaar nonchalant achtergelaten kleding tegen een zwarte achtergrond. Het openingsgedicht – ‘Omarm me/ met je mouwen/ ommouw me,/ mij. o arme’ – dat speels op een labeltje van een overhemd staat, spreekt direct al boekdelen. De roep om liefde en aandacht die hieruit spreekt is van een eenzaam mens tot een verlaten overhemd, maar ook vice versa, en dus ontegenzeggelijk wederzijds.
Juist dat dubbele perspectief geeft de oorspronkelijke gedichten en afbeeldingen hun emotionele zeggingskracht. Die wordt bovendien subtiel versterkt door de weloverwogen compositie van de fraai vormgegeven bundel: Van Lieshout rangschikte de hoofdstukken zodanig dat een treffend portret van een opgroeiend kind ontstaat. Eigenlijk zoals hij dat eerder deed in Onder mijn matras de erwt (2107), met dat verschil dat het kind in Ommouw me dicht(er) bij hemzelf ligt en in ieder geval deels voortkomt uit de persoonlijke herinnering.
Gymbroekje
Zo dicht hij in de hoofdstukken ‘Ommouw me/ Wij willen aan’ en ‘Terlenka/ Wij zijn verlaten’ even geestig als gevoelvol over een sok die zijn oma voor hem als kind breide: ‘Toen kreeg ze reuma/ in haar handen, halverwege/ de tweede. Die kwam/ nooit meer af’. En over een gymbroekje dat kampioen had kunnen worden, ‘maar/ hij won nooit,/ omdat ik erin zat’. En over zijn vaders pet die hij nog steeds heeft – ‘alleen,/ hij past me niet. Hij is te klein./ Hoe kan het hoofd van een zoon/ groter dan dat van een vader zijn?’
Later verschuift de aandacht naar de kleding van zijn overleden broer. In de aangrijpende slothoofdstukken ‘Twee broers/ Wij zijn bewaard’ en ‘Slot/ Ons’ herinneren roze kinderwanten hem aan winterse broertjesavonturen, een pyjamajas aan het naderende afscheid, en een paarsblauwe broek aan een voorbij leven: ‘Tot hiertoe heeft mijn broer bestaan./ ik bleef alleen. Ik liet hem gaan./ Hij trok zich terug. Ik trek hem aan’, staat er op het etiket. De zwartleren jas in ‘Kijk om’ verbindt tot slot heden met verleden en biedt troost: ‘Kom thuis./ Doe je jas uit./ Hang hem op.// Kijk om en zie: daar begint/ je geschiedenis.’
Niet alle gedichten zijn direct herleidbaar. En niet alle gedichten zijn doortrokken van weemoed. Afhankelijk van wie de kledingstukken toebehoorde, is de toon wisselend geestig, ontroerend, opstandig of zinnenprikkelend. Zo bestaat hoofdstuk vijf, ‘Ik ben Ali/ Zeven spijkerbroeken’, uit een suggestieve fotoreeks van halfgeopende broeken, met op de labels de versregels van het uiteindelijke, sterk ritmische evocatieve gedicht dat een liefdesspel bezingt. (‘Kom/ streel me/ steel me/ speel me/ sleep me// naar je/ rovershol […]’). En hier en daar uit Van Lieshout zelfs terloops lichte maatschappijkritiek. In een gedicht over het vergeefse verlangen van zijn oude buurman naar de dood zegt de dichter betekenisvol: ‘Mededogen./ Dat is God maar dan achterstevoren./ […]/ Je kunt beter doen of je mensen die dood willen, niet ziet./ Kijk een andere kant op./ Dat kan nooit een misdaad zijn.’
In combinatie met de originele invalshoek maakt die vrije benadering van onderwerp en vorm van Ommouw me een karakteristieke Van Lieshout: de dichtbundel getuigt van zijn vernieuwingsdrang en sluit naadloos aan bij zijn artistieke uitgangspunt dat elk boek een opzichzelfstaand kunstobject moet zijn dat is gemaakt van taal en beeld met in achtneming van het materiaal. Tegelijkertijd heeft Van Lieshout er zijn ziel in gestopt, net als in die kleren. En dat voel je: Ommouw me raakt je recht in het hart.
Klos, klos, klos, daar kom ik aan, op mijn grote onhandige poten, ik loop zo stilletjes als ik maar kan. Kon ik maar zijn zoals de rest. Gewoon, normaal. Durfde ik maar te duiken, te loeien, te fluiten. Kwam ik maar mee met de groep. Kon ik me maar uitspreken, zo luid dat anderen het nog hoorden ook. En luisterden.
Daar staat Suzanne, eind-twintiger en de hoofdpersoon van Badje 3, het debuut van Rosanna ten Have (1989), in het ondiepe van het zwembad. Ze doet aan ‘vrouwenzwemmen’, in opdracht van haar coach. De bedoeling is, naast het eindelijk behalen van een A-diploma, contacten op te doen, ‘dan ontwikkel je mogelijk wel een life’. Of zei ze dat laatste niet hardop en denkt Suzanne het zelf?
In veel romans staat tegenwoordig een eenzelvige, ietwat eigenaardige vrouw centraal. Een eenling, een stoethaspel, een schlemiel. Iemand die vanuit aanleg of trauma, of alle twee, moeite heeft met functioneren, met aansluiting vinden. Tobbers zijn het, deze hoofdpersonen, met een overijverige fantasie, almaar druk bezig te raden wat anderen van hen vinden.
De andere deelnemers aan het vrouwenzwemmen zien hoe Suzanne bij de eerste les toont wat ze al wel kan in het water. ‘Ze kijken naar me met een mengeling van nieuwsgierigheid en achterdocht. Alsof ik een griezelige lokale delicatesse ben, balkenbrij of zo.’ En nu? ‘LSD. Dit is het moment om LSD te doen’, denkt Suzanne. Er heerst chaos in haar hoofd, spanning in haar lichaam en ze moet nog plassen ook. ‘Luisteren. Samenvatten. Doorvragen’, zoals haar coach haar voorhield: er komt weinig van terecht.
Hoe ben je veilig? Zoek je het isolement op of kruip je bij iemand weg? In Schuilhuisje, de geestige en spannende eersteling van Lena Kurzen (1982), projecteert de hoofdpersoon van alles op haar oudere partner. Ach, wat is die heerlijk voorspelbaar. Van zijn kale kruin tot aan zijn in degelijke wandelsokken gestoken voeten: alles klopt, alles deugt, alles werkt. Inclusief zijn vele leefregels, bijvoorbeeld voor hoe je het huishouden doet. Of toch niet? En is ze zelf wel zo normaal, met haar intense focus op hem? ‘Je hebt niet door dat ik continu tegen je praat in mijn hoofd. Wanneer ik er precies mee ben begonnen weet ik niet meer. Het moet zijn geweest toen ik me voor het eerst afvroeg of je liever de was doet of een natuurdocumentaire kijkt dan seks te hebben met mij’, staat er op de eerste pagina.
Het is 2020, in dit boek, dat zich afspeelt tijdens de lockdown in Amsterdam. De ik-persoon komt niet direct klunzig en onmachtig over, maar haar aanklampende gedrag geeft te denken. Heel veel zinnen beginnen met ‘ik stel me voor hoe…’, ‘ik zie voor me hoe…’, ‘je lijkt me zo iemand die…’ Haar fantasie draait overuren. Ze snakt naar contact en weet ook aldoor heel zeker, tegen alle bewijzen in, dat haar man haar innige kinderwens deelt.
Vleesbeeldjes
In Een soort eelt van Rinske Bouwman (1988) stumpert Sarlag (uit te spreken als ‘haarlak met een s’) door het leven. De op de steppe van Mongolië te midden van jaks, geiten en verhalen opgegroeide zesentwintigjarige vrouw ‘was naar Nederland gekomen om normaal te doen’, stelt ze. Het verblijven als student in Utrecht, met een bijbaan als supermarktmedewerker, zou genoeg ‘therapie’ moeten zijn om te herstellen van het trauma dat ze opdeed.
Aanvankelijk lijkt Sarlag vrij goed te functioneren. Op de aparte koel-vriesafdeling in de supermarkt, waar ze achter het plastic flappengordijn klanten helpt – volgens haar chef is ze immers aan kou gewend – houdt ze er wel een vreemde hobby op na. Ze maakt ‘vleesbeeldjes’. Half ontdooide entrecotes of gehakt kneedt ze in de vorm van het dier waar ze van afkomstig zijn. Ze plaatst die bijeen achterin de vriezer en zet er kleine van hamburger gemaakte zerkjes bij. Eigenaardig, maar grappig, lijkt dit. Totdat tot je doordringt dat Sarlag alles in haar leven in de oorspronkelijke vorm terug zou willen duwen, wat hopeloos is.
De realiteit ontglipt haar in rap tempo. Omdat de roman in de ik-persoon geschreven is, glijd je als lezer soepel mee Sarlags fantasieën in. Zo trekt ze ineens een pan kokend water en broccoli over haar buik of giet liters zuivel over de vloer. Je moet je als lezer steeds herpakken: o, dit dácht ze alleen. Maar met de hoofdpersoon verlies je de grip op wat je moet geloven en wat niet.
Bouwman heeft haar originele vertelling kundig opgebouwd. Waar Sarlag eerst een vriend heeft, collega’s en huisgenoten met wie ze goed op kan schieten, gaat ze contact steeds meer mijden. ‘Ik was moe. […] Moe van me constant verhouden tot mensen. […] Moe van mijn gedachten constant bijsturen. Moe van het uitstellen van erbij stilstaan.’ Waarbij? Bij wat er met haar familie gebeurd is. Wat dat is wordt stap voor stap onthuld. Sarlags heden en verleden krijgen om en om een hoofdstuk toebedeeld. Na verloop van tijd koopt Sarlag een eenhoorn-onesie. In dat gekke pak sjokt ze over straat, onbenaderbaar, ze praat niet meer, ze ontmenselijkt: ‘Je moet hardop kapot om gelijmd te kunnen worden, en nu was het te laat.’ Het delen van haar ervaringen heeft ze te lang uitgesteld: ze heeft er niet over gepraat, alleen gedacht, ze heeft het voor zichzelf gehouden. Nu moet ze ‘hardop kapot’, er is geen weg terug meer: het trauma heeft haar voorgoed getransformeerd, tot een ander wezen. Meer misplaatst zijn kan niet.
Misplaatst zijn
Waarom komt ‘misplaatst zijn’ – het gevoel hebben af te wijken, niet bij de groep te kunnen horen, door het leven te struikelen van een jonge vrouw – zoveel voor in hedendaagse literatuur? Het lijkt op een inhaalslag, want waren de dromers, de stuntelaars, de smachtenden, de nerds en de machtelozen die de hoofdrol speelden in romans niet jarenlang voornamelijk mannen?
In 1995 publiceerde Helen Fielding Het dagboek van Bridget Jones. Bridget was een stuntel, maar haar voornaamste probleem was dat ze single was. Ze moest en zou een man vinden. In de hausse van huidige boeken gaat het niet zozeer daarom, er staat intussen veel meer op het spel. De hoofdpersonen voelen zich niet thuis in de wereld, hebben moeite met alle vormen van contact, de inhoud van de beschreven hoofden is vreemder, afwijkender. De queeste gaat niet zozeer, of niet alleen, om het vinden van een partner, maar is gericht op meer: houvast, richting, definitie. Een hoger doel. Het lijkt een teken van emancipatie te zijn dat tastende zoekers die centraal staan in de literatuur nu zo vaak vrouw zijn.
Dit soort hoofdpersoon, dat overigens ook opduikt in succesvolle series zoals Girls (2012-2017) en Fleabag (2016-2019), is heel erg zichzelf, in de zoektocht naar zichzelf. Het is dus paradoxaal dat de personages in verschillende boeken wel sterk op elkaar zijn gaan lijken, met hun merkwaardige gedachteleven.
Van het een komt het ander. Een extreem succesvolle titel als Ik ben Eleanor Oliphant (en met mij gaat alles goed) van Gail Honeyman uit 2017, waarin de hoofdpersoon zich vastklampt aan routines, zal uitgevers er wereldwijd van doordrongen hebben dat dít is waar lezers behoefte aan hebben. Internationaal gezien leidde het tot een trend, zeker ook in het young adult-genre, van wat wel wordt aangeduid als ‘sad girl literature’. Boeken waarin de jonge vrouwelijke hoofdpersoon worstelt met haar mentale mankementen, liggen goed. Het dwingende ik-perspectief, de gehanteerde tijd (meestal de tegenwoordige), de geestige en nog steeds aan Bridget Jones doen denkende stuntelsituaties, komen overeen. Het zijn vaak lekkere, toegankelijke en wensvervullende boeken. Literair interessant wordt het natuurlijk vooral als de auteur met een hoofdpersoon die je in zekere zin bekend voorkomt, alsnog weet te verrassen.
In Badje 3 houdt Rosanna ten Have het bij de werkelijkheid. Het is zeker een luchtig, geestig en ook vertederend boek. In het gedeelde kleedhok van het zwembad denkt hoofdpersoon Suzanne dingen als: ‘Als ik borsten zie, probeer ik zo hard niet te kijken dat het waarschijnlijk verdacht is: alsof ik eigenlijk een viespeuk ben en dat probeer te verbergen. Om die reden dwing ik mezelf om er nonchalant een paar te registreren.’ Ten Have beschrijft hoe ook het (jong-)volwassen leven nog sterk aan het schoolplein doet denken, met buitengesloten of beschimpt worden, toch komt haar hoofdpersoon Suzanne er uiteindelijk gelouterd vanaf. Met een diploma bovendien. Het is een goed geschreven, vlotte roman, maar beklijft niet zozeer.
Eigen logica
Schuilhuisje van Kurzen daarentegen heeft een heel sterk plot, dat zich afwikkelt op een wijze die je helemaal niet aan ziet komen. Kurzen zet je op het verkeerde been. Je krijgt aanvankelijk het idee een soort actuele comedy te lezen. De hoofdpersoon zaait klaver, de plant die eruit groeit wordt ‘Jesse’ genoemd, op tv praat Mark Rutte over de ‘hamer’ die de coronamaatregelen vormen om het virus mee plat te slaan, of wat was het precies? Hoe dan ook: allemaal heel herkenbaar. En vlot. En geestig. En voor de hand liggend: de hoofdpersoon eet vegetarisch, haar jaren oudere man doet alsof. Zij werkt bij een (nu online) winkeltje in gadgets gemaakt van hergebruikt materiaal en doet alles op een iPad, hij doet iets ernstigs bestuurskundeachtigs met suffe collega’s en leest het FD, liefst op papier. Je leest er haast overheen dat je vanaf het begin wordt gewaarschuwd: de dingen lijken heel duidelijk en clichématig, maar kloppen doet het niet. Op het einde, na een vreselijke ontdekking, is de hoofdpersoon gedwongen tot een keuze. Ze kiest verkeerd, maar toch, ook weer verrassend, krijgt Kurzen het voor elkaar dat je de keuze begrijpt – zij het haast knarsetandend. De roman heeft een heel eigen interne logica.
Bouwmans Een soort eelt maakt door het verregaand vervlechten en vervloeien van realiteit en fantasie indruk. Zij gaat door waar de meeste anderen stoppen: angstige gedachten en onvermogen groeien uit tot een keiharde en onvermijdelijke waarheid. Voor haar hoofdpersoon Sarlag valt er uiteindelijk niets meer te kiezen: ze ligt er voorgoed uit bij alle andere mensen. Normaal meedoen is niet langer lastig, het is compleet onmogelijk.
Is er een typisch Japanse vorm van filosofie? Gerede kans dat u zult zeggen: zenboeddhisme. Zenboeddhisme, dat de beoefenaar leert om via meditatie zijn of haar gedachten uit te schakelen en spontaan te handelen, en dat de filosofie is achter zulke typisch Japanse verschijnselen als de samoerai en de theeceremonie.
Verrassing: alle vormen van Zen hebben hun oorsprong in China. Het idee dat Zen een typisch Japanse vorm van doen en denken is, is een twintigste-eeuwse mystificatie. Maar wat is dan wel kenmerkend voor het Japanse denken? Heeft dat überhaupt een eigen essentie, iets wat het typisch Japans maakt?
Filosofen horen natuurlijk te zeggen van niet, want filosofen geloven niet langer in essenties. Ook Michel Dijkstra haast zich in zijn even leesbare als omvangrijke overzichtswerk Japanse filosofie. De denkweg van verfijning en verbinding te zeggen dat die filosofie natuurlijk geen onveranderlijk wezen heeft. Maar hij doet toch een poging om haar te onderscheiden van zowel het westerse als het Chinese denken. Het Chinese denken, schrijft hij, is even barok als de Chinese keuken en literatuur, terwijl het Japanse denken, eten en schrijven van een sobere verfijning is.
Verder betoogt hij dat de Japanse filosofie niet uitgaat van een onderscheid tussen subject en object, ofwel tussen kennende mens en gekende wereld; in plaats daarvan heerst het principe van funi (‘niet-twee’, ofwel non-dualiteit). Maar ironisch genoeg is dat principe van Indiase afkomst (vergelijk de Sanskrietterm advaita, ‘niet-tweeheid’). Algemener is de klassieke Japanse filosofie (evenals veel van wat wij als Japans beschouwen) letterlijk ondenkbaar zonder zijn Chinese achtergrond; en het hedendaagse Japanse denken heeft zijn wortels in de westerse, en specifieker Duitse, academische filosofie.
Lees ook Het denken van oost en west verenigd
In vrijwel zijn hele geschiedenis heeft Japan sterk onder invloed van China gestaan. In de zevende eeuw werd het Chinese schrift er ingevoerd, en werd er in Nara een keizerlijke hoofdstad naar Chinees model gevestigd. Ook deed het boeddhisme in deze tijd vanuit China zijn entree; maar dat bleef aanvankelijk nog een elite-aangelegenheid. In latere eeuwen ontwikkelde zich in het nieuwe hof aan Kyoto de verfijnde hofcultuur van de zogeheten Heian-periode. Deze periode heeft literaire meesterwerken opgeleverd als Het verhaal van Genji van Murasaki Shikibu, één van de grote romans uit de wereldliteratuur.
Vol enthousiasme beschrijft Dijkstra deze hoofse cultuur en de Japanse literaire traditie, inclusief Shikibu’s roman, het Nô-theater en Basho’s poëzie. Daardoor is zijn boek veel breder dan een filosofiegeschiedenis. Hij besteedt ook uitvoerige aandacht aan het shintoïsme, het traditionele geloof aan geesten dat eeuwenlang vervlochten was met – en vormend was voor – het Japanse boeddhisme, en aan vormen van boeddhisme die eerder devotioneel of volks dan filosofisch van karakter zijn.
Volksgeloof voor barre tijden
De twaalfde eeuw luidde het verval van de hofcultuur en het begin van een gewelddadige machtsstrijd in. In deze periode werd het boeddhisme tot een volksgeloof voor barre tijden. Het is ook in deze tijd dat de misschien beroemdste vorm van zenboeddhisme in Japan is ontwikkeld: de Sôtô-school van Dôgen (1200-1253). Hij kreeg, geboren als bastaardzoon in een adellijke familie, een opleiding tot monnik, maar in Japan noch in China kreeg hij antwoord op zijn spirituele vragen, tot hij uiteindelijk ontdekte dat zazen, het mediteren in lotuspositie, geen middel tot verlichting is, maar zelf verlichting is. Anders gezegd: boeddhistische verlossing was niet langer een bevrijding uit een cyclus van reïncarnaties, maar een toestand die je hier en nu kunt bereiken. Zo worden traditionele boeddhistische noties van vergankelijkheid en lijden hier tot een poëtisch besef van de onderlinge verbondenheid van alle verschijnselen. Ook zazen moet volgens Dôgen niet moeilijk zijn: ‘Zazen is niet leren je te concentreren; het is de dharmapoort van groot gemak en vreugde.’
In Dôgen zie je een duidelijke filosofische, of religieuze, opwaardering van het alledaagse. Zo beschrijft hij hoe hij een Chinese tenzo of kloosterkok ontmoet, en hem vraagt of die zijn tijd niet beter kan besteden aan mediteren en de studie van klassieke teksten dan aan alledaagse arbeid. De tenzo lacht hem uit, en zegt dat Dôgen nog niets heeft gesnapt van het praktische leven van alledag. De discussie over Dôgen, duidelijk een favoriet van Dijkstra, is éen van de filosofisch meest substantiële passages van het boek.
Lees ook Dit klassieke Japanse oorlogsepos is diep menselijk – alle gespietste schedels ten spijt
Toch doet die hem niet helemaal recht. Hij omschrijft Dôgens denken als een ‘onbegrijpelijke filosofie’; maar veel van diens teksten zijn juist heel concreet en praktisch. Nadrukkelijk schreef Dôgen ook voor leken, inclusief vrouwen: veel van zijn teksten zijn ook niet in het geleerde Chinese karakterschrift geschreven, maar in het toegankelijker Japanse lettergreepschrift.
Maar zen was niet alleen een volksgeloof; het was ook een filosofie van de onmiddellijke actie, en werd daarom ook een favoriet van de samoerai-krijgers. Ook in de Tom Cruise film The Last Samurai wordt vagelijk geschermd met de zen-spiritualiteit van ‘no mind’, oftewel niet-conceptueel denken: je vergeet jezelf, je tegenstander en je zwaard, en handelt spontaan.
Een tweede filosofisch hoogtepunt in het boek betreft de esthetica van het Nô-theater. Eén van de belangrijkste auteurs van dit theater was Zeami Motokiyo (1363-1443). Hij heeft niet alleen sommige van de meest indrukwekkende en ontroerende Nô-spelen geschreven, maar ook theoretische verhandelingen over zijn vak. Hier gaan toneelpraktijk en filosofische reflectie vrijwel naadloos in elkaar over. De kern van Zeami’s poëtica is de ‘bloem’, oftewel het vernieuwende en onherhaalbare effect dat een toneelopvoering op zijn publiek heeft. In deze poëtica is de waardering van het publiek essentieel; voor Zeami is dus het romantische idee van het miskende genie ondenkbaar.
Met geweld opengebroken
In 1868 werd Japan met geweld opengebroken voor de internationale handel. Om te voorkomen dat zijn land, zoals eerder China, een prooi van westers imperialisme zou worden zette keizer Meiji een pijlsnelle industrialisering en modernisering van het onderwijs in gang. Binnen de kortste keren werd Japan zelf een imperialistische grootmacht, met kolonies in Korea, Mantsjoerije en Taiwan.
In de hervorming van het hoger onderwijs werd ook het nieuwe vakgebied van de academische filosofie ingevoerd; daarvoor werd het neologisme tetsugaku gebruikt. Deze academische filosofie was ingericht naar Duits idealistisch model. Dat is met name ook te zien in het werk van de zogeheten Kyoto-school. De leden van deze school waren getraind in Duitse academische filosofie, en herontdekten pas van daaruit het zenboeddhisme als een eigen Japanse traditie. De filosofische – en politieke – affiniteit van deze denkers met onder meer Heideggers Duits-nationalistische existentiefilosofie had best wat uitgebreider, en kritischer, besproken mogen worden.
De belangrijkste filosoof van deze school is Kitaro Nishida (1870-1945). Hij is een typisch moderne denker: hij studeerde eerst academische filosofie, en wendde zich van daaruit tot het zenboeddhisme. In zijn filosofische werk ontwikkelt hij een idee van zuivere ervaring die voorafgaat aan het onderscheid tussen subject en object. Maar met al zijn kritiek op het westerse subject-object-dualisme is zijn denken onmiskenbaar schatplichtig aan Duitse fenomenologen zoals Husserl en Heidegger. Zo herformuleert hij het boeddhistische begrip van leegte in het licht van Heideggers filosofische begrip van het niets. Ook Nishida’s centrale notie van ‘plaats’ (basho) als voorafgaand aan subject en object stamt niet uit de boeddhistische of shintoïstische traditie, maar is een uitwerking van het Platoonse begrip van chôra oftwel de ‘houder’ voor ideeën uit de dialoog Timaeus.
Lees ook Haiku’s: zen en simpel? Deze schitterende haiku-staalkaart toont ook brutaal, geestig en roerend werk
Ook op het politieke vlak is Dijkstra wel erg voorzichtig: hij schrijft dat veel van deze denkers weliswaar gecompromitteerd waren door hun houding in de oorlog, maar dat we hun denken niet kunnen reduceren tot een apologie van het Japanse imperialisme. Zo laat hij ook de vraag onbeantwoord hoe de Japanse denktraditie van ‘niet-twee’, van eenheid met de natuur, en van het wederzijds afhankelijk ontstaan van alles, in dienst kon treden van een razendsnelle kapitalistische industrialisering, met alle vervuiling en vernietiging van dien, en van een geheel nieuw Japans nationalisme, dat bij tijd en wijle racistische en gewelddadige vormen heeft aangenomen.
Westerse fascinatie
Maar waar komt precies die duurzame westerse fascinatie met Japan, en algemener met het Verre Oosten, vandaan? Die vraag staat centraal in Christopher Hardings The Light of Asia. Eerder publiceerde Harding een informatief boek over de vorming van modern Japan. Nu gooit hij zijn netten wijder uit, en kijkt hij ook naar Chinese en Indiase personen en ideeën. Daarbij vermijdt hij zorgvuldig elke theoretische discussie of politieke stellingname: hij noemt en veroordeelt weliswaar de Britse koloniale heerschappij over India, maar analyseert haar nauwelijks; het thema van oriëntalisme, oftewel de ideologisch vertekende westerse voorstelling van het oosten, ontbreekt zelfs helemaal in zijn discussie.
Na een wat plichtmatig en ongefocust eerste deel dat reikt van de Griekse oudheid tot de Renaissance, komt hij uit op de vroegmoderne en moderne contacten met het Verre Oosten. Die begonnen met het missiewerk van jezuïeten en eindigden met de kolonisatie van India, en met toenemende economische en politieke druk op China en Japan. In dit verhaal ontbreekt Nederland grotendeels. Dat is merkwaardig, gezien de belangrijke rol van Nederlanders in India en Zuidoost-Azië, en gezien de roemruchte Nederlandse handelskolonie Deshima, eeuwenlang de enige bron van contact tussen Japan en de buitenwereld.
In plaats daarvan ligt Hardings nadruk, zeker in het laatste deel, eerder op Angelsaksische figuren zoals Alan Watts (1915-1973), een pionier van Zen in het naoorlogse westen, en Bede Griffiths (1906-1993), een Benedictijner monnik die in India yogi werd. Met verve beschrijft Harding de Brit Watts, die studeerde bij oosterse meesters en op christelijke seminaries, zich vervolgens in Californië vestigde en met zijn populariserende boeken over boeddhisme en spiritualiteit een enorme invloed kreeg op de Amerikaanse counter culture, tot hij zich in 1973 stelselmatig dooddronk.
Zulke verhalen vol anekdotes en sappige biografische details zijn zeker onderhoudend, maar wat wil Harding nou precies met deze portrettengalerij? We lezen hier een hoop over de privélevens van deze schilderachtige figuren – hun worstelingen met hun christelijke geloof, met de fles, met mislukkende huwelijken en met buitenechtelijke affaires – maar slechts weinig over hun maatschappelijke en culturele impact. Die impact is echter enorm geweest: op de Amerikaanse Beat Generation en de Britse Beatles, en op hippies en later op de New Age-beweging.
Een andere figuur in Hardings verhaal met een nauwelijks te overschatten invloed is Daisetz Teitaro Suzuki (1870-1966). Niemand heeft meer gedaan om het Zenboeddhisme toegankelijk te maken voor een westers publiek, via populariserende werken als het veelgelezen Zen and Japanese Culture (1938). Maar – de titel van zijn boek suggereert het al – het was ook Suzuki die de mystificatie heeft verbreid dat Zen een specifiek Japanse vorm van boeddhisme is, en zelfs de essentie vormt van de Japanse cultuur. Ook draagt Suzuki’s werk – vlak na de Japanse nederlaag in de Tweede Wereldoorlog – uit dat Japan militair misschien zwakker, maar spiritueel sterker was dan het westen.
Daarmee heeft hij een hoofdrol gespeeld in de verbreiding van wat Bernard Faure ‘zen-oriëntalisme’ heeft genoemd: een essentialistische en politiek problematische vereenzelviging van één of twee specifieke Zen-stromingen (met name Rinzai en Sôtô) met het wezen van ‘de Japanse cultuur’ als geheel, en het stilzwijgend voorstellen van die cultuur als superieur aan een al even essentialistische een schematisch voorgestelde ‘westerse beschaving’. Harding gaat grotendeels aan deze problematischer kanten van Suzuki’s werk voorbij.
Fluwelen handschoenen
Ook Dijkstra pakt Suzuki met fluwelen handschoenen aan. Hij weigert hem aan te merken als zenfundamentalist of militaristische denker, omdat zonder hem ons ‘levenskunstige landschap er anders uit had gezien’. In plaats daarvan beveelt hij aan om Suzuki’s ‘vaak instructieve tekstexegese’ zoveel mogelijk te onderscheiden van zijn essentialistische en militaristische overtuigingen. Maar is dat überhaupt mogelijk? Kun je überhaupt een politiek neutrale tekstexegese of puur private levenskunst losmaken van Suzuki’s door en door gepolitiseerde visie?
Dijkstra laat zo ook de interessantere vragen liggen: hoe het zenboeddhisme precies is omgevormd tot specifiek Japans cultureel erfgoed, en min of meer tegelijkertijd tot een legitimatie van militant Japans nationalisme, om vervolgens zulke grote aantallen westerse volgelingen te winnen.
Het raadsel van de duurzame spirituele invloed van Japan, en algemener het verre oosten, laat Dijkstra, evenals Harding, onbeantwoord. Wel toont zijn boek duidelijk dat die fascinatie zonder meer gerechtvaardigd en verrijkend is. Als het boek lezers enthousiasmeert voor een (hernieuwde) kennismaking met de filosofische dimensies van zen of de rijkdom van de Japanse literatuur, of aanzet tot een reis naar Japan, heeft Dijkstra ruimschoots aan zijn doelstellingen voldaan.
Gedurende de negentiende eeuw raakte Europa in de ban van een nieuwe medische term: ‘homoseksualiteit’. Een wildgroei aan geneeskundige, psychiatrische en juridische verhandelingen over het ‘homoseksuele’ karakter was het gevolg. Niet zelden verwezen deze technische teksten naar voorbeelden van homoseksuele personages uit literaire romans of mythologische verhalen. Wetenschap en literatuur raakten zo op een ingewikkelde manier met elkaar vervlochten.
In Anders dan de anderen laat Mary Kemperink zien hoe deze vervlechtingen vanaf 1830 de ontwikkeling van de term ‘homoseksualiteit’ beïnvloedden. In haar vertelling is een grote rol weggelegd voor de homobewegingen die destijds middels diezelfde wetenschap en literatuur maatschappelijke normen uitdaagden en een plek voor zichzelf in de samenleving bevochten.
Voor haar reconstructie maakt Kemperink gebruik van een bijzonder breed scala aan Europese bronmaterialen uit de periode 1830-1930. In dit overzicht valt tenminste een terugkerend thema te ontwaren: de vraag in hoeverre homoseksualiteit zich verhield tot het geslacht en wat wij vandaag ‘gender’ zouden noemen. Platter gesteld: waren homoseksuele mannen eigenlijk vrouwelijke mannen of waren ze juist zeer mannelijke mannen? En hoe zat dat bij homoseksuele vrouwen? Of waren homoseksuele personen misschien lid van een derde geslacht?
In de lange periode die Kemperink onderzocht verschoven de antwoorden op deze vragen. Aanvankelijk werd de homoseksuele geslachtsdaad gezien als een pathologisch symptoom van een verward zenuwstelsel; later getuigde het van een natuurlijke aanleg. Anders dan bij ‘sodomie’ – een term die in eerdere eeuwen werd gebruikt om allerlei seksuele ‘wandaden’ te duiden – betrof de term ‘homoseksualiteit’ al gauw meer dan de seksuele handeling. ‘Homoseksualiteit’ werd een aangeboren aanleg, een geaardheid.
Al vroeg in het boek ontvouwt zich zo een interessante taalstrijd. Enerzijds was de taal omtrent ‘homoseksualiteit’ de taal van afstandelijke, vaak moraliserende wetenschappers, die met allerlei statistieken en literaire metaforen in de hand homoseksualiteit probeerden te duiden. Zo maakte Freud gebruik van de Oudgriekse Oedipusmythe om mannelijke homoseksualiteit te vatten als een storing waarbij de man zichzelf en zijn geslacht was gaan zien vanuit de liefdevolle blik die de moeder voor hem koesterde. Homoseksualiteit was narcistisch, heteroseksualiteit altruïstisch, want gericht op het nageslacht – vond Freud. Gelukkig stonden andere artsen zoals Magnus Hirschfeld klaar om hem met weer andere metaforen van repliek te dienen.
Anderzijds vormde dit soort wetenschap de enige publieke taal waarin veel ‘homoseksuelen’ op individueel niveau kennis leerden nemen van zichzelf en hun lotgenoten. Mensen die voor liefde en lust aanvankelijk waren aangewezen op de nevelige rafelranden van de samenleving leerden in medische bladen of juridische verslaggeving over het bestaan van talloze andere homoseksuelen. Zo werd de afstandelijke taal ook een persoonlijke. En dat brengt uitdagingen met zich mee. Hoe leert een groep die in het publieke domein is ondervertegenwoordigd en door anderen wordt besproken over zichzelf spreken?
Kemperink laat zien dat het de ‘homoseksueel’ behoorlijk moeilijk werd gemaakt om zichzelf los te zien van de afwijking – of erger: ziekelijkheid – die hem of haar werd toegedicht. In het publieke domein leerde ‘de homoseksueel’ zichzelf kennen als een zondaar die slechts bij de gratie van medisch medelijden bestaansrecht kreeg: ‘Homoseksuelen kunnen er ook niets aan doen dat ze zo zijn!’ De terminologie die hen werd aangereikt was smal en sloot hen uit.
Maar het boek van Kemperink laat ook zien dat ‘homoseksuele’ gemeenschappen diezelfde moraliserende taal konden aanwenden om normen uit te dagen, om de taal te vernieuwen. Nergens in Kemperinks boek wordt dit zo raak geïllustreerd als in het hoofdstuk over het Duitse homoblad Der Eigene, dat tussen 1896 en 1932 in Berlijn werd uitgegeven.
Het blad van schrijver Adolf Brand richtte zich op een nieuwe ‘mannelijke cultuur’, waarin de mannelijke eros, het viriele vermogen om te creëren, niet werd belemmerd door de kleinburgerlijke eisen van het moderne gezin. De intieme vriendschap onder mannen diende in ere hersteld te worden. Die had immers bij de oude Grieken ook tot grootsheid geleid.
De kunstenaar Elisàr von Kupffer (die in de tekst van Kemperink per abuis Max Kupffer wordt genoemd), een vriend van Brand, schreef over deze heruitgevonden mannenliefde: ‘We leven jammer genoeg in een zo onmannelijke tijd dat iedere verdediging van mannelijke rechten, om van voorrechten maar te zwijgen, als een onmoderne blasfemie en verkleining van de vrouwelijke suprematie wordt opgevat en gelaakt.’
Brand en Kupffer tonen ons twee belangrijke eigenschappen van het negentiende-eeuwse discours over homoseksualiteit. Ten eerste dat ‘homoseksualiteit’ vooral mannen betrof. De sociale conventies destijds maakten het voor homoseksuele vrouwen mogelijk om hun seksualiteit te ontdekken zonder deze voor het publieke (of eigen) oog te moeten verdedigen. Niemand keek op van vrouwen die bij elkaar logeerden of samenwoonden. Het was, leert Kemperink, zowel een vloek als een zegen: onzichtbaar dus onbedreigd, onbedreigd dus onzichtbaar.
Ten tweede: dat homoseksuele auteurs en kunstenaars zich de taal van juristen, historici en artsen eigen maakten. Psychoanalytische theorieën van Freud, cultuurhistorische reflecties van classicus Johann Winckelmann – daaruit destilleerden Brand en Kupffer een krachtig, weerbaar, maar soms ook vrouwonvriendelijk zelfbeeld. De emancipatie van de vrouw had de man maar geknecht en beteugeld. De moderne vrouw was het probleem, de mannenliefde de oplossing. Deze vrouwonvriendelijkheid was een terugkerend thema.
Tegen het eind van haar boek trekt Kemperink overkoepelende conclusies – bijvoorbeeld over de nationale verschillen waarop men binnen Europa over homoseksualiteit schreef. Zo spraken Duitse wetenschappers behoorlijk minder moraliserend en denigrerend over homoseksualiteit dan hun collega’s elders. Duitse artsen stonden onder het mom van degelijke, objectieve wetenschap meer dan hun collega’s in andere landen ervoor open om homoseksualiteit als een van de vele schakeringen van de werkelijkheid te zien.
Dit soort algemene reflecties helpen de lezer om vat te krijgen op alle bronmaterialen en ik had er graag nóg veel meer van gezien. Want het boek van Kemperink gaat soms gebukt onder haar empirische rijkdom. Toch verdient zij lof. In toegankelijke en uitnodigende taal worden bronnen en verhalen besproken die zelfs de ingewijde lezer niet altijd zal kennen – een hele prestatie.
Als onderzoeksjournalist gespecialiseerd in tech en inlichtingendiensten krijgt Huib Modderkolk van de Volkskrant weleens een vreemde tip. Zo ook eind 2019, toen hij een fascinerende mail ontving van Nasir, een Iraniër die beweerde meer te weten over een in Nederland wonende agent van de Israëlische geheime dienst Mossad, die onlangs zou zijn ontmaskerd door Iraanse collega’s. De mail bevatte te veel details en spionnenjargon om volledig verzonnen te kunnen zijn. En daarmee was de interesse van Modderkolk gewekt.
Het mondde uit in een zoektocht naar ‘Nasir’ en de waarheid over de ontmaskerde spion. Dit verhaal loopt nu als een rode draad door zijn nieuwe boek Dit wil je écht niet weten. Nasir blijkt een dubbelrol te spelen en heeft zich proberen in te dekken door een Europese journalist in te schakelen. Waarom Modderkolk? Hij is een Nederlander en had bovendien al Het is oorlog maar niemand die het ziet (2019) geschreven, een boek over hoe digitale mogelijkheden de wereld van spionage hebben veranderd.
Informatiegevecht
Ook zijn nieuwe boek raakt aan dit thema. Tijdens zijn zoektocht raakt Modderkolk verstrengeld in een soort informatiegevecht tussen Nasir en de Mossad-man. Hij komt meer te weten over hun rol in de internationale spionnenwereld, maar hoe de vork precies aan de steel zit wordt nooit helemaal duidelijk. Dat is wel vaker het probleem in deze aparte tak van journalistiek: zelden is er bewijs zwart op wit, je moet vertrouwen op bronnen en jarenlange relaties, of je eigen instinct.
Je kunt er ook paranoïde van worden. Modderkolk beschrijft hoe hij telkens andere plekken opzoekt om te telefoneren met de mobiele telefoon die hij kreeg toegestuurd van Nasir, hoe hij denkt achtervolgd en gefilmd te worden door een meisje op de tram, hoe hij overal verdachte zaken ziet en in paniek raakt als een motorfietser net te lang in zijn buurt blijft hangen. Het geeft het boek spankracht, want je raakt als lezer zo ook verwikkeld in de moeizame zoektocht naar wat waar is en wat niet.
Lees ook Alsof je tegelijkertijd naar Oppenheimer, James Bond en Nieuwsuur kijkt
Modderkolk maakt in zijn boek tal van zijstapjes. Zo komen we terecht bij een Nederlandse hacker die opklimt tot een hoge functie in het Oekraïense cyberleger dat oorlog voert tegen Rusland. Of bij Richard, directeur bij een logistiek bedrijf, die uiteindelijk 200.000 euro moet betalen aan Russische hackers die de IT-systemen van zijn bedrijf hebben lamgelegd.
Ook leren we Bram kennen, technicus bij onderzoeksinstituut TNO die vreest dat de vrouw waarmee hij enkele keren op stap is geweest een Russische spionne is. Hij meldt zijn verdenking bij zijn oversten en bij de militaire inlichtingendienst MIVD die in hetzelfde gebouw huist als TNO, en na onderzoek blijkt inderdaad dat Bram een doelwit is van de Russen. Hij verliest er zijn baan door, wellicht omdat hij een te groot risico is geworden.
Brams verhaal is illustratief voor hoe overheden, bedrijven en organisaties ons op het hart drukken om attent te blijven, maar bij dreigend gevaar zelf liever de makkelijke weg kiezen. De melder werd niet beloond, maar gestraft voor zijn terechte argwaan.
Computervirus
Uiteindelijk komt Modderkolk heel wat te weten over de operatie rond Stuxnet, het computervirus dat erin slaagde om het Iraanse nucleaire programma deels lam te leggen. Stuxnet werd het Iraanse laboratorium binnengesmokkeld door een Nederlandse agent. Dat nieuws was op zich al even bekend, maar het feit dat zelfs hoge functionarissen binnen de Nederlandse veiligheidsdienst nauwelijks op de hoogte waren van de actie, beschrijft Modderkolk erg spannend. Hij slaagt er als eerste in de identiteit van de AIVD-man te achterhalen en spreekt met zijn familieleden, die ook nergens van op de hoogte waren.
Lees ook Wordt Bart achtervolgd door een geheime dienst?
Het Iraans-Israëlische verhaal is intrigerend en kent wel een soort ontknoping. Andere verhalen soms niet. Dat is meteen het grote manco van dit boek: de verbanden tussen de verhalen zijn niet altijd even helder. Modderkolk vergelijkt het zelf met de klimaatcrisis: je kunt wel schrijven over fenomenen, het is pas als je ze samenbrengt dat je het grotere geheel en het grotere gevaar gaat zien.
De gevaren van de digitale wereld maakt Modderkolk zeker duidelijk, hij schrijft ze vaak prikkelend op. Maar de lijm tussen die verhalen ontbreekt net iets te vaak. Modderkolk wil de verhalen graag voor zichlaten spreken, maar iets meer analyse had dit boek nog veel sterker gemaakt.
Toen Peter Bogdanovich’ verfilming van McMurtrys roman The Last Picture Show in oktober 1971 verscheen was de ontvangst bij de bevolking van Archer City, McMurtry’s geboorteplaats die model stond voor het Thalia uit de film, niet bepaald enthousiast. In het kleine stadje – 1800 inwoners op de Texaanse prairie – sprak men erover alsof ’t het werk van de duivel was, met scènes waarin seks en vrouwelijke hunkering werden getoond. Zelfs Larry’s vader suggereerde dat hij moordzuchtige plannen richting zijn zoon had.
Auteur Larry McMurtry (1936-2021) deinsde niet terug voor controverse en schreef zeker niet om zijn streekgenoten te plezieren, zo blijkt uit Larry McMurtry. A Life, de uitstekende, levendig geschreven biografie van Tracy Daugherty, ook de biograaf van onder meer Joan Didion en Donald Barthelme. En toch: hoe anders was het veertien jaar later, toen de miniserie gebaseerd op McMurtry’s roman Lonesome Dove een nationale tv-hit was geworden. De beruchte zoon was nu een lokale held en Archer City transformeerde geleidelijk van een wat achterlijk agrarisch plaatsje tot wat schrijfster (en vriendin) Susan Sontag ‘McMurtry’s eigen themapark’ noemde, waarin Larry ‘de Mickey Mouse van McMurtryville’ was.
McMurtry zou zijn leven lang blijven verlangen naar de weidse ruimtes en de zonsopgangen van zijn geboortestreek, maar hij verruilde die al vrij jong voor de grote stad. Allereerst Houston, waar hij studeerde en les gaf aan Rice University en waar hij ook enkele van zijn grotestadsromans situeerde (met name Terms of Endearment). Vervolgens Washington D.C. (‘een vesting gebouwd voor de instandhouding van kaviaar’) waar hij begon aan wat later zijn antiquarische boeken-imperium zou worden. Later zou ook Tucson, Arizona lange tijd zijn voornaamste woonplaats worden, nabij (schrijf)vriendin Diana Ossana, met wie hij het derde werk schreef dat hem faam zou bezorgen, het filmscript van Brokeback Mountain, naar een verhaal van Annie Proulx.
Knisperende zinnen
Het zijn de filmscripts en boekverfilmingen (34 Oscarnominaties en 13 overwinningen) waarmee McMurtry uiteindelijk bekendheid verwierf, zeker buiten Amerika. Onterecht, meent Daugherty, want juist in zijn boeken toont hij zich vaak een stilist. Op zijn best schreef McMurtry in knisperende zinnen vol rake typeringen. Maar zijn plaats in de Amerikaanse letteren is voor altijd bepaald door zijn afkomst en thematiek. Hoewel hij zijn leven lang bleef fulmineren tegen de mythologisering van het cowboybestaan en het Wilde Westen bleef hij voor het grote literaire publiek aan de beide Amerikaanse kusten toch een ‘minor regional novelist’. Die benaming leek hij enerzijds te koesteren, maar toch bleef die knagen, zelfs toen hij regelmatig medewerker van het gezaghebbende The New York Review of Books werd, zelfs toen hij tot voorzitter van de Amerikaanse PEN werd benoemd.
Het was in Washington D.C. dat hij serieus werk begon te maken van zijn andere grote passie: het verzamelen van zeldzame boeken, dat hem het hele land zou doen verkennen. Zijn afkomst leek hem te predestineren tot een agrarisch bestaan, maar in plaats van koeien werd het ‘herding books into larger and larger ranches’. Hij zag zelf de ironie er wel degelijk van in toen hij in 1988 zijn bijna een half miljoen exemplaren tellende verzameling naar Archer City verhuisde, waar hij ze in vier panden onderbracht.
Ossana’s keukentafel
Het is terecht dat de biograaf zo uitgebreid aandacht besteedt aan vriendin Ossana (‘was ze McMurtry’s Yoko Ono of Eliza Doolittle?’). Zij was het in elk geval die McMurtry in meerdere opzichten weer tot leven bracht na een vierdubbele bypass-operatie in 1991. Hij voelde zich een lege huls, doordrongen van de zekerheid dat hij nooit meer een boek zou schrijven. Maar toch begon hij langzaam weer zijn oude discipline op te pakken; elke ochtend anderhalf uur aan Ossana’s keukentafel, als vanouds typend op zijn Hermes 3000-schrijfmachine. De depressie waarin hij belandde na zijn hartoperatie was mede debet aan een onverwachte literaire piek in 1999 met Duane’s Depressed, waarin hij een van de hoofdpersonen van zijn eerdere roman The Last Picture Show, de stoere footballspeler Duane Moore, opnieuw tot leven bracht, zoals hij dat ook later deed in Texasville.
Daugherty weidt hier en daar wat te veel uit, zoals bijvoorbeeld over McMurtry’s vriendschap met Ken Kesey (auteur van One Flew Over the Cuckoo’s Nest) en zijn (marginale) betrokkenheid bij diens reizend hippiegezelschap de Merry Pranksters. De belangstelling van de nuchtere Texaan voor deze horde wordt pas tegen het einde van de biografie deels verklaard door zijn huwelijk, op 75-jarige leeftijd met Faye Kesey, Kens weduwe.
McMurtry kon simpelweg niet zonder vrouwen om zich heen. Hij was, zo schrijft Daugherty in de biografie, een onwaarschijnlijke donjuan. ‘Fysiek gesproken een van de minst aantrekkelijke mannen die ik me kan voorstellen, maar…’, aldus actrice Cybill Shepherd. Ze was een van de vrouwen met wie hij romantically involved was (de seksuele component daarvan werd doorgaans nooit met de buitenwereld gedeeld). Dat gold ook voor Diane Keaton, schrijfsters Susan Sontag en Leslie Marmon Silko, agente Dorothea Oppenheimer en genoemde Diana Ossana. Daugherty citeert ook journaliste Maureen Orth die over McMurtry schreef: ‘hij beminde, respecteerde en waardeerde vrouwen meer dan enig andere man die ik ooit gekend heb.’ Tegen het einde van zijn leven werkte hij aan een nieuw deel van zijn thematisch geordende memoires: 62 Women. Het boek is nooit verschenen. Wellicht omdat de titel steeds aangepast moest worden?
Daugherty lijkt zich in deze uitstekende biografie stilistisch aan zijn onderwerp aan te passen: hij schrijft zonder opsmuk en met veel gevoel voor treffende details. Zijn grote verdienste is dat hij deze gecompliceerde auteur, die veel tegenstrijdigheden in zich herbergde, de plaats geeft die hij in de Amerikaanse literatuur verdient.
Inheemse Amerikanen, of ‘indianen’, staan weer volop in de belangstelling, mede door de klimaatcrisis en de opkomst van door de Inheemse culturen geïnspireerd ecologisch denken. Maar wat weten we van hun geschiedenis? Veel Nederlanders zullen niet verder zijn gekomen dan Bury My Heart at Wounded Knee (1970) van de niet-indiaan Dee Brown, een activistische aanklacht vol versimpelingen en clichés.
Met De herontdekking van Amerika wil historicus Ned Blackhawk, hoogleraar aan Yale en zelf van het Shoshone volk, laten zien dat de geschiedenis van de Verenigde Staten niet kan worden verteld zonder de rol van de honderden indiaanse volken daarin –iets wat steeds maar al te vaak gebeurt.
Het boek leverde Blackhawk vorig jaar de Amerikaanse National Book Award op en is nu, waarschijnlijk mede door die prijs, in vertaling verschenen. Voor Nederlandse lezers is dat vooral een kans om bijgepraat te worden over de meer recente geschiedenis van inheems Amerika. Belangrijke thema’s zijn het verzet van indiaanse volken tegen gedwongen assimilatie, hun strijd voor het naleven van verdragen met de federale overheid en hun wens om juist géén deel te willen zijn van de VS, maar autonome naties.
In ruim vijfhonderd pagina’s volgt Blackhawk gedetailleerd de inheemse geschiedenis van Noord-Amerika, inclusief de grote opstand in 1680 van Pueblo indianen tegen de Spanjaarden in het huidige Nieuw-Mexico, de indiaanse rol in Amerikaanse Onafhankelijkheidsstrijd en latere Burgeroorlog tot en met de kolonisatie van het Westen, de genocide op de Californische inheemse bevolking en de juridische strijd van moderne indiaanse naties voor behoud van hun zelfstandigheid en in verdragen vastgelegde rechten. De mate van detail van het boek is, zeker voor Nederlandse lezers, tegelijk een beetje een probleem: hoe haal je de grote lijnen eruit?
Blackhawk is niet de eerste met de ambitie een ‘inheemse geschiedenis van Amerika’ te schrijven, al is hij wel een van de weinige auteurs die zelf inheems zijn. Al sinds ruim een kwart eeuw geleden is een nieuwe historiografie van Noord- en Zuid-Amerika opgekomen die het accent legt op de inheemse bewoners. Dat is het gevolg van een indiaanse culturele ‘renaissance’ sinds de jaren zeventig, maar ook van de ontdekking van niet eerder bestudeerde inheemse bronnen en nieuwe archeologische vondsten. Aan Blackhawk vooraf gingen onder meer An Indigenous Peoples’ History of the United States van Dunbar-Ortiz (2014) en Indigenous Continent: The Epic Contest for North America van de Fin Pekka Hämäläinen .
Wat voegt hij aan die boeken toe? Blackhawk wil ,,een nieuwe theorie van de Amerikaanse geschiedenis ontwikkelen.’’ Die nieuwe visie moet laten zien dat inheemse volken niet alleen bepaald wérden door de koloniale economie, nederzettingen en politiek, maar die zelf ook vormgaven.
Raciale veranderingen
Vreemd is bezien vanuit dit uitgangspunt dat zijn boek begint met een lange uiteenzetting over de Spaanse aanwezigheid in Noord-Amerika, die onder meer de import van paarden en vee met zich meebracht. Op zichzelf nuttig, want dit aspect van de Amerikaanse geschiedenis wordt vaak kort afgedaan, maar je zou toch verwachten dat een boek als dit begint met de periode van duizenden jaren daarvóór, toen Amerika al door talloze volken werd bewoond en in cultuur gebracht. Ook de Fransen en Engelsen komen vervolgens uitgebreid aan bod.
Gelukkig komt Blackhawk gaandeweg wel met opmerkelijke, minder bekende feiten. Zoals de verwevenheid van inheems Amerika met slavernij en slavenhandel. De Amerikaanse slavenhandel begon niet met mensen uit Afrika, maar met inheemse Amerikanen. In de havenstad Charleston werden rond 1710 meer indianen verhandeld dan Afrikanen. Het kolonialisme bevorderde ,,drie onderling verbonden raciale veranderingen’’, schrijft Blackhawk: verdrijving van de inheemse volken; uitbouw van de constitutionele democratie (voor witte mannen) en uitbreiding van de zwarte slavernij. Grondgebied dat van indianen was afgenomen, kon worden gebruikt voor de plantage-economie.
Blackhawk laat goed zien wat de expansie van de jonge Verenigde Staten betekende voor de indiaanse bevolking, zoals de aankoop van Frankrijk in 1803 van het enorme ‘Louisiana Territorium’ ten westen van de Mississippi. Voor president Thomas Jefferson was duidelijk dat het gebied ook goed gebruikt kon worden om indianen uit het oosten naartoe te deporteren. Het raciale denken klinkt overal in door: Europeanen in de nieuw verworven gebieden konden eenvoudig staatsburger worden van de nieuwe VS, voor de oorspronkelijke bewoners lag dat anders.
Interessant is dat Blackhawk juist in deze periode, die hier nog steeds ‘het Wilde Westen’ heet, minder bekende indiaanse personen centraal plaatst. Gewone mensen die ieder op hun eigen manier de strijd aanbonden met de idee dat hun volk, ‘de Roodhuid’, gedoemd was te verdwijnen in het zicht van de oprukkende beschaving. Een voorbeeld is Laura Cornelius Kellogg, een Oneida-vrouw uit het reservaat in Wisconsin, die protesteerde tegen het assimilatie-beleid van het ‘Bureau of Indian Affairs’ en in boeken en pamfletten streed voor de naleving van verdragsrechten.
Die federale ‘indianenpolitiek’ kende ook een hevig wisselende conjunctuur. Na een periode van gedwongen assimilatie volgde de New Deal van de democraat Roosevelt, die indiaanse volken meer zelfbeschikking gaf. Onder zijn opvolger Truman kwam assimilatie weer in zwang, vanaf de jaren zeventig kwam het accent weer te liggen op culturele bescherming en grotere autonomie. Dat is nog steeds het beleid, maar de verworvenheden staan onder druk en moeten door inheemse naties telkens weer juridisch worden verdedigd.
Blackhawk biedt zo veel nuttige informatie voor de Nederlandse lezer. Helaas is op de vertaling wel het een en ander aan te merken. Zoals het eigenaardige en inconsequente gebruik van indiaanse namen. Zo komen we de ,,Pequoten’’ tegen en maken we kennis met de ,,Cherokezen’’ (correct zou zijn ‘Pequots’ en ‘Cherokee’).
En dan natuurlijk ‘indianen’ zelf. In de vertaling is, aldus de inleiding, gekozen voor ‘inheems’, maar ook het woord ‘indianen’ komt ten minste achthonderd keer voor. Op zich is daar niets mis mee – Noord-Amerikaanse inheemse volken gebruiken de aanduiding zelf meestal ook – maar het is toch opmerkelijk.
Al met al is De herontdekking van Amerika een interessant en grondig boek, zij het niet het eerste in zijn soort. Tegelijk is die grondigheid voor een algemeen Nederlands publiek ook de zwakte van dit werk. Je kunt je afvragen of lezers in het Nederlands taalgebied raad weten met deze honderden pagina’s secure en gedetailleerde tekst. Maar wie doorzet, kan zich er goed mee bevrijden uit de houdgreep van Dee Brown.
Wie gebukt gaat onder de eigen familie kan een toevlucht nemen tot de zogeheten familieopstelling, een vorm van therapie waarbij je eigen familieleden in een sessie worden gespeeld door representanten, dus door acteurs of door andere buitenstaanders. Je zou je door zo’n rollenspel bewuster kunnen worden van bepaalde patronen (van bijvoorbeeld macht) en vervolgens onder begeleiding van een psycholoog naar een oplossing voor je problemen zoeken. Iemand die ik ken en die wel eens meewerkt aan zo’n familieopstelling sprak van een ‘groepsdynamische tekening’ waarin het door dat daadwerkelijke verbeelden van de familie makkelijker wordt om te zien wat er mis is.
Je zou kunnen zeggen dat Mart Rebius, het hoofdpersonage in Bertram Koelemans nieuwe roman Dit is jouw tijd, eigenhandig een uitvergroting van deze therapie creëert. De dood van zijn vader woelde iets in hem los en hij schakelt op eigen houtje acteurs in om de gezinssituatie van zijn vroege jeugd, die zich in de jaren tachtig van de vorige eeuw afspeelde, na te bootsen. Er viel daar destijds iets voor, vermoedt hij, dat hem op een kwalijke manier vormde. Het latente trauma zit Mart zo hoog dat hij het nodig acht om deze reconstructie plaats te laten vinden in zijn ouderlijk huis. Daar wonen inmiddels allang andere mensen, maar Mart schuift een zak met geld naar voren om ze tot verhuizen te motiveren.
Warme water
Al met al een listig uitgangspunt voor een roman, want neem alleen al de logistiek die erbij komt kijken en die, mits rammelend, het project ontzettend zou kunnen verstieren: wanneer laat je Mart in dat huis bijvoorbeeld een veertiger zijn en wanneer een jongen van zes? Dat menig schrijver zich aan zo’n klus zou vertillen kun je bijvoorbeeld zien aan de bejubelde romanreeks Over de berekening van ruimte van de Deense schrijfster Solvej Balle, waarin het wel erg lang duurt voordat je een naturel gevoel overhoudt aan het gegeven van een vrouw die elke dag opnieuw dezelfde dag beleeft. Koeleman gedijt echter voorbeeldig bij zijn idee en laat er moeiteloos scènes uit voortvloeien die aanzetten tot filosofische gedachten en die schrijnend of komisch zijn – zo wil een schnabbeljagende actrice na een tijdje wel eens weten hoe het nou zit met dat beloofde vervolgklusje. Slachtoffer of niet, Rebius is op dat moment gewoon een nalatige werkverschaffer.
Lees ook Het gebeurt niet echt, maar de angst blijft
Een geestige flits in een verder vooral toch best ernstige roman, stemmig én intiem als een film van David Lynch – een vertellend kunstenaar die sowieso van grote invloed op Koeleman lijkt te zijn geweest. De hoogmoedige poging van Rebius om grip te krijgen op water dat allang onder de brug is verdwenen mag dan een beetje kolderiek zijn, zijn leed wordt door Koeleman op een serieuze manier gepresenteerd. Op een particulier niveau, maar ook (lang) op het culturele niveau dat de roman al vanaf het begin omgeeft. Rebius weet niet hoe hij vooruit moet leven, hij heeft kennelijk zo weinig vertrouwen in het zetten van stappen die een verantwoordelijke, uitgeharde volwassene van hem zullen maken (een serieuze relatie, een kind, een vaste baan) dat hij zich maar is blijven rondwentelen in het ruime, warme water van zijn (lange tijd geïdealiseerde) jeugd.
Hij verdient daar zelfs zijn geld mee, wat laat zien dat hij dus niet de enige is met een dergelijke behoefte: in zijn eigen woning organiseert hij regelmatig retrofeesten waar de bezoekers een avondje in de waan kunnen leven dat de jaren negentig nooit zijn opgehouden. Schrijver Emma Curvers behandelde in Melktanden deze generationele regressie ook al eens, dit maar door laten etteren van het onvolwassen ik in een blijkbaar te intimiderend, onzeker heden. Misschien wordt er in (commerciële) communicatie wel iets te vaak gezegd dat toch vooral onze jeugd ertoe doet en zitten we, eenmaal ouder, behoorlijk met de handen in het dunner wordende haar.
Nodige leugens
Dit is jouw tijd is een rijk boek, uit z’n voegen barstend van de thema’s, maar dat door mij bovenal werd geïnterpreteerd als een bespiegeling op het onvermijdelijke acteren dat bij het ‘wenselijke’ opvoeden hoort en bij de hardnekkige naïviteit van het op te voeden en later opgevoede kind. Wanneer doet een ouder het goede? Door altijd maar eerlijk te zijn en alle ongerief (over bijvoorbeeld dat op te voeden kind) wereldkundig te maken? Of juist door af en toe tactvol iets te verzwijgen? Kan er – om het over de morele boeg te gooien – überhaupt een moment aanbreken waarop het masker af kan en het kind verteld kan worden dat het niet altijd even aangenaam was om er de ouder van te zijn? Hoeveel leugen is er nodig om het kind maximaal te ondersteunen? En wat is in dit licht de ‘waarheidsvinding’ waard van het reconstruerende kind?
Lees ook Het dreigbed van Bertram Koeleman is een indrukwekkend, kraakhelder geschreven boek
Het is deze braamstruik waarin Koeleman zich begeeft en waaraan vele lezers zich de handen en hun hart aan zullen openhalen. Langzaam maar zeker glijdt het door Rebius op poten gezette toneelspel over dat Bildungs-toneelspel van decennia terug heen: een surreële, confronterende leeservaring waar je het soms Spaans benauwd van krijgt.
Het is een genot om te zien hoe Koeleman zich ontplooit, hoe hij er als maar beter in slaagt om de literatuur te hanteren om een ruimte te verkennen die, hoe paradoxaal het ook moge klinken, ontegenzeggelijk de zijne is. Eén stap mag hij wat mij betreft nog zetten, een stap die hem nog net iets gevaarlijker zal maken en zijn literatuur onontbeerlijker: behandel iemand als Rebius in de toekomst nog minder als een los geval. Nu brengt het door de afwikkeling, die toch behoorlijk leunt op een plot, Kochs Het diner in herinnering: lang belangwekkend en uitnodigend tot breed debat, en dan plots alleen nog maar een verhaal.