We leefden met de oneindigheid op ons bord

We kennen Gerard Koolschijn vooral als vertaler van klassieke literatuur (van Plato, bijvoorbeeld), maar er verscheen dik tien jaar geleden ook een autobiografische roman van zijn hand. In Geen sterveling weet ‘perste hij zijn levensverhaal’, aldus deze krant bij verschijning, in 500 dichtbedrukte pagina’s. Het ging in dat boek onder meer over zijn gereformeerde jeugd; Koolschijn (1945) komt uit een familie die in de ban was van de rabiate opvattingen van de dominee J.P. Paauwe, een man die ook een belangrijke rol speelde in Jan Siebelinks Knielen op een bed violen. Dat anderen in de jaren zestig en zeventig bang waren voor de wapenwedloop in de Koude Oorlog, daarover haalden de volgelingen van Paauwe hun schouders op. ‘Atoombommen’, schreef Koolschijn over de vaderfiguur van Geen sterveling weet, waren ‘pinda’s vergeleken bij de wrake Gods’. De atoombom als pinda! Het maakt van Hiroshima een storm in een glas water.

Helemaal klaar met zijn jonge jaren is Koolschijn nog niet in zijn onlangs verschenen tweede roman Zo oud als de tijd. Af en toe duikt er een anekdote of inzicht over op, als hij schrijft over het leven dat hij na die doemzwarte jeugd is gaan leiden. Aan het eind verklaart hij er zelfs een groot deel van zijn karakter of levenshouding uit. ‘Tientallen jaren heeft het mij gekost om te begrijpen, als ik het al ooit goed begrepen heb, hoezeer mijn gedrag door die obsederende opvoeding is bepaald. Voor ons, het viertal kinderen, bestond de buitenwereld niet. Nooit zou die meer een voorwerp van nieuwsgierigheid worden. De kloof was te groot. Wij leefden in het kale besef op een aardbol te zijn, met oneindigheid op ons bord.’

Hier is iemand aan het woord die op een beslissend moment zo grondig is gewassen in het donkere, troosteloze water van het fanatieke geloof dat de wereld daarna nooit meer echt een uitnodigende glans zal krijgen.

Het citaat komt uit het relatief korte, derde en laatste deel van de roman, waarin Koolschijn in een ‘woedend afscheid’ van leer trekt tegen de wereld waar hij, al een dagje ouder, binnen afzienbare tijd afscheid van zal moeten nemen. De ‘mensdieren’, zoals Koolschijn mensen noemt, werken niet samen maar verspillen hun intelligentie en daadkracht aan hun eigen belangen; een klacht zo oud als de weg naar Rome, maar hier door Koolschijn met een aanstekelijk vuur gebracht.

De hoofdmoot van Zo oud als de tijd vormen echter de eerste twee delen, die op het eerste oog niet veel met elkaar gemeen lijken te hebben: in het openende deel schrijft Koolschijn met name over zijn gedrag als vader van een dochter, waar deel twee een variatie is op de Griekse mythologische verhalen waar hij als classicus zo bekend mee is.

Zuigeling in een zakje

Koolschijn grijpt je meteen bij de lurven: de passages over de geboorte en begeleiding van een dochter die hier Ronneke wordt genoemd, zijn bijzonder prikkelend geschreven, strak van penvoering en vanaf het begin zwanger van zowel liefde als dreiging. Wie zich als lezer verwondert over het soms wat al te pocherige toontje zal beamen dat hij het er als pedagoog goed vanaf heeft gebracht: de dochter kreeg ruim baan om te ontdekken en te spelen en ontwikkelde van daaruit een bewonderenswaardige belangstelling voor de wereld. Maar je ontkomt niet aan de indruk dat er een soort gekte in Koolschijn leefde, een onbezonnenheid die ook voor gevaarlijke situaties kon zorgen. De dochter was nog maar een zuigeling toen ze al door de ouders meegenomen werd op lange bergwandelingen in de Alpen. Alsmaar hoger, alsmaar kouder en dat kind daar achterop in dat zakje maar rillen.

Het levert prachtige, koortsachtige scènes op, waarin zijdelings ook andere thema’s dan het ouderschap worden aangeraakt. Zo vangt Koolschijn in een paar regels dialoog het hele dilemma van de technologische vooruitgang als hij in Griekenland in gesprek raakt met een oudere, melancholisch gestemde boer. ‘Maar nu ga jij toch ook met de auto naar je olijfgaard’, zegt Koolschijn. ‘Dat is waar. Een auto hoef je niet elke dag te voeren. Je hoeft geen stal meer schoon te maken. Je komt thuis, zet hem neer en gaat voor de tv zitten’, zegt de boer. ‘Maar dat samen zingen is er dan niet meer bij’, zegt Koolschijn. ‘Nee, iedereen doet nu alles alleen. Voor zichzelf.’ ‘Ja. Dus je hebt meer tijd voor jezelf, maar minder vriendschap. Wat telt het zwaarst?’ De boer: ‘Het gemak natuurlijk. Zo is het nu eenmaal.’ Zo heet het schip waarop de mensheid de toekomst tegemoet vaart: gemak.

Spiritueel opkontje

Ten dele zal Koolschijn de wereld van de mythische Agamemnon, legeraanvoerder in de Trojaanse Oorlog, en diens vrouw Klytaimnestra in het tweede romandeel opgeroepen hebben om ons eraan te herinneren dat we ook ooit door andere temperamenten dan gemakzucht geleid werden (eer, bijvoorbeeld), maar het deel is ook wel degelijk een voortborduursel op het voorgaande. Wat Koolschijn vooral doet is het invullen van de binnenwereld van de vrouw die wel erg veel gelijkenissen vertoont met Klytaimnestra, van de overwegingen bij het laten doden van haar dochter (denk aan Iphigineia) om een door haar man gevoerde oorlog een spiritueel opkontje te geven, en bij het uiteindelijke doden van echtgenoot Agamemnon. Het is dezelfde egoïstische furie, al is het hier natuurlijk wel vele malen grotesker dan in Koolschijns eigen leven.

Helaas tuimelde ik gedurende dit tweede deel wel uit Zo oud als de tijd, al kan dat ook veroorzaakt worden door het feit dat ik mentaal niet zo heel vaak meer met Troje bezig ben en de Griekse drukdoenerij vooral interessant acht als interpretatiebron voor psychologen of filosofen. Wie weet likt een nieuwe generatie gymnasiasten de vingers af bij dit experiment – ik was in elk geval meteen (of pas) weer bij de les toen Koolschijn veertig pagina’s voor het einde weer over zichzelf begon te schrijven. Wel een verdrietig einde trouwens. Opgejaagd leven en nu lijdzaam constateren dat je de boel in puin achterlaat.


Weemoedige beslommeringen van een expat in New York, Jeruzalem en Tunis

Drie continenten in zeven jaar. Merijn de Boer leefde van 2017 tot 2024 achtereenvolgens in New York, Jeruzalem en Tunis, waar zijn vrouw als diplomaat werkte. In Lieve Hannibal bundelt hij zijn verhalen over een leven in het buitenland.

Naar eigen zeggen is De Boers interesse in politiek ‘altijd nogal beperkt’ geweest. Je komt er dus al gauw achter dat de verschillende hoofdsteden in Lieve Hannibal voornamelijk decor zijn voor een schrijver die zijn beginnende vaderschap moet uitvinden en tussen de regels door lijkt te worstelen met de eenzaamheid van een expat. De verhalen zijn opgebouwd uit een aantal anekdotes waartussen het soms zoeken is naar de samenhang, maar die Lieve Hannibal in het algemeen gemakkelijk laten weglezen, als een dagboek.

Niet dat de omgeving geen invloed op hem uitoefent. In New York wil het schrijven over zijn wijk DUMBO niet vlotten, wat hij wijt aan zijn gebrek aan liefde voor de verstopte buurt. Maar ook in het bezette Oost-Jeruzalem zit De Boer het vooral dwars dat zijn boeken niet aan huis bezorgd kunnen worden. Pas in Tunis vindt hij een omgeving die zijn verhalen langzamerhand goed doet. In de idyllische kustdorpen is het leven makkelijk, traag en aangenaam. In het witblauwe Sidi Bou Said, in de koloniale tijd al een trekpleister voor Franse kunstenaars, zien we De Boer een duik nemen in de Middellandse Zee, wandelen in zijn eentje of met zijn kinderen, en keuvelen met buurtgenoten.

De Boers toon is laconiek. Zelfs wanneer een op tilt geslagen apparaat hem en zijn vrouw met luide pieptonen uit hun slaap houdt, noteert hij koeltjes: ‘We werden nogal knettergek van het kabaal’, om er vervolgens een gietijzeren pan op te laten vallen. Deze toon komt het best tot zijn recht in zijn aanvaringen met ongeremde personages als Tunesische makelaars, vliegtuigpassagiers die weigeren een mondkapje te dragen, of zijn dochter, die in tegenstelling tot haar vader geen blad voor de mond neemt. Maar ook wanneer hij het gemis van zijn onlangs overleden moeder beschrijft, zoals hier, wanneer ze op haar sterfbed ligt: ‘Terwijl ik een wandeling rond het ziekenhuis maakte, dacht ik: ik heb het nu even heel zwaar, dus ik ga mijn moeder bellen. Dat was mijn reflex. En die reflex zal ik nu helaas moeten afleren.’

Wel leidt de alledaagsheid en de relativering van de voorvallen tot de vraag wat er precies voor de lezer uit te halen valt. Zeker in de eerste helft is De Boer zoekende in Tunis, waardoor zijn verhalen uit het niets lijken te ontstaan om een paar pagina’s later te vergaan. Dat komt ongetwijfeld ook doordat hij een deel van de verhalen al eerder voor literaire tijdschriften of zijn column in dagblad Trouw schreef. In de begindagen voeren wandelingen en reflecties op Nederlandse schrijvers en boeken de boventoon in zijn verhalen. Pas tegen het einde, wanneer de kustdorpen van Tunis hem redelijk bekend zijn, krijgt De Boer meer begrip en dus ook waardering voor de kleine, ontroerende of onverwachts grappige gebeurtenissen in zijn leven. Af en toe slaat die ontroering en humor over op de lezer, zoals het verjaardagsontbijt dat zijn vijfjarige dochter voor hem maakte, of haar speelafspraak bij de kleindochter van een niet nader te noemen dictator.

Zo kom je er tegen het einde achter dat De Boer misschien niet van New York of Jeruzalem heeft gehouden, maar uiteindelijk wel van Tunis. Althans, het zorgeloze stukje Tunis waarin hij zijn leven doorbracht.

Correctie 24/10: In een eerdere versie stond dat Merijn de Boer in 2021 naar het buitenland vertrok. Dat moet zijn 2017 en is hierboven aangepast.


Een rauwer, pijnlijker debuut dan ‘Rouwdouwers’ lees je zelden

Wat doen we niet? Janken! Ada, de hoofdpersoon uit het trefzekere debuut Rouwdouwers van Falun Ellie Koos (1992), is ‘sterk’ en ‘groot’ vanaf haar geboorte. Toen jankte ze ook niet: ‘Ik had dan wel een rooie kop maar ik hield hem dicht.’ Nee, dan haar broertje Broos twee jaar later: ‘Je kwam hysterisch ter aarde: je gilde als een biggetje voetje voor voetje door de vleesmolen.’ Zo’n begin strookt niet met de boodschap die de vader zijn kroost vanaf de wieg voorhoudt: je moet het zelf doen. Niet op een gezellige Montessori-manier, maar nietsontziend. Knokken zul je. Vader heeft en propageert ‘een geest als een berenklem’.

Heel bijzonder: je kunt niet in Rouwdouwers bladeren zonder het (weer) te gaan lezen. Zelfs als je dat niet per se wilt, want een rauwer, pijnlijker boek las ik zelden. Wat een narigheid: kinderen die gedwongen worden elkaar onder water te duwen tot verzuipen aan toe, een vader die met een kaasschaaf de tatoeages van hun namen van zijn lijf wil schrapen, een hond die zowat wordt opgehangen, uitgemergelde katjes in een kliko.

Maar Koos – die in 2022 de Joost Zwagerman Essayprijs won met het essay ‘Bruiklener’, over opgroeien in armoede en hoe het is om als eerste in een familie door te leren – kan er wat van, sleurt je het verhaal binnen en houdt je gekluisterd. De roman heeft een knappe opbouw en een onthutsend, ontroerend slot. Ada, vijfentwintig inmiddels, voert het woord. Ze richt zich tot haar broer en vertelt over haar leven. Ze woont en werkt intussen in Spanje, bij een grimmige houthakker. Ze wil ‘stil en onbuigzaam’ als de bomen zijn. Maar het verleden dringt zich op.

Ze blikt terug. Op de ellendige vroege dood van haar moeder in het verkeer, veroorzaakt doordat het broertje halsoverkop ergens opgehaald moest worden. Op het opgroeien bij de vader op een caravanpark. Ada kon haar vader bijbenen, waar haar broertje dat niet lukte. Die werd gepest op school, die huilde wat af. Ada zorgde gedurende hun kinderjaren een beetje voor hem, maar ergerde zich ook kapot. Als hij ontspoord door de crisisopvang uit huis wordt gehaald laat ze hem los, met alle gevolgen van dien.

Koos koos ervoor Ada zelf op een kunstopleiding te laten belanden waar ze een vreemde eend in de bijt is, zacht uitgedrukt: ‘Iedereen is de godganse dag bezig met wat ze voelen. Ze doen de hele tijd onderzoek naar wat ze ervaren. En dat vertaalt zich dan naar een muur vol uitgesmeerde kauwgom, bijvoorbeeld. Of een replica van hun kinderkamer geheel gemaakt van bolletjes pluis.’ Haar medestudenten zijn gewend aan welstand en aandacht: ‘alsof de hele aardkloot zijn adem inhoudt om te luisteren naar wat je zegt.’ Zo is die kunstopleiding als een ‘pierenbadje waarin niemand ooit leert zwemmen’, blikt ze terug. Het is haar niet gelukt erin op te gaan, mee te doen. Het zijn wrange, scherpe, geestige passages in een voor het overige zwaar boek.

Hier en daar ligt iets er een beetje dik bovenop, zoals de analogie van de honden van de Spaanse houthakker met de kinderen in het caravanpark (afhankelijk van de baas, de vader, en trouw, zo trouw), maar werken doet het wel. Koos schrijft verbluffend soepel. En geen personage is eenduidig. De barse houthakker wijst op een gegeven moment naar een gat in een boom en wat staat daar? ‘De kleinste paddenstoel die ik ooit zag. Hij is nog geen tiende van het topje van Molina’s uitgestoken vinger. Maar geheel intact. Met een steel, een ring, een hoed, en plaatjes.’ Er is toch hoop, zelfs in het donkerste gat.


‘Dit boek leerde me om authentiek te leven’

Ted Tettero, directeur bij de Amsterdamse boekhandels Athenaeum en Scheltema: „Toen ik 19 was, stopte ik met mijn studie economie. Ik zat al in mijn tweede jaar, maar had sowieso niet genoeg studiepunten gehaald dus ik werd er ook afgekickt. Vrij spontaan besloot ik op een dag me in te schrijven voor de studie filosofie én een reis naar China te boeken. Waarom China wist ik niet helemaal, het was vooral omdat alle anderen al naar Australië gingen.

Na een tijd in China rondgereisd te hebben, begon ik de Nederlandse taal te missen. Het was 2004, er was nog niet overal internet, geen mobiele telefoons. En er was in de meeste dorpen na acht uur ’s avonds toch niets te doen, dus ik maakte een afspraak met mezelf: elk Nederlands boek dat ik in een hostel tegenkwam, zou ik meenemen en lezen.

Ik heb een hoop doktersromannetjes gelezen. Verder kan ik geen enkele titel meer herinneren, behalve Mijn naam is Asjer Lev van Chaim Potok. Dat boek heeft een enorme indruk op me gemaakt, toen en nu nog steeds.

Wat ik fascinerend vond aan het boek waren de worstelingen van het hoofdpersonage met zijn identiteit, de verwachtingen van zijn omgeving en het vinden van zijn eigen weg. Asjer wil kunstenaar worden, maar groeit op als orthodoxe Jood in de chassidisch-joodse gemeenschap in Brooklyn.

Tegen de wens van zijn ouders en gemeenschap in, gaat hij door met schilderijen maken. Hij gaat in de leer bij een afvallige Joodse kunstenaar. Intussen reist zijn moeder zijn vader achterna, die Joodse vluchtelingen in Rusland helpt. Zo valt het gezin dus uit elkaar.

Toen ik 19 was, bewonderde ik vooral de authenticiteit die Asjer uitdraagt, ik vond dat heroïsch. Dat sterkte me in mijn keuze om voor filosofie te kiezen, een studie die in mijn omgeving op weinig begrip kon rekenen. Geholpen door het boek zag ik hoe ik gevormd was door de verwachtingen uit mijn omgeving.

Nu, twintig jaar later, heb ik veel meer oog voor de opofferingen van de personages die ook in het boek zitten. Niet alleen Asjer worstelt met de keuzes die hij moet maken, zijn ouders doen dat evenzeer, misschien zelfs wel meer. Het gezin blijft bij elkaar terugkomen, gedreven door een sterke liefde, maar de vraag is of dat genoeg is.

Een goede roman kan je raken op een manier die non-fictie nooit kan. Bijvoorbeeld: ik ben zelf niet met religie opgegroeid, maar kan me door dit boek beter inleven in de keuzes die anderen, bijvoorbeeld een vriend van mij, hebben moeten maken tussen hun religie en een voor hem authentiek leven. Voor mij gaat het verhaal vooral over die vraag: hoe leid je een goed leven? Toen zou ik hebben gezegd dat een goed leven een zelfgekozen leven is, vrij van de verwachtingen van anderen. Nu heb ik nog steeds sympathie voor dat antwoord, maar ik zeg daarbij: goed leven betekent ook dat je oog houdt voor de behoeften en verlangens van anderen.”


Memoires van een mensenredder: indringende verhalen, absurde situaties en riskante acties ten tijde van vervolging en vlucht

Dertig jaar geleden werd de eerste Amerikaan in Yad Vashem als ‘rechtvaardige onder de volkeren’ geëerd voor zijn grootmoedige werk tijdens een enorme Europese vluchtelingencrisis. Varian Fry was 33 jaar toen hij in 1940 voor enkele maanden naar Frankrijk uitgezonden werd door het Emergency Rescue Committee, rekte zijn verblijf tot een jaar en hielp tussen 2.000 en 4.000 vluchtelingen. Zijn studietijd was de basis voor zijn succes: hij had klassieke talen gestudeerd en later ook internationale betrekkingen en journalistiek. In Berlijn was hij als journalist al in 1935 getuige van nazigeweld.

Vluchtelingen die Duitsland en Oostenrijk verlaten hadden en zich in Frankrijk veilig waanden, kwamen bedrogen uit. Contacten, gezondheid, financiële middelen en geluk waren maar enkele factoren tijdens de vlucht. De wapenstilstand die de Franse staat in 1940 met de nazi’s sloot betekende ook uitlevering van vluchtelingen, in eerste instantie van hen die op de lijst van de Gestapo stonden: politici en veelal joodse intellectuelen en kunstenaars. Via Marseille probeerde men te vluchten. Het Vichy-regime hielp actief mee aan de vervolging van joodse vluchtelingen en ontwikkelde ook eigen antisemitische wetten en maatregelen. Vluchtelingen waren aangewezen op de moed van burgers en ambtenaren die wegkeken.

Fry’s verhaal is spannend en onthullend. Circa 1.000 vluchtelingen wist Fry direct het land uit te krijgen. Onder primitieve omstandigheden, in geïmproviseerde bureaus in hotelkamers en met geld van de Amerikaanse overheid, kon hij in Marseille vluchtelingen helpen, zowel financieel als met paspoorten en (doorreis)visa. Dezelfde overheid maant herhaaldelijk tot terugkeer, terwijl de idealistische Fry tegen de diplomatieke belangen ageert. Hij hekelt de onverschilligheid en tegenwerking van Amerikaanse diplomaten en autoriteiten die in zijn ogen meer mensenlevens hadden kunnen redden. Al gauw werkt Fry’s team met zwarthandelaars en vervalsers samen en zet een smokkelnetwerk op. Geldschieters vergroten de illegale mogelijkheden en Fry ontwikkelt een dubbele boekhouding.

Intellectuele vluchtelingen

Terugkijkend dacht Fry vooral aan hen die hij niet had kunnen redden en aan de talrijke ‘gewone’ mensen die buiten het kunstenaarsnetwerk vielen. Een prachtig verzorgde Nederlandse editie van Surrender on Demand met voor- en nawoorden, woordenlijst en namenregister maakt van het levensdocument een monument. De goed leesbare vertaling is van Laura van Campenhout.

Fry’s missie was om enkele beroemde intellectuele vluchtelingen te helpen. Het lukte hem om kunstenaars als Lion Feuchtwanger, Franz Werfel, Heinrich Mann, Max Ernst en Marc Chagall te laten emigreren. Zo belandde Feuchtwanger, auteur van o.a. de historische roman Jud Süß, in Pacific Palisades bij Los Angeles, waar ook Thomas Mann en Bertolt Brecht woonden.

Fry typeert de vluchtelingen in al hun menselijkheid. De broze gezondheid en de decadente levensstijl van Werfel en de flamboyante Alma Mahler spreken tot de verbeelding, vooral als het gaat om het grote aantal koffers waarmee het paar onderweg is. Kostbare partituren van Mahler en Bruckner worden door de vlucht gered, en de bijgelovige Werfel schrijft na zijn ervaringen in Lourdes als dank in Amerika de succesvolle roman Das Lied von Bernadette. Fry leert tal van beroemde personen kennen, onder wie André Malraux, André Gide en Henri Matisse. Voor de industrieel Fritz Thyssen en diens vrouw reist hij tevergeefs naar Cannes, waar zij zijn gearresteerd. Via Vichy belandt het echtpaar in concentratiekampen. Thyssen had Hitler tien jaar lang gefinancierd, maar was inmiddels tot inkeer gekomen.

Vluchtroutes door de bergen en via zee blijken zelden veilig. Verraad en oplichting komen herhaaldelijk voor, of een boot loopt averij op en moet terugkeren. De regels worden steeds strikter en de officiële collaboratie neemt toe. Controles aan de Spaanse grens worden grondiger en Fry’s eigen mensen lopen groot gevaar. Marseille wordt uiteindelijk een fuik voor de vluchtelingen die een Spaans en een Portugees doorreisvisum nodig hebben om vanuit Lissabon naar Amerika te kunnen vertrekken.

Fry’s reddingswerk inspireerde via een roman van Julie Orringer tot de Netflix-serie Transatlantic (2023) en fascineerde ook Uwe Wittstock, auteur van het succesvolle boek Februari 1933. Daarin schetste Wittstock van dag tot dag hoezeer Duitse schrijvers door de nietsontziende nationaalsocialistische politiek werden vervolgd. Zo beschreef hij hoe Heinrich Mann net op tijd de Franse grens wist te passeren.

Huwelijk redden

In zijn boek Marseille 1940 leunt Wittstock sterk op Fry’s herinneringen, maar hij vertelt vanuit een allesoverziend kader. Het perspectief van Eileen Fry die haar huwelijk wil redden kan hij eraan toevoegen en hij legt uit aan welke voorwaarden emigranten in de Verenigde Staten moesten voldoen en hoe de overheid de drempel voor vluchtelingen verhoogde. Wittstocks boek blinkt vooral uit in details uit het leven van vluchtende intellectuelen. Hannah Arendt en Walter Benjamin schaken in Lourdes samen, Arendt ontsnapt uit een vluchtelingenkamp door de vervalste handtekening van de commandant, een vriendin van Anna Seghers verbrandt een manuscript van Das siebte Kreuz (in 1942 verscheen de roman in Engelse vertaling en in Mexico in het Duits). En hoe Heinrich Mann van een laatste Franse maaltijd geniet, hoe in een villa zondags de surrealisten onder leiding van André Breton bijeenkomen, hoe Walter Benjamin met andere vluchtelingen aan de grens vastzit en tot zelfdoding overgaat. Het gekoesterde manuscript dat Benjamin de grens over wilde nemen ging verloren, zoals ook uit het aangrijpende boek Vlucht over de Pyreneeën van de vluchthelpster Lisa Fittko bleek.

Het is een schat aan indringende verhalen, absurde situaties en riskante acties ten tijde van vervolging en vlucht. Fry vertelt van binnenuit, licht toe voor welke afwegingen zijn medewerkers en hij stonden. Wittstock maakt van de historische ontwikkelingen, de biografieën en de couleur locale een spannende cocktail door de levensverhalen op te knippen. Nadeel daarvan is dat lezers het spoor kunnen verliezen, maar het personenregister biedt uitkomst. Over het literaire circuit verhaalt Wittstock zonder de complexe vluchtelingensituatie uit het oog te verliezen. Wittstock zet veel bronnen in, zoals brieven en dagboeken. Onder meer de herinneringen van Mary Jayne Gold, een moedige sponsor van Fry’s werk, verschenen in 1980 onder de titel Crossroads Marseilles 1940, kon Wittstock raadplegen. Ook Lion Feuchtwangers roman Der Teufel in Frankreich (1942) en The Art of Resistance (2020) van de verzetsstrijder Justus Rosenberg gebruikte hij. Wittstocks boek is zojuist in vertaling verschenen.

Fry biedt niet de Netflix-kitsch maar het authentieke verslag van een mensenredder die door de 13 maanden uit zijn leven is getekend. Vlak voor zijn overlijden in 1967 werd Fry als Chevalier de la Légion d’Honneur onderscheiden. En in 2000 werd een plein in Marseille tot Place Varian Fry omgedoopt. Het ligt voor het Amerikaanse consulaat.


Het leger en de veiligheidsdiensten intimideren in Rusland iedereen

In 2008 wandelde de Britse Rusland-correspondent Tom Parfitt van de Russische badplaats Sotsji aan de Zwarte Zee naar de Dagestaanse stad Derbent aan de Kaspische Zee. Een wandeltocht van ruim 1.500 kilometer, dwars door een van Ruslands gevaarlijkste regio’s. Vrienden in Moskou vonden zijn plan absurd, maar Parfitt maakte zijn wandeling niet voor zijn plezier. Hij wilde in het reine komen met het extreme geweld in de Noordelijke Kaukasus, waarvan hij voor de Britse krant The Times jarenlang verslag had gedaan.

De schoolgijzeling in het Noord-Ossetische Beslan in 2004 was voor Parfitt het keerpunt geweest. In zijn comfortabele Moskouse appartement, ver weg van het geweld, werd hij geplaagd door nachtmerries over de rouwende moeders van Beslan. ‘Niets wat ik deed leek nog dezelfde intensiteit of emotie te hebben’, schrijft hij. Liever dan artikelen tikken voor de krant, wilde hij schrijven over zijn persoonlijke ervaringen en over het brute geweld waarmee Moskou de opstandige bergvolkeren van de Kaukasus al eeuwen onderdrukt. Maar hij kon zich er niet toe zetten.

Tot Rusland in 2022 Oekraïne binnenviel. Dankzij zijn ervaringen in de Kaukasus zag Parfitt meteen hoe nauw de Tsjetsjeense oorlogen (1994-1996 en 1999-2009) en die in Oekraïne (sinds 2014) met elkaar verbonden zijn. Op dezelfde manier waarop de Russische propaganda de Oekraïners als ‘fascisten’ neerzet, worden de inwoners van de Noordelijke Kaukasus door Russische politici geframed als ‘terroristen’ en als ‘primitievelingen, die getemd moeten worden’, schrijft Parfitt. Het is een effectieve vorm van ontmenselijking, waarmee nietsontziend geweld tegen burgers uitmondt in een eindeloze geweldsspiraal.

Tot Parfitts verdriet besloot The Times hem vanwege de risico’s al kort na de invasie van Oekraïne uit Moskou terug te halen. Maar hij zag ook dat deze nieuwe oorlog een actueel haakje bood om zijn epische wandeltocht alsnog te boekstaven. Het resultaat is het prachtig geschreven en informatieve High Caucasus. A Mountain Quest in Russia’s Haunted Hinterland, dat wonderwel nauwelijks gedateerd aandoet. Dat komt mede door het feit dat Parfitt zich niet laat verleiden tot historische en politieke uitweidingen over Poetin en consorten. In plaats daarvan trekt hij de lezer moeiteloos mee de ruige bergen in.

Meeslepend reisverslag

Naast het zware thema dat de rode draad vormt van het boek, is High Caucasus een meeslepend reisverslag. Wandelen door het Russische Kaukasus-gebergte is minder idyllisch dan het klinkt. De bergen zijn ruig, markering ontbreekt en de aanwezigheid van wolven en beren maakt dat de broodnodige nachtrust na een zware dagtocht nog weleens uitblijft. Naast herders wemelt het in de zwaarbewaakte regio bovendien van de (geheim) agenten, die ieder moment kunnen overgaan tot arrestatie of deportatie van de buitenlandse correspondent. Een paar keer moet Parfitt zijn voettocht onderbreken om in Moskou nieuwe stempels en vergunningen te gaan halen.

De ontberingen worden verzacht door het schitterende landschap en door de vele ontmoetingen met de gastvrije inwoners. Herders nodigen hem uit voor de nacht in hun eenvoudige caravans, bouwketen of woonhuizen, waar gehoofddoekte vrouwen kruidenthee en lamsschotels serveren om zich daarna snel weer uit de voeten te maken. Parfitts verslag wordt nergens sentimenteel of exotisch en gelukkig blijven clichématige referenties aan romantische verhalen van grote Russische schrijvers als Tolstoj en Lermontov – die namens de tsaar oorlog voerden in de opstandige Kaukasus – beperkt. In plaats daarvan is Parfitt geïnteresseerd in de vaak diep getraumatiseerde levens van gewone mensen en benadert hij hen met empathie.

‘Het contrast tussen hun rijke innerlijke levens en de islamitische oorlogen intrigeerden mij. Hoe is het om te moeten laveren tussen het vredige leven van de eigen binnenplaats en de geweerschoten op straat?’ schrijft hij bij een ontmoeting in de stad Nazran met hulpverlener Misja, die hem om veiligheidsredenen op zijn tocht door Tsjetsjenië zal begeleiden. Daar bezoekt hij de inmiddels verboden mensenrechtenorganisatie Memorial, die al decennialang onderzoek doet naar mensenrechtenschendingen in de regio.

Persoonlijk trauma

In de passages over het lot van zijn goede vriendin, de Tsjetsjeense journalist en mensenrechtenactiviste Natalia Estemirova, komt Parfitts persoonlijke trauma weer boven. De moedige Estemirova werd in 2009 in Grozny ontvoerd en vermoord. Haar lichaam werd gedumpt dichtbij de plek waar Parfitt een jaar eerder op zijn voettocht langs gewandeld was. ‘Dit is hoe de dingen nu zijn in ons vreedzame Tsjetsjenië’, beschreef zij tijdens hun laatste ontmoeting ironisch de situatie. Pas na de Russische invasie van Oekraïne en zijn vertrek uit Rusland, vond hij de moed en de woorden erover te schrijven. Gelukkig maar. High Caucasus werd dit jaar geselecteerd voor de prijs voor de beste Russische non-fictie van het gerenommeerde Britse Pushkin House.

De grote winnaar van die prestigieuze prijs was I love Russia. Reporting from a Lost Country van de onverschrokken Russische journalist Jelena Kostjoetsjenko. De 36-jarige Kostjoetsjenko, afkomstig uit een straatarm gezin, begon als tiener in de journalistiek en werkte ruim 15 jaar voor de onafhankelijke Russische krant Novaja Gazeta. Ze dwong respect af met haar indringende – en niet zelden riskante – reportages over de verdrukten in de Russische samenleving: etnische minderheden en lhbt’ers, maar ook sekswerkers en drugsverslaafden.

Na de Russische invasie van Oekraïne reisde ze naar het front om verslag te doen van de invasie. Daar schreef ze over de intimidatie door het Russische leger en de veiligheidsdiensten van familieleden van omgekomen soldaten, die vaak nauwelijks informatie krijgen over het lot van hun geliefden op het slagveld. Vanwege haar werk moest Kostjoetsjenko, naast journalist ook lhbt-activist, zelf vluchten uit Rusland. Ze belandde in Berlijn, waar ze enkele maanden later tijdens een treinreis plotseling ernstige gezondheidsklachten kreeg. Volgens onderzoek van Duitse politie is zij waarschijnlijk doelwit geworden van een vergiftigingspoging door de Russische staat. Zij was niet de enige. ‘Ik wil leven, en dat is waarom ik schrijf’, schreef ze erover op de site van de Russische krant Meduza, dat ook de Russische editie van haar boek publiceerde.

Lees ook

Langs de opschuivende grens van Zuid-Ossetië leven de burgers in een zone van angst

Irma Papitasjvili and Gogi Papitasjvili in hun woonkamer. Hun buurman werd door de Russen vermoord. Gogi werd twee keer door ze ontvoerd.

In I love Russia worden haar reportages voor Novaja Gazeta afgewisseld met bespiegelingen over de staat van het Rusland, waar ze van houdt maar dat zoveel tekortkomingen heeft. ‘Ik wilde begrijpen hoe wij tot het fascisme zijn gekomen. Waaruit het kon groeien en wat zijn wortels voedde.’ Maar zoals zoveel progressieve Russen vindt ook Kostjoetsjenko geen bevredigend antwoord op die vraag. Wel biedt zij een zeldzaam inkijkje in de moeizame levens van Russen aan de rafelrand van de maatschappij. Levens van mensen die, net als in de Noordelijke Kaukasus, structureel worden verdrukt en juist daardoor zo makkelijk te manipuleren zijn.


Leven in een genadeloos harde wereld

Het motto van De meisjes van de katoenfabriek is veelzeggend, onheilspellend zelfs: „Mijn oma, de moeder van mijn moeder, heeft vijftig jaar in de textielfabriek gewerkt. Ze heeft in haar leven niet één keer over haar werkdag verteld.”

Met andere woorden: deze roman van de Fins-Zweedse schrijfster Susanna Alakoski (1962) lijkt wellicht over zwijgen te gaan, maar juist het tegendeel is waar. Het boek is het eerste deel uit een serie over vrouwen in Finland en Zweden, te beginnen aan het eind van de negentiende eeuw. Inzet is vier generaties vrouwen, Hilda, Greta, Kathrine en Barbara, allen afkomstig uit de armste gewesten van Zweden maar woonachtig in het uitgestrekte Finland. Ze hebben hun geboortestreek verlaten, die plek waar de voorvaderen van Hilda de grond ploegden, de huizen timmerden.

Starre gewoontes

Deze vrouwen, met in de eerste roman Hilda als hoofdpersoon, groeien op en leven in een genadeloos harde wereld. Met grote kennis van zaken, ook al heeft Alakoski’s grootmoeder er nooit over verteld, geeft de schrijfster vorm aan twee thema’s: die van het plattelandsbestaan met al zijn starre gewoontes en gebruiken. En in de chronologie daaropvolgend de werkzaamheden van Hilda en haar vriendinnen in de textielfabriek, waaraan het boek zijn titel ontleent. Oorspronkelijk heet het boek Katoen-engel. De titel van nu lonkt sterk naar de bestseller De meisjes van de suikerwerkfabriek (1983) van Tessa de Loo. Het vervolg op de katoenfabriek heet Londonflickan ofwel Het Londen-meisje, waarin we Hilda’s dochter Greta volgen als au pair in Londen.

Een andere titel die bij de lezer opkomt als het gaat om generaties vrouwen is Anna, Hanna en Johanna (1994) van Marianne Fredriksson. Dezelfde thema’s spelen een rol, vooral het contrast tussen platteland en stad, tussen agrarische wereld en verstedelijking. Hilda staat niet alleen, ze heeft haar eigen moeder die halfblind is en niet helemaal helder van geest en Sannatante, een sterke vrouw op wie Hilda kan leunen. Zij bereddert en bestiert alles in het huishouden.

In Hilda’s leven is veel ellende; met dieren, bevallingen, de genadeloze natuur, brand, Hilda’s vader die niet haar echte vader blijkt te zijn, de Rode Garde in Rusland die ze ‘klootzakken’ noemt, haar angst voor kindermoordenaressen die in de buurt rondstruinen en veel meer. Een stoet aan personages komt voorbij. Dat geeft een volledig beeld van het verstikkend-benauwde boerenland waar je feitelijk nooit alleen bent, al leef je geïsoleerd. De kennis van Alakoski van het agrarische bestaan in de voor-vorige eeuw is imposant met minutieuze beschrijvingen van werktuigen, de wijze van eggen en zaaien, de barheid van het landschap. Hilda wordt ongewenst zwanger, en zij moet de betrekkelijke veiligheid van de boerderij inruilen tegen de stad. Daar ontmoet ze Helli, een avontuurlijke jonge vrouw. Ze gaan werken n de fabriek.

De overstap van platteland naar de fabriek ten tijde van de Industriële Revolutie is prachtig beschreven. Hilda droomt van mooi werk en geld om van te leven, maar de realiteit is anders. Schitterend en historisch perfect gedocumenteerd zijn de beschrijvingen en de moordende concurrentie van de textielindustrie, bezien vanuit de optiek van de directeur. Schitterend is het gesprek dat Sannatante met Hilda voert, over haar toekomst op de katoenfabriek. Sannatante is fel tegen, Hilda laat zich niet uit het veld slaan. „Blijf bij de vrouwen”, raadt Sannatante haar aan. Waarop Hilda repliceert, vol grote verwachtingen: „Fabrieksarbeidsters hoeven zich nergens zorgen over te maken.” En: „Ik kan een eigen naaimachine kopen.”

Dat is ontroerend, zoveel vertrouwen in de mensheid. Of Sannatante gelijk krijgt, is aan de lezer. In elk geval zijn Hilda’s lotgevallen indringend en meeslepend beschreven.

Het Londen-meisje verschijnt op 15 november


Ontheemd tussen de pestkoppen van de Britse ‘upper class’

In recensies van zijn romans – hij schreef er zeven sinds 1989 – wordt de Brit Alan Hollinghurst steevast de grootste stilist van de hedendaagse Engelse literatuur genoemd. Dat geloof ik graag, maar het suggereert mooischrijverij, en dat is juist waaraan Hollinghurst zich, in tegenstelling tot zoveel andere Engelser dan Engelse schrijvers, nooit schuldig maakt. Zijn zinnen zijn precies, vaak dodelijk precies, maar zijn proza richt de aandacht niet op zichzelf, maar op de gevoelens en ervaringen van zijn personages, die daardoor een ongekende intensiteit krijgen.

Ik ken geen schrijver die zo trefzeker alledaagse sensaties, in al hun vaak verwarrende gelaagdheid, helder kan krijgen, zodat ook de lezer zijn eigen werkelijkheid anders gaat beleven. Dat vermogen om ons bewustzijn te intensiveren heeft Hollinghurst gemeen met zijn literaire voorbeeld Henry James. Maar zijn proza is vrij van de zwelgende omslachtigheid van zijn voorganger. Hij is nooit precieus. Daarbij beschikt hij over een groot komisch talent.

Zijn nieuwe grote roman, Onze avonden, kun je lezen als een virtuoze variatie op eerder werk. Opnieuw neemt Hollinghurst Engeland onder de loep vanuit het perspectief van de buitenstaander, maar dit keer is dat buitenstaanderschap drievoudig: Dave Win is afkomstig uit de lagere middenklasse, homoseksueel en van kleur.

Hij groeit op het Engelse platteland, met zijn witte moeder. Zijn vader, die zijn moeder in Birma ontmoette (het latere Myanmar), is voor hem slechts een foto in een lijstje, omgeven door raadsels. De zoon is wat je tegenwoordig een klassenmigrant zou noemen. De roman begint met het door sociale spanning omgeven bezoek van Dave aan het rijke echtpaar Mark en Cara Hadlow, wier stichting hem in staat heeft gesteld op kostschool te gaan, dezelfde als hun door-en-door geprivilegieerde zoon Giles.

Deze Giles is een sadistische treiteraar. Gaandeweg ontpopt hij zich in de roman als symbool voor het rottingsproces waaraan het traditionele Engeland onderhevig is – van een overambitieuze conservatieve politicus groeit hij uit tot een van de cynische boegbeelden van de Brexit.

De jonge Dave kiest een radicaal ander parcours: nadat hij tijdens een examen in Oxford op de vlucht is geslagen, wordt hij acteur. We volgen hem door de jaren zestig en zeventig, de jaren van emancipatie en experiment. Het verbeten traditionele Engeland lijkt langzaam maar zeker ruimte te bieden voor mannen als Dave Win. Ook zijn alleenstaande moeder vindt haar geluk in een relatie met een vrouw, haar compagnon in haar kledingatelier. Als acteur verwerft Dave aanzien en ontsnapt deels aan stereotiepe rollen.

Deels – een van de sterke punten van Onze avonden is de bijna achteloze manier waarop Hollinghurst laat zien hoe uitsluiting in het leven van alledag op zijn personages inwerkt: van een verkeerde opmerking tot achteloos racisme. De jonge Dave lijkt de diepgewortelde vooroordelen in zijn omgeving te accepteren als een fact of life, als iets dat gegeven is. Later wordt hij zich er, in overeenstemming met de veranderende tijdgeest, meer bewust van, maar zelfs dan lijkt hij het ontmaskerde racisme niet te zien als iets dat hem diep in zijn ziel kan raken. Mooi ironisch is zijn conversatie met zijn zwarte geliefde wanneer ze met een smoes uit een hotel aan de Engelse kust geweerd worden: ging het om hun kleur of hun geaardheid?

Hollinghurst laat haast achteloos zien hoe hardnekkig onbewust racisme doorwoekert in zelfs de meest verlichte kringen – zoals in de scène waarin een bekende actrice in een nazit van de Royal Shakespeare Company haar jas afgeeft aan diezelfde geliefde naast hem, zelf een talentvolle acteur. Dave kiest ervoor zich niet vast te bijten in zulke ontluisterende ervaringen, maar is zich terdege bewust van hoe zijn leven, zoals hij eerder zegt, zich voltrekt in een chaotische mengeling van „privilege en vooroordeel”.

Verstrijken van de tijd

Zo verteld kan het lijken of Hollinghurst expliciet sociale thema’s aansnijdt in Onze avonden, maar hij doet eerder het tegenovergestelde: hij bedt zulke pijnlijke ervaringen stevig in het dagelijkse sociale leven van zijn personages in. Het grote thema van de latere Hollinghurst, die inmiddels ook alweer 70 is, is het ongemerkt verstrijken van de tijd, de manier waarop onze levens onherroepelijk verkruimelen in vergankelijkheid. Onze avonden is, net als Kind van een vreemde (2011) en het wat minder geslaagde De Sparsholt affaire (2017), opgebouwd in lange scènes, die zich vrijwel altijd afspelen tijdens een sociaal evenement – een logeerpartij, een première, een lezing, een literair festival. Die scènes worden stuk voor stuk door Hollinghurst trefzeker tot in de kleinste details uitgediept.

Dat gaat zeker ten koste van de spanning van het verhaal, maar spanning of plot is ook niet waar deze schrijver op uit is – het overkoepelende thema van ook deze roman is hoe gretig en vitaal we ons op het hier en nu storten, terwijl op de achtergrond de tijd en de geschiedenis onze levens ongemerkt aansturen.

Hollinghurst ziet die blindheid voor de grote krachten in ons leven als een onwrikbaar menselijk trekje. Bovendien, en dat komt in deze roman meer naar voren dan ooit, schuilt de betekenis van ons leven vooral in die vluchtige herinneringen aan alledaagse details, een gebaar, een streling, een lichtval, een ogenschijnlijk onbeduidend woord.

Het ware verhaal van de onzichtbare vader van Dave blijkt uiteindelijk allesbehalve spectaculair. Dat kun je ook van zijn eigen leven zeggen, geen van zijn acteerprestaties of liefdesgeschiedenissen zijn opzienbarend. Maar dat zijn onze eigen levens meestal ook niet, het is het zich almaar verdikkende weefsel van herinneringen en intense emoties die het verhaal van ons leven vormen. De titel van de roman, die naar een muziekstuk van de Tsjechische componist Leoš Janáček verwijst, gaat dan ook over de avonden van huiselijk samenzijn tussen geliefden, onbeduidend voor de buitenwereld, maar tegelijk vol van intieme betekenis. Voor Dave Win heeft het nog een andere betekenis: hij staat het merendeel van zijn avonden op de planken, een roeping die voor hem essentieel is, maar volkomen marginaal in de wereld van types als Giles Hadlow.

Maar in die buitenwereld, in het hedendaagse Engeland, heersen de bullies als Giles. De kwetsbaarheid van het jongetje Dave Win laat zich zijn leven lang niet afschudden. Over het onverwachte einde van Onze avonden, dat zich voltrekt in de dagen van de recente pandemie en aankomt als een mokerslag, hangt dan ook een zweem van tragische onvermijdelijkheid.

Met Onze avonden schreef Alan Hollinghurst een roman die, zeker in het eerste deel, overgave en geduld eist. Maar dat betaalt zich ruimschoots terug: deze lezer loopt er al dagenlang mee rond in zijn hoofd.


Aleksej Navalny’s autobiografie laat zien dat hij zelfs met de dood in de ogen zijn strijd tegen het Kremlin voortzette

Het leek een grap zoals alleen hij die kon maken. Want ineens was Aleksej Navalny er weer. Alsof hij acht maanden na zijn dood Vladimir Poetin nog even iets wilde inwrijven, zo van ‘Je hebt me weliswaar vermoord, maar ik zal je alsnog krijgen.’ Hij deed dat met zijn autobiografie Patriot, die dinsdag in 22 talen, inclusief het Russisch, werd gelanceerd.

Van over het graf klonken Navalny’s woorden nog even strijdlustig als toen hij nog leefde. ‘Jullie en niet ik worden bang gemaakt en de wil om je te verzetten wordt jullie ontnomen’, lees je bijvoorbeeld nadat hij op 4 augustus 2023 opnieuw veroordeeld is tot een lange gevangenisstraf. Hij weet inmiddels dat hij de gevangenis niet zal verlaten zolang Poetin leeft.

Navalny (1976-2024) begon aan zijn autobiografie toen hij in 2020 in Duitsland herstelde van zijn vergiftiging door de Russische geheime dienst. Maar het grootste deel schreef hij in gevangenschap, na zijn terugkeer naar Rusland, in januari 2021. Hoe hij erin slaagde dat te doen, is een raadsel. Hoogstens kun je je voorstellen dat hij zich, na afloop van zijn dwangarbeid achter de naaimachine, in een hoekje terugtrok om zijn levensverhaal op te schrijven. De schriftjes waarin hij dat deed werden door zijn advocaten naar buiten gesmokkeld.

Naarmate Navalny langer in het strafkamp zat, maakten zijn cipiers hem het schrijven moeilijker. Tijdens zijn laatste maanden kreeg hij nog maar een half uur per dag pen en papier. Zijn laatste dagboeknotitie dateert van 17 januari 2024, toen hij nog maar een maand te leven had: ‘De overwinning is onvermijdelijk. Maar voorlopig moeten wij niet opgeven en vasthouden aan onze overtuiging.’

‘Doodgaan doet in het echt niet zo’n pijn’, luidt de laconieke beginzin van Navalny’s relaas. Hij schrijft die woorden in een Berlijns ziekenhuis over zijn vergiftiging die hem in het vliegtuig van Tomsk naar Moskou had moeten doden. Op het nippertje overleefde hij het, dankzij een fatsoenlijke piloot die een noodlanding maakte en Angela Merkel die hem naar Duitsland haalde.

Vanaf die gebeurtenis gaat hij terug in de tijd en vertelt hij over zijn leven, dat in de eerste twintig jaar typerend is voor de meeste Sovjet-burgers van zijn generatie. Toch laat juist die periode zien waar zijn gevoel voor onrecht vandaan komt. Het grote kantelpunt in zijn leven is de ramp met de kerncentrale in Tsjernobyl in 1986. Navalny is dan tien en woont met zijn ouders – zijn vader is beroepsmilitair – op een militaire basis in de buurt. Terwijl de ramp zich onder zijn ogen voltrekt, wordt op het televisienieuws iets heel anders verteld. Vanaf dat moment weet hij dat de staat leugens verspreidt. En als ze dat over Tsjernobyl doen, zal dat in andere gevallen niet heel anders zijn.

Zijn ouders moeten toch al niets van de staat hebben, ook al zijn ze patriotten. Voortdurend zijn ze bang om afgeluisterd te worden. Als er vrienden op bezoek komen, verstopt zijn moeder de telefoon zelfs onder een kussen. De staat beschouwen ze ‘als een vergissing die we zelf hadden begaan.’

Gorbatsjov als voorbeeld

Zoals Navalny’s Oekraïense grootmoeder Lenin haat, wiens ideeën tot de collectivisatie van de landbouw en de daaropvolgende hongersnood hebben geleid, haat hij Gorbatsjov, die met zijn halfslachtige hervormingen de Sovjet-Unie in een chaos heeft gestort. Toch krijgt Navalny op den duur bewondering voor de Sovjet-leider, omdat hij anders dan zijn meeste ministers niet corrupt was. Ook heeft Gorbatsjov laten zien dat de door veel Russen aangehangen opvatting dat een individu geen invloed op de geschiedenis kan hebben niet altijd opgaat. Daardoor is hij voor Navalny een voorbeeld in zijn strijd tegen het Kremlin.

Van elke bladzijde in het met veel schwung geschreven Patriot spat de dadendrang. Na zijn rechtenstudie aan de Moskouse Loemoemba Universiteit, waar hij zich ergert aan de corruptie, werkt hij bij een vastgoedmakelaar en verdient hij goed. Tegelijkertijd lonkt de politiek en de strijd voor een beter, eerlijker Rusland. Dan duikt ineens de anti-corruptieactivist Navalny op, die voor niets en niemand bang is en zijn dapperheid met de dood zal bekopen. Maar ook als politicus bij de liberale oppositiepartij Jabloko, die hij te laf en traag vindt, ligt hij dwars. Anders dan zijn partijgenoten beseft hij dat je alleen met een zo breed mogelijke aanhang een vuist tegen Poetin kunt maken. Daarom sluit hij zich in 2006 aan bij de Russische Mars, een verzamelbak van alles wat extreem-rechts, nationalistisch, monarchistisch en fascistisch is. Het leidt ertoe dat hij uit Jabloko wordt gegooid. Tot na zijn dood zal hem zijn deelname aan die Russische Mars worden nagedragen. Andere oppositiepolitici zoals Boris Nemtsov wantrouwen hem hierdoor, maar trekken vanaf de grote anti-Poetindemonstraties in Moskou van 2011 en 2012 samen met hem op, zij het niet van harte.

Over de Krim laat hij zich spaarzaam uit. Weliswaar veroordeelt hij de Russische annexatie van het schiereiland in 2014, maar nergens komt hij terug op zijn uitspraken dat de Krim de facto bij Rusland hoort en dat Oekraïne het nooit zal terugkrijgen. Uit het weinige dat hij over de oorlog in Oekraïne schrijft, kun je gerust opmaken dat het Russische imperialistische denken ook bij hem zijn sporen heeft nagelaten.

Lees ook

Joelia Navalnaja: ‘We moeten blijven vechten en ik ben ervan overtuigd dat we op een dag zullen winnen’

Joelia Navalnaja zet het werk van haar man, de Russische oppositieleider Aleksej Navalny die in februari omkwam in een strafkolonie, voort.

Veel nieuws bevat Patriot niet voor wie Navalny nauwlettend heeft gevolgd. Wel laten zijn hartverscheurende gevangenisdagboeken, die de laatste tweehonderd bladzijden van het boek beslaan, zien hoe hem op sadistische manier het leven onmogelijk is gemaakt, onder meer door de 295 dagen die hij in eenzame opsluiting doorbrengt en door het weinig voedzame eten dat hij na een hongerstaking krijgt. En zelfs dan laat zijn gevoel voor humor hem niet in de steek. Steun vindt hij ook in de Bergrede, die hij in het Russisch, Engels, Frans en Latijn uit het hoofd wil leren. Ineens wil de atheïst Navalny naar de kerk en heeft hij het over ‘die goeie ouwe Jezus’. Met de dood op de hielen is hij een Dostojevski-achtige Messias geworden. Iemand voor wie Poetin de rest van zijn leven bang zou moeten zijn.


Filosoof Herder werd weggezet als nationalist, maar universele broederschap was zijn droom

Sommige Duitse romantici hebben nog steeds een bar slechte reputatie, als wegbereiders van nationalisme en irrationele volksverheerlijking. Hun Sturm und Drang en lofzang op nationale en culturele eigenheid, zou de catastrofes van de twintigste eeuw hebben aangejaagd. Het lot trof Nietzsche, niet eens echt een romanticus, maar ook Johann Gottfried Herder, (1744-1803), wegens zijn liefde voor inheemse volken ook wel ‘de Duitse Rousseau’ genoemd.

Historisch en filosofisch onderzoek heeft van die karikaturale tweedeling tussen een heldere, Franse en Britse Verlichting enerzijds en obscure Duitse contra-Verlichting anderzijds weinig tot niets heel gelaten. Ook bij Herder klinkt zowel de stem van de Verlichting, in zijn ideaal van een universele ‘humaniteit’ als die van de Romantiek, met zijn open oog voor het eigen karakter van culturen en naties. Tot veel herwaardering van zijn werk buiten vakkringen heeft dat niet geleid, daarvoor blijft de rusteloze denker uit Königsberg, Riga, Rome en Weimar een te dankbare kop van Jut. In zijn cultuurkritiek De ondergang van het denken (1987) wijdt filosoof Alain Finkielkraut al meteen strenge woorden aan Herder, die met zijn begrip Volk wegbereider zou zijn geweest van cultureel conformisme (elk volk heeft zijn eigen, dwingende ‘kern’) en zelfs van totalitaire onvrijheid.

Goed dus, dat er nu in het Nederlands een compacte bloemlezing is van kernpassages uit Herders werken, vertaald en toegankelijk ingeleid door filosoof en emeritus-hoogleraar Pieter Ippel, die in zijn veelzijdigheid ook een beetje aan Herder doet denken. In zijn bewonderende inleiding over Herders onstuimige leven en (dito) werk probeert Ippel duidelijk te maken dat diens denken onverminderd actueel en de moeite waard is. Herder geldt als een filosoof die – nog vóór de beroemde Hegel – de mens zag als een historisch en cultureel wezen, als werk in wording. Ippel noemt hem een „visionaire voorloper” van de latere filosofische antropologie. Dat blijkt uit de gekozen passages, al kun je je afvragen of er nog veel lezers zijn voor Herders verzamelde werken, die over van alles en nog wat gaan.

Associatieve zwerftocht

Uit de bloemlezing blijkt ook al dat Herder zeker geen systematische denker was, veel meer een essayistische (en wijdlopige) publieke filosoof. Zijn vierdelige hoofdwerk Ideen zur Philosophie zur Bildung der Menschheit (1784-1791) is een associatieve zwerftocht over de aarde, door het planten- en dierenrijk en de menselijke geschiedenis, tjokvol briljante en bizarre formuleringen en invallen. Met die aanpak is Herder het tegendeel van de streng logische Kant, zijn tijdgenoot en bewonderde leermeester. De twee vielen in onmin na Kans recensie van Herders hoofdwerk, waarin hij de auteur vaderlijk aanraadde ‘zijn levendig genie de nodige dwang op te leggen’. Het krenkte Herder diep, uit wraak schreef hij een boek tegen Kant, een zinloze exercitie waarover Ippel terecht opmerkt: ‘Had wat anders gedaan.’

Wie ontmoeten we in de teksten die Ippel selecteerde? Er is de ecologische Herder, die zich bekommert om het lot van de planeet en dieren met een gevleugelde uitdrukking ‘de oudere broers van de mens’ noemt. En we ontmoeten de anti-imperialistische Herder, die fulmineert tegen Europese superioriteitsgevoelens en de onderdrukking van inheemse volken. Zo smaalt hij over koloniale eigendunk: ‘In Europa is de lijfeigenschap dan wel afgeschaft omdat berekend is hoeveel meer deze lijfeigenen eigenlijk kosten en hoeveel minder ze opbrengen dan zogenaamd vrije mensen. Alleen één ding hebben [we] onszelf nog wel toegestaan, namelijk drie werelddelen als slaven gebruiken, te verhandelen, in zilvergroeven en suikermolens te verbannen. Nou ja, dat zijn geen Europeanen, geen christenen.’ Het had zo in opinieblad OneWorld kunnen staan (afgezien dan van het woord slaven).

Inspirator van cultuurrelativisme

En dan is er Herder als filosoof van de menselijke diversiteit, vaak gezien als inspirator van het moderne cultuurrelativisme. Niet alleen door zijn kritiek op het idee dat Europa de maat aller dingen zou zijn, ook door zijn onverholen viering van culturele verschillen. ‘Het verschil tussen verlichte en niet verlichte volken is niet principieel, maar hoogstens gradueel’, schrijft hij. ‘Het grote schilderij van de naties kent oneindige gradaties en grijstinten.’ En, bij uitstek een relativistisch gezichtspunt: ‘Iedere natie moet daarom alleen vanuit haar eigen situatie, met alles wat zij is en heeft worden bekeken.’ En dus niet langs een verondersteld universele meetlat worden gelegd. De Duits-Amerikaanse etnograaf Franz Boas (1858-1942), grondlegger van het antropologische cultuurrelativisme, werd ongetwijfeld beïnvloed door de ronkende beginselverklaringen van Herder tegen het kolonialisme en Europese suprematie.

Conservatisme klinkt in zijn cultuurrelativisme wel nadrukkelijk door. Herder was niet van het mengen, hij vond dat naties of culturen elkaar vooral niet moesten ‘lastig vallen en elkaars rust verstoren’. Dat is weer heel wat anders dan de aandacht in de huidige antropologie voor creolisering, hybride identiteiten en andere vormen van culturele toe-eigening en vermenging. Herders pleidooi voor zulke ‘rust’ moet je dan ook vooral zien in de context van zijn kritiek op het imperialisme, dat die rust behoorlijk verstoorde.

Aan Herders actualiteit doet het niet af. Ippel wijst op het huidige identiteitsdenken, de behoefte aan gemeenschapszin en een ‘bezield verband’, die van rechts tot links te vinden is. Hij ziet dat vooral als een pluimpje voor Herder, maar dat is iets te welwillend. Je hoeft van Herder geen proto-fascist te maken om de schaduwzijde te zien van de hang naar culturele segregatie, te vinden in wit-supremationisme maar soms ook in radicaal Zwart denken.

En Herders nationalisme, zijn fascinatie met folklore en volksverhalen? Ja, hij was een nationalist en een gemeenschapsdenker – mensen willen ergens bij horen – maar zeker geen chauvinist of nationalist van de agressieve soort. Universele broederschap en vrede bleef zijn droom.

Oog voor het historisch en cultureel bepaalde karakter van menselijk gedrag is nu gemeengoed, vertrouwen in die broederschap en gedeelde ‘humaniteit’ is wat schaarser. Dat laatste begrip, Humanität, is misschien nog wel het meest prikkelend aan Herders werk. ‘Humaniteit’, legt hij uit, is iets anders dan ‘mensheid’, een empirisch begrip, of ‘menselijkheid’, dat een bijsmaak heeft van zwak of week. Ware humanität is geen gegeven, maar een opdracht, het is de ‘edele vorming van de mens in de richting van rede en vrijheid’, ten behoeve van ‘beheer van de aarde’. Onlosmakelijk ermee verbonden is het Duitse idee van Bildung, scholing en ontwikkeling van de mens, die ‘eerste vrijgelatene van de schepping’ – met een open toekomst.

Terecht dus dat Ippel zijn bloemlezing een titel heeft meegegeven die eindigt met een vraagteken.