Filosofie van de kroeg: de samenleving kan niet zonder het café

Het belletje van de deur rinkelt vrolijk, het zware tochtgordijn erachter schuift moeizaam opzij terwijl het gedempte licht van gloeilampen een warme groet brengt. Het geroezemoes klinkt vertrouwd. Niemand in de kroeg kijkt op. Behalve de barman of -vrouw, die ‘het gebruikelijke’ alvast op de bar zet.

Voor degenen die zelf ooit een stamkroeg hebben gehad, moet dit bekend klinken. Het is bovendien een fenomeen zo oud als de stedelijke mens. In januari 2023 vonden archeologen restanten van een vijfduizend jaar oude taveerne in het zuiden van Irak: de tot nu oudste voorvader van de kroeg. In een van de vroegste steden van Mesopotamië, Lagash, het huidige Tell al-Hiba, kwam men al samen om bier te drinken, onder het genot van dadels en wat gedroogde vis. Een koelkast met drank, een paar stoelen en tafels bestaan nu nog steeds in iedere cultuur. Wat verklaart die universele aantrekkingskracht?

In zijn enthousiaste en aanstekelijk bloemrijke boek Filosofie van de kroeg beschrijft filosoof Hans Schnitzler waarom de sfeer van het café zo aantrekkelijk is. Die laveert namelijk tussen privé en openbaar, persoonlijk en onpersoonlijk. In Schnitzlers woorden danst men ‘op café’ met ‘bekende onbekenden’ een ‘koorddans tussen afstand en nabijheid’, maar ‘zonder in elkaar verstrikt te raken – misschien wel de essentie van de betekenis van „gezelligheid”.’

Veel (en ronkende) woorden om te zeggen dat er in de kroeg balans heerst: de ander komt niet te dichtbij en staat niet te veraf. En dat is lekker. Kroegen geven een samenleving de nodige lucht, men kan er op adem komen van de ‘kapitalistische ratrace’. Zozeer zelfs, dat ‘de leefbaarheid van een samenleving afleesbaar [is] in de kwaliteit van haar kroegen.’

Rode wijn en ronde tafeltjes

Een koorddans is waarschijnlijk niet de eerste associatie die je zou hebben bij een filosofie van de kroeg. Dat beeld past eerder bij een existentialistisch café met jazz, rode wijn en ronde tafeltjes als decor voor discussie, engagement en bevlogen gesprekken. De terrassen van Les Deux Magots en Café de Flore in het Parijs van de vorige eeuw bijvoorbeeld, waar Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir hun gedachten rijkelijk lieten vloeien. Dat thema leverde een bestseller op: het boek At the Existentialist Café (2016) van de Britse schrijver Sarah Bakewell. De kroeg als intellectueel decor, de spiritualiën als steuntje in de rug.

Dat is niet het soort kroegleven waar Schnitzler op doelt. Hij neigt eerder naar een kabbelende, troostrijke variant, met eenzame lieden aan de toog die troostrijke praatjes met elkaar maken, zoals in Edward Hoppers schilderij Nighthawks, maar dan meer geborgen. Want in ‘het halfduister van de traditionele café-sfeer’ vindt men volgens de auteur ‘aanwijzingen’ voor een houding die onze samenleving goed zouden doen. ‘Mogelijkheidsvoorwaarden’ voor een ‘levensdieet’, wel te verstaan.

Schnitzler constateert, en velen met hem, een disbalans tussen ‘ik’ en ‘wij’ in de maatschappij. Terwijl een vruchtbare samenleving actief bezig is met het ‘erkennen van verschil en elkaar ademruimte geven’ en steeds zoekt naar een evenwicht tussen individualiteit en gemeenschappelijkheid, is onze samenleving verstikkend en onvriendelijk geworden.

Zoals Schnitzler eerder schreef in zijn Kleine filosofie van de digitale onthouding (2017) is ook nu de onderliggende boodschap dat we ons levensdieet moeten aanpassen. Meer fysiek, persoonlijk contact en proberen te onthaasten door het denderende ritme van het kapitalisme te verstillen. Die verstilling vinden we in de kroeg: ‘ga in je eentje of in een klein gezelschap, […] laat je laptop thuis en je smartphone in je broekzak, haal diep adem, stap naar binnen.’

Wat we in het ‘schemerduister’ dan voor levensingrediënten vinden is in ieder geval een flinke snuf fijngevoeligheid. Vriendelijkheid: de vertrouwde barman, het praatje dat je maakt met de man naast je, van wie je enkel zijn voornaam kent, maar wel weet dat zijn vrouw hem verlaten heeft. Een hand op de schouder, een ‘kabbelende troost’. De milde ‘wijsheid van tact’ ook wel: ‘elkaar zien door elkaar te ontzien, ruimte maken door ruimte te laten’. Het is een balans, kortom, op het koord tussen afstand en nabijheid. En die wijsheid is volgens Schnitzler besmettelijk.

Maar, stelt Schnitzler, deze besmetting moet wel gepaard gaan met een krachtige scheut amor mundi, zoals filosoof Hannah Arendt het leven graag nam. Liefde voor de wereld. Betrokkenheid, aandachtigheid, een authentieke bekommering om anderen. De wijsheid van tact is volgens Schnitzler de vruchtbare grond vanwaaruit amor mundi kan spruiten. Deze twee dragen samen bij aan een houding waardoor we ‘beter in staat [zullen] zijn de altijd aanwezige spanningen tussen individu en gemeenschap te bezweren’.

Ideaal

Schnitzlers ideaal is de klassieke, bruine kroeg. De moderne koffiebar, waar laptoppers met koptelefoons aan de leestafel gejaagd hun to-dolijstjes afwerken, of het hippe restaurant waar men komt om gezien te worden, voldoen volgens hem niet aan de eisen van het levensdieet. Je kunt daar niet op adem komen, het intermenselijke contact is miniem, en de ratrace duurt er voort.

Als stamgast bij een koffiebar in Rotterdam-West, weet ik dat dat niet per se waar is. Het koorddansen is een ritueel dat ik ook terugzie in toko’s, theehuizen, kapperszaken of shishalounges. Maar waar Schnitzler zich afwendt van dit soort ruimtes om zijn betoog voor de ideale kroeg kracht bij te zetten, had het zijn betoog juist versterkt als hij zijn blik wel naar buiten had gekeerd. Mogelijkheidsvoorwaarden als tact en amor mundi, zijn niet enkel aan de kroeg besteed. Bovendien: het aantal kroegen neemt sterk af, de afgelopen tien jaar met bijna een kwart, blijkt uit onderzoek. Stamgasten zijn in veel kroegen van oudsher mannelijk. Voor zowel queers als vrouwen is het in je eentje binnenstappen van een kroeg niet altijd vanzelfsprekend. En zou Schnitzler weten dat jongeren de bruine kroeg minder vaak lijken te vinden? Kortom, genoeg reden om een filosofie van de kroeg breder te trekken.

Juist omdat Schnitzlers ideaal van de kroeg waarschijnlijk nergens werkelijk bestaat, had dat prima gekund. Een leefbare samenleving moet voldoende schemerduistere tussenruimtes hebben, waar burgers vrijblijvend op adem kunnen komen. Dat Schnitzler dat in de kroeg vindt, moge duidelijk zijn, maar het levensdieet van de frequente bezoeker van het buurthuis of de theezetter in het koffiehuis, biedt wellicht evenzoveel lucht. Iedereen kan koorddansen. Je moet alleen even oefenen.


Het Palestijnse vluchtelingenvraagstuk ontstond al in 1936

Inmiddels is het ook hier een ingeburgerd begrip geworden, de ‘Nakba’, de ramp of catastrofe die de Palestijnen trof in 1948. In een dubbele oorlog – eerst een burgeroorlog om de nieuwe staat Israël, daarna een inval door vier Arabische landen – werden zo’n 700.000 Palestijnen verdreven. Het Palestijnse ‘vluchtelingenvraagstuk’ was geboren.

Maar is de Nakba wel hét ijkpunt? In Palestine 1936 betoogt de Amerikaanse journalist en historicus Oren Kessler dat het pleit in feite al tien jaar eerder werd beslecht, in het nadeel van de Palestijnen. Dat was de uitkomst van de Arabische Opstand van 1936-1939, neergeslagen door de Britten die toen de scepter zwaaiden in het gebied. In De honderdjarige oorlog tegen Palestinakomt de Palestijnse historicus Rashid Khalidi zelfs tot de slotsom dat de oorlog van 1948 niet meer was dan ‘een tragische epiloog bij de verpletterende nederlaag van 1938’.

In actuele beschouwingen over het Israëlisch-Palestijnse conflict wordt die gewelddadige episode niettemin vaak stiefmoederlijk behandeld of genegeerd. In Kinderen van Amalek, zijn pro-Palestijnse inleiding in het conflict, slaat Erik Ader de periode zelfs helemaal over. Van de Balfour Verklaring in 1917, die Joden een ‘thuis’ beloofde in Palestina, springt hij meteen naar 1948, de stichting van de staat Israël.

Maar wat gebeurde er in de tussentijd? De Palestijnen zijn de opstand in elk geval nooit vergeten (de Qassam-brigades van Hamas zijn vernoemd naar een militaire leider uit die tijd). In Israël voedt de herinnering eraan de permanente vrees voor een existentiële bedreiging.

Terecht dus dat de periode met Palestine 1936 een zelfstandige behandeling heeft gekregen. De opstand bevat alle elementen van het zionistisch-Palestijnse conflict en bepaalde volgens Kessler het latere verloop ervan. Joodse gewapende groepen professionaliseerden, het Arabische verzet lag in puin, een deel van de bevolking vluchtte, en de Britten wisten zich geen raad meer met Palestina, dat na de Eerste Wereldoorlog aan hen was toevertrouwd.

Ze hadden zich er zelf in de nesten gewerkt, toen ze van de Volkerenbond het mandaat kregen over het voormalig Ottomaanse gebied, als opmaat naar onafhankelijkheid. Arabische elites ijverden voor ‘Groot-Syrië’, waar Palestina deel van zou gaan uitmaken. De Britten hadden dat beloofd, meenden zij, in ruil voor Arabische steun in de oorlog tegen de Ottomanen. Maar Londen schaakte op vele borden tegelijk. De Joden kregen hun Balfour Verklaring, met de Fransen werden geheime afspraken gemaakt over de verdeling van invloedssferen in de regio. Hoe al die beloftes zich tot elkaar moesten verhouden was onduidelijk – en een recept voor conflicten.

Die kwamen er snel. Joodse migratie naar Palestina werd opgestuwd door pogroms in Oost-Europa, strenge (ook anti-Joodse) immigratie-beperkingen in de VS en de opkomst van het nazisme. De toestroom van kolonisten leidde tot toenemende spanningen met de Arabische bevolking. Met een nationalistische, maar ook religieuze lading: rivaliteit om de heilige plaatsen in Jeruzalem.

‘IJzeren muur’

In de vroege jaren twintig, nadat de Balfour Verklaring door de grote Europese mogendheden was erkend in het verdrag van San Remo (1923) verhardden de posities zich. ‘We hebben dit land met het zwaard veroverd, en we zullen het met het zwaard behouden’, aldus de fanatieke (door de Britten benoemde) groot-moefti van Jeruzalem, Haj Amin al-Husseini. Aan Joodse kant deden hard line zionisten als Vladimir Jabotinski zich gelden. In een geruchtmakend essay (1923) bepleitte hij een ‘ijzeren muur’ om de Joodse staat-in-wording, ervan overtuigd dat die zich alleen kon handhaven met force majeure, het recht van de sterkste.

Al in 1921 brak moorddadig anti-Joods geweld uit in Jaffa, grootschalige rellen in Jeruzalem en Hebron acht jaar later werden wereldnieuws. In zes dagen werden 133 Joden gedood, ongeveer evenveel Palestijnse Arabieren door Britse troepen, die de onlusten keihard neersloegen. De Grote Opstand – de al-Thawra al-Arabiyya al-kubra – volgde in 1936 met een algemene staking tegen het Britse bewind, die zes maanden zal duren. De timing was niet toevallig; de groot-moefti, een van de leiders van de opstand, dacht het tij mee te hebben door het aan de macht komen van Hitler in Duitsland.

Het geweld escaleerde aan alle kanten. Joden werden op klaarlichte dag vermoord, zionistische milities lieten hun terughoudendheid (havlaqa) tegenover Arabische burgers varen in bloedige represailles. De Britten namen hun toevlucht tot repressie, onder leiding van officieren als de christen-zionist Orde Wingate. De tol was bitter: ten minste vijfhonderd Joden gedood, tweehonderdvijftig Britse militairen en veel meer – mogelijk vijfduizend – Palestijnse Arabieren, van wie een deel in onderlinge afrekeningen geliquideerd als ‘collaborateurs’. Steden en dorpen werden verwoest, zo’n 40.000 Palestijnen ontvluchtten het gebied.

Kessler beschrijft het allemaal gedetailleerd, aan de hand van Joodse, Arabische en Britse hoofdrolspelers onder wie de zionistenleider David Ben Goerion, groot-moefti Husseini, en de Palestijnse humanistische intellectueel en activist Musa Alami (een van de meer sympathieke figuren in dit grimmige verhaal).

De afloop voorspelde weinig goeds. Londen kwam de Palestijnen en hun Arabische bondgenoten tegemoet met een verdelingsplan dat Joodse immigratie zwaar beperkte en een overwegend Arabisch Palestina beloofde – tot woede van de zionisten. Dat kwam niet uit de lucht vallen, volgens Kessler waren de Britse autoriteiten allengs meer gaan sympathiseren met de Arabieren. Op basis van de bronnen ziet hij zelfs een ‘frappante consensus’ onder de Britten: ‘Affiniteit met de Arabieren en hun streven, tandenknarsende bewondering voor de zionisten’. Een nuttige observatie voor wie meent dat de koloniale machten het zionisme van meet af aan door dik en dun steunden. In feite zat Londen danig in zijn maag met het mandaat – en gooide het dat uiteindelijk maar vertwijfeld over de schutting naar de VN.

Hitler en Himmler

Voor de Palestijnen kwamen de Britse concessies te laat. De Britse repressie had hun verzet gebroken, terwijl zionistische milities sterker uit de opstand waren gekomen. De Britten plukten er de wrange vruchten van: nu werden zij het doelwit van zionistische terreur-aanslagen om hen uit Palestina te verjagen.

Groot-moefti Husseini, door de Britten lang beschouwd als een bondgenoot, maakte het einde van de opstand niet in Palestina mee. Gezocht door de Britse autoriteiten, vluchtte hij in 1937 naar Libanon en vervolgens naar Berlijn, waar hij werd ontvangen door Hitler en Himmler. Om strategische redenen – op hun beurt zochten de nazi’s nu Arabische steun tegen de Britten – maar niet alleen dat: zijn wereldbeeld strookte met dat van de Führer, die de Joden in Mein Kampf al een ‘parasitair’ en cultuurloos volk had genoemd dat zich invreet in andermans land.

Overigens waren de zionisten ook niet kieskeurig als het op allianties aankwam. Arabieren vroegen de Italiaanse leider Mussolini om wapens (10.000 geweren en 37 machinegeweren), maar ook zionistenleider Chaim Weizmann probeerde in het gevlei te komen bij de Duce. Al is dat soort opportunistische Realpolitik nog iets anders dan de ideologische verwantschap tussen de moefti en zijn Berlijnse vrienden.

Palestine 1936 moet het hebben van de journalistieke, narratieve stijl. Het biedt geen nieuwe inzichten of analyses, Kesslers verdienste is dat hij een vaak veronachtzaamde, onheilszwangere fase van dit conflict tot leven brengt. Met een nuchter oog voor de feiten en zonder polemisch partij te kiezen – en bij dit onderwerp is alleen dat al een verademing.


Michel Faber schreef een boek over muziek: ‘Veel muziekboeken zijn een vertoon van eruditie. Het mijne niet’

Regen op het Spuiplein, een hotellobby als duizend anderen. In een van de loungezitjes bergt Michel Faber een hoogblonde meisjespop weg in een sporttas. Naast zijn voeten ligt ook nog een gouden haas van plastic. Wie Faber leest of spreekt, moet openstaan voor ongerijmde verrassingen.

„Dit is Albrecht”, zegt de schrijver vriendelijk, en hij zet de haas rechtop. Ook de pop blijkt op eigen beentjes te kunnen staan. „En dit is IB, The Intrepid Blonde, de onverschrokken blondine. Ik vond haar dertig jaar geleden op een markt, ze was versmade koopwaar. Aanvankelijk maakte ik liggende foto’s van haar die verontrustend werkten. Een pop die zomaar ergens ligt, suggereert een eng verhaal; is ze ziek, verkracht, dood? Maar destijds was ik zelf ook nog zo niet in harmonie met mezelf en de wereld om me heen.”

IB reist overal met hem mee, vertelt Faber. Ze heeft een eigen Instagram-account, vol vervreemdend-vertederende snapshots uit het dagelijks poppenleven. Naast een pop oogt een standbeeld grotesk, de menselijke maat ontzagwekkend.

Michel Faber (1960) werd geboren in Den Haag, groeide op in Australië en woont sinds ruim dertig jaar in Schotland. Werk noch leven laat zich vangen in één alinea, daarvoor is hij te onconventioneel. Zelf refereert hij vrijelijk aan zijn „plek op het spectrum”. „Vroeger waren die normen streng afgebakend, ik voldoe lang niet aan alle eisen van het syndroom van Asperger of iets dergelijks. Maar inmiddels begrijpt men meer van autisme, en mag wat ik heb of ben wel zo heten.”

We hebben afgesproken om te praten over zijn nu in Nederlandse vertaling verschenen boek Listen, over muziek. Het is (overwegend) geen onderzoek naar muziek zelf, maar naar onze waarneming en waardering van muziek. Faber spreekt nog steeds vloeiend Nederlands, blijkt. „Maar het is de taal van de late jaren zestig, in de woordenschat van een 7-jarige”, verontschuldigt hij. Engels spreken is prettiger.

Listen, Luister in de vertaling, is een boek dat zonder Fabers bloemig associërende persoonlijkheid onmogelijk was geweest – zoals ook geldt voor de boeken waarmee hij beroemd werd. Het sciencefictionachtige, duistere debuut Onderhuids (2000), de duimdikke Victoriaanse bestseller Lelieblank, scharlaken rood (2002) – beide ook verfilmd – en zijn laatste fictieboek The Book of Strange New Things (2014). In 2014 overleed Fabers tweede vrouw en grote liefde Eva Yourens. Daarover publiceerde hij nog de ontroerende gedichtenbundel Undying, maar met fictie was het over. „Het boek van wonderlijke nieuwe dingen was het beste wat ik in fictie kan”, zegt hij. „Waarom zou je dan nog beginnen aan een nieuwe roman?”

Dat besluit maakte de weg vrij voor het lijvige non-fictieboek Listen, waarin Faber meanderend en anekdotisch zijn andere grote liefde centraal stelt: de muziek. Waarom danst een olifant op Bach? Waarom verloor folkzangeres Shirley Collins haar stem toen haar man haar verliet? Wat moeten baby’s met Beethoven? „En dan is er nog heel veel geschrapt”, zegt hij. „Ik had 700 pagina’s tekst, mijn uitgever vond de helft het maximum. Heel veel hoofdstukken, zoals dat over klassieke muziekrecensenten, zijn op de plank blijven liggen.”

Ik vond het lastig vragen te verzinnen voor dit interview, omdat u elke vraag in het boek zelf al opwerpt.

„Nee toch! Het gaat me er juist om autoriteit omver te kegelen. Muziek is zo groot en wij zijn zo klein. Daarbij: elk interview is voor mij vooral een ontmoeting. En over muziek raak je nooit uitgepraat.”

Wie Listen leest, denkt nooit meer hetzelfde over zijn eigen muzieksmaak, belooft de achterflap. Faber bepleit dat de mens een kuddedier is, en onze muziek-smaak meer een reflectie van opvoeding dan van karakter. Nurture, geen nature.

Proef op de som: ik houd van Zarah Leander, Dolly Parton, Richard Tauber en Karita Mattila. Wat zegt dat over mij?

„De zangers die je noemt zijn te uiteenlopend om dat te verraden. Het materiaal dan misschien… De muzikale cultuur van de 21ste eeuw is doordesemd van ironie, maar de namen die je noemt zijn dat allen net níet. Het zijn allemaal zangers die oprecht zingen over emoties die ertoe doen. Dus als jij durft te zeggen dat je van hen houdt, zegt mij dat dat je iemand bent die graag wilt dat mensen eerlijk zijn over wat ze mooi vinden en hun mening niet verhullen in complexe, onpersoonlijke lagen.

„Kijk, er wordt enorm veel bullshit geschreven – zeker over muziek. Wat ik vooral wil is dat mensen zich relaxed voelen over hun smaak. Alles mag, alles is goed. Veel muziekboeken zijn een vertoon van eruditie. Het mijne niet. Wat ‘goede’ muziek is of juist niet is, interesseert me niet. Elke minuut die we besteden aan de standaard van een ander is zonde. Die tijd had je kunnen besteden aan datgene waarvan je zelf echt houdt.”

U schrijft dat smaak te verklaren valt vanuit ouders, vrienden, opleiding. Maar een leven is vol toeval. Je hoort van alles. Maar je gaat houden van wat jou – persoonlijk – raakt.

„Bij sommige mensen geloof ik inderdaad dat er een ongewone honger is naar muziek, een liefde voor bepaalde composities die sterker is dan sociale druk. Maar de meeste mensen gebruiken muziek als sociaal smeermiddel. Muziek neemt de scherpe kantjes weg van ongemakkelijke stiltes, geeft je wat om over te praten. Écht in diep ontzag leven voor het geweldige rijk der muziek en alles wat daar te ontdekken valt… ik geloof dat dat vrij zeldzaam is.”

Ik dacht recent aan uw boek toen ik las dat Palestijnse en Israëlische musici samen Beethovens ‘Ode an die Freude’ uitvoerden. Wat denkt u van zo’n initiatief?

„Schadeloze pogingen om het goede te doen vind ik altijd fijn. Alles is beter dan oorlog voeren en de wereld te gronde richten. Ik geloof natuurlijk niet dat je er échte verbroedering mee bereikt. Maar als muziek een medicijn tegen wanhoop kan zijn, is dat ook al heel mooi. Als ik zie dat een zwarte en een witte peuter samen pret hebben in een speeltuin, maakt dat me óók gelukkig – ongeacht het onrecht en racisme dat ze later zullen tegenkomen. Daar denk je dan even niet aan.”

Lees ook
deze recensie

De dictator heeft iets van Trump, met zijn ‘kleine, getuite lippen’

In uw boek schrijft u juist dat u moeilijk geniet op huwelijken en kraamvisites omdat u dan moet denken aan alle mogelijke ellende in de toekomst.

„Klopt, ik voer een voortdurende strijd tegen de pessimistische en apocalyptische neigingen in mezelf. De rotjeugd die ik had, zit diep in mij verankerd. Maar niemand wordt er beter van als ik daarin blijf hangen.”

Vroeger had je componisten die ook zelf musiceerden. Later ook burgers die musiceerden. Nu luisteren we vooral nog naar muziek. Is dat vooruitgang of achteruitgang?

„De alomtegenwoordigheid van opnames biedt een enorme rijkdom, maar maakt het ook moeilijker te genieten van middelmatigheid. Waarom voelen klassieke musici de aandrang vele uren per dag te studeren? Omdat er talloze topopnamen zijn van geweldige musici uit het verleden. Fouten maken is verboden geworden, en daarmee creativiteit hoogdrempeliger. Als we die opnames niet hadden gehad, zouden we nu gewoon genieten van zelf piano spelen, of van iemand in onze straat die mooi piano speelt.”

Ik beluisterde van de week een oude opname van pianist György Sebok en cellist Janos Starker en vond de manier waarop fantasie bovenop perfectie groeide juíst inspirerend.

„Maar dat zo’n opname van een halve eeuw oud jou nu ontroert, bewijst dat niet juist mijn theorie? En treft je dan niet ook de oudheid van de opname – als een soort nostalgie?”

Nee, wat me raakte was hoe persoonlijk het musiceren was. In die zin zie ik topmusici meer als Michelinchefs, die van bekende ingrediënten iets totaal nieuws bereiden.

„Ik hoop oprecht dat ik ooit op die manier naar klassieke concerten kan uitzien. En de Michelin-analogie vind ik ook leuk, want ook dát is – net als klassieke muziek – een wereld vol hiërarchie en privilege, terwijl ik persoonlijk een oliebol net zo lekker vind. Bij liefhebbers van klassieke muziek heb ik soms het gevoel dat ze eigenlijk denken: oliebollen zijn prima voor het volk dat zoete shit wil eten, maar wij weten wat écht lekker is.”

Wie dat denkt, is een snob. Goeie oren herkennen genie in alle genres.

„Mmm, ja? Ik ken toch vooral veel klassieke musici die wel van pop houden, maar op een tikje neerbuigende manier. Ken je het nummer ‘Epsilon in Malaysian Pale’ van Tangerine Dream? Technisch is dat niet meer dan infantiel gepiemel op de melotron, wat sowieso een heel raar instrument is. Maar complexiteit, daar gáát dat nummer ook niet om. Het is een experiment met de lekker mysterieuze, vreemde klank van de melotron. Niet meer. Toch raken alle klassieke liefhebbers die ik ken er binnen de kortste keren enorm geïrriteerd van. Ze kunnen zich niet in die ongestructureerde klankwereld verliezen, omdat ze ernaar luisteren als een partituur. Dat vind ik tekenend. Dat je muziek tegemoet treedt vanuit een bepaald verwachtingspatroon.”

Is Spotify wat dat betreft niet de gelijkmaker die inderdaad maakt dat alle smaken ‘okay’ zijn? Juist omdat alles voorhanden is?

„Toen het internet net uitgevonden was, werd dat vaak gezegd: we krijgen allemaal een eclectische smaak, want alles is openlijk te ontdekken. Het tegendeel blijkt waar. Je muzikale smaak blijft door algoritmes hangen in dezelfde bubbel. Pas als je de moed hebt om zelf actief te gaan zoeken, zal het algoritme zich aanpassen.”

Had het boek dan geen playlist verdiend? Door uw tips te beluisteren, kwam ik buiten mijn bubbel.

„Dat werd ook door de uitgever gesuggereerd, maar dan zou het zijn of ik wil worden bewonderd om mijn originele smaak en dat is absoluut niet zo. In zekere zin ben ik als mijn blonde pop. Ik kijk naar de wereld en vind alles vreemd. Dat outsider-schap tekent mij en míjn smaak. Als ik die aan anderen opdring, moet ik denken aan die scène uit The Life of Brian, waarin de ‘messias’ de menigte oproept tot autonoom nadenken. ‘You are all individuals!’ En de menigte in koor antwoordt: ‘We are all individuals!”

Wat was uw laatste muzikale ontdekking?

„Gorecki’s Derde symfonie (‘Symphony of Sorrowful Songs’) in de uitvoering met Beth Gibbons van Portishead. Ze leerde Pools voor die liederen, die over de vernietigingskampen gaan. Haar stem combineert een getraind met een popachtig geluid, hartverscheurend mooi.”

Veel mensen, schrijft u, zijn tekst-georiënteerd in hun muziekappreciatie. Waarom denkt u dat? Is het niet zo dat veel mensen vooral afgaan op de melodie?

„Mensen halen uit muziek wat ze erin willen vinden. Neem ‘Every Breath You Take’ van The Police. Dat is op vele tienduizenden huwelijken gedraaid als een heel romantisch liedje, maar in feite gaat het over een stalker. ‘I’ll be watching you’, zingt Sting. Creepy as hell! Maar wie romantiek zoekt, projecteert dat alleen op die eerste zin, en dan betekent het wat je denkt dat het betekent.”

Met welke muziek heeft u moeite?

„Eén van de geschrapte hoofdstukken uit het boek droeg de titel ‘Why I will never have a baby with a Brazilian.’ Ik ben allergisch voor muziek met Latijns-Amerikaanse souplesse. Zodra het tropisch samba-achtig word, haak ik af. Daar ben ik heel consequent in. Ik ben dol op Chick Corea, maar zijn Spanish Album? Nee.”

Danst u wel?

„Nee! Mijn vader was de fucked-up zoon van een nazi. Muziek die communiceert: ‘Noord-Europeaan, laat je zware wereldbeeld nou en even los en leef’ verdraag ik niet. Ik zou dolgraag anders zijn. Maar helaas.”

Een glas wijn doet soms wonderen.

„Ja, maar alcohol sta ik mezelf niet toe. Controleverlies spreekt me totaal niet aan. Muziek ís mijn roesmiddel. Als ik 75 ben, ga ik LSD gebruiken en naar muziek luisteren om te kijken wat dat met mijn waarneming doet. Maar voorlopig wil ik mijn brein scherp houden.”


Ik denk dus ik draag bij aan de wereld

Wat hebben we aan filosofie? Een simpele vraag nu de Maand van Filosofie weer is begonnen. Gaat het simpelweg om ‘wijsbegeerte’, oftewel het verlangen naar wijsheid? Is het een manier om op kritische wijze waarheden en waarden te onderzoeken? Of gaat het erom, wat met name de publieksfilosofie beoogt, filosofische ideeën toegankelijk te maken voor een breed publiek?

Stine Jensen, bijzonder hoogleraar publieksfilosofie, zei in haar aanvaardingsrede begin februari dat de taak van de publieksfilosoof moet zijn om bij te dragen aan debatten over de actualiteit. Ze wees er ook op dat het tegenwoordig lastig kiezen is wat de grote kwesties van deze tijd zijn: ‘Social media, polarisatie, populisme, klimaatverandering, woningnood, digitalisering, individualisering, technocratisering, oorlog, AI, onze naderende ondergang, het overstromen van ons land.’

Dat er veel aan de hand is, maakt het inderdaad moeilijk voor filosofen om deze ingewikkelde tijden te duiden. Maar dat daar veel pogingen toe worden ondernomen, met name in de publieksfilosofie, blijkt wel uit de vijf boeken die dit jaar zijn genomineerd voor de shortlist van de Socratesbeker. Deze prijs voor ‘het meest urgente, oorspronkelijke en prikkelende Nederlandstalige filosofieboek’ is in het leven geroepen om de lezer anders naar de wereld te laten kijken. Dat kan op verschillende manieren: in het klein, vanuit het individu beredeneerd, of met de insteek om grote maatschappelijke problemen aan te kaarten.

Opvallend dit jaar is dat inderdaad bijna alle boeken een poging ondernemen om de onrustige en polariserende wereld te duiden of zelfs te willen verbeteren. De ene denker is daarin radicaler dan de ander, maar opvallend is dat veel van deze boeken ook geplaatst kunnen worden binnen een bredere filosofische traditie. Dat kan de lezer inspireren om, los van deze boeken, ook nog eens een andere denker ter hand te nemen.

1
Doe zelf normaal

Hoe zit het met de verhouding van de mens tot technologie? In zijn utopische geschrift Nieuw-Atlantis (1626) beschreef de filosoof Francis Bacon al hoe een ideale samenleving, gebaseerd op religieuze tolerantie, wetenschap en technologie, eruit zou kunnen zien. Ook René Descartes had het in zijn Verhandeling over de Methode (1637) al over de wijze waarop de technologie de mens zou kunnen verlossen van honger, uitbuiting en fysieke kwalen. Vanuit die traditie is het interessant om nu Doe zelf normaal van rechtsfilosoof, ethicus, essayist Maxim Februari te lezen. In dit essay onderzoekt Februari de impact van ondermeer digitale technologie op de rechtsstaat en de democratie. Maar in plaats van technologische ontwikkelingen toe te juichen, toont Februari aan dat burgers door de overheid steeds meer worden behandeld als datasets waar, met behulp van statistische analyse, voorspellingen over gedragskeuzen aan onttrokken worden. De overgang van een overzichtelijke hiërarchische overheid naar een complexe informatiegebaseerde iOverheid leidt eerder tot problemen dan dat het voor oplossingen zorgt.

Verder lezen? Francis Bacon: Nieuw-Atlantis. Inleiding Thomas Heij. ISVW, 160 blz. €18,00

2
Limitarisme

Ook onderdeel van een langere filosofische traditie is Limitarisme. Pleidooi tegen extreme rijkdom. In dit prikkelende werk stelt Ingrid Robeyns, als hoogleraar Ethiek van Instituties verbonden aan de Universiteit Utrecht, dat de buitensporige welvaart van de allerrijksten moet worden ingedamd, niet alleen omdat extreme rijkdom moreel onaanvaardbaar is – de kloof tussen rijk en arm neemt alleen maar toe – het vormt ook nog een gevaar voor de democratie en de toekomst van de planeet. Want wanneer wordt rijkdom verkwistend? Wanneer oefent rijkdom te veel invloed uit op het politieke bestel? Met de term ‘limitarisme’ wil Robeyns aangeven dat er een harde grens moet zijn aan vermogen. Deze politieke vermogensgrens zou moeten liggen bij zo’n tien miljoen euro per persoon en in de fiscale systemen moeten worden vastgelegd. Een gedurfde stelling en één die raakt aan klassieke politiek-filosofische discussies – denk Thomas Hobbes, Rousseau, Isaiah Berlin, John Rawls – over de mate van inmenging die de staat mag hebben op het leven van de burger. Welke waarde is belangrijker? Vrijheid of gelijkheid? Hoe moeten deze tegen elkaar worden afgewogen?

Verder lezen? Isaiah Berlin: Twee opvattingen over vrijheid. Boom, 116 blz. €13,50

3
Trots

In zijn filosofie richtte de Griekse filosoof Aristoteles zich op de wereld zoals we die met onze zintuigen kunnen waarnemen. In de Ethica Nicomachea onderzoekt hij hoe de mens zich zou moeten gedragen om het geluk te bereiken. Zo beschouwt hij de deugd als het midden tussen twee kwaden of extremen. Moed houdt bijvoorbeeld het midden tussen lafheid en roekeloosheid.

Op een soortgelijke wijze ontrafelt filosofe en podcastmaker Martha Claeys, verbonden aan het Centrum voor Ethiek van de Universiteit Antwerpen, menselijk gedrag in haar boek Trots. In dit boek onderzoekt ze hoe emoties, en met name trots, van invloed kunnen zijn op ethische kwesties en beschrijft ze de verschillende houdingen die ten grondslag liggen aan trots – zelfwaardering, zelfrespect en zelfliefde.

Daarnaast kijkt ze ook naar de grotere maatschappelijke impact die deze emotie heeft, vooral met betrekking tot de meritocratie. Wanneer je ervan uitgaat dat je positie in de samenleving voor een groot deel te danken is aan je eigen prestaties, hoe verhoud je je dan tot toevallige factoren zoals gender, opleidingsniveau of huidskleur? Hoe beïnvloeden deze onze gevoelens van trots? En wanneer is trots een uitingsvorm van gevoelens van superioriteit? Het zijn interessante kwesties en ondanks de wat opsommerige schrijfstijl van Claeys zijn de vragen die ze opwerpt relevant en weet ze op een slimme manier het denken van Martha Nussbaum en John Rawls te koppelen aan maatschappelijke kwesties als gendervrijheid, MeToo-situaties en de Black Lives Matter-beweging.

Verder lezen? Martha Nussbaum: Woede en vergeving. Ambo Anthos, 400 blz. € 34,99

4
Nieuwe lichamelijkheid

Het lichaam als een opzichzelfstaand ding, los van het denkend ik, komt voor in het denken van de filosoof René Descartes. In zijn Meditaties (1641) maakt hij ondermeer een onderscheid tussen het denkend ding (res cogitans) en het lichaam (res extensa). Over dit dualisme in het denken en de analyse van de ‘medische blik’ bij Michel Foucault gaat ondermeer het boek van Jenny Slatman.

In Nieuwe lichamelijkheid richt ze zich op miskende of onderdrukte identiteit en pleit ze voor een meer inclusieve houding ten aanzien van gezondheid en ziekte. Aanleiding voor haar boek was een tekening van de Nigeriaanse medische illustrator Chidiebere Ibe van een zwarte foetus in de baarmoeder. Het maakte Slatman, hoogleraar Medical & Health Humanities aan Tilburg University, bewust van het feit dat ons beeld van lichamelijkheid wordt gevoed door een specifieke anatomie waarbij het witte lichaam de standaard is. Maar hoe zit het dan met zwarte lichamen, dikke lichamen, berolstoelde lichamen of lichamen in transitie? Als de witte norm nu en in de toekomst niet meer het uitgangspunt is, moet dit ook maatschappelijke consequenties hebben, aldus Slatman. Wie wil zorgen moet ook bijdragen aan een gedifferentieerde wereld: een plek waar variëteit wordt aangebracht in anatomische modellen, in de ontwerpen van apparaten en hulpmiddelen, in ruimtes die inclusief zijn en rekening houden met de veiligheid van degenen die deze willen betreden. Diversiteit moet niet enkel in voorschriften worden beleden, maar ook vorm krijgen in onze materiële wereld.

Verder lezen? René Descartes: Meditaties over de eerste filosofie. Boom, 304 blz. € 39,90

5
Schoonheid

Cultuur-en kunstfilosoof Stéphane Symons houdt zich minder met grote maatschappelijke misstanden bezig, maar richt zich vooral op de esthetica – de waarneming van het schone. In Schoonheid vraagt hij zich af waarom het ideaal van de schoonheid, met name in de musea en andere kunstkringen, onder vuur is komen te liggen. Zo moet kunst vaak wringen, confronteren of provoceren. In een poging terug te grijpen op het klassieke schoonheidsideaal duikt Symons ondermeer in het denken van Immanuel Kant. Schoonheid is, zoals Kant aangaf in zijn Kritiek van het oordeelsvermogen (1790), simpel gezegd iets dat je aan den lijve moet ondervinden. Bij het ervaren van schoonheid verdwijnt de drang tot analyse, het is een beschouwde ervaring waar zintuigen, gedachten en verbeelding samenkomen. Dat geeft de toeschouwer een gevoel van welbehagen. Het gevaar daarbij is dat schoonheid ficties creëert en ons een wereld voorschotelt die is losgeweekt van de ‘reële wereld’. Maar is dat altijd zo? In zijn boek laat Symons, aan de hand van voorbeelden, zien hoe schoonheid soms wel degelijk met de werkelijkheid kan worden verbonden en zo een politieke of sociale dimensie kan krijgen. Een directe oplossing voor een polariserende wereld is dat niet, maar kunst draagt bij aan hoop. En wat is er belangrijker dan dat?

Verder lezen? Immanuel Kant: Kritiek van het oordeelsvermogen. Boom, 480 blz. € 29,90


Micha Wertheim: waarom humor niet zonder grenzen kan

34 jaar geleden plaatste Raoul Heertje een advertentie in de Volkskrantwaarin hij ‘beginnende, aanstormende en miskende talenten’ opriep om zich te melden voor een ‘stand-up comedy night’ in Amsterdam. Heertje ontving een reactie van een zekere Theo Maassen uit Eindhoven en zo begon de opmars van de stand-up comedy in Nederland: een door de Angelsaksische traditie geïnspireerde theatervorm die het Nederlandse cabaretlandschap drastisch zou veranderen.

Het toeval wil dat de journalist Jesse David Fox 1990 – dus precies het jaar van Heertje’s advertentie – als vertrekpunt koos voor Comedy Book. How Comedy Conquered Culture – and the Magic That Makes it Work, een uitgebreide en smakelijk geschreven geschiedenis en analyse van hoe comedy zich in het hart van de Amerikaanse cultuur nestelde.

Voor Fox is 1990 het jaar waarin Seinfeld, de sitcom over comedian Jerry Seinfeld, doordrong tot het grote publiek. Met Seinfeld en de animatieserie The Simpsons groeide volgens Fox een generatie op voor wie het citeren van en praten over comedy een onmisbaar onderdeel werd van het culturele leven.

Wat Fox’ boek onderscheidt van eerdere pogingen om de geschiedenis van de comedy in Amerika in kaart te brengen, is dat hij niet alleen de geschiedenis beschrijft, maar ook probeert uit te leggen hoe comedy werkt. Comedy, zo stelt hij terecht, bestaat uit veel meer dan de grappen die door comedians worden verteld. Zo staat hij uitgebreid stil bij de relatie tussen comedians en hun publiek; een relatie die steeds aan verandering onderhevig is geweest door de opkomst van allerlei technische innovaties – eerst kabel-tv, toen internet en daarna de sociale media.

Neem de manier waarop het publiek is samengesteld. Die is bepalend voor de vrijheid die comedians voelen om onderwerpen aan te snijden. Tot in de jaren negentig van de vorige eeuw waren comedyclubs vooral plekken waar witte heteroseksuele mannen de vrijheid kregen om taboes te doorbreken. Die vrijheid voelde voor een deel van de comedians juist als een beperking. Fox beschrijft uitgebreid hoe vrouwelijke comedians, onder wie Janeane Garofalo, op zoek gingen naar een eigen publiek . Datzelfde gold voor comedians van kleur en LGBT-comedians. Zo ontstond de ‘alternative comedy’, een genre dat we in Nederlandse comedyclubs nauwelijks zien. Anders dan zogenaamde ‘club comedians’ kregen alternatieve comedians van hun publiek veel meer de kans te experimenteren met vorm en inhoud.

Fox behandelt ook de vraag wat de invloed en opkomst van comedy betekend heeft voor progressief Amerika. The Daily Show met Jon Stewart staat daarbij centraal. Opnieuw benadrukt Fox de rol van technologische ontwikkelingen. Zo legt hij uit hoe het computerprogramma Snapstream redacteuren hielp om razendsnel alle nieuwsprogramma’s op steekwoorden door te kammen. Dit dwong politici vervolgens om zich op een heel andere manier tot de kiezer te verhouden, want wie zichzelf herhaalde of tegensprak kon nu razendsnel ontmaskerd worden.

Je zou kunnen tegenwerpen dat het daardoor voor politici steeds lastiger werd om van mening te veranderen of een standpunt te herhalen zonder onheus over te komen. Nog interessanter wordt het als Fox zich afvraagt of al die politieke comedy het progressieve publiek niet ten onrechte het gevoel gaf dat hard lachen om de domheid van de ander een vorm van verzet was.

Ook het ontstaan en de invloed van memes, de ultrakorte videofragmenten die rondgaan op sociale media, komt uitgebreid aan bod. Aanvankelijk verwezen die memes naar langere comedyfragmenten, maar op den duur gingen ze een eigen leven leiden. Losgezongen van iedere context bleken memes de perfecte munitie voor internettrollen om alles en iedereen op hun pad belachelijk te maken.

Alt-right

Het belang dat Fox aan technologische veranderingen toekent doet denken aan Walter Benjamins beroemde essay Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid. Net als Benjamin negentig jaar geleden maakt ook Fox zich zorgen over hoe technologische innovaties de opkomst van een totalitaire samenleving in de kaart kunnen spelen. Die angst geeft hem zijn meest interessante en ongemakkelijke observaties in.

Hij constateert dat veel van wat comedy zo bevrijdend maakt naadloos aansluit bij de strategie van de Alt- right (radicaal rechts) om alles te ironiseren. De waarheid sneuvelt niet alleen door een bombardement van nepnieuws of door liegende politici, maar ook door de gedachte dat iedereen die iets of iemand anders dan zichzelf wil helpen bij voorbaat belachelijk is.

Dat is meteen de paradox van comedy. Ze wordt geboren uit de noodzaak van comedians en de behoefte van het publiek om alles wat we zeker denken te weten zo nu en dan ter discussie te stellen door het te ridiculiseren. Die behoefte kan alleen betekenis hebben wanneer er voor het publiek en de comedian duidelijke grenzen zijn. Op het moment dat de grens tussen het podium en de wereld erbuiten vervaagt, omdat fragmenten zonder context de wereld over gaan – of omdat politici de rol van clown vervullen en comedians die van politicus – wordt de beitel van de beeldhouwer een sloophamer die niets meer heel laat.

De reflex om de verantwoordelijkheid voor die grensvervaging bij comedians te leggen wordt door Fox gelukkig bestreden. Terecht haalt hij comedian Bill Burr aan, die in de podcast van Dave Chapelle vertelde waarom hij ermee is opgehouden zijn publiek te babysitten. Want hoe duidelijk hij zich ook dacht uit te drukken, er bleken altijd mensen in het publiek te zitten die iets anders meenden te horen. Dat is ongemakkelijk, maar ook onvermijdelijk.

Fox merkt op dat het soms wat ongemakkelijk en sleets voelt om te kijken naar gevestigde club comedians als Ricky Gervais, Dave Chapelle en Chris Rock, die bakken met geld verdienen door voor een miljoenenpubliek te klagen dat ze niets meer mogen zeggen. Hij vraagt zich af of ze daarmee geen useful idiots zijn die de weg vrijmaken voor de Alt-right-beweging, die de vrijheid van meningsuiting vooral inzet om kritiek op zijn gedachtegoed onklaar te maken.

Zelf heeft Fox een duidelijke voorkeur voor de alternatieve comedy.Hij schuift zijn bewondering voor comedygrootheden als Maria Bamfort en Tig Notaro dan ook niet onder stoelen of banken. Bamfort, die op het podium op een hoogst originele manier over haar geestelijke gezondheid vertelt, is tevens iemand die voortdurend speelt met de vorm waarin ze haar verhaal giet. Zo nam ze ooit een voorstelling op met alleen haar ouders als publiek. Ook Notaro, die doorbrak met een adembenemende set waarin ze de zaal deelgenoot maakte van een zeer ernstige ziekte die net bij haar was gediagnostiseerd, speelt voortdurend met het verwachtingspatroon van haar publiek. Het is ondenkbaar dat deze vrouwen hun vorm hadden gevonden als ze nog in ouderwetse comedyclubs hadden gestaan. Het meest interessante voorbeeld van die ontwikkeling is de Australische comedian Hannah Gadsby, die in haar veelbesproken voorstelling Nanette liet weten helemaal klaar te zijn met comedy, omdat alle grappen die ze maakte per definitie ten koste van haar eigenwaarde gingen. Mensen lachten niet met, maar óm haar.

Zo boren alternatieve comedians een steeds specifieker publiek aan, waaraan ze niet eerst hoeven uit te leggen wie ze zijn en waar ze vandaan komen. Nanette begon als een voorstelling die Gadsby speelde voor een klein gemelleerd publiek dat niet wist wat het te wachten stond, maar werd uiteindelijk opgenomen ten overstaan van een duizendkoppig publiek van gelijkgestemden dat bij iedere aanklacht instemmend klapte.

Ziedaar de paradox van alternative comedy. Bij iedere afsplitsing die comedians de kans geeft voor een nog specifieker publiek op te treden, met nog specifiekere grappen over een nog specifiekere belevingswereld, wordt het gehoor ook specifieker en dus als groep homogener. Daarmee dreigt comedy het vermogen te verliezen om verschillende groepen samen te laten lachen over het algemeen menselijk tekort.

Authentiek

Fox keert geregeld terug bij de van zijn voetstuk gevallen comedian Louis CK. Hij gold lange tijd als een van de beste comedians van zijn generatie. Aan die reputatie kwam een abrupt einde toen The New York Times onthulde dat hij zichzelf meer dan eens had bevredigd in het bijzijn van vrouwen die voor hun werk van hem afhankelijk waren.

Voor Fox is de ontmaskering van Louis CK het bewijs dat het met de eerlijkheid van club comedians wel meevalt. Want als CK, die op het podium herhaaldelijk over zijn obsessie met masturbatie sprak, echt eerlijk was geweest, dan hadden wij – zijn publiek – ook geweten van zijn gênante seksuele verleden.

Die opvatting van Fox, dat eerlijkheid of authenticiteit hetzelfde is als volledige transparantie, lijkt me niet alleen naïef, maar ook gevaarlijk. Wie totale transparantie vraagt van kunstenaars, om ze vervolgens af te serveren op grond van mogelijk moreel wangedrag, roept een alles verwoestende beeldenstorm over de kunst af.

Kunst is nu net de manier om iets over jezelf te vertellen zonder dat je alles van jezelf hoeft bloot hoeft te geven. Wie een beetje bekend was met het werk van CK zou niet verbaasd hoeven zijn dat iemand die tot veel moois in staat is ook minder aangename kanten heeft. Dat was zo ongeveer de essentie van zijn comedy.

De behoefte aan volledige transparantie lijkt me eveneens een gevolg van de nieuwe technologische ontwikkelingen. Wie dagelijks op Instagram ziet hoe vrienden en beroemdheden een zo vleiend mogelijk beeld van zichzelf samenstellen, kan gemakkelijk vergeten hoe gecompliceerd en inconsequent de meesten van ons zijn. Juist de geheimen die we niet durven te delen, kunnen via een omweg in kunst en comedy bespreekbaar worden gemaakt.

Wie gaat geloven dat er zoiets bestaat als zuivere, volkomen transparante mensen, en dat het de taak van comedians is om dat beeld in stand te houden, raakt al snel teleurgesteld in iedere kunstenaar, comedian of politicus die van vlees en bloed blijkt te zijn.

Eigen maakproces

Benjamin zou wellicht hebben geopperd dat comedians hun publiek en zichzelf een dienst kunnen bewijzen door hun eigen maakproces tijdens de voorstelling inzichtelijk te maken. Door duidelijk te laten zien dat het beeld dat iemand van zichzelf neerzet ook maar gewoon een constructie is, voorkom je sentimentaliteit en bevorder je het kritisch vermogen van het publiek om steeds zelf kritisch te blijven interpreteren en niet alles voor waar aan te nemen. Het beste voorbeeld van die manier van comedy maken geeft de 34-jarige comedian Bo Burnham, die met zijn zelfreflectieve comedy door Fox terecht wordt geprezen als een van de grote vernieuwers van het genre.

Fox’ poging om in Comedy Book een serieuze kritiek op het genre comedy te schrijven levert veel prikkelende inzichten op, die ook voor de Nederlandse comedyliefhebber de moeite waard zijn. Soms zou je willen schreeuwen dat Fox zijn oor eens in Engeland te luisteren zou moeten leggen, of in Nederland, waar stand-up en cabaret inmiddels een interessant huwelijk zijn aangegaan. Dat neemt niet weg dat er op iedere bladzijde wel iets zinnigs wordt opgemerkt. Bovendien kom je als lezer steeds namen van comedians tegen die je meteen wilt opzoeken om te zien wat ze maken. Wie dat doet, vergeet al snel alle inzichten die in Comedy Book de revue zijn gepasseerd. Want hoe kritisch je ook onderlegd bent, als je oprecht in de lach schiet doen alle opgedane inzichten gelukkig even niet meer terzake.


Booker Prize-winnaar Paul Lynch: ‘Het is heel moeilijk om te zien wanneer het te laat is’

Het ene moment staat de echtgenoot en vader van vier nog in zijn keuken met z’n baby op zijn arm. Het volgende moment is hij, werknemer van de onderwijzersvakbond, opgepakt tijdens een demonstratie en vastgezet, om onduidelijke redenen en op een onbekende locatie.

De ene avond sta je nog je tanden te poetsen in je eigen badkamer, de volgende ochtend verlaat je je huis en je land om er niet meer terug te keren.

Hoe is zoiets voorstelbaar? „Ja…”, zucht Paul Lynch. „Velen van ons in het Westen vinden het moeilijk om zich dat voor te stellen. Of ze willen het niet. Het ís ook een uitdaging, alleen al omdat we opgegroeid zijn in een wereld waar het normaal is om in je keuken te zitten en op televisie beelden van oorlog te zien. Dan ontwikkel je daar weerstand tegen, je leert ermee te leven. Tijdens je avondeten worden de lichamen van onschuldige mensen op brancards weggedragen, maar de absurditeit daarvan dringt niet gemakkelijk meer door.”

Zo is het doenlijk geworden om de werelden van oorlog en vrede van elkaar te scheiden, zegt de schrijver. „Ik wil geen onheilsprofeet zijn, maar het zou me verbazen als wat in mijn roman gebeurt – het afglijden naar totalitarisme en burgeroorlog – niet in de komende tien of twintig jaar in minstens één westers land gebeurt. Een roman als deze kun je niet werkelijk speculatief noemen, als wat in het boek gebeurt zich op dit moment al voltrekt op een andere plek op de wereld. Sinds ik met dit boek begon is ‘Oekraïne’ gebeurd, is ‘Gaza’ gebeurd. Mijn boek is gesitueerd in het Westen, in Ierland, in een land waar we zoiets niet voor mogelijk houden, maar ik hoop dat tijdens het lezen het besef indaalt dat dat misschien anders zit. En dan maakt dit boek radicale empathie mogelijk.”

Dit boek, dat is Lied van de profeet, waarvoor de 46-jarige Ierse schrijver afgelopen najaar de Booker Prize kreeg, de invloedrijkste literatuurprijs van de westerse wereld. De jury noemde Lied van de profeet een ‘een waarlijk meesterlijk fictiewerk’, dat tegelijk ‘de sociale en politieke onrust van het huidige moment vangt’. Lynch schreef eerder vier andere romans, die allemaal in de prijzen vielen in binnen- en buitenland. Het zojuist vertaalde Lied van de profeet is het eerste dat beschikbaar is in het Nederlands en dus was de schrijver tweeënhalve dag voor interviews in Amsterdam.

„Ik geloof dat ik vandaag nog vier interviews heb”, zegt hij meewarig. „Ik ben een schrijver die niet-schrijver is geworden, die man die de hele tijd óver zijn werk praat. Het is een rol.” Maar een rol die hij met verve vertolkt, en waarin hij niet meegaat in de verleiding om een politiek standpunt over rechts-extremisme of migratieproblematiek in te nemen. Dat zijn onderwerpen waar zijn roman wel tegenaan schurkt, maar op die terreinen ligt zijn ambitie als schrijver niet. Hij spreekt liever over „dat wat alleen fictie kan doen”, namelijk „de complexiteit van het mens-zijn” tonen. Hij betoogt dat zijn roman een „kitchen sink drama” is „en geen politieke roman, al zit er een politieke dimensie aan”.

Hoofdpersoon Eilish Stack is de moeder van vier die haar man Larry plotseling niet thuis aantreft, de avond na de demonstratie. Vanaf dat moment laait de maatschappelijke onrust op, er wordt een avondklok ingesteld, rebellen gaan zich tegen de stringente overheid verzetten, er ontstaan gevechten, het maatschappelijke leven raakt ontwricht, de straten onveilig. Paul Lynch: „Ik ben geen politicoloog, maar dat leek mij in een liberale democratie het omslagpunt: als het recht op demonstratie niet meer geëerbiedigd wordt. Eilish zegt tegen Larry dat hij gewoon naar die demonstratie toe moet gaan, hij twijfelt en ze maakt zich zorgen, maar zegt: we moeten vasthouden aan onze grondrechten.”

Zij denkt: we hebben regels en wetten die ons beschermen.

„En dan wordt hij opgepakt, want de regels en wetten hebben hun kracht al verloren. Die ontkenning van de werkelijkheid is heel belangrijk in het boek. We denken: dit kan niet gebeuren, want dit zijn de regels waarnaar wij leven, wij allemaal. Maar wie de macht heeft, kan de regels veranderen of naast zich neerleggen. De temperatuur verandert zo geleidelijk dat we niet doorhebben dat het water kookt, tot we verbranden in de pan. Het is heel moeilijk om te zien wanneer het te laat is.

„We denken misschien dat we wel weten wanneer we op de rem moeten trappen, of wanneer we moeten vertrekken. Dit boek stelt de vraag: weet je dat echt? Want als je dat terugbrengt naar een doorsnee leven in een samenleving, zie je hoe ingewikkeld dat is. Er is het grote strijdtoneel van de wereldproblemen, maar ondertussen maken we ons druk of we nog genoeg melk in de koelkast hebben.”

Het probleem is dat we doen alsof dat twee verschillende werkelijkheden zijn?

„Je kunt het grote plaatje niet zien als je bezig bent met de melk in de koelkast. Je zit gevangen in het moment van je leven, je bent bezig je kinderen naar school te krijgen en vrolijk te houden, je moet je oude vader die dement wordt bijstaan, zoals Eilish. Hoe kun je dan denken over vluchten voor je veiligheid? Je kunt niet van huis omdat je man misschien ineens vrijgelaten wordt en omdat je puberzoon op oorlogspad is. Enzovoort. Dat is de complexe realiteit: onze familie, de mensen met wie we ons omringen en van wie we houden, die verankeren ons in de levens die we leiden. Dat achterlaten is: één voor één alle banden doorknippen. Daar gaat de roman voor mij over.”

Was dat ook het beginpunt?

„Dat zou het proces van fictieschrijven te zeer rationaliseren. Fictie is niet rationeel. Ik houd van het citaat van Ingmar Bergman waarin hij zegt: intuïtie is de speer die je in de duisternis werpt, intellect is het leger dat je daar achteraan stuurt. Kunst begint met intuïtie, met een daad van geloof, en zo begon ik dit boek ook te schrijven, met een gevoel en een poging. Ik begon en wist nog niet wat ik aan het doen was, maar ik voelde de zang in de taal, de energie die resoneerde. Er zat iets in. Mijn hoofd zat wel vol onderwerpen, ik was bezig met Syrië en mensen die hun land en hele bestaan ontvluchtten – met het gevluchte jongetje dat aanspoelde, en hoe gemakkelijk we over alle doden heen keken.”

Wanneer stuurde u dan het leger achter die speer aan?

„Na een paar maanden, toen ik wist wat de laatste zin van het boek zou moeten zijn. Ik wil niets verpesten, maar Eilish denkt daar, in volle overtuiging: ‘naar zee, we moeten naar zee, de zee is leven’. Dat lijkt een krankzinnig, volkomen verkeerd idee. Hoe zou op een bootje de zee opgaan léven kunnen betekenen? Ik moest in de roman demonstreren hoe ze op dat punt zou komen.”

Een levensgevaarlijke boottocht zien als de beste kans op leven – dit is ook de dagelijkse realiteit aan de Middellandse Zee.

„Uiteraard. En op zoveel andere plekken.”

Wilde u daarover schrijven?

„Ik had al snel door dat dit boek niet specifiek over de Middellandse Zee of Syrië wilde gaan, maar dat het z’n eigen kant op ging, dat het iets veel ambitieuzers wilde, namelijk een universeel verhaal vertellen. Ik wilde het zo schrijven dat het de potentie had om meerdere politieke realiteiten in zich te dragen, van over de hele wereld, van vroeger en nu.”

Het bóék wilde die kant op, in plaats van u, de schrijver?

„Zo voelde het wel. Met dat soort intuïtie is mijn schrijverschap ook begonnen: ik was redactiechef en filmcriticus bij een krant, toen ik tijdens een vakantie de openbaring had dat mijn leven een leugen was, dat ik fictie moest schrijven. Het was een stem vanbinnen die dat zei, een interventie van het onderbewuste. En wel de juiste keuze, denk ik inmiddels.”

Maar u wilde op een zeker punt misschien ook iets met de roman? Dit gaat ook over onze wereld?

„Ja, maar niet in politieke zin. De literatuur heeft het vermogen om ons te tonen zoals we zijn en ons daarmee een spiegel voor te houden, waarna je misschien begripvoller en betekenisvoller kunt leven. Maar ik heb geen boodschap. De roman gaat over deze wereld én over de wereld van vroeger én van de toekomst. Het had eigenlijk een motto moeten hebben uit The Crossing van Cormac McCarthy, waarin hij iets schrijft als: de opdracht van de verteller is niet gemakkelijk, want hij lijkt één verhaal te moeten kiezen uit de vele mogelijke, maar dat is niet het geval, hij moet integendeel vele mogelijke verhalen uit het ene maken.”

En dat ‘ene’ verhaal is…?

„Tja, het verhaal van de mensheid. De mythe die de hele menselijke ervaring bevat, denk: De Odyssee. Dat is het doel van grote literatuur: hoe dichter je bij dat ene verhaal komt, hoe meer jouw verhaal bevat en betekent, hoe universeler het wordt. Dat was de belachelijke ambitie bij het schrijven van mijn roman.”

Had uw persoonlijke geschiedenis daarin nog betekenis? De directe ervaring met militaire dreiging, van Ierland en Noord-Ierland ten tijde van de Troubles?

„Niet bewust, de Troubles voelen heel ver weg! Maar de echo’s zijn er natuurlijk nog, in Noord-Ierland vooral. Ik groeide dicht bij de grens op en daar reden wel gewapende voertuigen rond, we konden de wachttorens zien, er waren bomaanslagen op het journaal. Dat is doodeng als je jong bent, maar het was ook normaal. Die chaos is misschien in het boek terechtgekomen. En misschien ook de politiestaat: Ierland was in feite een theocratie die geleid en beheerst werd door de katholieke kerk, een land waar schaamte de munteenheid was.”

Voelt u zich als schrijver verbonden met die geschiedenis?

„Ik doe er niet speciaal mijn best voor, maar ik ontkom er niet aan dat mijn boek een typische hedendaagse Ierse roman is – vol droefenis en lijden en regen. Tegelijk denk ik dat er in veel Ierse kunst nu een extra dimensie zit, dankzij de post-katholieke fase, die ons voor de vraag stelt: wie zijn we nu, en wat is betekenisvol? Ik denk dat we onszelf aan het heruitvinden zijn en daarbij de blik sterk naar buiten richten. Sociale verandering brengt vaker grote kunstzinnige bewegingen voort, want kunst is een manier om te interpreteren wat er gebeurt.

„En mijn boeken benaderen ook allemaal diezelfde stof, namelijk vragen over de menselijke conditie: wat betekent het om mens te zijn? Mijn boeken stellen vragen over waardigheid, het probleem van de waardigheid bij lijden en betekenisloosheid. Mijn personages zijn verliezers, ze jagen iets na wat niet gevangen kan worden, proberen te ontsnappen aan iets waaraan niet ontkomen kan worden. Ik kom telkens uit bij de waardigheid van mensen die een betekenisvol leven zoeken in een wereld die niet om mensen geeft.”

Een wereld die niet om mensen geeft, dat brengt me ook weer bij de actualiteit van uw roman. U zei: dit boek maakt radicale empathie mogelijk. Is uw boek bedoeld als hoopvol voor mensen die in oorlog terechtkomen, huis en haard achterlaten?

„Ik denk het wel, maar de mogelijkheid tot radicale empathie is nog iets anders dan een verplichting ertoe, want die macht heeft een roman niet. En misschien is het onoplosbaar. Misschien hebben we een geglobaliseerde wereld gecreëerd die nooit écht globaal kan aanvoelen, vanwege dat probleem van verbinden, verbindingen – misschien zijn we daar als mensen niet voor gemaakt. Misschien missen we de bedrading om empathie te kunnen hebben in een mate die vereist is om een waarlijk mondiale gemeenschap te vormen.”

We blijven altijd ‘de ander’ zien.

„Ja, want de kuddementaliteit zit diep in ons. Er is één manier om aan kuddes en stammen voorbij te gaan, namelijk met beschaafde idealen. Als die idealen tekortschieten, wenden we ons weer tot onze kudde.”


Eindelijk is de geschiedenis van de ‘restmensen’ van het verdwenen eiland Schokland geschreven

Waarom zou je schrijven over een eilandje dat een paar keer bijna door de zee werd verzwolgen en inmiddels niet meer bestaat en is opgegaan in de Noordoostpolder? Een lapje grond met enkele niet noemenswaardige gehuchten en een kleine 700 armlastige inwoners, dat tot overmaat van ramp – alsof de vergetelheid als het ware voorbeschikt was – ook nog eens zo goed als geen sporen of documenten heeft nagelaten. Die vraag naar het waarom en hoe van het beschrijven van een verdwenen cultuur moet historica Eva Vriend zich gesteld hebben toen ze het plan opvatte om Het eiland van Anna. Schokland en de geschiedenis van een thuis te schrijven.

Het is een vraag die in de geschiedschrijving steeds opnieuw opkomt en die telkens weer nieuwe onzichtbaren in beeld brengt. Dikwijls bleken die niet geziene groepen en personen deel uit te maken van een sociale categorie: vrouwen, landarbeiders, dienstmeisjes, keuterboeren of paupers. De gevolgen van het behoren tot zo’n klasse of groep waren vaak tot in de derde en vierde generatie voelbaar. En – niet onbelangrijk – hun verhalen openbaarden dikwijls iets over de ontvangende samenleving. Het zogeheten ‘ingroeien’ bleek, indien daar al sprake van was, een moeizaam proces, temeer ook omdat de leden van de zittende maatschappij op z’n minst partieel blind waren voor wat ‘die restmensen’ hadden toe te voegen, behalve arbeid. Hun geschiedenis was – zo moest erkend – ook onze geschiedenis, en hun geschiedschrijving drukte eenkennig Nederland op dat bepaald niet vanzelfsprekende feit.

Eva Vriend, die eerder schreef over de verdwenen Zuiderzee-wereld (Eens ging de zee hier tekeer), voegt aan dat alsmaar uitdijende vaderland een nieuwe groep toe: het vissersvolk van Schokland oftewel een sociaal etnische categorie, die niet alleen een eigenstandige economische positie innam, maar ook een eigen cultuur bleek te bezitten.

Dramatisch verhaal

Het verhaal van de Schokkers, zoals ook de nazaten zich nog altijd noemen, is even dramatisch als eenvoudig. Het eiland dat bij een storm in 1825 geheel onder water verdween en zich daarvan herstelde, was te duur om te behouden. De overheid, zag maar één oplossing: ontruimen in plaats van beschermen door dijkverzwaring en vergelijkbare kostbare ingrepen. Dat gebeurde in 1859, niet op bevel, maar op basis van verleiding. Elke eilandbewoner die vertrok kreeg van regeringswege maar liefst 975,25 gulden en moest zijn houten huisje afbreken en meenemen om herbewoning te voorkomen. De arme Schokkers kozen eieren voor hun geld en gingen, massaal, een nieuwe leven elders als visser tegemoet.

Hier begint feitelijk het verhaal waar het de schrijfster om gaat. Want ze wil niet alleen weten hoe het op het eiland was. Ze wil ook achterhalen hoe het haar hoofdpersoon Anna en de Schokkers verging en hoe ze terugkeken op hun cultuur die ze wellicht met hun eiland voor altijd achterlieten – en hoe Nederland naar die puist in de Zuiderzee keek.

Hier ook blijkt, net als bij de reconstructie van het eilandleven, hoe lastig het is om een groep te vatten die bij gebrek aan papieren nalatenschap de onhebbelijke neiging heeft door de vingers van de onderzoeker te glippen. Eva Vriend lost het op door alle snippers in de archieven op te sporen, allerlei nazaten te achterhalen, middagen met hen te organiseren en samen ‘Schokkerliederen’ te zingen – waarvoor ze zelfs zangles neemt.

De integratie verliep volgens het klassieke patroon. Echt welkom van overheidswege waren de Schokkers in het algemeen niet. Spreiding wordt aanbevolen vanwege ‘hunne kwade hebbelijkheden’, terwijl ze elkaar blijven opzoeken in den vreemde. Het Zuiderzeestadje Kampen ving de meesten op, zij het in een armoedig volkswijkje dat de nieuwkomers verwelkomt, omdat ze niet alleen iets komen halen, maar ook iets brengen: welvaart door visserij. Zo is de bevinding met relevantie voor nu van de onderzoeker. Integratie, opgevat als opgaan in de nieuwe samenleving, duurt lang. De drie broers van Anna worden allemaal politieagent, en Anna zelf blijft als derde generatiekind heel lang haar Schokkerse huisje trouw, maar tegelijkertijd spint ze op mogelijkheden om als coupeuse een nieuw leven te beginnen.

Geromantiseerde aandacht

De culturele identificatie vertoont een vergelijkbaar traag tempo. De eerste generatie maalt nog niet om het verleden. De tweede evenmin. Pas de derde en de vierde generatie ontdekt haar Schokkerse existentie. Dat doet ze op eigen kracht, maar ze wordt evenzeer aangestoken door de geromantiseerde aandacht voor de geïsoleerde Zuiderzeecultuur als best bewaarde geheim van het ‘echte Holland’. De Schokkers omhelzen elkaar op bijeenkomsten, zingen samen liederen over vissers die thuiskomen, verstrooien as van overledenen op het drooggelegde eiland, en herkennen de Schokker in elkaar. Ook Anna blijft een echte Schokker. Ze is trots als de directeur van het Zuiderzee Museum haar huisje wil hebben voor de vaste expositie, totdat ze op de dag van de opening ontdekt dat ze er een wit betegeld modern toilet van hebben gemaakt – ‘ons huisje wordt in ieder geval goed bezocht’ zou ze later zeggen, als de woede is weggeëbt.

Eva Vriend heeft het allemaal invoelend en met lichte toets opgeschreven. Ze betoont zich een ware schatgraver van een ogenschijnlijk verdwenen eilandcultuur en weet een wereld te voorschijn te brengen die voorgoed verloren leek. Haar belangrijkste conclusie: integratie en heimwee naar eigen etniciteit kunnen heel goed samengaan.


Rouwen in het spiegelende landschap van de Argentijnse pampa

‘Het belangrijkste is dat je bezig blijft’, geeft de ex-geliefde de verteller mee, wanneer hij hun relatie beëindigt. In de debuutroman van de Argentijnse auteur Federico Falco (1977) vertrekt de verteller na een heftige relatiebreuk van Buenos Aires naar de pampa: uitgestrekt grasland zover het oog kan zien. Hij probeert troost te vinden in een moestuin. ‘Dus dat probeer ik, en ik zaai.’ We volgen de verteller van januari tot september, van zomer naar winter, maanden waarin de pampa wordt geteisterd door extremen: van hitte en droogte tot zware regenbuien en kou. Maar boven alles bieden de vlaktes een huiveringwekkende eenzaamheid.

De verteller gaat van een schrijvend en docerend bestaan in de stad, naar het ontwerpen en onderhouden van de tuin op de pampa. De tuin voorziet niet enkel in zijn voedselvoorraad, maar biedt ook een houvast die de dagen stut en bovendien het verstrijken van de tijd markeert. Daarnaast is de tuin een oefening in loslaten: van plannen, verwachtingen, het gevoel van controle. De verteller moet zich telkens verhouden tot de verrassing van zaden die volgens eigen wetten floreren of juist ten onder gaan, die zich staande houden in extreme weersomstandigheden of niet eens ontkiemen. Alles groeit buiten hem om; de maakbaarheid van de natuur valt tegen. Het vraagt een flexibele geest om de dagen door te komen. Het zijn lessen in overgave, overgave aan de natuur en overgave aan de wendingen die het leven kan nemen, bijvoorbeeld hoe een relatie stuk kan lopen.

Zo wordt het krampachtige verdriet losgewrikt. Naast het werk in de tuin, vullen zijn dagen zich met koken, lezen, schrijven en soms een bezoek aan de winkel in het naburige dorp. De omringende uitgestrekte vlaktes maken iets in hem los. Hij beleeft de pampa met een intens bewustzijn. Als een wit doek waar de geest op wordt geprojecteerd, confronteert het landschap de verteller met zijn binnenwereld (‘Iets van hier buiten weerkaatst bij mij vanbinnen.’). Zo kan hij bij de aanblik van het grasland om hem heen een claustrofobisch gevoel krijgen, op een zeker moment constateert hij zelfs een ‘diepe angst om naar de pampa te kijken’. Hij is bang voor de leegte, de zinloosheid, de stilstand. Maar het landschap kan ook juist de chaos in zijn geest verdoven of verstillen: ‘Ik wil nu alleen maar naar de horizon kijken, naar de vlakte, in de verte turen; dat ik word overspoeld door het land, dat ik word opgeslokt door de hemel, zodat ik niet hoef te denken, zodat wat er zich continu in mij afspeelt ophoudt.’

Kantelpunten

De abrupte wending in zijn leven heeft de tijd nodig om te bezinken: na de schok moet het bewustzijn de realiteit bijbenen. De verteller gaat zijn herinneringen af om te bevatten wat er precies is gebeurd. Daarbij ontwaart hij belangrijke kantelpunten in zijn leven, momenten van transitie: eerst toen hij uit de kast kwam, zijn conservatieve familie en geboortedorp elders in de pampa achterliet en naar de stad vertrok, en in tweede instantie toen de breuk in zijn eerste serieuze relatie plaatsvond, die hem dwong om hun pas verbouwde huis in Buenos Aires achter te laten en weer terug te keren naar de pampa. Het eigenhandig bouwen aan een leefruimte, of dit een stadse bovenwoning of een moestuin is, lijkt essentieel om ergens thuis te zijn: ‘Je moet je aan iets hechten. Aan een moestuin, een bos, een plant, een woord.’ Los van de relatie en het leven zoals het was, staat de verteller nu voor de vraag: wie ben ik en wat wil ik, los van een ander?

Bij het vormgeven van een nieuw leven, te midden van een leeg landschap, ervaart de verteller een schrijnend gebrek aan een ‘verhaal’: ‘De overvloedige lege tijd. De tijd zonder verhalen. De tijd van de vlakte’. Het schrijven verloopt moeizaam. We lezen een crisis van een schrijver die pijn lijdt: ‘Een lichaam met verdriet, hoe giet je dat in woorden?’ Het gevolg is een hyperbewustzijn dat zich voortdurend afvraagt welke woorden er te geven zijn aan wat hij voelt en wat er met hem gebeurt. Verhaalstructuren die hij als student en docent analyseerde, raken niet langer zijn eigen werkelijkheid: ‘Ik ging ervan uit dat ik er door alle mogelijke plots, alle mogelijke narratieve structuren te herkennen, achter zou komen hoe ik mijn eigen verhaal tot een goed einde kon brengen.’

Zo probeert hij tevergeefs de relatiebreuk te begrijpen: ‘Als ik het begreep zou het wat verlichting geven: een logische reeks handelingen, een geschiedenis, iets wat tot een climax leidt, een confrontatie, een crisis, een verhaal waarbij duidelijk is wat de beweegredenen van de personages zijn. Dat is wat ontbrak. Dat is wat er niet is. Niets wat tot de derde akte leidt. Geen enkele plotwending die het verklaart.’ Naarstig probeert hij de werkelijkheid in taal te vangen, maar tevergeefs: ‘Woorden zitten ernaast, of zijn niet altijd toereikend voor wat iemand vanbinnen voelt, daar in de ruimte tussen rede en het vlees.’

Ontoereikende taal

Zodoende is dit een roman die in de kern gaat om de ontoereikendheid van taal. Het schrijfproces hapert, tot de verteller tot het besef komt dat de moestuin en zijn schrijfwerk dezelfde aanpak behoeven: ‘Schrijven vereist chaos, onzekerheid, beroering. Het is iets wat groeit zoals de bladeren van snijbieten: rommelig en omhoog. Het vereist een zeker lef en vereist ook kracht en niet weten waarop je die moet richten.’

De realisatie dat de chaos in hem bruikbaar is voor het schrijven en niet eerst overwonnen moet worden, zorgt ervoor dat het schrijven lukt: ‘Het ene woord na het andere zetten, gewoon als een manier van zijn. Jezelf een verhaal vertellen om te proberen vrede met alles te hebben.’ Er hoeft niet op houvast, inspiratie en rust gewacht te worden: het schrijfwerk mag uit twijfels bestaan. Niet het resultaat, maar de pogingen blijken te volstaan. Precies deze worsteling is wat deze roman zo interessant maakt: het cirkelen om wat niet gezegd kan worden, wijst het op een subtiele manier toch aan. De lezer wordt uitgenodigd om mee te zoeken en te doorvoelen wat het is dat niet precies gezegd kan worden.

De vlaktes is een sfeervolle roman die de lezer gemakkelijk meeneemt, door nergens zwaarmoedig te worden. Het verdriet brengt een geraffineerde zoektocht te weeg. De roman laveert tussen verdoving, pijn, acceptatie en wijsheid. Het landschap komt tot leven in herhaaldelijke, registrerende beschrijvingen, die een prachtige weerklank vinden in een rouwende man. In het lege landschap wordt een groot verdriet in stukjes opgedeeld en verteerd. Dat groot verdriet de ruimte nodig heeft, of dat rouwen rommelig verloopt, is niet zo gek, net als het gegeven dat nieuw verdriet onherroepelijk oud verdriet oprakelt. Toch is er veel te ontdekken. Als lezer ben je daar dankbaar getuige van.

Deze roman laat prachtig zien hoe verhalen een essentiële, transformerende werking hebben: ‘Een verhaal vertellen verandert degene die het vertelt. En af en toe is fictie de enige manier om na te denken over het ware.’ De ruimte heeft zijn werk gedaan: zijn transformatie is compleet. De terugkeer naar de stad lijkt op handen.


William Gaddis vertaald: een tour de force van de verbeelding

William Gaddis (1922-1998) was de auteur van een betrekkelijk klein oeuvre dat bij zijn dood niet meer dan vier romans omvatte. Alhoewel meerdere auteurs van een jongere generatie zich schatplichtig aan hem betoonden, (zoals Jonathan Franzen en David Foster Wallace) en dat kleine oeuvre dikwijls bekroond werd (met onder meer twee maal de National Book Award) was hem nooit een groot publiek gegund. De publiciteitsschuwe auteur werd doorgaans ingedeeld onder het niet altijd verhelderende label ‘postmodern’, samen met auteurs van boeken die, volgens de fameuze uitspraak van Vladimir Nabokov, niet bedoeld zijn om gelezen maar om onderwezen te worden.

Van dat kleine oeuvre (dat niettemin door collega Cynthia Ozick allerminst als een ‘dun stroompje’ maar eerder als een ‘zondvloed’ werd betiteld) wordt Carpenter’s Gothic dikwijls als zijn meest toegankelijke boek genoemd, maar het is zeker nog steeds niet een boek voor wat ik maar ‘luie lezers’ zal noemen. Hoofdpersonen zijn, voor zover die aan te wijzen zijn, het echtpaar Paul en Elizabeth Booth. Ze bewonen een huurhuis in upstate New York waaraan het boek zijn oorspronkelijke, Amerikaanse titel ontleent, (‘klassiek staaltje Hudson River-timmermans-gotiek, ze tekenden alleen die buitenkant en propten de kamers er later wel in…’), een huis dat ze huren van de schimmige eigenaar McCandless, die zijn al even schimmige verleden bewaart in een van de kamers, die afgesloten is en dus niet toegankelijk voor de huurders.

Paul is een Vietnam-veteraan die zich al schreeuwend en tierend door diverse financiële, criminele en verzekeringsconflicten heen werkt. Hij verwijt zijn vrouw dat ze niet naar hem luistert als hij haar weer pagina’s lang luidruchtig toeblaft dat ze nooit luistert terwijl hij toch zo zijn best doet ‘dingen op te bouwen,’ maar het tragische is dat hijzelf degene is die nooit naar haar of een ander luistert. Nu zijn veteranenpensioen is stopgezet verliest hij zich in kwade zaken, waarvan zijn rol als ‘media consultant’ voor de criminele tv-evangelist Elton Ude hem het meest bezighoudt, maar uiteindelijk valt zelfs te twijfelen aan de heiligheid van het vuur waarmee hij in dienst van die missie tekeer gaat. Ude’s duistere pogingen in Afrika het woord Gods uit te dragen zorgt weer voor conflict met McCandless, die pagina’s lange monologen weet af te scheiden over alles wat er mis is met de wereld en Elizabeth met zijn grandioze praatjes imponeert en verleidt wanneer Paul op ‘zakenreis’ is.

Exotisch en gewelddadig

De lezer die, na het lezen van deze droge samenvatting, denkt te maken te hebben met een conventionele roman, zal zich bij lezing wel even achter de oren krabben. Want hoe exotisch en soms gewelddadig al deze verwikkelingen ook mogen klinken, het verhaal speelt zich louter en alleen af in dat ene huis, waardoor Gaddis het bijna claustrofobische karakter van met name Liz’ bestaan nog versterkt. Dat is waarom veel van de informatie die het verhaal verder brengt van buitenaf komt, waarom er zoveel eenzijdig getelefoneerd wordt, diverse personages al dan niet onaangekondigd binnenvallen, en het werkelijke nieuws via krantenberichten binnenkomt (tot en met het tamelijk sensationele slot).

Inderdaad, Gaddis schreef geen boeken die ‘lekker weglezen’. Het achterwege laten van interpunctie, het onderbreken van monologen met wat op script-aanwijzingen lijken (‘scheuren van papier’) en het onaangekondigd wisselen van spreker in die monologen en dialogen, vereisen bovengemiddeld aandachtig lezen.

Erfgename

Als de lezer al behoefte heeft aan empathie voor een van de personages (hetgeen duidelijk niet Gaddis’ prioriteit heeft) dan zal het zijn voor Elizabeth, (ook wel tot Liz afgekort, of Bibbs, zoals haar onruststokerige namaak-Boeddhistische broer haar noemt.) Zij is de erfgename van een fortuin dat ondanks alle pogingen van Paul maar niet vrij wil komen omdat het vastzit in een trust, maar zoals alles in dit boek zijn de verwikkelingen daaromtrent niet zonder moeite te ontwarren en voortdurende bronnen van heftige onrust.

Wat eigenlijk het losse, onderliggende thema van deze roman is, valt samen te vatten onder de termen fraude, exploitatie, hebzucht en uiteindelijk een totaal gebrek aan respect voor menselijk leven. Gaddis schetst in deze microkosmos een grimmig en illusieloos wereldbeeld, er is eigenlijk geen personage dat niet fraudeert of er pogingen toe doet. Het leidt tot een genadeloos beeld, geen van de bewoners en bezoekers is te vertrouwen, of het nu om verzekeringsfraude, het uitbaten van mijnrechten, religieus fanatisme of wat dan ook gaat. Het geraaskal waarin dit alles (stilistisch sterk) wordt verwoord maakt het er niet altijd begrijpelijker op, ondanks het feit dat Gaddis’ er vaak een overdaad aan woorden aan besteedt.

Als bewust gecomponeerd contrast daarmee vallen de uitbundige, mooi geschreven observaties van de herfstachtige natuur op rondom het huis; het enige wat we verder van de buitenwereld meekrijgen zijn een groepje buurtjongens die zich lawaaierig voorbereiden op Halloween en een bejaarde buurman die met regelmaat raadselachtig in de weer is met veger en blik.

Op een zo gewaagd geschreven boek als dit valt natuurlijk ook wel een en ander aan te merken. Zo is de methode om alle handelingen zich in één pand te laten afspelen hier en daar wel erg geforceerd, vooral wanneer McCandless zijn intrede heeft gedaan. En wat te denken van de ontwikkeling die in de laatste alinea wordt gesuggereerd? Maar een indrukwekkende tour de force blijft het, alsook een moedige daad van de uitgever om voor het eerst iets van deze tamelijk onbekende auteur in vertaling uit te brengen. Dat die vertaling dan ook nog eens recht doet aan het gecompliceerde ritme en het vaak grove taalgebruik van Gaddis, is een extra verdienste.


Column | Oorlog door de ogen van Joseph Roth

De geschiedenis kent vooralsnog geen betere verslaggever dan Joseph Roth (1895-1939). Dat besefte ik weer eens bij het lezen van zijn door Koen Broucke fraai geïllustreerde en door Els Snick voorbeeldig vertaalde grensreportages in Tussen de legers. Roth reist daarin door Midden – en Oost-Europa, waar hij de naschokken van de Eerste Wereldoorlog ervaart. De samenleving die hij daar aantreft is ontredderd, de grenzen van het onttakelde Habsburgse Rijk zijn verdampt, sommige bevolkingsgroepen weten niet meer waar ze bij horen, en natuurlijk zijn de vele Joden in dat gebied weer aan nieuwe pogroms overgeleverd.

Nuchter en met een impressionistische toets beschrijft Roth wat hij op zijn pad vindt. Zo reist hij in 1919 voor de krant Der Neue Tag naar Heanzenland, oftewel Duits-West-Hongarije. In een jaar tijd is in dat grensgebied twee keer de republiek uitgeroepen. En dan schrijft hij, om te laten zien hoezeer hij het betreurt dat het Habsburgse Rijk in brokstukken uiteen is gevallen: ‘Ook zijn de politieke grenzen niet langer stippen, strepen, lijnen enzovoort, maar pesterijen, martelgangen, lijdenswegen, calvarietochten, kruisigingen, in één woord: beproevingen…’ In die nieuwe chaos vrezen de Duitstalige boeren dat ze hun akkers aan de communisten van Béla Kun moeten afstaan, die op hun beurt gefrustreerd zijn omdat Hongarije een groot deel van zijn grondgebied had moeten afstaan.

In zijn verslagen uit de Pools-Russische oorlog van 1919-1921 ligt Roths sympathie bij het Rode Leger. Niet omdat hij voor het communisme is, maar omdat de bolsjewieken zich, anders dan de Polen, niet te buiten gaan aan pogroms. Als hij zich in hun gelederen begeeft, verneemt hij ook dat zich onder hen een schrijver bevindt. Roth wist niet dat het hier om Isaak Babel ging, die zich als vrijwilliger bij het cavalerie van generaal Boedjonny had aangesloten.

Volgens Roth gaan vooral de Polen zich aan oorlogsmisdaden te buiten, niet alleen tegen hun Poolse boeren, die ze van hun geld en vee beroven, maar ook tegen de Joden. Zo lees je in zijn reportage ‘Het Rode leger’ dat zij tijdens hun aftocht uit de stad Grodno zestig Joodse gezinnen ombrachten: ‘Volgens de beproefde methode werden zeventien jonge mannen de ogen uitgestoken, sneden ze vrouwen de borsten af en verkrachtten ze jonge meisjes.’

In die reportage maakt Roth nog even een zijsprong naar Oost-Pruisen. Zo is hij in de trein naar Koningsbergen getuige van een ruzie tussen twee Duitsers. Als degene met een hakenkruisspeldje op zijn revers en ‘minstens één revolver in zijn zak’ na afloop van die woordenwisseling tegen zijn opponent zegt: ‘Ik dacht al bijna dat je ook zo’n Jood was’, klinkt uit een donker hoekje van de coupé de stem van een echte Jood: ‘Altijd de Joden, de Joden, kan ik het helpen dat mijn vader een Jood was?’ Met zulke woorden fileert Roth het steeds agressievere Duitse antisemitisme van die dagen.

In ‘Politieverslag’ vertelt hij over een naïeve Oekraïense boer, die zijn ‘twee varkens, een grootvader, een grijsgevlekte zwarte kat, zijn vrouw Katharina en twee kinderen’ verlaat om in Brazilië zijn geluk te beproeven. Pas vijftien jaar later keert hij met wat geld op zak naar huis terug om zijn gezin van de willekeur van de lokale adel te bevrijden. Maar onderweg sterft hij op een Berlijns station. Juist die combinatie van menselijkheid en wreedheid maakt Roths werk zo ongeëvenaard goed.