In de voetsporen van de revolutionaire denker Kant

In 1791 richtte een wanhopige jonge vrouw zich in een brief tot de grote Immanuel Kant (1724-1804) met een vraag over zijn beroemde ‘categorische imperatief’. Dat principe schrijft voor dat we zo moeten handelen dat de regel die we volgen ‘tot algemene wet verheven kan worden’. De vrouw vertelde Kant dat ze daarom een onbenullig leugentje bij haar geliefde had opgebiecht, waarop de man hun verhouding terstond verbrak.

De vrouw was geschokt, dreigde zich van kant te maken (pun not intended) en smeekte haar idool om raad, aangezien zijn verheven imperatief ook nog eens zelfmoord verbood. De wijsgeer antwoordde haar op belerende toon en prees haar optreden. Als die aanbidder haar niet liefhad om haar morele gedrag, zo redeneerde hij, zou ze beter af zijn zonder hem en dan vast wel weer ‘haar verloren levensvreugde’ terugvinden. Dat bleek niet het geval en verdere correspondentie liet de oude vrijgezel onbeantwoord.

De anekdote illustreert het belang van moraal in het werk van de driehonderd jaar geleden geboren denker, en ook de strenge opvatting ervan. Zijn beroemdste boek, Kritiek van de zuivere rede (1781), maakt een hard onderscheid tussen wat wij kunnen weten en dat waarover we slechts kunnen speculeren. Voor Kant was het belangrijkste resultaat van dat onderscheid dat hij zo kon bewijzen dat de mens vrij was, en dus verantwoordelijk voor zijn daden.

De vrijheid van het braadspit

Voorgangers als Gottfried Wilhelm Leibniz en Christian Wolff hadden dat eerder beweerd, maar zij meenden dat alles wat bestond, inclusief menselijk handelen, een reden moest hebben. Hoe kon je dan vrij zijn? Dat is de vrijheid van het braadspit, hoonde Kant, waaraan een dier niet uit eigen keuze ronddraait maar door de wil van de kok. Het menselijk handelen is volgens hem echter nooit volledig kenbaar en precies die onkenbaarheid schept vrijheid. En dus ruimte voor de moraal.

Die moraal is niet gebaseerd op het woord van God, schreef Kant in Fundering voor de metafysica van de zeden (1785), en bestaat evenmin omdat ze van nature gegeven is. Of omdat de maatschappij nu eenmaal moreel gedrag van ons verlangt. Je kunt goed handelen niet rechtvaardigen door op het nut ervan te wijzen. Het is er ‘omwille van zichzelf’ en dankzij onze kennis van de rede valt het ook te funderen.

Dat klinkt behoorlijk abstract, maar de eminente Kantgeleerde Marcus Willaschek weet het op een toegankelijke manier uit te leggen. In Kant. De revolutie van het denken, een met biografisch materiaal doorspekte inleiding, komen in dertig hoofdstukken alle facetten van Kants werk aan bod en worden we tegelijkertijd door diens leven geloodst. Moeiteloos schakelt de schrijver over van Kants testament en het jaargeld voor zijn wegens dronkenschap ontslagen bediende Lampe naar zijn opvattingen over eigendom en privébezit. Of van Kants reactie op de Franse Revolutie naar zijn politieke beginselen en rechtsfilosofie.

Een enkele keer is die combinatie van leven en werk wat krampachtig, zoals wanneer hij beschrijft wat er bij Kant op tafel verscheen. De Koningsbergse gehaktballetjes werden er soms met haring opgediend, dan weer met ansjovis, soms was er kalfsvlees dan weer rund, maar altijd met kappertjessaus. Net als filosofische problemen kan de samenstelling veranderen, de kern blijft echter hetzelfde, noteert Willaschek hier om vervolgens vanuit deze constatering plompverloren op het genoemde klassieke probleem van de wilsvrijheid over te stappen.

Kants denken over vrijheid illustreert net als zijn reactie op de wanhopige jonge vrouw het belang van ethiek en toont meteen een andere drijfveer van zijn filosofie: de ongenaakbaarheid van de rede. En dan gaat het niet alleen om de gestrengheid van beredeneerde regels, maar ook om nieuwe, geniale toepassingen ervan. Uiteraard was rationeel denken in de achttiende eeuw al een belangrijk wapen van schrijvers en filosofen om aan de heerschappij van adel en geestelijkheid te ontkomen.

Het menselijk handelen is nooit volledig kenbaar en die onkenbaarheid schept vrijheid

In Frankrijk stelde de Verlichting met een onbevangen gebruik van het verstand allerlei vanzelfsprekendheden ter discussie. Steeds meer mensen konden lezen en namen deel aan debatten over hoe de samenleving moest worden ingericht, over eigendom en recht, vrijheid en wetenschap, geloof en vooruitgang. Die publieke discussie kreeg gestalte in boeken, koffiehuizen, kranten, academies, salons, voorstellingen, artikelen, clubs en andere genootschappen.

Ook in Duitsland. Kroon op deze ontwikkeling was Kants korte, nog altijd veel gelezen tekst Wat is Verlichting? (1784). Zijn antwoord op deze vraag heeft weer een uitgesproken morele lading, zoals Willaschek in zijn bijdrage aan het mooie jubileumnummer van Die Zeit met recht betoogt. Want Verlichting, zo luidt de eerste zin, ‘is het uittreden van de mens uit zijn zelfverschuldigde onmondigheid’. En die onmondigheid is, aldus de tweede zin, ‘het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander.’ De ander kon een schoolmeester of professor zijn, een dominee, verplicht leerboek of andersoortige autoriteit. Vandaag zouden we misschien ook denken aan de algoritmes die ons ongemerkt allerlei meningen opdringen via filmpjes en teksten op onze smartphones en tablets.

Kant verwijt het mensen niet wanneer ze dingen niet snappen of weten, want niet iedereen is even slim of goed geïnformeerd. Het gaat hem om de moed zelf na te denken. Emancipatie draait altijd om persoonlijk lef, om de morele keuze je van je eigen verstand te bedienen terwijl het veel comfortabeler is met anderen mee te praten en je er geen verdere vragen bij te stellen.

De strenge toepassing van de rede deed bij Kant ook alle godsbewijzen sneuvelen. Alleszermalmer noemde een criticus hem, de man die alles met zijn verstand vermorzelde. Nooit zag men hem in Koningsbergen in de kerk. En toch was hij geen atheïst. Volgens Heinrich Heine hield Kant God slechts in ere uit respect voor eenvoudige zielen als de oude Lampe en uit angst voor de politie. Sommige specialisten vallen hem hierin bij, te meer daar Kant zich kritisch uitlaat over de protestantse eredienst en het ‘papendom’ vol roomse heisa.

Illustratie Susan Kraakman

Een meer humane wereld

Tegelijk blijft het vrome, piëtistische milieu van zijn jeugd in zijn filosofie doorklinken en had hij in Kritiek van de zuivere rede laten zien dat het bestaan van God weliswaar niet bewezen kon worden, maar evenmin ontkend. Sterker, het is volgens hem zelfs rationeel noodzakelijk in God te geloven omdat we zonder dat geloof (dat dus geen kennis is) het ‘hoogste goed’ nooit kunnen verwezenlijken en dus geen goede mensen kunnen zijn. Daarom moest hij, schreef hij in het voorwoord bij de tweede druk, ‘het weten opheffen om plaats te krijgen voor het geloof.’


Bij Kant voert de rede ons verder tot een verdediging van mensenrechten en een stabiele wereldorde. In Naar de eeuwige vrede (1795) beredeneert hij tijdens de woelingen van de Franse Revolutie waarom zo’n vrede als rechtstoestand tussen staten ‘het hoogste politieke goed’ is. Daarbij dienen die staten democratisch te zijn (al heet dat anders bij hem) en de scheiding der drie machten te respecteren. Bovendien moeten ze zich verbinden in een wereldwijde federatie met een machtsmonopolie, een gedachte die later terugkeert bij oprichting van de Volkenbond en de Verenigde Naties. En tenslotte vereist zo’n idee tot eeuwige vrede wereldburgerschap waarin iedereen in alle landen basisrechten heeft, gezien de huidige, alomtegenwoordige vluchtelingenproblematiek nogal een urgent thema.


Kants denken over vrede en rechtvaardigheid en zijn politieke filosofie hebben bijgedragen aan een meer humane wereld. Zijn gedachten over andere mensen zijn echter niet van smetten vrij wanneer we zijn antropologische opvattingen in aanmerking nemen. Misschien kun je zijn denigrerende houding jegens vrouwen proberen te begrijpen door ze in hun tijd te plaatsen, al staan ze haaks op zijn pleidooi voor universele burgerrechten en voor emancipatie. En zulk begrip is ook te makkelijk, want lang niet al zijn tijdgenoten dachten zo. En dat geldt niet minder voor zijn antisemitische uitspraken.


Soms ronduit racistisch


Wanneer Kant zich uitlaat over mensen van kleur in andere werelddelen wordt het soms ronduit racistisch. Kant plaatste in Naar de eeuwige vrede weliswaar kanttekeningen bij de landroof van het kolonialisme en ‘onderdrukking van de inheemse bevolking’ maar zijn negatieve stereotyperingen van mensen die niet tot het superieur geachte witte ras behoren zijn onaangenaam om te lezen. De vraag is, in hoeverre dit zijn hele denken besmet of zelfs ondergraaft.



Natuurlijk kun je volhouden dat het hier om empirische vaststellingen uit de tweede hand ging en dat ze niet in zijn belangrijkere, filosofische werk verschenen. En anders dan bij zijn denigrerende blik op vrouwen kwam hij op de meeste racistische standpunten later terug. Maar in plaats van dit soort wegkijken is Willascheks voorstel behulpzamer. Zoals Kant dankzij de geschiedenis van de filosofie Plato beter meende te begrijpen dan Plato zichzelf, schrijft hij, zo zouden wij Kant beter moeten kunnen begrijpen dan hij zichzelf begreep. In de geest van de door hem verdedigde, voortschrijdende morele inzichten zijn de racistische en neerbuigende passages als fout, achterhaald en overbodig te diskwalificeren zonder zijn verdere, vooral filosofische bijdrage aan wetenschap, esthetica, mensenrechten, emancipatie, democratie en vrijheid daarmee af te serveren.


Andrea Marlen Esser, hoogleraar filosofie in Jena, waarschuwt in haar bijdrage aan Die Zeit bovendien voor een te snelle veroordeling van denkers uit het verleden vanuit de superieur geachte positie van het heden, zonder oog voor historische complexiteit. Al zou je hier aan toe kunnen voegen dat ze zo wel aanmerkelijk minder strenge morele opvattingen heeft dan Kant aan de dag legde bij de wanhopige briefschrijfster wier geliefde haar de bons gaf om een leugentje. Ook succesauteur Daniel Kehlmann en Kantspecialist Omri Boehm komen hier in hun veelzijdige tweegesprek over Kant op een vergelijkbare conclusie uit. In het in Duitsland succesvolle Der bestirnte Himmel über mir houden zij Kant eveneens kritisch tegen het licht zonder met het troebele badwater van zijn racistisch superioriteitsdenken het kind van Verlichting, mensenrechten en vrijheid weg te gooien.


Hoe leeft Kant voort? In zijn eigen stad, Kaliningrad, het toenmalige Koningsbergen waar hij veertig jaar onafgebroken college had gegeven en uiteindelijk ook stierf, zag ik ooit hoe bruiden hun boeket als eerbetoon op zijn graf wierpen. Mensen waren trots op de held die zijn hele leven in hun stad leefde en werkte. Maar een paar jaar geleden werden zijn standbeeld en graf door vandalen beklad, vermoedelijk Russische nationalisten. Waarschijnlijk niet vanwege hun kritiek op de transcendentale deductie van de zuivere verstandsbegrippen, eerder omdat hij Duitser en wereldburger was en met vrede werd geassocieerd.



Lees ook
Lees ook: ‘Door Trump zien we hoe snel een systeem kan wankelen’

Daniel Kehlmann


In Duitsland is er dit herdenkingsjaar veel aandacht en waardering voor de filosoof. Zoals Voltaire voortleeft in Frankrijk, zo Kant in Duitsland. Zijn invloed op rechtsfilosofie, moraal, politieke wetenschap, esthetica en zijn oproep tot zelf nadenken zijn er nog altijd actueel. Kant, zei de oude Goethe tot zijn assistent en bewonderaar Eckermann, is ‘in onze Duitse cultuur het diepst doorgedrongen. Hij heeft op u invloed gehad zonder dat u hem hebt gelezen. Nu hebt u hem niet meer nodig omdat u reeds bezit wat hij u kon geven.’





Column | Poetin vernietigt ook de Oekraïense literatuur

Met twee nekschoten uit een Makarov-pistool maakten Russische militairen in de loop van 2022 een einde aan het leven van de 50-jarige Oekraïense schrijver Volodymyr Vakoelenko. Op 22 maart van dat jaar was hij bij de stad Izjoem door de Russische bezettingsmacht gearresteerd, samen met zijn zevenjarige zoontje. Na een bruut verhoor werden ze vrijgelaten. Maar twee dagen later kwamen de Russen terug om Vakoelenko opnieuw mee te nemen. En dit keer lieten ze hem niet gaan. Nog geen half jaar later werd zijn lijk gevonden, in een massagraf met nog zo’n vierhonderd andere geëxecuteerde Oekraïners.

In de tussenliggende maanden was de 37-jarige schrijfster Viktoria Amelina naar Vakoelenko’s huis gegaan om zijn oorlogsdagboek op te halen, dat hij in zijn tuin voor de Russen had verstopt. Ze zorgde ervoor dat het uitgegeven werd, maar kwam op 1 juli 2023, vier dagen na de presentatie van het boek in Kyiv, bij een raketaanval in Kramatorsk om het leven.

Vakoelenko en Amelina zijn slechts twee voorbeelden van de meer dan honderd Oekraïense schrijvers, acteurs, dansers, schilders en musici die sinds het begin van de Russische invasie in hun land zijn omgekomen. Het doet je denken aan de duizenden andere getalenteerde kunstenaars, die in de 20ste eeuw in oorlogen sneuvelden of door dictatoriale regimes werden vermoord, waarna hun werk van de radar verdween.

De roman Bedrog van de in 1943 in Auschwitz vermoorde Joeri Felsen is zo’n vergeten kunstwerk. Felsen werd in 1894 als Nikolai Freudenstein geboren in een Joods doktersgezin in Sint-Petersburg. Hij studeerde rechten, maar koos voor de literatuur. Toen in 1917 de revolutie uitbrak, vluchtte hij met zijn familie naar Riga, om zes jaar later in zijn eentje in Parijs neer te strijken. In die zelfverklaarde hoofdstad van de Russische emigratie publiceerde hij in 1930 onder pseudoniem Bedrog, het eerste deel van een roman- en verhalencyclus over een neurotische Russische emigrant in Parijs. Het in dagboekvorm geschreven Bedrog doet behalve aan het vroege werk van Nabokov ook denken aan dat van Emmanuel Bove en Marcel Proust. Dat laatste blijkt met name uit Felsens ellenlange, poëtische zinnen, die door Hans Boland briljant zijn vertaald. Door die barokke stijl verandert het verhaal over de obsessie van die jonge emigrant voor een grillige vrouw algauw in een subtiel psychologisch zelfportret van de verteller. Door genadeloos diens gevoelens af te pellen beland je in steeds diepere lagen van zijn persoonlijkheid om uiteindelijk te beseffen dat hij zijn obsessie met die vrouw vooral dankt aan zijn gekwetste ijdelheid. Hoe gek kun je jezelf maken, lijkt Felsen te willen zeggen.

Nabokov, die altijd zuinig was met complimenten, bewonderde Felsen. Alleen daarom al hoop ik dat Hans Boland ook zijn overige werk mag vertalen, als postuum eerbetoon.

Ik ben benieuwd of we zoiets over een eeuw ook zullen doen met die vermoorde Oekraïense schrijvers. Want als hun land deze zomer in Russische handen valt omdat het Westen het in de steek heeft gelaten, dan zal Poetin alles doen om de Oekraïense cultuur uit te wissen. Alleen in de emigratie zal die dan nog een tijdje voortbestaan om daarna in de mist van de herinnering te verdwijnen. Niet voor niets zei schrijver Serhij Zjadan onlangs nog vanuit het belegerde Charkiv: ‘Als we ons niet verdedigen, dan worden we vernietigd.’ Zo is het en niet anders.


Het geluk kan bij Katherine Mansfield midden in een zin verdwijnen

Wat is ze goed in gelukkig zijn, Bertha Young. Het liefst zou ze de stoeprand op en af dansen, gewoon, zomaar. Regelmatig wordt ze overvallen door dat gevoel van onbeheerst, puur geluk, alsof ze per ongeluk een stukje van de zon heeft ingeslikt. Is het niet belachelijk dat anderen dan denken dat ze dronken is? ‘Waarom krijg je een lichaam als je het weggestopt in een koffer moet bewaren als een heel, heel zeldzame viool?’

Het titelverhaal in de verhalenbundel Puur geluk van Katherine Mansfield (1888-1923) komt halverwege het boek. Dan ben je als lezer al ver genoeg om te weten dat als een verhaal zo begint, vol levenslust en blijdschap, er een keerpunt komt. Nooit is dat een groots uitgesponnen, dramatisch moment; de omslag in de verhalen komt steeds plots en fluisterend, soms middenin een zin. Geluk en ongeluk liggen bij Mansfield altijd dichtbij elkaar, zijn misschien wel elkaars noodzakelijke kompanen. Net als liefde en haat. ‘Ondanks haar liefde en respect en bewondering had ze een hekel aan hem’, denkt Linda over haar man, in het openingsverhaal ‘Prelude’. Haar man heeft net een prachtig huis voor het gezin gekocht, ver weg van de stad. ‘Verdraaid gelukkig’ is ook hij, maar waarom is er dan steeds de paniek voordat de koets hem thuis aflevert, is alles wel goed gegaan, is er niets aan de hand? Ondertussen weigert hij te zien hoe zijn zus en vrouw dromen over vertrekken, over andere oorden.

Mansfield heeft een klein oeuvre voor fijnproevers nagelaten. Ze blonk uit in het korte verhaal in modernistische stijl. In Londen raakte ze bevriend met de schrijvers van de Bloomsbury Groep, zoals D.H. Lawrence en Virginia Woolf. Woolf noteerde na Mansfields dood in haar dagboek over haar werk: ‘het enige schrijfwerk waarop ik ooit jaloers ben geweest’. Net als Woolf danst Mansfields vertelperspectief tussen personages zonder overgang; de lezer springt als een vlo van gedachtewereld naar gedachtewereld. Iemands werkelijkheid en fantasieën vloeien net zo in elkaar over, ze staan op gelijke hoogte.

Mansfields verhalen zijn kleine briljanten, elke zin staat op de juiste plaats. Het proza is vaak uitgekleed en suggestief; je moet goed lezen om het ware verhaal tussen de zinnen te vinden. Soms is ze ineens gul met een onvergetelijk beeld, een tijdloos goede zin: ‘Daar gingen we, hobbelend en ratelend als drie dobbelsteentjes waarmee het leven besloten had zich te vermaken.’

Net als Woolf was Mansfield biseksueel. Dat thema komt dan ook regelmatig terug in de verhalen, in bedekte termen. Bertha Young is waarschijnlijk lesbisch, al is ze getrouwd met Harry. ‘Ja, ze hield wel van hem – ze was natuurlijk op alle andere manieren verliefd op hem, alleen niet op die manier. En natuurlijk had ze net zo goed begrepen dat hij anders was.’

Die avond geeft het echtpaar een dinertje. Bertha’s pure geluk concentreert zich op juffrouw Fulton, een van de gasten, met de ‘koele, slaperige stem’. Zonder het expliciet te maken is ze straalverliefd op juffrouw Fulton. In een zinderende scène, even weg van het gezelschap, kijken ze samen door hetzelfde raam in een donkere kamer, naar de perenboom in de tuin, die imponeert in het zilveren maanlicht. ‘In die kring van bovenaards licht’ begrijpen ze elkaar zonder woorden, terwijl ze ‘zich afvroegen wat ze in deze moesten doen met die hele hemelse schat die in hun borst brandde en, als zilveren bloemen, uit hun haar en handen viel.’ De schat valt uit hun handen, het licht wordt aangeknipt, en het moment is weg. Bij het afscheid van de gasten ziet ze dat Harry juffrouw Fulton probeert te versieren. ‘Morgen’, fluistert hij, ‘ja’, zegt zij met haar blik.

Kapot is het geluk, maar de perenboom was even prachtig, stil en bloesemrijk als eerst.


Waarom hield de uitblinkende dichteres ermee op?

Het schrijverschap van Roelof ten Napel (1993) draagt al vanaf zijn debuut Constellaties (2014) iets paradoxaals in zich. Want hij mag dan productief zijn (zeven boeken in krap tien jaar tijd), de nog steeds jonge schrijver heeft al vanaf het begin moeite met de vorm waarin het schrijven gegoten dient te worden, namelijk ‘het verhaal’. Toen hij nog maar net een twintiger was en Constellaties nog moest verschijnen, liet hij zich in een online vraaggesprek (inmiddels niet meer terug te vinden) al ontvallen dat hij afkerig was van de manier waarop andere schrijvers de taal inzetten „om te bereiken wat ze willen”. Het deed hem denken aan een „invuloefening”, met als doel het opwekken van de ontroering van de lezer. In Constellaties trof je dan ook een pagina aan waarop slechts dit was afgedrukt: ‘(…)’. Twee haakjes en drie puntjes: daarvan kún je zeggen dat het zo bij elkaar getypt is (een beetje zoals ze vroeger op een schilderij van Karel Appel reageerden), maar een invuloefening is het niet. En erg ontroerend ook niet.

Charisma

Tien jaar later is Ten Napels preoccupatie nog altijd intact. Wel brengt hij deze inmiddels iets minder radicaal en gereserveerd voor het voetlicht. De heldin van Over het zwijgen heet Marie Verhulp, een dichteres die plots ophield dichteres te zijn. Ze bracht op jonge leeftijd in een korte tijdspanne drie roemrijke bundels uit en gaf er toen de brui aan; sindsdien is ze docente filosofie. Zo iemand is voor de buitenwereld natuurlijk een enigma van jewelste. Je hoeft je maar de mediale obsessie met een notoire verstopper als J.D. Salinger voor de geest te halen om je voor te stellen hoezeer men ook in deze roman geboeid is door het uitblijven van nieuwe poëzie van Verhulp. Ze kan toch niet opeens geen dichter meer zijn? Iemand ‘is’ toch dit of dat?

Herder, een jongeman die Verhulp op komt zoeken, is in zekere zin een vertegenwoordiger van het op de automatische piloot vragen naar hoe dat toch kan, ergens in uitblinken en er dan maar gewoon mee uitscheiden. Hij reist naar Parijs af en mag een paar dagen opwandelen met Verhulp, tussen neus en lippen wellicht wat subtiele vraagjes afvurend over haar plotselinge koerswijziging. Maar hij is evengoed, zou je kunnen zeggen, op haar hand. Want ook hij is een dichter en iemand die vaagjes wel iets begrijpt van haar positionering. Als hij een lezing van Verhulp bijwoont en ze op een volkomen naturelle manier hardop filosofeert over het vraagstuk van de zinloosheid, raakt hij bijkans betoverd door haar charisma. Ten Napel benadrukt dat het niet alleen haar woorden zijn die indruk op Herder maken, het is ook haar houding, alsof het klopt dat ze daar staat en op die manier redeneert.

Ontspannen is ook Verhulps reactie als het over haar verleden als dichteres gaat. Waarom ze er mee ophield? ‘Omdat ze nooit begonnen was. Het schrijven ging vanzelf, wat ze zeggen moest lag klaar tot op een dag de gedichten verdwenen, ze merkte ze nergens meer op. De blik in haar die zag wat er te zeggen viel, had zijn ogen dichtgedaan. Er was een stem geweest, die ze had nagepraat, en die zweeg.’ In de roman zijn veel van dit type uitspraken te vinden: nederigheid betrachtend tegenover het individu dat schept, maar niet doorslaand in cynisme, niet afgevend op het werk zelf. Het zal niet zozeer Ten Napels doel geweest zijn om een kunstenaar of een filosoof te portretteren die de schouders ophaalt over die malligheid van jaren terug. Hij heeft gepoogd (zie de naar het essay knipogende, Montaigne-achtige titel van zijn boek) vat te krijgen op de in zijn ogen inwisselbare, vluchtige plek die iemand inneemt bij het maken van iets uitzonderlijks.

Ego-vrij

Ten dele zal hij dit hebben gedaan om ons narratief over zoiets als ‘scheppen’, of zelfs ‘zijn’, ego-vrijer te maken, om te benadrukken dat wij niet de regisseur zijn van onze prestaties. Dat er iets niet deugt aan de verhalen die we als gevolg van die misvatting op de wereld loslaten kun je al aan de eerste zin van de roman zien: ‘Er was een vrouw in Parijs.’ Door een enkel woord weg te laten, namelijk ‘eens’, laat die zich interpreteren als een pastiche op een van onze canonieke verhaalvormen, namelijk het sprookje. Of let eens op de hoofdstuktitels, die eenduidig ogen (‘Waarin ze essays nakijkt’, ‘Waarin ze binnenloopt’), maar waarop dan een tekst volgt die de verwachtingen niet inlost. Een anti-verhaal dus.

Er zullen vermoedelijk best wat lezers zijn die niet te porren zijn voor Ten Napels proza-universum, dat technisch is, tamelijk verstandelijk en waarin er in alle eerlijkheid soms ook wat willekeurig getheoretiseerd wordt. Ja, die kant kan het op als je die vraag opwerpt, maar het had net zo goed een heel andere op gekund. Zo wordt er bijvoorbeeld wat al te losjes omgesprongen met de vraag of we überhaupt wel kunnen spreken van een ‘persoon’, als die zich niet meer kan indenken dat hij vroeger dat of dat maakte. Op basis van een gedachte of een kunstwerk kun je dat misschien beweren, maar zo iemand zal wel degelijk herinneringen of personen koesteren die hij tig jaar geleden óók al koesterde. Dat riekt toch naar een kern.

Maar veel meer pleit gelukkig in Ten Napels voordeel, zoals zijn tedere, secure stijl en zijn vermogen om ons een intelligent, denkend personage voor te schotelen, in plaats van de zoveelste domoor die voor onze ogen de mist in gaat. Hij zou het ook best kunnen hoor, full-out retorisch en gevoelig schrijven, zoals hij in een hoofdstuk over een broer en zus even moeiteloos door de kilte heen stapt en je hart beroert, alleen: hij heeft er geen trek in. Zijn project, zijn strijd, is dit: voorkomen dat het onderscheidende straffeloos ingelijfd wordt door een gemeenschap die van de gemeenplaatsen aan elkaar hangt.

Los hiervan: wat jammer dat ook Ten Napels uitgeverij het geloof in verhalen lijkt te hebben opgegeven. Want het boek is met een onverklaarbare soberte uitgegeven, het lijkt wel een Oost-Duitse handleiding van een tosti-ijzer. Maar dan een die 23 euro kost.


Hoe is het in de literatuur eigenlijk gesteld met vaderschap?

Eindelijk of eindeloos, het is maar net hoe je het bekijkt: de laatste jaren lijkt er sprake van een golf aan moederboeken, al dan niet heruitgegeven. Romans en persoonlijke essays waarin het moederschap, het moederlichaam, het moeder worden een grote rol speelt. Denk: Oersoep van Bregje Hofstede, Het enige kind van Guadalupe Nettel, Een geest in de keel van Doireann Ní Ghríofa. Hoe is het eigenlijk met het literaire vaderschap gesteld? De eigenzinnige Chileense essayist en romancier Alejandro Zambra (1975) – drie jaar geleden bracht hij de geweldige (stief)vaderroman Bijna een vader uit – vroeg het zich ook af, toen hij zelf vader van Silvestre werd. Met zijn eclectische nieuwe boek Vadertaal probeert hij een leemte te vullen. ‘De literatuur heeft vrijwel alle ruimte voor reflectie die het vaderschap vergt prijsgegeven aan de zelfhulpsector’, schrijft hij. En: ‘De literaire traditie staat bol van de ‘brieven aan vaders’, maar ‘brieven aan zoons’ zijn er maar weinig.’

Jouw sentimentele lichte lijfje

Ook probeert Zambra zijn eigen vaderschap te begrijpen. Dat begrip vergt vele vormen; zo bestaat het eerste gedeelte van het boek uit korte notities met cijfers erboven: de dagen die zijn zoontje oud is. Sommige notities zijn kleine, genummerde essays, zoals nummer 209, waaruit bovenstaand citaat over ‘brieven aan zoons’ stamt, of nummer 96, die een kleine mijmering over stiefvaders bevat (en vermoedelijk de kiem vormde van Bijna een vader). Andere zijn eerder aforismen: ‘Iedereen die ooit een kind heeft grootgebracht weet dat het woord ‘geluk’ onverklaarbaar genoeg rijmt op het woord ‘rugpijn’.’ Weer andere zijn niet anders te classificeren dan als sentimentele kitsch: ‘Jouw lichte lijfje wedijvert met de wind en overwint de roerloze hangmat.’ En dan sluit Zambra dat hoofdstuk ook nog af met een mierzoet gedicht (‘Een jaar geleden nog maar/ begon jouw prille bestaan/ wat is het toch snel gegaan’).

Het is niet dat de schrijver niet weet wat hij doet. Hij kan (helaas) gewoon even niet anders. ‘Volgens mij’, schrijft Zambra, ‘zouden tot op de dag van vandaag veel auteurs liever genegeerd worden dan dat ze het risico lopen als sentimenteel of plat gezien te worden […] Dus wat moeten we aan met dat heerlijke en per definitie stupide gevoel van bevrediging wanneer we zien dat ons kind gaat staan of voor het eerst praat?’

Na het eerste jaar van Silvestre lijkt Zambra zich te herpakken. In de essays die volgen schrijft hij onderhoudend over de vraag wanneer kinderen zich iets gaan herinneren, over schermtijd (Silvestre wordt opgevoed met het idee dat de tv thuis kapot is), hij breekt een lans voor kinderliteratuur en vraagt zich af hoe mensen zonder kinderen het eerste jaar van de pandemie in vredesnaam hebben kunnen overleven. In een hoofdstuk over onder (veel) meer kindernamen, waarin Zambra’s speelse geest aanstekelijk aanwezig is, schrijft hij over zijn alter ego Jennifer Zambra; zo had hij geheten als hij een meisje was.

Lijfelijkheid

Het tweede deel van het boek vangt een nogal wonderlijk aan, met een novelle over twee jongens die een diepe vriendschap sluiten, van wie er één geen vader heeft. Een boeiend maar ook weer wat lievig verhaal – misschien een verhaal voor kinderen, zoals de zoete gedichten in Vadertaal ook voor het kinderoog bestemd lijken. Mogelijk een antwoord op de Italiaanse uitgeefster die Zambra ooit te verstaan gaf dat ze hem meer een schrijver voor kinderen dan voor volwassenen vindt. Of een voortborduren op zijn eigen pleidooi ter waardering van kinderliteratuur. Binnen twee kaften vergt het wel wat aanpassingsvermogen van de lezer, die niet veel later bijvoorbeeld een uiterst volwassen essay over Zambra’s band met zijn eigen vader in geslingerd wordt. Het is wat onevenwichtig allemaal. En ik weet niet of het feit dat het jonge-vaderschap óók iets onevenwichtigs heeft dat kan verantwoorden.

Dit vaderboek is minder lijfelijk dan veel van de moederboeken die momenteel de ronde doen. Zambra, die heus vermoeid is, en dolverliefd op zijn kind en net als veel schrijvende moeders tijdelijk wat fragmentarischer van stof, heeft zijn zoon natuurlijk ook niet gebaard, geen borstvoeding gegeven. Let op, dit is geen kwalitatieve vergelijking, of een moreel oordeel, of een wedstrijdje wie-heeft-het-zwaarder, het is eerder een verschil waarvan ik me afvraag of het, zouden er meer vaders over het vaderschap gaan schrijven, een verschil zal blijven. Het kan ook zijn dat Zambra gewoon niet graag over het lichaam schrijft, zich liever op de taal concentreert.

Er is één moment waarin de lichamen van vader en zoon elkaar op opvallende wijze spiegelen. Als Zambra zelf (in een pijnlijk hilarisch hoofdstuk) high van een te hoge dosis paddo-chocolade (een kleine dosis zou helpen tegen de ondraaglijke clusterhoofdpijn waaraan hij lijdt) alleen nog in staat is om over de vloer te kruipen, is het eerste waar hij aan denkt dat ook zijn zoon leert kruipen. Zoals alles (voetbal, liefde, taal, literatuur) in die eerste paar jaar van zijn vaderschap altijd leidt naar Silvestre, en via Silvestre soms terug de tijd in, naar Zambra’s eigen vader, om uiteindelijk steeds weer bij Zambra zelf uit te komen; de man die zijn eigen vader niet echt kent en zich kenbaar wil maken als vader, niet alleen aan zichzelf of de lezer, maar vooral aan zijn eigen zoon. Met Vadertaal vult Zambra, zij het een tikje overdadig, wel degelijk een deel van de vaderboekenleemte.


Mensen zijn stukjes van het universum, maar wél met een eigen wil

Harry en Susan staan aan de bar. Na twee wijntjes komt de vraag op of ze een derde zullen nemen. Susan zou wel willen, maar denkt toch dat het beter is om het bij twee te laten. Harry denkt dat eigenlijk ook, maar neemt niettemin toch dat derde glas.

Het is niet vreemd om te zeggen dat Susans keuze vrijer is dan die van Harry – ze heeft minder de neiging zich mee te laten slepen en volgt meer haar eigen oordeel.

Of twijfelt u hier toch? Dat heeft er vermoedelijk mee te maken dat we Susans vrijheid ook kunnen zien als haar geluk en Harry’s onvrijheid als zijn ongeluk. Geen van tweeën heeft invloed gehad op de evolutie noch op de opvoeding die hun breinprocessen gemaakt heeft tot wat ze zijn. Waarom zou de keuze van Susan dan haar eigen vrije keuze zijn en die van Harry niet?

In de filosofie wordt die kwestie uitgebreid bediscussieerd. Daarbij is de vraag wat een keuze tot een eigen keuze maakt, terwijl tegelijkertijd aangenomen moet worden dat evolutie, hersenprocessen en opvoeding ons gemaakt hebben tot wie we zijn. Maar hoe dat wordingsproces er precies uitzag volgens de meest recente wetenschappelijke inzichten speelt in de filosofie meestal geen rol van betekenis.

Twee recente boeken, geschreven door een neuroloog en een neurowetenschapper met een achtergrond in de biologie, willen laten zien dat dit een vergissing is: wetenschappelijke details over hoe evolutie en opvoeding ons brein gevormd hebben zijn volgens hen doorslaggevend in het beantwoorden van de vraag of we een vrije wil hebben. Beide boeken geven een uitgebreid overzicht van de natuurlijke processen die ons maken tot wie we zijn – en komen tot diametraal tegengestelde conclusies.

Natuurwetten

Wat als al onze keuzes het gevolg zijn van hersenprocessen en als het verloop van die processen door niets anders bepaald wordt dan door natuurwetten? Anders gezegd: wat als wij gedetermineerd zijn? Het gangbare idee – binnen en buiten de wetenschap, maar niet in de filosofie – is dat er dan niet zoiets als vrije wil kan bestaan.

Dat is, kort gezegd, het probleem van vrije wil. Waarom is dat een probleem? Wetenschappelijk gezien is het waarschijnlijk dat we gedetermineerd zijn. Maar kan er zonder vrije wil nog zoiets bestaan als verantwoordelijkheid – zou het niet zinloos zijn om daden te belonen of te bestraffen die sowieso onvermijdelijk zijn?

Robert Sapolsky’s Determined. A Science of Life Without Free Will is een 500 pagina’s lange verdediging van het idee dat alles wat in het universum gebeurt – en dus ook alles wat wij doen – bepaald wordt door natuurwetten en niet door onszelf. Sapolsky schrijft toegankelijk en meeslepend (op het demagogische af) en komt met een verbluffende hoeveelheid informatie die zijn stelling dat we volledig gedetermineerd zijn ondersteunt. Hoe ‘het universum’ bepaalt wie we zijn en wat we doen wordt op verschillende tijdsschalen uitgebreid uit de doeken gedaan; van de invloed van geuren en sferen op het moment van handelen, via de invloed van cultuur en opvoeding, tot de invloed van miljoenen jaren evolutie.

Die mate van detail is belangrijk, volgens Sapolsky. Toonaangevende wetenschappelijke bewijzen van het niet-bestaan van de vrije wil zijn gebaseerd op experimenten die zouden laten zien dat onze bewuste vrije keuzes al enkele seconden eerder onbewust door ons brein bepaald worden. Maar dat laat volgens Sapolsky ruimte voor vrije wil; het zou immers kunnen dat beslissingen voorafgaande aan die paar seconden wel vrij en dus niet gedetermineerd zijn. Om vrije wil voor eens en altijd uit te bannen, stelt Sapolsky, is het van belang om te laten zien dat alle processen die van invloed zijn op wat we doen en beslissen volledig gedetermineerd zijn.

Sapolsky laat overtuigend zien dat drie populaire ideeën over hoe juist de wetenschap zou laten zien dat de wereld niet gedetermineerd is, niet kloppen. Zogeheten ‘emergentie’ en chaostheorie laten zien dat sommige verschijnselen in de wereld niet voorspeld kunnen worden door alle natuurkrachten die eronder liggen in kaart te brengen. Maar onvoorspelbaarheid kan heel goed hand in hand gaan met determinisme.

Sapolsky volgt hier het standaardargument dat voor vrije wil meer nodig is dan willekeur. Kwantummechanica laat inderdaad zien dat de wereld, ten minste op subatomair niveau, niet deterministisch is. Sapolsky houdt vast aan het idee dat determinisme vrije wil volledig uitsluit. ‘Laat me één neuron zien waarvan de activiteit niet bepaald is door biologische processen uit het verleden en ik geloof in vrije wil’, schrijft hij.

Verschillende soorten wil

Het is onjuist om te zeggen – zoals de achterflap van het boek belooft – dat Sapolsky systematisch alle argumenten voor vrije wil ontkracht. Een meerderheid van de filosofische gemeenschap is het met Sapolsky eens dat het universum waarschijnlijk gedetermineerd is, maar denkt vervolgens tóch dat vrije wil daarin kan bestaan. Aan hen besteedt Sapolsky geen aandacht (of hij geeft ze verkeerd weer).

Zowel Susan als Harry zou gedetermineerd kunnen zijn, maar dat maakt het verschil tussen hun keuzes niet minder belangrijk. Vanuit die gedachte bestaat er een klassiek argument tegen Sapolsky’s stelling. Volgens hem bepalen niet ‘wij’ wat we doen, maar ‘het universum’. Maar wie zijn die ‘wij’ dan precies?

We zouden inderdaad onvrij zijn als we iets anders zouden willen dan het universum en als niet wij maar het universum bepaalt wie we worden en wat we doen. Maar wij zijn deel van het universum. Er zit geen verschil tussen wat wij willen en wat het universum ons laat doen. Zeggen dat we gedetermineerd zijn is niet hetzelfde als zeggen dat we worden gedwongen. Vrije wil en determinisme zijn daarom niet onverenigbaar.

Dat is niet recht praten wat krom is. Het gaat erom dat er meerdere soorten ‘vrije wil’ bestaan. En kunnen doen wat je zelf beslist – zoals Susans keuze illustreert – is een heel belangrijke.

Hersenprocessen

Zo dogmatisch als Sapolsky uitpakt, zo genuanceerd is Kevin Mitchell in zijn boek Free Agents. How Evolution Gave Us Free Will. Ook hij laat zien dat de meest actuele wetenschappelijke kennis over hoe de mens is gevormd door evolutie, hersenprocessen en opvoeding doorslaggevend is om vast te stellen of we vrije wil hebben.

Kort gezegd is zijn idee: wanneer een mens wordt geboren is hij of zij niets meer dan het product van genen en evolutie, maar in de loop van iemands ontwikkeling verkrijgt hij of zij in toenemende mate ‘actorschap’ – het vermogen om te handelen op basis van eigen redenen. Daarbij krijgen mensen steeds meer de touwtjes in handen en oefenen steeds sterker zelf invloed uit op de factoren die bepalen wie ze worden. Het verschil tussen Susan en Harry is dus meer dan slechts geluk of ongeluk. De vorming van ieders vrije zelf is voor Mitchell een spiegel van de vorming van actorschap in de loop van de evolutie: ‘The story of agency is really the story of life itself.’

Mitchell biedt een mooi, genuanceerd antwoord op de vraag hoe in de evolutie gaandeweg organismen met een ‘zelf’ zijn ontstaan. Mitchell interpreteert ‘kiezen’ daarbij niet in termen van absolute vrijheid zoals Sapolsky. Dat wil zeggen: kunnen kiezen zonder enige externe oorzaak. Maar hij claimt dat we wél echte keuzes kunnen maken omdat we als individuen met actorschap in zekere mate causaal onafhankelijk zijn van de rest van het universum.

Die causale onafhankelijkheid ontstaat op twee manieren. Ten eerste doordat mensen zijn gevormd door evolutie waardoor we eigen keuzes kunnen maken, die ons weer vormen. Daardoor zijn we een soort ‘causaal autonome stukjes universum’. Ten tweede denkt Mitchell dat indeterminisme een doorslaggevende rol speelt. Hij toont overtuigend aan dat als gevolg van natuurlijke selectie handelende actoren waarschijnlijkheid en onbepaaldheid juist benutten in specifieke situaties. Om willekeurig en daarmee onvoorspelbaar te kunnen handelen, bijvoorbeeld als een dier bedreigd wordt, levert evolutionair voordeel op. Maar het blijft onduidelijk hoe die onvoorspelbaarheid echt indeterminisme is en hoe hij denkt te ontkomen aan het argument dat indeterminisme nog geen vrije wil oplevert.

Omstandigheden

Wanneer we ons geloof in vrije wil loslaten, zien we volgens Sapolsky dat elke handeling altijd het product is van omstandigheden. Harry’s onverstandige derde glas wijn is niet zijn verantwoordelijkheid, maar het gevolg van precies dezelfde soort processen die Susan er juist van weerhouden nog meer te drinken.

Mitchell vindt de retorische tegenstelling tussen ‘ik’ en ‘het universum’ (of ‘mijn brein’, of andere zogenaamd externe factoren) juist misleidend. Ons ‘zelf’ is een product van allerlei factoren die enerzijds inperken wat wij zijn en kunnen zijn, maar anderzijds juist een coherent en consistent zelf mogelijk maken. Ook in een deterministische wereld kunnen we zeggen dat Susan er echt voor kiest om het derde glas wijn te laten staan. Ze heeft zichzelf kunnen vormen tot iemand die beter in staat is zich te beheersen dan Harry, waardoor haar keuzes in lijn zijn met haar eigen redenen. Natuurlijk heeft ze daarbij haar genen en opvoeding mee, maar dat is meer dan slechts een kwestie van geluk.

Eén van Sapolsky’s polemische voorbeelden krijgt vanuit dit perspectief een heel andere interpretatie. Hij beschrijft een afstudeerfeestje waar de succesvolle prestatie van de student alom gelauwerd en geprezen wordt. Op de achtergrond loopt een schoonmaker rond die met minachting wordt behandeld en nog net niet beschimpt. Voor Sapolsky laat dit voorbeeld het ethische belang zien van zijn wetenschappelijke betoog: als de prestaties van de student en de schoonmaker het gevolg zijn van biologie en opvoeding – en niet van persoonlijke keuzevrijheid – is er geen reden om de schoonmaker minder te waarderen dan de student.

Maar datzelfde voorbeeld maakt ook een hele andere conclusie mogelijk. Door te zeggen dat de student en de schoonmaker beiden geen vrije wil hebben, leggen we ons neer bij het verschil tussen beiden. Maar als we inzien dat opvoeding iemand in staat kan stellen om zichzelf beter te vormen tot iemand die kan handelen naar eigen inzichten, laat het voorbeeld juist zien dat we ons zoveel mogelijk moeten inzetten voor het verbeteren van ontwikkelingsmogelijkheden van mensen. De neurowetenschap kan ons leren welke factoren de verschillen in keuzevrijheid tussen mensen verklaren.

Dát zijn wat ons betreft de meest interessante en relevante vragen in het debat over vrije wil. Als wij uw vrije keuze bij deze mogen beïnvloeden: laat Sapolsky links liggen, lees het boek van Mitchell als u wetenschappelijk up-to-date wilt zijn. Kies voor Robert Kane’s Contemporary Introduction to Free Will uit 2005 als u vooral geïnteresseerd bent in de filosofische vragen en antwoorden.

Jolien Francken is neurowetenschapper, filosoof en universitair docent. Marc Slors is hoogleraar cognitiefilosofie. Beiden zijn verbonden aan de Radboud Universiteit.


Een Deense klassieker over een liefde als een ‘boekhouding van beleefdheden’

Heerlijk dweepziek begint de roman Koude vlammen uit 1940 van de Deense auteur Knud Sønderby: ‘Ik hou van je!’ Aan het woord is Vera, ‘een nette jongedame’, die voor de betrekkelijk vage Kristian haar man heeft verlaten. ‘Zeg het nog een keer dan!’ vraagt Kristian. Ja, opnieuw Vera’s hartstochtelijke bekentenis.

Hoe verliefd het tweetal op die eerste bladzijden ook is, Sønderby (1909-1966) plaatst op vernuftige wijze allerlei kleine explosieve zinnen die juist het tegendeel suggereren. Het tweetal scheept zich in vanuit de haven van Kopenhagen naar het onherbergzame Groenland. Kristian is beginnend filmer en fotograaf die op Groenland de snelheid waarmee het ijs zich beweegt wil vastleggen. Niet uit klimatologisch oogpunt – het boek is geen klimaatroman avant la lettre, hoewel je die er wel in kunt lezen. Hij wil de schoonheid van de afkalvende ijsbergen vastleggen en de foto’s eventueel verkopen. Of iets bewijzen wat geen bewijs nodig heeft, zoals hij haar met een leugentje vertelt, namelijk die bewegingen van ijsbergen. Onvermijdelijk denk je aan Nooit meer slapen (1966) van W.F. Hermans, eveneens een roman over vergeefsheid van wetenschappelijk onderzoek in de ruige noordelijke natuur.

Een fatale vooruitwijzing zit meteen op het moment dat het schip de haven uitvaart: een man verschijnt op de kade, neemt zijn hoed af en zoekt tussen de passagiers naar haar: het is Otto, Vera’s man. Kort hebben ze oogcontact. Dit moment en nog tal van gebeurtenissen op die eerste dag van hun reis zijn alle onheilspellende flash forwards. Sønderby is daarin een meester.

Je kunt Koude vlammen op twee manieren lezen: de eerste is die van een jong Deens stel dat het aandurft in een vreemde, soms vijandelijke omgeving hun geluk te beproeven. De tweede verhaallijn is die van bespiegelingen over de vluchtigheid van de liefde. Het prille stel komt terecht in de hechte gemeenschap van Groenlanders, waarin ze zich een plaats moeten verwerven. Ze worden geconfronteerd met grimmige situaties en zelfs een moordpartij. Ook krijgt Vera allerlei verleidingen te weerstaan.

Deze plotwendingen zijn niet de sterkste kant van de roman, soms voorspelbaar, soms onwaarschijnlijk. Ook geeft de auteur net iets te veel weg van wat je als lezer algauw vermoedt: Vera en Kristian vervreemden van elkaar. Ofwel, symbolisch: de vlammen van verliefdheid verkillen onherroepelijk. Daar staat tegenover dat de weergave van dat proces van verkillen en de kracht van de alomtegenwoordige natuur schitterend zijn gedaan. Uit een enkele observatie, wanneer Vera als ze op de bank zit haar benen onder zich optrekt, begrijp je dat het niet meer goed komt. Kristian vraagt zich af ‘wat haar houding en haar manier van doen’ betekenden. Hij beschrijft hun relatie ‘als een boekhouding van beleefdheden’. Dat is een schitterende vondst. Ook Vera bespeurt dat haar geliefde zich langzaam van haar verwijdert, wat versterkt wordt door de ‘verrotte plek’ waar ze zich bevinden. Knallende ruzie krijgen ze.

Dat aan het slot alles goed komt, na een drama dat zich op het ijs afspeelt, klinkt onwerkelijk. Maar bij nadere beschouwing klopt het toch. Het lijkt of Sønderby welbewust elementen uit de romantische literatuur in Koude vlammen heeft verwerkt. Dat de mens nietig is in de grootse natuur, weet hij overtuigend in beelden te vangen. Zoals in deze passage over een fataal onderzoek van een halve eeuw terug waarbij enkele wetenschappers omkwamen: ‘De expeditie had de snelheid en de beweging van de gletsjer gemeten, nu lagen die twee al vijftig jaar lang in het ijs en bewogen zich voort met de snelheid die ze hadden gemeten.’ Zinlozer en vergeefser kan het bijna niet, en ondanks de happy end geldt dat in Sønderby’s visie ook voor de liefde.


In Meir Shalevs laatste roman komt al zijn literaire vernuft samen

Je hebt van die mannen die zo mooi zijn dat iedereen naar ze omkijkt. Ithamar Diskin is zo’n man. Hij is vijfenzestig jaar oud, maar heeft nog altijd de looks van een filmster, al draagt hij een bril. En dan is hij ook nog eens vrijgezel.

Eens per jaar reist hij vanuit de Verenigde Staten, waar hij al vijfendertig jaar woont en een sportschool heeft, naar zijn geboorteland Israël om zijn broer Boaz te ontmoeten. Om niet door diens bedillerige vrouw Maja gestoord te worden, huren de twee mannen voor één nacht een hotelkamer, waar ze gezeten op het balkon tot in de vroege uurtjes praten en drinken. Tijdens zo’n ‘broersnacht’ vertelt Ithamar een verhaal over een geheimzinnige vrouw met wie hij twintig jaar eerder een krankzinnige nacht heeft beleefd.

Hiermee begint de roman Vertel het niet aan je broer, die de Israëlische schrijver Meir Shalev in het jaar voor zijn dood in 2023 voltooide. Het is een typisch grondstoffelijk Shalev-boek, waarin op lichte toon en met veel humor de belangrijkste stoorzenders van een gebalanceerd leven voorbijkomen, zoals een moeizame verhouding met je ouders, een stukgelopen liefdesrelatie, onderlinge afgunst en jaloezie. Ook is er net als in Shalevs eerdere romans een spannende en vermakelijke plot, die het verhaal iets van een tragikomische thriller geeft. Kortom, Vertel het niet aan je broer is Shalev op zijn best.

Louche notaris

Maar eerst even naar het gezin waarin Ithamar en Boaz opgroeiden. Hun vader, Jechiël Diskin, is een welgestelde advocaat en notaris in Jeruzalem, die zich vooral bezighoudt met louche zaakjes. In zijn kantoor aan huis pleegt hij ook met enige regelmaat overspel met vrouwen die via een aparte ingang bij hem op bezoek komen. Zijn eigen vrouw, Rachel, heeft het door en slingert hem constant verwijten naar het hoofd. De spanningen in hun huwelijk lopen zo hoog op dat ze alleen nog maar via hun zoons met elkaar communiceren, zo van: ‘Zeg tegen je moeder dat ze…’ Op latere leeftijd voegt Rachels uit te schakelen gehoorapparaat nog een extra vrolijke noot aan die gebrekkige communicatie toe, met een lugubere subplot als resultaat.

Toen Ithamar kind was, pronkte zijn moeder overal met hem, tot grote ergernis van Boaz, die het vooral van zijn intelligentie moest hebben. Aan de liefde tussen de twee broers heeft dat echter geen afbreuk gedaan, want in hun ergernis over hun ruziënde ouders zijn ze elkaars bondgenoten. Nu ze op leeftijd zijn en hun ouders dood, kijken Ithamar, of Ita zoals sommigen hem noemen, en Boaz hoogstens met vermaak terug op hun jeugd.

Dat Boaz, die voor zijn pensioen als ingenieur bij de marine werkte, een nogal grofgebekte macho is, verbaast je niets. Zijn botte, directe gedrag is duidelijk een compensatie voor de gebrekkige aandacht van zijn moeder. Daardoor begrijp je ook waarom Boaz zijn agressie altijd op zijn broer afreageert, alsof hij Ita wil laten voelen dat hij behalve mooi ook een sul is en hij, Boaz, uiteindelijk beter af is.

Toch is Boaz voor Ita de enige met wie hij over het leven kan praten. Want wie kent je tenslotte beter dan je eigen broer? Wie kan je beter confronteren met de waarheid, die je zelf uit de weg gaat? Bovendien vult Boaz met zijn assertieve commentaar aan waarover Ita zwijgt, zoals zijn mislukte huwelijk met de mooie en intellectuele Michal, ook al dertig jaar geleden, toen hij als sportinstructeur bij de Israëlische luchtmacht werkte. Ita denkt nog voortdurend aan haar, alsof hij nog altijd niet begrijpt waarom ze bij hem is weggegaan.

Natuurlijk zijn er soms nieuwe vrouwen in zijn leven, maar die zijn hoogstens kortstondige bedpartners. In dat rijtje lijkt ook de vrouw van die ene, krankzinnige nacht te passen. Hij is aan haar voorgesteld door de bazin van een café waar hij op een avond een grappa drinkt. Die caféhoudster heeft een jonge vriendin, die in haar jonge jaren verliefd geweest is op een ‘onweerstaanbaar mooie man’. Maar omdat die haar niet zag staan, is ze sindsdien altijd naar zo’n man blijven hunkeren. En nu was Ita daar ineens. Zou hij de hunkering van haar vriendin niet kunnen beëindigen, vraagt de caféhoudster? Al was het maar voor een nacht.

Zodra de jonge vrouw in het café verschijnt, zegt ze tegen Ita: ‘Ben jij het stuk dat me is beloofd?’ Sjaron heet ze. En Ita, die geen zin heeft om zijn ware naam te noemen, zegt op zijn beurt dat hij Gadi is.

Na een kort gesprekje vraagt Sjaron hem om even zijn bril af te zetten, omdat ze het gezicht wil kennen zoals dat straks in bed dicht bij het hare komt. Het is een onomwonden uitnodiging voor een seksueel avontuur, die door haar directe toon meteen iets dreigends krijgt. Die dreiging neemt vanaf dat moment per boekbladzijde toe.

Aantrekking en afstoting

Sjaron nodigt Ita uit om met haar mee te gaan. In een dodemansrit rijdt hij achter haar aan om te eindigen bij de verlaten kwekerij van haar overleden vader. Het is de opmaat van een intrigerend spel van aantrekking en afstoting. Als Ita na met Sjaron te hebben gevreeën wil opstappen, omdat hij in zijn eigen bed wil slapen, verstopt zij zijn bril. Hierdoor ziet hij niets meer scherp en wordt hij in feite door Sjaron gegijzeld, want zonder bril kan hij niet autorijden. Steeds meer vraag je je nu af wat Sjaron met Ita van plan is en rijst het vermoeden dat hem iets vreselijks te wachten staat. Ook mooie mannen zijn tenslotte kwetsbaar.

Het knappe van Shalev is dat hij die dreiging telkens weer wat laat afnemen door een komische dan wel tedere en sensuele scène in te lassen. De plot overvalt je dan ook volkomen, want die liefdesnacht eindigt op een manier die zelfs de scherpzinnigste lezer niet zou kunnen raden. Maar voordat het zover is, krijg je eerst nog die subplot opgediend en kom je te weten dat Michals vertrek allerminst te maken heeft met het cliché dat mooie mannen saai zijn.

Met die afwisseling van ernst en humor bewijst Shalev opnieuw zijn literaire vernuft als het over ongrijpbare zieleroerselen gaat. Als geen ander laat hij dan ook zien dat je het leven maar beter als een blijspel kunt beschouwen, omdat het anders ondraaglijk wordt.


Wat als we de Gouden Eeuw niet cancellen, maar er elf bij verzinnen?

Wat nou als we de Gouden Eeuw niet cancellen, maar er gewoon elf bij verzinnen? Dat is het idee achter het onlangs verschenen Elke provincie een eigen Gouden Eeuw. De bloeiperiodes van Nederland, 7de – 21ste eeuw. Samensteller Louis Sicking en zijn elf co-auteurs laten in deze bundel zien dat de traditionele historiografie met haar ‘Hollandocentrisme’ de Nederlandse geschiedenis tekort doet. Er bestaan natuurlijk al zat boeken over het regionale verleden, maar door deze provinciale gloriejaren aaneen te rijgen, creëren Sicking c.s. een prikkelend, veelzijdig geheel.

De traditionele Gouden Eeuw is de afgelopen jaren in een nogal kwade reuk komen staan. Het klassieke portret van dit tijdvak – een bloeiperiode van economie, cultuur en vrijheid – is bijgewerkt tot een beduidend minder fraai schilderij vol uitbuiting, armoede en oorlog. Zoals het wel vaker gaat als de ene orthodoxie de andere vervangt, is die correctie soms doorgeschoten. Het is niet nodig om de term ‘Gouden Eeuw’ in zijn geheel bij het oud vuil te zetten. Iedereen die de aard van de mens kent, begrijpt donders goed dat er geen enkel tijdvak was zonder duisterde kanten. Dat neemt niet weg dat soms, als alle sterren goed stonden, een gebied een periode van opvallende bloei kon doormaken die best met etiket ‘Gouden Eeuw’ versierd mag worden.

Zo’n periode was voor Friesland de zevende en achtste eeuw. De Friezen beheersten op het hoogtepunt van hun macht, onder koning Radbod (Fries: Redbad, heerschappij: 688-719), een gebied dat zich uitstrekte van Zeeland tot Noord-Duitsland. Ze wisten hier de ruige natuur te bedwingen voor landbouw en veeteelt en verdienden goed aan de handel.

Lees ook
deze recensie

Een episode uit de Tweede Engelse Zeeoorlog: na de Vierdaagse Zeeslag in 1666 worden veroverde Engelse oorlogsschepen  het Goereese Gat binnengebracht. Schilderij van Willem van de Velde.

Han Nijdam legt in zijn hoofdstuk over de Friese Gouden Eeuw uit dat de Friezen die in de vroege Middeleeuwen in het Nederlands kustgebied woonden niet afstamden van de oorspronkelijke naamdragers, de Kelto-Germaanse Frisii uit de Romeinse tijd. De Middeleeuwse Friezen waren nauw verwant aan de Angelsaksen die vanuit het gebied rond de Elbe omstreeks 400 naar Engeland trokken.

Mantelspeld

Die verwantschap komt naar voren in de taal, maar ook in de materiële cultuur. Een voorbeeld: de gouden fibula (mantelspeld) van Wijnaldum – een archeologische vondst uit 1953 – vertoont opvallende overeenkomsten met de kostbaarheden uit het beroemde bootgraf van Sutton Hoo, dat van koning Raedwald (?-624) van East-Anglia zou zijn geweest. Dat er in Friesland heersers waren die zich zo’n pronkstuk konden veroorloven, duidt erop dat het sommige mensen in deze streek bijzonder voor de wind ging.

De Friezen verdienden hun geld met de handel in pallia Fresonica of fresum (Friese mantel of Friese stof), slaven, metalen gereedschappen, landbouwproducten, wijn en barnsteen. Die laatste twee goederen waren natuurlijk niet afkomstig uit de directe omgeving van de met water omgeven Friese terpen. Handelaren uit Friesland maakten goed gebruik van de strategische ligging van hun regio, tussen Scandinavië en de rest van continent in.

Nijdam is niet de enige die in zijn hoofdstuk wijst op het belang van bovenregionale netwerken. Sterker nog, naast de focus op de provincie in kwestie besteden bijna alle auteurs aandacht aan de inbedding van ‘hun’ Gouden Eeuw in de internationale context. Onderzoek naar het belang van netwerken is helemaal hip binnen de geschiedwetenschap, en deze bundel geeft een aardig inkijkje in de verschillende manieren waarop dit soort netwerken kan functioneren. Het gaat daarbij lang niet altijd om handel. Veel hoofdstukken in Elke provincie een eigen Gouden Eeuw beschrijven een culturele bloei – die uiteraard vaak samengaat met economisch hoogtij.

Vikingen

Het hoofdstuk over Limburg gaat bijvoorbeeld over de cruciale rol in de twaalfde en dertiende eeuw van deze provincie – die toen nog geen provincie was – voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal. Alex Kerkhof laat zien hoe het Oudnederlands, dat tussen 600 een 1150 gesproken werd in een gebied dat liep tot het huidige Düsseldorf, overging in het Middelnederlands. In de twaalfde een dertiende eeuw ontstond zo in Limburg het Nederlands als geschreven cultuurtaal.

De kloosters in deze regio speelden bij deze ontwikkeling een belangrijke rol. Het jaar 1170 vormde een mijlpaal, omdat Hendrik van Veldeke, een als geestelijke opgeleide lage edelman, toen zijn Sente Servas vervaardigde. Dit was een gerijmd heiligenleven waarin, aldus Kerkhof, ‘de Nederlandse taal in al zijn rijkdom tentoon werd gespreid’.

Limburg als bakermat van de Nederlandse taal: het zal voor veel lezers een openbaring zijn. Het feit dat er twaalf provincies over twaalf eeuwen verdeeld moesten worden, zorgt voor meer verrassingen. De interpretatie van begrip ‘Gouden Eeuw’ wordt namelijk soms tot het uiterste opgerekt. Wat te denken van de negende eeuw als bloeitijd van Zeeland? In deze eeuw werd de nederzetting Villa Walichrum geplunderd door de Vikingen. Het hoofdstuk waarin Bernard Meijlink de archeologie van deze en andere ringwalburgen omschrijft is op zich interessant, maar het gaat wat ver om het predikaat ‘Gouden Eeuw’ te verlenen aan een tijdvak omdat de Vikingen de moeite namen een gebied te plunderen.

Meer voor de hand liggen de keuzes voor Overijssel (de handel van de Hanze, 14de-15e eeuw), Gelderland (spirituele vernieuwing die zijn weg vond naar kunst en architectuur, 14de-15e eeuw) en Brabant (de Bourgondiërs, 15de-16de eeuw). In het hoofdstuk over Noord-Holland bespreekt Djoeke van Netten uiteraard de ‘echte’ Gouden Eeuw, de zeventiende. Zij focust niet op de goede óf slechte kanten van de zeventiende eeuw, maar knoopt die aan elkaar tot paradoxen. Er was in Noord-Holland kleinschalig bestuur geschoeid op middeleeuwse leest én een grootschalige mondiale economie, schrijft hij. Naast enorme rijkdom bestond er armoede. Huiselijke kunst hing naast de grandeur van Hollands classicisme. Liefde voor en streven naar vrijheid gingen samen met onderdrukking en slavernij. ‘Waarom dan geen trots én schaamte?’, vraagt Van Netten zich af. ‘Allebei, of allebei niet.’

In zijn voorwoord schrijft Sicking dat het niet de bedoeling is met deze bundel een alternatieve nationale geschiedenis van Nederland te presenteren, een nieuwe canon. Immers, ‘andere Gouden Eeuwen zijn denkbaar’. Het was de auteurs vooral te doen om een paradigmaverschuiving: focus op andere gebieden dan Holland én de interactie en verbindingen met de rest van land, het continent en de wereld. Dat is goed gelukt. Wat dat betreft is Elke provincie een eigen Gouden Eeuw ook een programma: zo kan de Nederlandse geschiedschrijving er in de 21ste eeuw uitzien.


Chris Keulemans brengt een ode aan het zachte verzet van alledag

Verzet begint met een kleine beschrijving van een scène uit Walter verdedigt Sarajevo, een Joegoslavische speelfilm uit 1972. Twee Duitse officieren piekeren zich al de hele oorlog suf over de identiteit van Walter, een mythische man die het verzet tegen de nazi’s organiseert. Tot, tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog, een van de officieren plots zegt te weten wie Walter is. Zijn hand wijst naar het panorama van de rode daken in de vallei. „Ziet u deze stad? Dat is Walter.”

Over al die opstandige Walters over de hele wereld gaat Verzet. Dit boek is geen handleiding voor een revolutie, ondanks de dertien fases van verzet die Keulemans beschrijft. Het is ook geen overzicht van grote verzetsbewegingen. De dertien fases zijn eerder een handvat voor zijn eigen zoektocht naar het eigene van verzet, de struikelblokken en tegenslagen, de adrenaline en de spanning, de klappen die worden uitgedeeld en ontvangen.

Keulemans, rondzwervend journalist en ooit directeur van het debatcentrum De Balie en de culturele broedplaats Tolhuistuin in Amsterdam-Noord, is natuurlijk zelf een Walter. Het rechtvaardigheidsgevoel zit in de genen, zijn ouders waren marxistisch geïnspireerde ontwikkelingswerkers die de kleine Chris meetroonden van zijn geboorteplaats Tunis naar Burkina Faso, Bagdad en Java. Die plekken komen ook allemaal terug in Verzet, dat je gemakkelijk kunt lezen als een vervolg op Gastvrijheid, het boek dat Keulemans in 2022 schreef over de selectieve en tanende gastvrijheid van westerlingen.

Jeugd in kraakpanden

Een groot deel van Verzet speelt zich af in het noordoosten van Polen, vlakbij Litouwen en Wit-Rusland, op het landgoed waar Nobelprijswinnaar Czeslaw Milosz opgroeide voor WOII. Nu huist er Borderland, een culturele vrijhaven.

Bewoners en tijdelijke bezoekers kunnen niet zomaar toezien hoe de Wit-Russische president Loekasjenko eerst vluchtelingen uit Syrië, Afghanistan of Senegal naar zijn land lokt, om ze vervolgens over de grens het Oerbos in te jagen, het oude woud in het grensgebied rond het landgoed. Dus wordt Borderland al snel een opvangplaats voor die vluchtelingen uit verre oorden. En na de inval door Rusland komen daar nog eens de Oekraïense vluchtelingen bij.

Met de gebeurtenissen in en nabij Borderland als rode draad reflecteert Keulemans over wat verzet precies is. Hoe het ontstaat, succesvol kan zijn of mislukken, hoe het mensen en gemeenschappen verandert, hoe je onbaatzuchtig solidair kunt zijn met iemand die niet noodzakelijk solidair hoeft te zijn met jou. Want dit boek is niet alleen een reflectie op, het is ook een oproep tot verzet. Tegen groot en klein onrecht, tegen alledaags onrecht of perfide systemen, tegen gesloten grenzen, tegen een wereld die is ‘gelamineerd met comfortabel kapitalisme’. Het onrecht is veelkoppig, het verzet zal dat noodzakelijkerwijs dus ook moeten zijn.

Keulemans spaart de verzetsstrijder in zichzelf niet. Veertig jaar lang leidde hij in Amsterdam een leven van zacht verzet, stelt hij vast, van een jeugd in kraakpanden tot een debatleider die knorrige vragen stelt, maar het werd alleen opgemerkt door de oplettende luisteraar. De wereld is er geen betere plek door geworden, de ongelijkheid blijft maar toenemen. Misschien hebben we te veel naar binnen gekeken, oppert hij, onszelf gezien als de maatstaf der dingen, en te weinig aandacht besteed aan de wereld buiten Amsterdam.

Terwijl het aan buitenwereld niet ontbreekt in Verzet. Het is een mengeling van reisverhalen, maar het zijn ook memoires over zijn Amsterdamse leven. En in Amsterdam komt de buitenwereld maar al te vaak op bezoek, van Joegoslavische dissidenten in de jaren negentig tot de gevluchte Omar uit Senegal, die hij in Borderland leerde kennen. Hier en daar heeft Keulemans ook enkele personages en situaties verzonnen, bekent hij op het eind, dus ook de grens tussen fictie en non-fictie wordt gesloopt.

Stevige sokkels

Waar het boek wel eenduidig in is, is de heldere, sobere stijl waarin Keulemans uitblinkt. Hij schrijft met veel gevoel voor ritme, hanteert graag korte zinnen van soms maar een handvol woorden. Net door de bondigheid blijven die zinnen lang nazinderen. En hij kan een personage of gebeurtenis in enkele woorden treffend vatten. Over Marek, een van de bewoners van Borderland, schrijft hij: ‘Hij spreekt het Engels van jaren op de grote vaart: meer woorden voor scheepsonderdelen dan voor gevoelens.’ En ondanks een overvloed aan ellende steekt er ook veel humor in zijn verhaal, in zinnen als: ‘Een verstandige dictator zorgt in het hele land voor stevige sokkels en krakkemikkig gereedschap’.

Voor echt verzet is verbeelding nodig, schrijft Keulemans, verbeelding over waar je heen wilt met de wereld. Misschien dat hij daarom veel schrijft over het haast tedere verzet van de culturele wereld waarin hij graag vertoeft. Verzet dat vooral probeert de geesten te winnen in plaats van revoluties te ontketenen of regimes omver te werpen. Verzet dat wil ingaan tegen de tijdgeest van streng kapitalisme en neoliberalisme.

Dat maakt van Verzet geen keihard politiek boek, maar wel een aanmoediging voor iedereen die nee wil zeggen tegen de status quo, en ja tegen een wereld met minder onrecht.