Moord is op z’n retour in Nederland, al lijkt het niet zo

Begin deze maand gebeurde het nog: een alarmerende reportage over moord in Nederland, in dit geval Nieuwsuur over ‘femicide’. Dat wordt inmiddels breed gehanteerd als ‘moord op een vrouw omdat ze vrouw is’. Het zou ‘iedere acht dagen’ voorkomen en direct voortvloeien uit huiselijk geweld, althans ernstige relatieproblemen. Voor dat laatste is inmiddels het begrip ‘psychische terreur’ gemunt.

Staatssecretaris Ingrid Coenradie (Justitie, PVV) wil een aparte delictsomschrijving in het wetboek van Strafrecht. De Kamer heeft er sympathie voor. D66 en VVD bepleiten eerder een ‘meldpunt’ om de ‘rode vlaggen’ die eraan voorafgaan beter te herkennen. Wat sneller tot interventies van instanties, familie of omgeving zou moeten leiden.

Kortom, er is maatschappelijke onrust. De ‘man in de bosjes’ is veranderd in de ‘man in eigen bed’. Hulpverleners roepen op alert te zijn op relaties waarin de vrouw overmatig wordt gecontroleerd en in een gedwongen isolement komt. ‘Femicide’ is een containerbegrip geworden voor álle moorden, op vrouwen. Steeds doemt hetzelfde frame op: iedere acht dagen vermoordt een man z’n vrouw. Ook NRC pakte uit, een jaar geleden, met interviews van nabestaanden van 25 ‘femicides’.

Maar ja, echt reden voor zorg is er dus niet. Anders dan dat iedere individuele moord op een vrouw (of een man) een ramp is, die bij voorkeur voorkomen moet worden. Als verschijnsel is moord op vrouwen én mannen significant op z’n retour. Wat ook niet helpt is dat ‘femicide’, in de exclusieve betekenis van partnerdoding, juist niet iedere acht dagen voorkomt. In werkelijkheid is ongeveer de helft van de vermoorde vrouwen slachtoffer van haar partner. Bijna een kwart wordt niet door de partner, maar door zus, broer, moeder of vader vermoord. Ruim een kwart van de vermoorde vrouwen wordt buiten familieverband gedood.

Dat ligt ook voor de hand. Denk aan seksuele moorden, roofmoorden, gewone (fatale) ruzies met buitenstaanders en criminele moorden. Ook vrouwen nemen anders dan als ‘vrouw van’ deel aan de samenleving. En al die bezigheden hebben een risico op dodelijk geweld, dat overigens zeer gering is. Wat wél klopt is dat voor vrouwen het risico op moord door de eigen partner veel groter is dan voor mannen. Partnerdoding is dan een beter begrip dan ‘femicide’.

Femicide in een breder perspectief

Van media kan verwacht worden dat het femicide in een breder perspectief plaatst. Maar dat past dan weer niet in het vaste media-paniekrecept ‘misdaad-angst-doe er wat aan’. Wat daarna leidt tot meldpunten of ‘psychische terreur’ in het wetboek. Het past evenmin in de ‘vrouwelijk slachtoffer van gewelddadige man’-invalshoek, waarin het populaire genderframe van de man als generieke boosdoener nagalmt.

Met het goed leesbare en informatieve publieksboek Mythen over moord van wetenschapper Marieke Liem en EW-journalist Gerlof Leistra is in die context nu ruimschoots voorzien. Of het handige overzicht van drie decennia ‘Moord in Nederland’ de hype kan keren die moord als geheel omvat, is de vraag.

Dodelijk geweld als publieksthema is immers al een tijd aan een opmars bezig, constateren de auteurs. En is overigens altijd al een belangrijke bron van amusement en publieksfascinatie geweest. Zie de groeiende hoeveelheid true crime podcasts, films, tv-series en media-aandacht voor moorden. Je zou zomaar de indruk krijgen dat ‘moord’ een groeiende doodsoorzaak is, in een almaar misdadiger samenleving. Waar de daders ‘verward’ zijn, ‘steeds jonger’, afkomstig ‘uit het buitenland’, geïnspireerd door ‘internet’, handelend uit homo- of trans-haat en ‘steeds vaker met een mes’, et cetera. Valt er ergens door geweld een dode dan is de verleiding er een trend of misstand aan te koppelen groot. De moord is dan ex post er tenminste een indicatie van. In de journalistiek is dat een bekende valkuil, meestal te herkennen aan het fopzinnetje ‘steeds vaker’ in leads en koppen, wat meestal op drijfzand berust.

Dit boek pakt een negental van dergelijke sprookjes aan. En weet er tenslotte maar één te bevestigen: ja, als er in het criminele circuit wordt gemoord is er doorgaans een duidelijk verband met drugs. Maar bij álle andere veronderstelde feiten of relaties rond moord passen kanttekeningen en ontnuchterende cijfers. De conclusie is dat moord afneemt, een alledaags en afnemend verschijnsel is en de dader heel vaak uit de eigen omgeving komt. Dat moord uit allerlei relaties voortkomt en moordcijfers hooguit iets zeggen over waar mensen ruzie over krijgen – wat dan in een miniem aantal gevallen uitloopt op dodelijk geweld.

125 moorden per jaar

Dat is dan ook het belangrijkste, bekendste maar ook minst begrepen feit uit dit boek: dat moord structureel afneemt, al drie decennia. Het totale aantal in Nederland is nu, met 125 moorden per jaar, historisch laag. Zowel bij mannen als vrouwen – ook ‘femicide’ daalt dus. Vermoedelijk ook blijvend. De ‘moordratio’ per 100.000 inwoners is wereldwijd 6 slachtoffers per jaar. In Europa is dat 3, in Nederland 0.7. De kans om aan een maagzweer te overlijden in Nederland (147/148 doden per jaar) is nu groter dan aan moord, met 125 doden. In 1995 waren dat er nog 271.

Een verklaring zoeken de auteurs in een goed functionerende rechtsstaat, gering vuurwapenbezit, relatief matig alcoholgebruik, gelijkmatige bevolkingsopbouw in de steden, weinig armoede en beperkte ongelijkheid. Het enige punt van zorg is de georganiseerde en groeiende drugscriminaliteit, waar moord een bedrijfsrisico is. Dat óók partnerdoding is afgenomen kan komen door de veranderde levensstijl: de opkomst van internet en spelcomputers haalde zowel daders als slachtoffers van straat. Het kan ook een gevolg zijn van de opkomst van professionele hulp bij huiselijk geweld, toegenomen financiële zelfstandigheid voor vrouwen, toename van éénpersoonshuishoudens en de afgenomen tolerantie voor huiselijk geweld. De wetgever zat ook niet stil. Sinds 2008 bestaat de wet Tijdelijk Huisverbod die burgemeesters in staat stelt verdachte geweldplegers tien dagen uit huis te zetten.

De publieke belangstelling valt mogelijk te verklaren uit de nieuwsparadox. Juist omdat het minder voorkomt en het contrast met het vreedzame dagelijkse leven groter is, neemt de aandacht toe. Je hoort de echo bij burgers die in de microfoon zeggen dat ‘het’ wel een film lijkt, het nu wel ‘héél dichtbij’ komt en ze dat ‘hier nooit verwacht’ hadden. Wat ook klopt, moord is immers vrijwel afwezig. Voorlopige conclusie: houden Kamer, kabinet en samenleving zich aan de koers van de afgelopen jaren, dan vallen er ook volgend jaar weer minder slachtoffers. Tegelijk zal de media-aandacht groeien. En dus de angst. Ten onrechte.

Lees ook

Leer de ‘rode vlaggen’ van femicide herkennen

Met rode hakken werd op de Dam in Amsterdam op Initernationale Vrouwendag aandacht gevraagd voor femicide.


De reputatie van schilder Paul Gauguin ligt hevig onder vuur – kunnen we zijn werk ook met andere ogen zien?

Marjoleine de Vos citeerde een paar weken geleden in deze krant een dichtregel van Herman Gorter. ‘Ik wou dat ik eens even u kon zijn’. Een van de smartelijkste regels ooit geschreven. Even ontsnappen aan jezelf en eindelijk weten hoe het is een ander te zijn. Wat voelt die? Wat denkt die? Als je dat weet, begrijp je de wereld beter. Het is een universeel verlangen, dat moet haast wel; van Gorter, De Vos, ik en velen met ons.

Om dat verlangen te stillen worden er onder andere romans geschreven en films gemaakt. De wens wordt op de spits gedreven in de film Being John Malkovich (1999) van Spike Jonze, waarin door een gelukkig onverklaard wonder allerlei personages de mogelijkheid kregen even in de hersens van acteur John Malkovich te kruipen. Misschien is dit hele idee van scenarioschrijver Charlie Kaufman wel een metafoor voor kunst.

Een iets prozaïscher vehikel om even iemand anders te zijn is de biografie. Op mijn pad kwam een nieuwe biografie van de Franse schilder Paul Gauguin, geschreven door de Brits-Noorse biografe Sue Prideaux, die eerder de levens van Edvard Munch, August Strindberg en Friedrich Nietzsche behandelde. In een van de eerste hoofdstukken van Wild Thing vertelt ze een anekdote die me meteen voor Gauguin en voor haar inneemt, juist omdat het een anekdote van niets is. Toen Paul Gauguin zes of zeven jaar oud was en bezig met een knutselwerkje, zei een oude vriendin van de familie: ‘Hij zal een geweldige beeldhouwer worden!’.

Zoiets is waarschijnlijk tegen talloze kinderen in talloze varianten gezegd, door de eeuwen heen. In het geval van Gauguin leek de voorspelling lang niet uit te komen, zoals meestal. Gauguin werd na twaalf ambachten en dertien ongelukken een succesvol handelaar op de beurs van Parijs. Hij trouwde met de Deense Mette Gad en kreeg 5 kinderen. Pas na de beurskrach van 1882 en een mislukt avontuur als verkoper van zeildoek in Kopenhagen ging Gauguin zijn leven wijden aan de kunst.

Arrogantie

Gauguin schreef de anekdote aan het eind van zijn leven, op het eiland Hiva Oa in de Stille Oceaan, op in zijn laatste geschrift, Avant et Aprés. Hij was toen, in 1903, 54 jaar en hij was dit loze compliment nooit vergeten. Hij laat er een grapje opvolgen: ‘Helaas was deze vrouw geen profeet’. Nou ja, grapje… Gauguins arrogantie is net zo legendarisch als zijn talent. Gauguin heeft later wel beelden gemaakt, die nu ook steeds meer gewaardeerd worden, maar is vooral bekend geworden als schilder, een van de kunstenaars die na het impressionisme de kunst vernieuwde met zijn kleurgebruik, zijn symboliek, zijn verkenning van nieuwe werelden. In 2014 werd op een veiling voor Gauguins schilderij Nafea Faa Ipoipo? (‘Wanneer ga je trouwen?’), in 1892 geschilderd op Tahiti, 210 miljoen dollar neergeteld. Alleen werken van Cézanne, Willem de Kooning en Leonardo da Vinci hebben nog meer opgebracht.

Directe aanleiding voor deze levensbeschrijving was het verschijnen van een nieuwe oeuvrecatalogus en het opduiken van Gauguins manuscript van Avant et Aprés, dat nu ook online te raadplegen is op de website van het Courtauld Institute (inclusief Engelse vertaling). Indirecte aanleiding voor Sue Prideaux was dat Gauguins reputatie er de laatste jaren bepaald niet beter op is geworden. De kortste samenvatting: Gauguin is een koloniale pedofiel. Online vond ik op change.org een petitie die om het weghalen van zijn werk uit musea vraagt: „Paul Gauguin, de Franse schilder, was een racistische pedofiel die syfilis gaf aan de inheemse kinderen van Polynesië , inclusief Tahiti. Erger nog, hij verwierf roem met naaktschilderijen van deze kinderen. Het vermogen om het debat aan te gaan over schilderijen van verkrachte inheemse kinderen is een uiting van wit privilege. [….] Het is tijd om te stoppen te vereren en te eisen dat de schilderijen van Gauguin worden verwijderd uit de musea van de wereld.”

De petitie is weliswaar sinds 2020 slechts een paar honderd keer ondertekend, maar toch, een voorbeeldige rebel is Gauguin voor velen niet meer. Daartegenover stelt Prideaux: ‘Het recent opduiken van zoveel nieuw materiaal, gelijktijdig met het huidige debat rond zijn problematische reputatie, maakte dat het belangrijk leek om het leven van Gauguin opnieuw in ogenschouw te nemen: niet om te veroordelen, of vrij te pleiten, maar simpelweg om nieuw licht te laten schijnen op de man en de mythe.’

Syfilis

Sue Prideaux begint haar biografie met de geslachtsziekte. In 2000 werden op Hiva Oa in een waterput vlak bij het al lang afgebroken huis van Gauguin vier rotte tanden gevonden. DNA-onderzoek wees uit dat de tanden van Gauguin zijn. Sporen van cadmium, kwik en arsenicum, een eeuw geleden de standaardbehandeling voor syfilis, werden echter niet aangetroffen. Geen syfilis dus, waarschijnlijk. Merkwaardig is dat Gauguins DNA niet onderzocht lijkt op afkomst, om een andere mythe te bevestigen of onderuit te halen. Gauguin bracht de eerste jaren van zijn leven door in Peru, waar een van zijn grootmoeders vandaan kwam. De kunstenaar zei vaak dat hij een ‘wilde uit Peru’ was, en dat er ‘Inca-bloed’ door zijn aderen stroomde. Dit gegeven was belangrijk voor zijn zelfbeeld: hij was zelf een nobele wilde, die genoeg had van de corrupte Europese beschaving en op zoek was naar een puur en onbezoedeld Eden. In Peru had hij dat overigens niet gekend, althans niet in de hedendaagse opvatting van zo’n paradijs. Zijn familie behoorde tot de Spaanse elite en Gauguin had als klein kind de beschikking over diverse tot slaaf gemaakten.

Gauguin verklaart in een brief de blik van het meisje; ze is bang voor het donker en bang voor geesten. Kunnen we een andere angst kiezen? Is Tehamana bang voor hem?

Gauguin zocht zijn primitieve betere wereld eerst in Bretagne en vervolgens op Tahiti. Beide keren kwam hij bedrogen uit. Op Tahiti vond hij in 1891 geen ongerept gebied maar een treurige kolonie, waarin de huizen niet eens van lokale materialen mochten worden gebouwd: steen en ijzer waren beter dan bamboe en pandanbladeren. Alle culturele uitingen die vernietigd konden worden waren al vernietigd. Vrouwen moesten van Britse missionarissen kuise ‘Mother Hubbard’-jurken dragen. ‘Een diepe melancholie overviel me. Ik had een lange reis gemaakt om precies dat tegen te komen waarvoor ik was gevlucht’, schreef Gauguin in Avant et Aprés.

Volgens Prideaux hield Gauguin zich tijdens vooral zijn tweede verblijf op Tahiti en daarna op Hiva Oa bezig met het bestrijden van de Franse koloniale overheid en Franse elite, door wie de schilder werd uitgekotst.

Gauguins schilderijen werden ook in Europa niet gewaardeerd. Het afbeelden van de christelijke heilige familie als inwoners van Tahiti ging de meeste Fransen veel te ver. Volgens de katholieke kerk was het, tot in 1951, blasfemie.

Gauguins grootste antikoloniale wapenfeit buiten het doek betrof volgens Prideaux zijn agitatie tegen de Franse scholen op Hiva Oa. Alle kinderen van het eiland moesten naar kostscholen in de hoofdstad Atuona, waar ze Frans moesten spreken. Prideaux beschrijft zulke scholen als een van de meest effectieve koloniale wapens om binnen één generatie identiteit, religie, en taal van een volk te vernietigen. Gauguin ontdekte dat alleen kinderen van ouders die dichter dan 4 kilometer bij school woonden, verplicht waren ze te bezoeken. Waarop een ware uittocht van gezinnen uit Atuona volgde. De meisjesschool verloor een derde van haar leerlingen.

Een van de gevolgen van deze overwinning is wel heel wrang: een meisje dat van school is gehaald, wordt in ruil voor een naaimachine en 31 meter stof de nieuwe vrouw van Gauguin in zijn nieuwe huis in Atuona. Vaeoho Marie-Rose was waarschijnlijk 14 jaar. Al snel was ze zwanger.

Ja, een paar witregels, om aan te geven dat ik even niet meer weet wat ik moet zeggen. Prideaux gaat droog door: ‘Het huis beviel hem goed. Vaeoho Marie-Rose waarschijnlijk ook, hoewel we weinig van haar weten.’

Modellen

Het is op dit punt dat ik niet meer verder wil in dit verhaal. Ik weet dat dit een biografie is van Paul Gauguin, ik weet dat hij de beroemde schilder is, niet zij, en toch, ik wou dat ik eens even u kon zijn, zoals Gorter schreef, dat wil ik nu vooral van Vaeoho Marie-Rose en zijn andere geliefden. Je kunt aan de geschiedenis steeds andere vragen stellen en nu is de vraag: wie waren zij? Voor de modellen van beroemde schilders is de laatste jaren gelukkig meer oog dan vroeger. Toen wisten we vaak niet eens hun naam. Onlangs verscheen een boek over de wederwaardigheden van Geesje & Anna Kwak, twee modellen van de schilder Breitner in Amsterdam, ook omstreeks 1900. Sinds een paar jaar geleden wordt eindelijk de naam van de zwarte vrouw op Manets Olympia benoemd, Laure.

Prideaux heeft ongetwijfeld haar best gedaan, maar over de vrouwen van Gauguin in Frans-Polynesië is niet veel informatie te vinden. Over zijn echtgenote Mette Gad, met wie hij altijd getrouwd is gebleven, weten we veel meer. Het meest weten we nog over Tehamana, ook wel gespeld als Teha’amana en door Gauguin Tehura genoemd, of ‘levend goud’. Gauguin trouwde met haar volgens lokaal gebruik in 1891, daarbij verzwijgend dat hij in Europa al getrouwd was.

Volgens sommigen is deze Tehura een samensmelting van diverse meisjes, een creatie van Gauguin. Prideaux volgt de Zweedse antropoloog Bengt Danielsson, die omstreeks 1947 een aantal mensen sprak die Tehamana hadden gekend. Volgens hem leefde ze van ongeveer 1878 tot 1918, toen ze bezweek aan de Spaanse Griep. Ze kwam niet uit Tahiti, maar uit Raratonga, een van de Cookeilanden.

Heel veel verder komen we niet. ‘Wat Tehamana werkelijk dacht van Gauguin en hoe ze de relatie heeft ervaren zullen we nooit weten’, schrijft Prideaux. Kunnen we het niet toch proberen? Moeten we het niet proberen? De onrechtvaardigheid van het archief, van wat bewaard wordt en wat niet, van wat we weten en van wat we kunnen weten, schrijnt en blijft schrijnen, hoe goed en genuanceerd Prideaux Gauguins leven ook beschrijft – beter dan zijn werk, dat nogal bloedeloos wordt neergezet. Jeroen Krabbé doet dat veel enthousiaster in zijn televisieserie (nog steeds te zien op NPO).

‘Archiefstilte’

Misschien kan het concept ‘critical fabulation’ uitkomst bieden, een door de Amerikaanse historica Saidiya Hartman ontwikkelde methode om de ‘archiefstilte’ over zwarte Amerikanen te overkomen. Om bij de waarheid in de buurt te komen, moet je soms fictie gebruiken, of kunst. In ieder geval kun je meer proberen dan te zeggen: we zullen het nooit weten. De Britse schrijfster Devika Ponnambalam probeerde het vorig jaar door een roman, I Am Not Your Eve, te schrijven over Tehamana, die werd genomineerd voor de Walter Scott Prize for Historical Fiction. Ook Gauguins Europese dochter Aline, ongeveer even oud als Tehamana, komt in I Am Not Your Eve aan het woord.

En dan hebben we natuurlijk nog het werk van Gauguin zelf. Kunnen we door zijn blik heen kijken? Kunnen we iets anders zien dan wat hij wil laten zien? Een van de beroemdste schilderijen van (waarschijnlijk) Tehamana is Manaò tupapaú (‘De geest van de doden kijkt toe’) uit 1892. Op dit op jute geschilderde werk ligt een naakt meisje op haar buik op een bed, in een pose tegenovergesteld aan die van de naakte vrouw op Manets Olympia, een schilderij waarvan Gauguin een foto mee naar Tahiti had genomen. Gauguin verklaart in een brief de blik van het meisje; ze is bang voor het donker en bang voor geesten. Kunnen we een andere angst kiezen? Is Tehamana bang voor hem?

In zijn beschrijving van het schilderij voor zijn dochter Aline beweert Gauguin dat het meisje niet bang is zoals Susanna voor de ouderlingen, een verhaal uit het Oude Testament dat al eeuwen onderwerp van schilderijen is. Niet voor hem dus. Mmm. De verbeelding van Susanna is nu onderwerp van een tentoonstelling in Museum Gouda, met werk van Rembrandt tot Hitchcock (Psycho!). Manaò tupapaú sluit daar bij aan, met Gauguin toch als ouderling.

Maar misschien is Tehamana wel helemaal niet bang. Ze knippert met haar ogen, duwt zich met haar handen van het bed en loopt weg, niet eens een zij misschien, een mens, gewoon een mens in de nacht die…

Maar nee, ze blijft van Paul Gauguin. Ze kan nog niet ontsnappen. Ik ook niet.

ik wou

dat ik eens even u kon zijn,

maar ’t kan niet, ik blijf van mijn

Lees ook

Expositie over Gauguin laat koloniale blik in de kunst zien

Paul Gauguin, De mangobomen, Martinique, 1887


Waarom Hitlers mensen – van minister tot kampbeul – nazi’s werden én bleven

Ze werd de ‘Heks van Buchenwald’ genoemd; ze zou ‘seksueel psychotisch’ en een ‘nymfomaan’ zijn; ze zou gevangenen hebben laten vermoorden voor hun getatoeëerde huid, waarvan ze lampenkappen liet maken; ze was een ‘hysterische, op macht beluste’ vrouw, die ‘bewust ieder gevoel van medeleven en medelijden dat ze als vrouw had, onderdrukt’.

Over weinig nazi-oorlogsmisdadigers zullen zulke liederlijke beschuldigingen zijn geuit als over Ilse Koch, de vrouw van SS-kampcommandant Karl Koch. Sommige van die aantijgingen berustten op feiten, anderen zijn nooit bewezen. Toen ze zich in 1950 voor de rechtbank moest verantwoorden, ontkende Koch alles. ‘Ik ben een normale vrouw’, zei ze.

Zo’n 240 getuigen beweerden het tegendeel, en de rechters veroordeelden haar tot een levenslange gevangenisstraf voor het aanzetten tot moord, poging tot moord en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (de doodstraf was in 1949 afgeschaft). Nadat de staat meerdere gratieverzoeken had afgewezen, hing Ilse Koch zich in 1967 op in haar cel.

Hoe kon iemand die zich aan zulke ernstige misdaden schuldig had gemaakt met droge ogen verklaren dat ze een ‘normale vrouw’ was? Hoe komt een mens überhaupt tot dit soort gruwelijkheden? Zo iemand moet wel een psychopaat zijn, toch? Het zijn verzuchtingen die raken aan de vragen die historici zich al sinds 1945 stellen: waarom werden zoveel Duitsers nazi’s en waarom bleven ze nazi’s toen duidelijk werd dat het regime van Adolf Hitler volstrekt misdadig was en Duitsland bovendien in een rampzalige oorlog stortte?

De Britse historicus Richard Evans (77), emeritus hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Cambridge, tracht deze vragen te beantwoorden in zijn nieuwe boek Hitlers mensen. De gezichten van het Derde Rijk, dat bestaat uit biografieën van Adolf Hitler en 21 van zijn handlangers. Evans verdeelt deze nazi’s onder in drie categorieën: de Paladijnen (o.a. propaganda-minister Joseph Goebbels en SS-baas Heinrich Himmler), de Uitvoerders (o.a. organisator van de Holocaust Adolf Eichmann en vakbondsvoorman Robert Ley); en de Werktuigen (o.a. generaal Wilhelm Ritter von Leeb en kampbeulen als Isle Koch en Irma Grese).

Evans is de auteur van, onder meer, een driedelig standaardwerk over de geschiedenis van het Derde Rijk. In zijn inleiding legt hij uit waarom hij nog een keer wil terugkomen op de heerschappij van Adolf Hitler. Daarvoor duikt hij eerst de historiografie in, te beginnen bij de Duitse historicus Hans Mommsen (1930-2015). Die benadrukte het belang van structurele factoren, instellingen en processen om het succes van het nazisme te verklaren. Mommsen dacht zelfs dat het eenvoudiger zou zijn het Derde Rijk te begrijpen als je de individuen helemaal uit het verhaal zou weglaten. Evans: ‘Alles toeschrijven aan Hitler, of ook aan zijn loopjongens, leek te veel op het verontschuldigen van de grote Duitse massa.’

Messianistisch geloof

In de afgelopen decennia is er daarom veel onderzoek gedaan naar de sociale en institutionele geschiedenis van Duitsland in de eerste helft van de twintigste eeuw. Het Institut für Zeitgeschichte in München speelde hierbij een belangrijke rol. De Britse historicus Ian Kershaw, die hier onderzoek deed, schetst in zijn boeken – waaronder zijn tweedelige biografie van Hitler – een beeld van een door crises getraumatiseerde samenleving die door propaganda ontvankelijk werd gemaakt voor een messianistisch geloof in een nieuwe leider. Eenmaal aan de macht handelden Hitlers ondergeschikten, bij gebrek aan duidelijke sturing, zoals ze dachten dat de Führer het zou willen. Voor de zekerheid kozen ze bij twijfel altijd voor de meest radicale optie.

De diepere beweegredenen van de geportretteerde nazi’s lijken vaak iets te maken te hebben met angst voor, of woede over verlies en vernedering

Paradoxaal genoeg leidde deze aandacht voor structuren zo toch weer naar personen. De nazi’s ‘waren immers individuen, vaak met scherp afgetekende persoonlijkheden’, aldus Evans. ‘Hun gedachten en handelingen hadden een materieel effect, vooral onder een dictatuur die weinig grenzen stelde aan hun voorkeuren, begeerten, ideeën, praktijken en machtswellust.’ De biografische aanpak kan dus tóch nuttige inzichten opleveren, concludeert hij.

En dus zet Evans nu Hitler en 21 helpers in het licht. Het boek doet qua opzet denken aan Das Gesicht des Dritten Reiches. Profile einer totalitären Herrschaft van de Duitse historicus en journalist Joachim Fest uit 1963. Evans erkent die schatplichtigheid, maar is ook kritisch op Fest, vooral over het gemak waarmee hij de leugens accepteerde waarmee Albert Speer, Hitlers architect en minister van Bewapening, zich vrijpleitte van oorlogsmisdaden.

Het eerste en langste hoofdstuk van Hitlers mensen gaat over de Führer zelf. Evans is er niet nogmaals de archieven voor ingedoken, maar leunt op de biografieën van Kershaw, Peter Longerich en Volker Ullrich, en het werk van Thomas Weber als het gaat om de cruciale jaren tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog, toen Hitler een metamorfose doormaakte van mislukte nietsnut naar succesvolle antisemitische volksmenner. Evans stelt terecht dat Hitlers ‘ideologische bezetenheid’ het ‘noodzakelijk fundament’ vormde voor alles wat er gebeurde in nazi-Duitsland, maar hij had dit hoofdstuk wel iets korter mogen houden.

In zijn inleiding bij het deel over Hitlers paladijnen citeert hij de Amerikaanse psychiater Douglas M. Kelley, die in 1945/46 tijdens de processen van Neurenberg gesprekken voerde met de belangrijkste Duitse oorlogsmisdadigers om te bepalen of ze psychisch gezond genoeg waren om terecht te staan. Kelley concludeerde dat dit het geval was, maar vond Hitlers plaatsvervanger Rudolf Hess wel ‘een niet te stoppen hystericus […] een paranoïde en kinderlijk individu’, Robert Ley ‘absoluut abnormaal’ en Hermann Göring, de facto de tweede man van het Derde Rijk, ‘een egoïstische extravert […] exhibitionistisch […] met pathologische trekjes’.

Evans wil uit de buurt blijven van dit soort diagnoses, al was het maar omdat ze de nazi’s deels zouden ontslaan van hun individuele verantwoordelijkheid, maar gaat wel naar hun diepere beweegredenen op zoek. Die lijken vaak iets te maken te hebben met angst voor, of woede over verlies en vernedering.

Propaganda-minister Joseph Goebbels bijvoorbeeld leed aan een vervorming van zijn rechtervoet die ervoor zorgde dat hij was afgekeurd voor militaire dienst en dus niet kon vechten in de Eerste Wereldoorlog. Na de Duitse capitulatie van 1918 ging Goebbels op zoek naar manieren om zijn afwezigheid van het front goed te maken. Al snel gaf hij de schuld voor de zwakke staat waarin Duitsland verkeerde aan de Joden. Nadat hij in 1925 Hitler had ontmoet, leverde hij zich aan hem over.

Eerste Wereldoorlog

De rol van de Eerste Wereldoorlog in het radicaliseringsproces van veel nazi’s kan nauwelijks overschat worden. Dat gold voor ex-soldaten als Ernst Röhm, de baas van de Sturmabteilung (SA, Hitlers knokploeg) die terugverlangde naar het geweld en de kameraadschap van de loopgraven, maar ook voor mannen als Goebbels en SS-baas Heinrich Himmler die de oorlog hadden gemist en een uitlaatklep zochten voor hun woede en schaamte over de Duitse nederlaag. Het burgerlijke, nationalistische en conservatieve milieu waarin ze waren opgegroeid, maakte hen ontvankelijk voor de revanchistische en antisemitische boodschap van Adolf Hitler.

Ook Alfred Rosenberg, de ‘filosoof’ van de nazi’s, kwam gehavend uit zijn jonge jaren. Hij was lid van de Duitse minderheid in het Baltisch gebied, destijds onderdeel van het tsarenrijk. Hier maakte hij in 1917 de Russische Revolutie mee, een omwenteling die hij meteen op het conto schreef van de Joden. Hij vluchtte een jaar later naar Duitsland, waar hij niet alleen tegen de Joden, maar ook tegen het christendom en liberalisme tekeer ging.

En Ilse Koch, de ‘Heks van Buchenwald’? Ook zij kwam uit de (lage) middenklasse, een afkomst die ze deelt met bijna alle nazi’s in Evans boek. Ze was opgeleid tot secretaresse en verkeerde al jong in kringen waar sterk nationalistische, rechtse opvattingen werden geventileerd. Ze werd al vóór Hitlers machtsovername in 1933 lid van zijn NSDAP en trouwde in 1937 met Karl Koch. Het duo voerde vanaf dat jaar een schrikbewind in een aantal concentratiekampen, totdat hun schaamteloze corruptie leidde tot een veroordeling door een SS-tribunaal. Karl Koch werd vlak voor het einde van de oorlog geëxecuteerd.

In zijn conclusie probeert Evans al deze levensverhalen aan elkaar te knopen. Hij benadrukt de ‘verwoestende emotionele ervaring van een hard en schokkend verlies aan status en eigenwaarde’ die zijn hoofdpersonen vroeg in hun leven meemaakten. Hitler bood voor deze mensen een uitweg uit dat gevoel van inferioriteit ‘door hun lot te verbinden met wat hij afschilderde als het moderne historische traject van Duitsland, van nederlaag en vernedering naar herrijzenis en herstel.’

Het is deze verbinding tussen het persoonlijke en het alomvattende die Hitlers mensen tot een geslaagd boek maakt. Ja, er bestaan structuren en grote processen waarbinnen het handelen van ieder individu plaatsvindt. Maar hoe iemand zich opstelt in een gegeven situatie, verschilt toch echt van persoon tot persoon. Door de biografieën van zoveel nazi’s op een rijtje te zetten, wordt het mogelijk een patroon te ontwaren.

Evans benadrukt dat de daders in zijn boek niet krankzinnig waren. Het nazi-regime schiep een systeem dat zijn aanhangers stimuleerde daden te plegen die onder andere omstandigheden onvoorstelbaar waren, schrijft hij. Om de vernederingen uit het verleden te boven te komen, moest ‘de gebruikelijke moraliteit worden opgeschort’.

Lees ook

Hoe Hitler erin slaag om, ondanks zijn tegenstanders, aan de macht te komen

Bijeenkomst van nationalisten in Neurenberg, in het bijzijn van Adolf Hitler, in 1923.

Deze geschiedenis bevat een waarschuwing. Door de individuele levensverhalen van deze misdadigers te plaatsen in een brede maatschappelijk context, besluit Evans, ‘kunnen we beginnen in te zien wat in onze tijd de democratie en handhaving van de mensenrechten bedreigt, en er actie tegen ondernemen’.


Slobodan Snajder (De reparatie van de wereld) over zijn nieuwe roman: ‘Ik verontschuldig me niet voor dit gruwelijke verhaal’

De nieuwe roman van Slobodan Snajder gaat over Kroatië tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog. Over partizanen, fascisten, collaboratie, etnische zuiveringen, vermoorde Joden en communistische helden die bij Tito in ongenade vallen. En ook is er een bijrol voor de theosofe en mystica Madame Blavatsky. In veel opzichten lijkt De engel van het verdwijnen dan ook op De reparatie van de wereld, het epos dat hem in 2021 beroemd maakte.

Maar in zijn nieuwe boek komen ook engelen en heksen voor. „Mijn roman is een poging om van de god der wrake een engel te maken”, zegt de praatlustige schrijver in de lobby van zijn Haagse hotel, na afloop van zijn optreden op het Crossing Border Festival. „Vandaar ook dat ik een citaat van Nietzsche aanhaal over hoop. Die hoop wordt geboden door Anda Berilo, een dienstmeisje dat woont in een klein appartementsgebouw in de sjieke Zagrebse winkelstraat de Ilica.”

Snajder raakt niet uitgepraat over zijn hoofdpersonage, alsof hij verliefd op haar is. „Anda is een vondeling, iemand zonder wortels. Zij heeft geen verplichtingen, noch aan familie, noch aan ideologie of vaderland. Zij denkt niet in etnische afkomst of nationalisme, terwijl het in Joegoslavië alleen maar daarover gaat. Precies dat maakt haar tot een zuiver wezen.”

Opgegroeid in de bergen gaat de achttienjarige Anda, die op de kweekschool heeft gezeten, in 1941 naar Zagreb. De etnische zuivering van Serviërs en Joden door de ustasja (de Kroatische fascisten) is in volle gang. Anda krijgt een verhouding met de jonge partizaan Bosko, die door de ustasja wordt gearresteerd. In de cel pleegt hij zelfmoord, omdat hij zijn kameraden niet wil verraden. Om hem te wreken, sluit Anda zich bij diezelfde partizanen aan. Na afloop van de oorlog gaat ze in een fabriek werken.

„Want ze wil een echte communist blijven, ook omdat ze in de oorlog stervende partizanen heeft verpleegd, die met hun laatste woorden om Stalin riepen. Goed om te weten is dat die partizanen zowel Serviërs als Kroaten waren en je afkomst er bij hen niet toe deed. Op hun beurt vormden de ustasja een minderheid in Kroatië. Juist de onwetendheid over zulke dingen wilde ik aan de orde stellen.”

Anda wordt na afloop van de oorlog gearresteerd en in het concentratiekamp op het eiland Goli Otok opgesloten. Waarvoor moet zij boeten?

„Ze had de pech dat ze in de oorlog onder een partizanenleider vocht die er in 1948, nadat Joegoslavië met Stalin had gebroken, van werd beschuldigd Tito naar de kroon te willen steken. Beiden worden van stalinisme beschuldigd. Die partizanenleider wordt in zijn cel vermoord, zij belandt in Goli Otok. Terwijl Tito tot 1948 zelf een fanatieke stalinist was. In Goli Otok, waar de omstandigheden veel erger waren dan in de Goelag, moest Anda heropgevoed worden.”

Een ander hoofdpersonage in uw boek is het Huis in de Ilica waar Anda met een aantal andere personages woont. Dat Huis is deels de verteller. Waarom heeft u voor die vorm gekozen?

„Het Huis staat centraal in mijn verhaal. Het ziet alles wat er in zijn kamers gebeurt, zelfs als de bewoners in bed liggen of in de spiegel kijken. Daarmee probeer ik wat humor in het verhaal te krijgen. Maar het Huis is ook discreet en heeft geen oordeel over anderen. Op den duur ontdekt het echter dat die middenpositie niet genoeg is. Want je moet op een gegeven moment partij kiezen. Dat het Huis dat zo lang heeft ontkend, komt doordat het niet alles kon zien, omdat het nu eenmaal staat waar het staat. Aan het eind van het boek wordt het dan ook vernietigd door de sloopkogel van een projectontwikkelaar. Tegenwoordig staat er een modern gebouw op die plek.”

Iemand die geen partij durft te kiezen is de classicus professor Gavranic. Hij is een goede vriend van Anda en tevens haar medebewoner in het Huis. Waar staat hij voor?

„Gavranic trekt zich op een gegeven moment terug in een sanatorium op een berg buiten Zagreb. Dat sanatorium doet sterk denken aan De toverberg van Thomas Mann, waar de tijd ook stilstaat. En inderdaad, al is Gavranic een fatsoenlijk mens, tijdens de oorlog durft hij geen partij te kiezen. Behalve op het moment dat hij hoort dat een Kroatische politieagent het Joodse jongetje Magus van het balkon van het Huis in de Ilica heeft gegooid. Hij beseft dan dat al zijn kennis onvoldoende is om zo’n misdaad te begrijpen. Terwijl hij tot die tijd een klassieke intellectueel was, die zijn bibliotheek belangrijker vindt dan mensen.”

Dat Joodse jongetje Magus is de tweede engel in uw roman. Ook hij is een vondeling. Vanuit het Joodse weeshuis van Zagreb is hij in 1941 in het Huis in veiligheid gebracht. Hij lijkt in visioenen door de tijd te zweven, van de ene verschrikkelijke eeuw naar de andere.

„In mijn boek beschrijf ik dat er een oud chassidisch verhaal bestaat over een ziel die doorgegeven kan worden van de ene op de andere mens. Dat gebeurt bij Magus, die daardoor iets eeuwigs krijgt.

„Zo’n tien jaar geleden woonde ik in Parijs een lezing bij van een rabbijn die het concentratiekamp had overleefd. Hij vertelde het verhaal van een jongetje dat met zijn moeder in de gaskamer stond. Dat jongetje vroeg aan haar waarom ze het licht hadden uitgedaan. Hij was toch lief geweest? Na afloop van die vergassing zat dat jongetje nog levend op de grond, wat de SS in paniek bracht.

Je kunt je niet eeuwig blind houden voor de zwarte bladzijden uit het verleden. Nabestaanden blijven altijd vragen wat er gebeurd is

„Dat verhaal heeft me zo aangegrepen dat alles wat ik tot nog toe heb geschreven voor dat jongetje is bestemd. Daarom heb ik van Magus een onsterfelijk, maar sensitief iemand gemaakt, die wil zien wat er met dat jongetje is gebeurd. Hij wil bij wijze van spreken hetzelfde zien wat Himmler door het spionnetje in de deur van de gaskamer heeft aanschouwd, waarna de SS-leider een uur lang niets kon zeggen.”

Samen met de in 2023 overleden Dubravka Ugresic behoort u tot de weinigen die over de naoorlogse toestand in uw land hebben geschreven. Hoe kan dat?

„Die naoorlogse repressie van communisten door communisten is een vloek in onze geschiedenis. Over de interne partijstrijd als gevolg van de ruzie tussen Tito en Stalin wordt nog altijd gezwegen, terwijl er toen zo’n honderdduizend mensen zijn vermoord. Maar je kunt je niet eeuwig blind houden voor de zwarte bladzijden uit het verleden. Want zelfs als je blijft ontkennen dat iets is gebeurd, zullen er altijd nabestaanden van slachtoffers vragen wat hun familieleden is overkomen. Alle zwarte bladzijden uit de geschiedenis van ex-Joegoslavië, en met name van Kroatië, staan daarom in mijn roman. Het is een gruwelijk verhaal, maar ik ben niet van plan me ervoor te verontschuldigen. Zo was de wereld waarover ik schrijf nu eenmaal.

„Al die moordpartijen waren grote tragedies, die tegenwoordig vergeten zijn, waardoor niemand er iets van kan leren. Ik ben dan ook blij dat mijn boeken door zoveel jonge mensen worden gelezen. Op Instagram voeren zij er uitvoerige discussies over. Want op school leren ze niets over Goli Otok of over bij Tito in ongenade gevallen communisten.”

De Kroatische autoriteiten zullen het niet zo leuk vinden wat u allemaal schrijft.

„Dat klopt! Kroatië is verdeeld. Maar tenminste weet een deel van de Kroaten dankzij mijn boeken wat er echt is gebeurd. Het nationalisme is een vloek. Maar met De engel van het verdwijnen wil ik hoop geven dat er veranderingen mogelijk zijn, al komen de gedachten die de wereld zullen veranderen, om met Nietzsche te spreken, op duivenpootjes.”

Een ander belangrijk personage zonder wortels is het meisje Magda, dat het klooster in gaat. Zij is zeer vroom. Waarom is religie zo belangrijk in uw boek?

„Zelf ben ik atheïst, maar in de loop der jaren heb ik begrip gekregen voor mensen die geloven. Magda is geïnspireerd door het geloof, zoals jonge communisten dat in mijn boek zijn door de leer van Lenin. De ustasja zijn daarentegen geobsedeerd, zoals nationalisten dat vandaag de dag ook zijn. Dat verschil tussen inspiratie en obsessie is een van mijn leidmotieven.

„Alle religies hebben het over de ziel. Als ik in mijn boek Tito met andere partijleiders in zijn blauwe trein rondom de kist van een overleden partijkopstuk laat zitten, denkt ook hij dat er iets moet zijn. De scène in die trein is waargebeurd. Tito was een religieus persoon. Het programma van Jezus is tenslotte in wezen communistisch.”

Hoe heeft de Kroatische katholieke kerk op uw boek gereageerd?

Ook over haar rol in de oorlog wilde ik een discussie op gang brengen. Maar zodra je over kardinaal Stepinac begint, de aartsbisschop van Zagreb die in de oorlog Joden en Serviërs redde, anticommunist was en na 1945 tot een lange gevangenisstraf werd veroordeeld, doet iedereen er het zwijgen toe.”

Als ik alles zo hoor, bent u nog lang niet klaar met de geschiedenis van uw land.

„Na afloop van de Joegoslavië-oorlog in de jaren negentig kon ik niet meer. Ik wilde geen nachtmerries meer hebben, zoals Anda op haar oude dag. Ik wilde gewoon weer toneel schrijven en mensen aan het lachen maken in plaats van aan het huilen. Ik had genoeg van de geschiedenis. En toch moet ik er nog een derde boek over schrijven. De hoofdpersoon daarin is mijn grootmoeder. Haar levensverhaal is fantastisch en gaat over een matriarchale persoon wier zoon, de broer van mijn moeder, in de oorlog door de ustasja naar concentratiekamp Jesenovac wordt gestuurd en daar sterft.”

<dmt-util-bar article="4873979" headline="Slobodan Snajder (De reparatie van de wereld) over zijn nieuwe roman: ‘Ik verontschuldig me niet voor dit gruwelijke verhaal’” url=”https://www.nrc.nl/nieuws/2024/11/21/slobodan-snajder-de-reparatie-van-de-wereld-over-zijn-nieuwe-roman-ik-verontschuldig-me-niet-voor-dit-gruwelijke-verhaal-a4873979″>

‘Bij de tweede lezing zie je wat er niét staat’

‘Covid was net uitgebroken en ik had me teruggetrokken bij mijn ouders in Almelo, tussen de weilanden. Ik was bezig met afstuderen in 2020 en had, buiten mijn scriptie, weinig omhanden. Mijn liefde voor lezen was ik toen al een tijdje verloren. Ik kreeg Lieg met mij (2017) van Philippe Besson getipt van iemand en dat boek verslond ik. Dat zorgde ervoor dat ik die eerste lockdown vrijwel alleen maar heb gelezen.

Lieg met mij gaat over Philippe, hij leeft op het platteland in Frankrijk in de jaren tachtig. Hij wordt verliefd op Thomas, een boerenzoon die is voorbestemd om de boerderij over te nemen. Je weet als lezer meteen: deze liefde is gedoemd om te mislukken, ook omdat afspraken in het geheim moeten plaatsvinden. Jaren later komt Philippe iemand tegen die als twee druppels water op Thomas lijkt, wat hem terugvoert naar zijn verleden.

Ik zag vier jaar geleden gelijk opvallende parallellen met mijn eigen leven. De worsteling van Philippe met ‘anders zijn’, omdat hij op jongens valt, herkende ik sterk. Net als Philippe wist ik ook dat mijn toekomst niet in mijn geboortestad lag.

Dat bedoel ik niet denigrerend naar de mensen die wel zijn gebleven. Ik bewonder mensen die zich helemaal thuis voelen op de plek waar ze zijn geboren. Als er een baan was geweest die aansloot bij mijn ambities, was ik graag dichtbij mijn familie gebleven. Mijn zusje woont om de hoek bij mijn ouders; dat vind ik prachtig.

Maar mijn onrustige hoofd verlangde naar Amsterdam. De reuring die ik daar vond, had ik in Almelo niet. Philippe’s gevoelens over zijn dorp raakten me, omdat ik net door hetzelfde proces was gegaan.

Wat ik daarentegen níét herkende, was de liefde. De intense relatie tussen Philippe en Thomas was iets wat ik nog nooit had ervaren. Bij mijn eerste lezing bleef het een abstract gegeven. Inmiddels, nu ik zelf wat meer ervaring heb in de liefde, komt het verhaal tijdens herlezing harder binnen.

Bij die eerste lezing wist ik niet dat het boek zo autobiografisch was. Pas later las ik over hoe nauw het verhaal verweven is met Bessons eigen leven. Dat gegeven gaf ook een nieuwe laag aan mijn tweede en derde lezing. De eerste keer lees je wat er staat, de tweede keer wat er níét staat.

Bij de derde keer ging ik er zelf op los fantaseren: “Wat als..?” Het boek roept vragen op over hoe het leven van deze jongens had kunnen verlopen. Wat als Thomas’ omgeving bijvoorbeeld niet zo doordrenkt was geweest van homofobie? Hoe zou hun verhaal dan zijn geëindigd?

Daardoor is het verhaal nog veel meer voor mij gaan leven. Tijdens mijn laatste lezing overheerste het gevoel van verdriet. Voor mij is het boek een hartstochtelijke roep naar de liefde van je leven, zelfs als je die nooit meer terugkrijgt.

Met boeken en films is een vertrouwde gevoel zo lekker. Ik heb bijvoorbeeld The Devil Wears Prada met Meryl Streep minstens tien keer gezien. Er wordt zoveel gemaakt, er zijn zoveel nieuwe dingen, daarom is het soms fijn om te waarderen wat er al is. Dat had ik met dit boek ook.

Herlezen wordt nóg leuker als je details vergeet, en dat is bij mij geen probleem. Ik vergeet álles – TikTok heeft mijn geheugen vast aangetast. Maar dat maakt het alleen maar makkelijker om opnieuw verliefd te worden op een verhaal.”


Klassieker ‘Jean-Christophe’ vertaald: het laatste woord is aan de muziek

Romain Rolland (1866-1944) behoort tot het selecte gezelschap van de vrijwel vergeten Nobelprijswinnaars. Het gaat om de Nobelprijs voor Literatuur, want Rolland, hoewel opgeleid als musicoloog, was vóór alles schrijver. Hij mag dan iets bekender zijn dan Sully Prudhomme (die de prijs kreeg in 1901) of Grazia Deledda (1926) – maar dat er de laatste tijd in Nederland veel aandacht aan hem is besteed, kun je moeilijk staande houden. Dat was in de eerste helft van de vorige eeuw anders.

Zijn grote roman Jean-Christophe (1904-1912) werd al snel na verschijnen vertaald door Jan Romein. Henriëtte Roland Holst schreef in 1946 een bewonderend boek over hem, waarin hij uitbundig wordt geprezen als ‘het geweten van Europa’. Dat de belangstelling uit de linkse, marxistische hoek kwam, hoeft niet te verbazen. Ondanks de invloed van Wagner en Nietzsche beschouwde Rolland zichzelf als socialist, hij maakte zich sterk voor een ‘volkstheater’ en schreef toneelstukken over de Franse Revolutie. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verdedigde hij het pacifisme en de Russische revolutie van 1917. In de jaren dertig veranderde hij – mede onder druk van het opkomend fascisme – in een van de beroemdste fellow travellers van zijn tijd, in Rusland uitgeroepen tot ‘vriend van de Sovjet-Unie’.

Hoewel de verschrikkingen van het communisme minder tot het collectieve bewustzijn zijn doorgedrongen dan die van het fascisme, wekt het misschien verwondering dat er nu weer belangstelling voor hem wordt gevraagd. En dat niet met een kleinigheid, maar met zijn hoofdwerk Jean-Christophe, een tiendelig romanepos van meer dan 1.500 dichtbedrukte bladzijden, waarin het communisme overigens nog geen rol speelt. Verdeeld over drie kloeke boekdelen verscheen er een nieuwe, uitstekend leesbare vertaling, van de hand van Tatjana Daan. Het eerste deel al in 2023, het laatste deze zomer.

Rolland schreef Jean-Christophe tussen 1903 en 1912, toen het boek vrijwel meteen als feuilleton werd gepubliceerd in het legendarische Cahiers de la Quinzaine van de schrijver Charles Péguy. Naar eigen zeggen had hij bewust gekozen voor een ‘universele stijl, onmiddellijk te begrijpen voor allen’. Toegankelijk is zijn roman zonder meer, nog altijd. Ook was hij niet zuinig met pathos en melodrama. De personages huilen wat af.

Het verhaal speelt in de tijd dat het werd geschreven, vóór de uitvinding van penicilline en de verzorgingsstaat, dus menigeen sterft voortijdig of vervalt tot diepe armoede. Hartverscheurend. Vader aan de drank, moeder een lieve domme huissloof, faillissement, zelfmoord, ziekte, venijnige afgunst, flagrante onrechtvaardigheid, standsverschillen, opstandigheid: het zit er allemaal in. Vreugde en verdriet wisselen elkaar af in ijltempo. Toch bestaat de kern van de roman niet uit de wisselvalligheid van het bestaan, maar uit de kunst, meer in het bijzonder de muziek.

Hoofdpersoon Jean-Christophe Krafft (in de wandel ‘Christophe’ genoemd) blijkt een geniale componist te zijn van het hoekige Beethoven-type, wiens ontwikkeling we ademloos mogen volgen in deze bijzondere Bildungsroman, ook wel ‘roman fleuve’ genoemd. In een niet meevertaald voorwoord bij een van de delen schrijft Rolland dat zijn boek geen ‘roman’ is. Wat dan wel? ‘Waarom heb je een naam nodig?’, luidt het antwoord. ‘Als je een man ziet, vraag je hem dan of hij een roman is of een gedicht? Ik heb een man gecreëerd.’ Een man met een eigen innerlijke ‘wet’, die hem regeert als een ‘natuurkracht’, en bij Christophe is dat geen meer, wolkenhemel, vlakte of bergtop, maar een fleuve, het Franse woord voor ‘stroom’.

Een heel concrete stroom is de Rijn; in een stadje aan die rivier wordt Christophe geboren. De Fransman Rolland heeft een Duitser als hoofdpersoon gekozen. Was Duitsland niet hét land van de muziek? Belangrijker was waarschijnlijk dat hij een kritische buitenstaander nodig had, om die vervolgens op Parijs los te laten. Dat gebeurt pas in het vijfde deel (‘De kermis op het plein’), maar dan ook systematisch en zonder genade. Het resultaat geeft een ontluisterend beeld van de toenmalige Franse kunst, muziek, literatuur, theater, politiek, journalistiek en salonwereld. Via zijn ‘barbaarse’ held heeft Rolland zijn eigen ergernissen over de ‘kermis’ van ijdelheid en egoïsme onbekrompen uitgeleefd.

Dat hij voor zijn kritische buitenstaander uitgerekend een Duitser koos, was destijds best gewaagd. Na de verpletterende nederlaag tegen Pruisen van 1870-’71 gold Duitsland als de erfvijand bij uitstek en menige Fransman hield zich uit de slaap met onbevredigde verlangens naar revanche. Zo niet Rolland. In het centrum van zijn roman staat juist de vriendschap tussen de Duitse componist Christophe en de Franse dichter Olivier, vertegenwoordiger van een ander, beter Frankrijk dan de lege, corrupte en oppervlakkige Parijse monde.

Met elkaar symboliseren zij de ideale verbintenis tussen de twee volkeren. Naties moeten elkaar niet bestrijden, maar aanvullen. Frankrijk ontbreekt het aan levenslust en wilskracht, Duitsland heeft er – getuige de extreem vitale Christophe – eerder te veel van. Combineer beide en je krijgt een harmonie waarvan iedereen beter wordt. Ziedaar de boodschap, die zich niet tot Frankrijk en Duitsland hoeft te beperken, maar die heel Europa aangaat. In de roman komt op zeker moment ook Italië erbij, in de bevallige gedaante van de door Christophe aanbeden Grazia.

De gewenste harmonie en eenheid tussen de naties passen goed bij Rollands holistische, door Spinoza geïnspireerde wereldbeeld. De wereld is één groot geheel, bezield door één eeuwige, alomtegenwoordige levensgeest. Een seculiere godheid, waarvan het artistieke genie, in casu Christophe, op geprivilegieerde momenten de overweldigende aanwezigheid ervaart. Als zodanig vormt deze god, die ook in de mens zit, de bron van alle creativiteit. Niet toevallig is altijd muziek in het geding, als de verbindende verklanking van het oneindige geheel, zodra vriendschap, verliefdheid of liefde de kop opsteekt tussen de personages.

Van die personages zijn er heel veel. Een namenlijstje was welkom geweest, want niet zelden keren ze na honderden bladzijden terug in het verhaal, dat zo een meer dan enkel chronologische samenhang krijgt. Dat verhaal (over het leven van Christophe) wordt gelardeerd met tal van kleine en grotere portretten van familieleden, buren, kennissen, vriendinnen en vrienden. Ze verrijken en verlevendigen Christophes jeugd en jongelingsjaren, waarin we hem als een trots, snel gekrenkt, rebels wonderkind tekeer zien gaan in de benepen, kleinsteedse, nog semi-feodale wereld van zijn Duitse geboorteplaats. Als hij naar Parijs is gevlucht, na een onbezonnen gevecht met dronken soldaten, en daar erkenning hoopt te vinden als componist, zet deze portrettengalerij zich voort.

Over de zuster van vriend Olivier, die zich voor haar broer opoffert en met wie Christophe een korte en voor haar fatale ontmoeting heeft gehad in Duitsland, bevat het boek zelfs een apart deel (Antoinette), een roman in de roman. De latere vriendschap met de broer vervangt de gemankeerde liefde voor de inmiddels gestorven zuster. Heel treurig, heel roerend – Balzac had het geschreven kunnen hebben. Minstens zo bijzonder is de eveneens min of meer op zichzelf staande episode over de erotische razernij die Christophe in Zwitserland deelt met de gefrustreerde, maar door de muziek uit haar puriteinse cocon bevrijde Anna, nadat hij ook uit Parijs heeft moeten vluchten. Tijdens een 1 mei-demonstratie had hij een politieman met diens eigen sabel gedood, een gewelddaad waaraan gek genoeg verder nauwelijks aandacht wordt geschonken.

Christophe gedraagt zich als een ongeleid projectiel, maar dat blijkt hij toch niet te zijn. Zijn ingebouwd kompas is zijn genie. Van groot, nog ongepolijst talent verandert hij langzaam maar zeker, via beproeving en loutering, in een beroemde maar vooral gerijpte en zelfs serene kunstenaar, iemand die zijn eigen plek heeft gevonden in de verwarring van de moderne tijd. Wanneer hij op zijn sterfbed zijn leven aan zich voorbij ziet trekken (zelfs voor dit soort clichés deinst Rolland niet terug), heeft hij zich verzoend met het samengaan van leven en lijden, terwijl zijn ijlkreten en visioenen worden beantwoord door een ‘onzichtbaar orkest’. Het laatste woord is aan de muziek, waarmee alles is begonnen.

De langgerekte sterfbedscène is een mooi voorbeeld van Rollands pathos. Het is allemaal behoorlijk over the top, maar blijf er maar eens koud onder. En wat de hele roman betreft: Rolland weet de Schwung er beslist in te houden, geen geringe prestatie bij deze omvang. Wie zich eraan overgeeft (en wie dat niet doet, kan het boek net zo goed ongelezen laten), wordt er onwillekeurig door meegesleept. Ook in dit opzicht is de ‘stroom’ onweerstaanbaar.

Een beetje een guilty pleasure blijft het wel, als je bedenkt dat Rolland in dezelfde tijd schreef als Proust, die in Jean-Christophe voornamelijk ‘banaliteiten’ wist te ontdekken. Dat tekent het verschil tussen Prousts subtiele modernisme (waarin de literatuur het echte leven vervangt) en Rollands ietwat grove, diep romantische realisme. En dan zwijg ik nu maar over de vele op z’n minst ambivalent te noemen passages over Joden en vrouwen, variërend van antisemitisme tot lof voor de Joodse vooruitstrevendheid en van misogynie tot een pleidooi voor vrouwenemancipatie.

Christophe klaagt op zeker moment dat er in Europa geen ‘gemeenschappelijk boek’ meer bestaat, vergelijkbaar met de Bijbel, waaruit een componist kan putten om een kunstwerk te maken voor iedereen. In een esoterisch of elitair l’art pour l’art ziet hij niets, evenmin als zijn geestelijke vader. Misschien heeft Rolland met Jean-Christophe zo’n nieuw gemeenschappelijk boek willen maken. Een exemplarisch heldenverhaal, zoals hij ze op bescheidener schaal ook als non-fictie heeft geschreven, over culturele helden als Beethoven, Michelangelo, Tolstoj, Händel. Exemplarisch, want Christophes ‘worstelingen maakten deel uit van de grote strijd van de mensen. […] Hij vocht voor iedereen, iedereen vocht voor hem. Zij deelden in zijn verdriet, hij deelde in hun glorie. […] Hij was een schelp waarin de oceaan ruiste’. In een korte ‘Afscheidsgroet’ preciseert Rolland dat nader als ‘de tragedie van een generatie die gaat verdwijnen’ en spreekt hij de hoop uit dat de jongeren het – mede dankzij Christophes voorbeeld – beter zullen doen in de toekomst.

In de roman belooft die toekomst niet veel goeds: al een paar keer dreigt er oorlog, telkens net op tijd afgewend. In de zomer van 1914 ging het buiten de roman alsnog mis. En zie, toen bleek Rolland te beschikken over dezelfde onafhankelijkheid als zijn romanheld. In woord en geschrift verzette hij zich tegen de collectieve haat en oorlogsroes. Au-dessus de la mêlée (‘boven het strijdgewoel’) noemde hij zijn positie, in de titel van zijn bekendste anti-oorlogsartikel. Haat en eenzaamheid werden zijn deel (maar in 1915 ook de Nobelprijs), alsmede het verwijt van landverraad. Ten onrechte, dat laatste, want Rolland (die niet pro-Duits was) hoopte op een geallieerde overwinning; hij geloofde alleen niet dat heel Duitsland samenviel met de Pruisische oorlogsmachine en weigerde de Duitsers daarom en bloc te veroordelen.

Na 1918 leidde zijn vredelievendheid tot groot enthousiasme voor het geweldloze verzet van Gandhi, over wie hij eveneens een heldenverhaal schreef. Voortaan droomde hij niet meer alleen van een verenigd Europa, maar ook van een vereniging van Oost en West, van Europa en Azië.

Afkeer van nationalisme en van haat tussen de volkeren, geloof in Europese eenheid en samenwerking – deze thema’s kunnen verklaren waarom een nieuwe vertaling van Jean-Christophe juist op dit moment is gekomen. Voor het eerst sinds tijden lijkt Europa opnieuw in zwaar weer te verkeren. Het zijn actuele thema’s geworden, al zou je met recht kunnen beweren dat het verlangen naar vrede, harmonie en rechtvaardigheid altijd actueel is, vanwege het per definitie idealistische om niet te zeggen utopische karakter ervan. Als iets dat laatste demonstreert, dan is het ironischerwijs de verdere levensloop van Romain Rolland, die na Gandhi overstapte op de communistische ‘held’ Stalin en in naam van bevrijding en gerechtigheid diens massale terreur vergoelijkte of verzweeg om de fascistische vijand niet in de kaart te spelen, zoals zovelen destijds.


Het rauwe moederboek van Lize Spit snoert de keel

Schrijven doet voor Lize Spit wat de witte bloedcel doet in een lichaam. ‘Het schadelijke deeltje bestrijden door het in te kapselen, elk vreemd of niet te controleren gevoel insluiten in taal en langzaam afvoeren.’

Altijd doet ze dat, altijd maakt ze er verhalen van, altijd neemt de schrijver het over van de mens, stelt ze vast op de openingspagina’s van Autobiografie van mijn lichaam – het moment dat haar moeder haar eigen aanstaande dood aanzegt in een gezamenlijk mailtje aan haar dochters en zoon. Paniek? Niet bij Spit: ‘Ik ben geen dochter die een mailtje leest, ik ben de schrijver die de dochter observeert die het mailtje heeft gelezen.’

De schrijver stapt als het ware even uit de moeilijke situatie, maakt zich los uit het lichaam van de dochter, en gaat naarstig details opslaan van de omgeving, ‘om dit moment later goed te kunnen beschrijven’. Op een ander moment, later in het boek, stapt ze daadwerkelijk uit de situatie en typt ze op het toilet ‘mailtjes of berichtjes aan mezelf met daarin korte, cryptische beschrijvingen van details en eigenaardigheden’.

Dat is stap één. Vervolgens, op een later moment, maakt de arbeid van het schrijven van de ervaring iets nieuws, iets in woorden, waarmee het vreemde gevoel wél te beheersen wordt. Haar bevreemding wanneer ze haar stervende moeder om geruststelling vraagt duidt ze als een gevoel ‘alsof je aan iemand die neerstort toch vraagt even te wuiven’. En wanneer de toestand van haar zieke moeder na allerlei tegenslagen weer even verbetert, is dat ‘alsof ik een thriller lees waar aan het einde maar pagina’s bij blijven komen’. Wanneer ze, op haar vijftiende, als eerste van haar leeftijdsgenoten een vriendje krijgt, terwijl ze nog niet menstrueert, voelt dat ‘alsof ik als enige aan tafel nog geen bestek heb, maar wel als eerste word bediend’.

Zó voelde dat dus: het absurde feit wordt met een beetje moeite wel invoelbaar, dankzij de woorden. Zo zet ze de wereld naar haar hand. Het is ingesloten in taal en afgevoerd, onder controle.

Ambachtelijk topwerk

En controle is typisch Lize Spit (1988), die als schrijfster steevast ambachtelijk topwerk levert. Vriend en vijand waren het er wel over eens dat haar succesdebuut Het smelt (2016), de opvolger Ik ben er niet (2020) en haar Boekenweekgeschenk De eerlijke vinder (2023) geweldig in elkaar zaten. Deze schrijfster wist de spanning precies te doseren en lezerskelen onherroepelijk dicht te knijpen. Hoe ver haar plot ook uitwaaierde, zij hield de touwtjes stevig in handen.

Dat compositorisch vermogen leek stilletjesaan uit te groeien tot een essentieel kenmerk van Spits oeuvre – waar ze ook wel om is bekritiseerd: ze behield de controle door ook weleens ‘een truc uit het scenaristenhandboek’ toe te passen, zoals een criticus eens schreef. Lekkere plots, maar ‘literaire compromissen’.

De lijn van well-plotted romans onderbreekt Spit nu met haar nieuwe boek, Autobiografie van mijn lichaam, ten gunste van een benadering die je wel als ‘eerlijker’ moet kenschetsen – het materiaal lijkt erom gevraagd te hebben. Waar de ‘schrijvende dochter’ eerder ook al uit haar jeugd en ervaringen putte, maar daar een (spannend) verhaal van bouwde en de boel zo het domein van de fictie in trok, lezen we nu over Lize Spit zelf, met naam en toenaam, of nou ja: haar familieleden kregen een iets andere naam.

Maar dankzij het besef waarmee Spit begint, dankzij die bekentenis over wat schrijven voor haar betekent, steekt ze haar verhaal al danig anders in. Door de schijnwerper op haar controledrang te richten, geeft ze de controle al meteen uit handen. Dat belooft wat: geen vermomming van fictie, geen trucs of compromissen, maar een zelfbewuste ontleding van de mens achter de schrijver.

Van de dochter achter de schrijver, vooral. Autobiografie van mijn lichaam documenteert de aftakeling van de moeder van Lize Spit en van het zelfonderzoek dat dat proces losmaakt in haarzelf. Daarvan is het boek de weerslag, in gedachten, herinneringen en inzichten.

Op het moment dat de sterfelijkheid van haar moeder zich aandient, is er bij Spit ‘iets gekanteld’: een gevoel dat ze (nota bene) moeilijk kan omschrijven, tot die tot uiting komt in haar taal. Jarenlang sprak ze over ‘mijn moeder’, ‘om de afstand die er was te kunnen duiden tegenover anderen’, nu denkt ze ineens over haar als ‘mijn mama’.

Het alarmerende nieuws over de ziekte (slokdarmkanker) doet een reservoir aan herinneringen openbarsten aan ‘de mama die in de winter chocomelk maakte in de glazen kommetjes met de twee oren’, en ‘de mama die met alle soorten restjes nog raad wist (stof, koord, tomaten)’, enzovoorts. Maar in de hoeken van die tedere en warme herinneringen houden zich ook minder fraaie beelden op – zo komt er ook een confrontatie op gang met de redenen voor de bekoelde verhouding.

Alcoholverslaving

Wat niet veranderd is ten opzichte van haar eerdere boeken: Spit weet weer je keel dicht te knijpen. Haar beschrijvingen van het huishouden waarin ze opgroeide, en van de effecten die dat had op het meisje dat ze was, zijn onthutsend. Dat begint al met de onrustbarende dagboeknotities die Lize als jonge tiener maakt: de luttele zinnetjes per dag lezen als een aaneenschakeling van dood en verderf, kwetsuren en ziekte, stervende huisdieren (ik ging ze tellen, maar stopte bij de zesde cavia), veel zorgen en weinig zorg – en dus veel angst en onzekerheid, en prestatiedrang om dat te compenseren.

Wat nu precies de kern van de ellende is, is moeilijk aan te duiden. De alcoholverslaving van haar moeder, de borrelende vulkaan die haar vader was, ook vaak dronken, de armoede – het zijn allemáál factoren die bijdroegen aan een constante sfeer van gespannen, beladen zwijgzaamheid en heimelijkheid. Tekenend: alle vier de kinderen hadden de angst om thuis te komen en een ouder aan te treffen die zichzelf om het leven had gebracht.

Beklemmend is het om daar getuige van te zijn – omdat het zo vreselijk meelijwekkend is. Dat zit hem in de naakte feiten die Spit unverfroren opdist en die je hart breken, maar ook in de interpretatie die ze eraan geeft, het verhaal dat ze ervan maakt. Nota bene: geen eenduidig, enkelvoudig verklarend verhaal.

Verklaringen zijn verleidelijk, maar verraderlijk, weet Spit, en dat toont ze. Telkens als er een omvattende verklaring opdoemt, compliceert ze haar verhaal weer – dan moeten we het bijvoorbeeld ook eens hebben over hoe zelden ze elkaar aanraakten bij de Spits thuis, en hoe het negatieve zelfbeeld dat Lize als volwassene heeft daar onvermijdelijk mee te maken heeft. Net als hoeveel moeite ze heeft om zichzelf te verliezen in seks, al wijt ze dat ook weer niet alléén daaraan. Haar suikerziekte zou ook een factor kunnen zijn, of moet je dat omdraaien: is die ziekte een gevolg van haar negatieve zelfbeeld en haar neiging tot heimelijk snoepen, die weer een navolging lijkt van haar moeders neiging tot heimelijk drinken?

Bowlingbal

Die fiere weigering om te vereenvoudigen maakt Autobiografie van mijn lichaam een compromisloos boek, met bijbehorende omvang. Daar moet je als lezer wel tegen kunnen, zeker wanneer je de neiging hebt om mee te leven en op een uitweg te hopen (ik werd er echt verdrietig van), en al helemaal wanneer je stiekem ook wel een zwak had voor de controle die Spit eerder aan de dag legde – die zich nu vooral uit in talloze alsof-vergelijkingen. Dat stijlmiddel is misschien wel de echte essentie van haar schrijverschap. Want zelfs als een vergelijking al te vergezocht aanvoelt (‘Ik wil eerlijk mijn mening geven, maar het voelt bruut om haar hierin te sturen. Alsof ik plots een bowlingbal bovenhaal op een tennisbaan’), werkt die nog op een metaniveau: het ontroert om de schrijver zo aan het werk te zien, onvermoeibaar pogend met taal haar gevoel onder controle te krijgen. Het is van levensbelang.

Waarna je ook weer terneergedrukt wordt, want de gevolgen van die verstoorde jeugd blijven een wurgende kluwen waaruit ontsnappen onmogelijk is. Dat zet het boek onder hoogspanning. Want áls Spit dan schrijft om de controle terug te krijgen, maar die controle haar, ondanks de treffende woorden, toch telkens weer ontglipt, helpt dat schrijven dan wel echt?

Die vraag roept Édouard Louis (1992) in herinnering – de Franse schrijver van wie deze week een nieuwe roman in vertaling verschenen is, Monique ontsnapt, het zesde boek waarin hij zijn (armoedige, gewelddadige) jeugd, zijn familie en zijn vorming onder de loep legt. Wéér over die familie, kun je denken, en het twééde boek over zijn moeder, want nadat zij de vader van Édouard had verlaten (door Louis beschreven in Strijd en metamorfose van een vrouw), raakte zij met een nieuwe relatie van de regen in de drup: ook die man bleek een hork die haar kleineerde en mishandelde.

Stiekeme stad

Ook dit boek is een verhaal over de ouder van de schrijver én de schrijver zelf, en Louis heeft wel degelijk iets nieuws te vertellen. Als zij haar partner wil verlaten, neemt Louis haar onder zijn hoede, in de eerste plaats praktisch, financieel. Voor haar nieuwe woning zal hij de huur betalen. Een daad van kosmische gerechtigheid, redeneert hij: zijn schrijverschap, waarmee hij volgens zijn familie op hen parasiteerde, zorgde voor het inkomen waarmee hij nu zijn moeder helpt ontsnappen. ‘Wat ze als een gewelddaad tegenover haar had beschouwd was nu precies datgene wat haar in staat stelde om zich te bevrijden van geweld.’

De overeenkomst met Spits verhaal: het schrijven is de bevrijding. Voor Louis zit dat primair in geld, in bezit, wat de sociologisch-maatschappelijke ambitie van zijn literatuur verraadt. Voor Spit ligt het symbolischer. Wanneer zij met iemand gaat praten over haar eigen drinkgedrag, waarmee ze vreest haar moeder te kopiëren, valt een fundamenteel verschil op. Waar haar moeder dronk om te ontsnappen aan haar ellende, heeft Spit daarvoor het schrijven, waarin ze kan ‘uitreiken, mijn angsten verwoorden, mijn schaamte beschrijven’, schrijft ze: ‘Het schrijven is mijn stiekeme stad, […] een prachtige veilige stad die belangrijker is dan mijn hele lichaam en alle daaraan inherente zwaktes’, een stad die is ‘gebouwd om niet te eindigen zoals jij’. Die uitvlucht heeft zij wél.

‘Ik heb geleerd hoe heerlijk het is om zelf te verdwijnen, onzichtbaar te worden, alleen een blik te worden in het verhaal over een ander lot dan het mijne’, is de conclusie in Monique ontsnapt, dat inderdaad meer over Édouard Louis’ moeder gaat dan over hemzelf. Waarmee de bevrijding van zijn schrijven toch ook die symbolische betekenis heeft gekregen: in feite gaat het hier ook om het gevoel van een lichaam dat verdwijnt. Maar als moeder Monique ‘heeft gewonnen’, zoals hij stelt, is daarmee dan ook de ban gebroken die zijn tentakels tot in Louis’ eigen leven uitstrekt? Aan zichzelf stelt hij weinig moeilijke vragen (zoals: waarom beloof je je moeder bij haar langs te gaan, in het plattelandsdorp van je jeugd, maar ga je niet?). Louis blijft misschien té onzichtbaar.

De vraag of schrijven echt helpt, is in feite de vraag of de verbeelding voldoet als vluchtheuvel – terwijl de onoplosbare werkelijkheid, waar de schrijver toch echt een lichaam heeft, gewoon blijft bestaan. Daarop geeft de rafelige structuur van Autobiografie van mijn lichaam ook het eerlijke antwoord: Spit schreef een boek met een begin en een einde, waar je evenwel nog genoeg gaten en onafgehechte lijnen in ontwaart. Er zal gewoon doorgeschreven moeten worden.

Lees ook

Schrijfster Lize Spit: ‘Mijn verlangen gezien te worden werd een manier van leven’

Lize Spit: „Ik ben nooit de ideale persoon geweest om te leven met iemand die manisch-depressief was. Daarin lijk ik op Leo, mijn hoofdpersoon.”


Biograaf Elsbeth Etty: ‘Hugo Brandt Corstius zou Wilders kapot hebben gesard’

Zondagmiddag, de televisie in de keuken van Elsbeth Etty staat afgesteld op Buitenhof. Daar vraagt Jaap de Hoop Scheffer, voormalig secretaris-generaal van de NAVO, zich af hoe Europa zich gaat verdedigen als de Verenigde Staten zich onder president Trump uit het bondgenootschap zouden terugtrekken. Uit alles spreekt machteloosheid. Etty slaat de handen voor het gezicht.

„Ik heb heel vaak gedacht: wat zou Hugo Brandt Corstius hiervan vinden”, zegt ze. „Hij zou er dag in, dag uit in rammen dat Trump en zijn geestverwanten fascisten zijn, vier columns per dag.” Zoals hij premier Barend Biesheuvel ooit in een paar streken neerzette als ‘protestantse piemel, purperen patjepeeër’ en hem in zijn column begroette met een ‘daverend GODVERDOMME’. Zoals hij Lubbers I het ‘kabinet Zwendelaar-Leugenaar’ noemde. En minister van Financiën Onno Ruding, die ‘luie’ bijstandstrekkers hun uitkering wilde afnemen, vergeleek met oorlogsmisdadiger Adolf Eichmann. „Hugo zou niet geloofd hebben wat er nu gebeurt.”

Etty, zelf lange tijd columnist in NRC, schreef een biografie van columnist Hugo Brandt Corstius (1935-2014), Ik heb nog nooit gelogen. Eerder was taalkundige Liesbeth Koenen aan een onderzoek voor een biografie begonnen, maar voordat ze aan het schrijven kon beginnen overleed ze. Daarop nam Etty de opdracht voor de biografie over.

Vanaf de vroege jaren vijftig tot ver in de jaren negentig oordeelde Brandt Corstius in linkse weekbladen en landelijke kranten meedogenloos over rechtse politici, het koningshuis, de kerk – vooral de katholieke kerk – en steeds weer over racisten en antisemieten. Hij was de schrik van gevestigd Nederland, vermomd in steeds een ander pseudoniem. In zijn hoogtijdagen behaalde Vrij Nederland, mede door hem, de hoogste oplage uit zijn geschiedenis.

Hoe zou Brandt Corstius in zijn hoogtijdagen op dit kabinet hebben gereageerd?

„Hij zou op de man spelen en vlijmscherp laten zien hoe gevaarlijk het extreem-rechts van Wilders en Schoof is. Door ze belachelijk te maken, door ze genadeloos te sarren, weken, maanden achtereen, en te waarschuwen tegen hun politiek van racisme en uitsluiting van minderheden.

„Voor discriminatie had hij een gevoelig afgestelde antenne. Vanaf de allereerste column die hij in Propria Cures schreef, in 1953, trok hij daartegen ten strijde, tot aan de opkomst van opiniemaker Theo van Gogh, die hij ‘de eeuwige antisemiet’ noemde. De strijd tegen rassenhaat is zo ongeveer de enige constante geweest in zijn loopbaan als polemist.

„Als columnist was hij een visionair. Ver voor de Zwarte Piet-discussie stelde hij voor Sinterklaas zwart te maken en Zwarte Piet wit. Onder zijn vrouwelijke alias Maaike Helder maakte hij zich sterk voor transgenders. ‘Het is een goed idee om de belangrijke keus of je man of vrouw bent niet aan de lottoballetjes van je vader over te laten’, schreef hij.”

Was je het altijd met hem eens?

„Ja, ik had ongeveer dezelfde mening als hij. Ik herinner me dat Willem Drees jr., de oprichter van DS’70, in aanloop naar de onafhankelijkheid van Suriname voorstelde om in Nederland verblijvende Surinamers met een ‘oprotpremie’ het land uit te zetten. Brandt Corstius, onder zijn pseudoniem Piet Grijs, noemde Drees een ‘racist’. Daar was ik het mee eens. De rel daarover ging als een veenbrand door het land. Brandt Corstius had feilloos door dat Drees met zijn standpunt uit was op stemmenwinst. Hij schreef: ‘Daarom hoort hij ook in het rijtje Hitler, Vorster, Wallace, Amin thuis. Niet omdat hij een racist is, maar omdat hij net als zij probeert het racisme te gebruiken voor zijn politieke carrière.’ Hoor je de echo in het huidige politieke discours?

„Ik liet me in die tijd door zijn argumenten overtuigen en ik was niet de enige. Criminoloog Wouter Buikhuisen wilde onderzoeken in hoeverre biologische kenmerken invloed hebben op crimineel gedrag. Toen de Rijksuniversiteit Leiden hem, in 1978, tot hoogleraar benoemde, ging Piet Grijs over tot de aanval, vijftien columns achter elkaar, waarin hij hem een ‘windvaan’ noemde die met discriminerende uitlatingen over Surinamers meewoei. Hij vond dit soort onderzoek fascistisch. Dat bio-criminologen zich per definitie schuldig maken aan discriminatie. Je rende elke week naar de winkel om Vrij Nederland te halen.”

Brandt Corstius bediende zich van steeds een ander alias. ‘Elk pseudoniem vertegenwoordigt een deel van mijn persoonlijkheid’, schreef hij. ‘Ik schrijf onder die naam uitsluitend namens dat facet van mijn karakter.’

„Hij maakte zich onschendbaar achter al die alter ego’s die hij, als het hem uitkwam, opvoerde als romanpersonages. Hij vond dat wat hij schreef literatuur was. Hij had gezien dat Gerard Reve en W.F. Hermans veroordelingen wegens majesteitsschennis en godslastering van zich af konden schudden met het argument: dat zeg ík niet, dat zeggen mijn personages. Zo deed Brandt Corstius dat op listige wijze met zijn schuilnamen.

„Hij identificeerde zich al jong verregaand met Multatuli, het pseudoniem van Eduard Douwes Dekker, die zijn eigen krant had verzonnen om daar steeds naar te kunnen verwijzen.

„En dus ontwikkelde hij zich tegen de keer in, met de hulp van Multatuli. Die had kritiek gehad op het koloniale gezag in Nederlands-Indië en dus noemde Brandt Corstius de zogenoemde ‘Politionele Acties’, die de regering eind jaren veertig in Nederlands-Indië liet uitvoeren, in de jaren vijftig al een ‘koloniale oorlog’. Hij gebruikte dezelfde retorische trucs en stilistische middelen als Multatuli deed in de Max Havelaar en in Ideeën. Hij beschouwde hem als een collega en schreef: ‘Multatuli was een columnist. Iemand die op elk moment in staat is om zijn opinie te geven over elk onderwerp’.”

Hij hield bij hoog en bij laag vol dat hij een biografie van Multatuli aan het schrijven was…

„..terwijl hij geen letter op papier had. Zo’n tragedie. Het kwam er maar niet van. Uiteindelijk heeft zijn beste vriend, mede-Multatuliaan Hans van den Bergh, hem gezegd dat Dik van der Meulen ervoor voelde om de biografie te schrijven. Tot ieders verrassing reageerde Brandt Corstius verheugd: ‘Dan hoef ik dat niet meer te doen. Dan kan ik tenminste een leuk boek over Multatuli schrijven’ – wat hij trouwens ook niet deed. Toen Van der Meulens biografie uitkwam, schreef hij een hartelijke recensie, maar hij zei ook: ‘Het is toch een fluitje van een cent om zo’n biografietje te schrijven, want je hoeft alleen maar alle feiten onder elkaar te zetten’.”

Het beeld rijst op van een man die zich niet wil laten kennen en steeds een vlucht naar voren neemt in weer een andere hoedanigheid.

„Ik denk dat hij veel te verbergen had. In de inleiding schrijf ik: ‘Hij pestte om te voorkomen dat hij zelf werd gepest: de aanval als beste verdediging.’ Ze moesten niet aan hem komen. Een van geheimen die niet naar buiten mochten komen was de homoseksuele relatie die Brandt Corstius als student met Hans van den Bergh had gehad. Het schokkendst vond ik hoe groot het taboe op homoseksualiteit was voor de wereld waarin zij leefden, zelfs in hun progressieve circuit. Dat kunnen we ons niet meer voorstellen.

„Voor Hans was het een groter probleem dan voor Hugo. Hans zag op tegen het leven in een keurslijf, terwijl Hugo alleen maar gek was op Hans, net zoals hij van vrouwen hield. Hans’ psychiater vermoedde dat zijn homoseksualiteit in wezen een vrouwenfobie was. Ik denk dat Hugo nooit over deze liefde gesproken heeft om Hans te beschermen.”

En hij trok een rookgordijn op voor de talloze vrouwen met wie hij het bed deelde. Ook voor hen was hij ongrijpbaar.

„Dat is precies wat zijn vriendinnetje Imme Dros aan hem schreef: ‘Het lijkt alsof je je altijd anders voordoet dan je bent, alsof je geen gevoelens kunt tonen.’ Dat zeggen bijna al zijn geliefden. Renate Rubinstein werd gek van zijn ‘tirannieke’ gestalk. Hans van den Bergh, met wie hij levenslang bevriend bleef, noemde hem in een boze brief ‘een van zijn gelijk overtuigde psychopaat en ziekelijk egocentrisch.’

„Ik ben geen psychiater of psycholoog, maar ik denk dat hij helemaal geen behoefte had aan contact. Hij beschreef zichzelf als iemand die geen empathie voelt, geen inlevingsvermogen heeft in andere mensen. Hij vroeg zich af: ‘Andere mensen? Wat zijn dat?’ Het ging alleen maar over hemzelf.”

In 1985 weigerde minister van Cultuur Elco Brinkman hem de P.C. Hooft-prijs te geven, omdat hij ‘het kwetsen tot instrument [had] gemaakt’.

„Dat Brinkman Brandt Corstius de P.C. Hooft-prijs weigerde, was voorpaginanieuws in die dagen. Het leidde bijna tot een kabinetscrisis. Heel intellectueel en progressief Nederland stond op z’n kop. Je kunt je voorstellen dat de regering ermee in haar maag zat. Als je elke dag voor Eichmann en Hitler wordt uitgemaakt en dan moet je een staatsprijs toekennen aan een columnist die de jury bekroont vanwege zijn gebruik van juist die scheldwoorden…

„De provocatie was voor Brandt Corstius een verdienmodel geworden. Ik herinner me dat Gijs [Schreuders, Etty’s inmiddels overleden echtgenoot, red.] en ik net met elkaar gingen. Dat het kabinet in moeilijkheden was gebracht, daar moesten we om lachen. Maar we vonden het allebei wel bedenkelijk dat Brandt Corstius zijn doelwitten zo vaak vergeleek met nazibeulen. Dat vonden we begripsinflatie.”

In 2009 verzocht PVV-Kamerlid Martin Bosma minister Plasterk van Onderwijs om criminoloog Buikhuisen te rehabiliteren en aan de Universiteit Leiden te vragen hem een eredoctoraat te geven om goed te maken wat hem door ‘de infame strijd van het linkse actiewezen’ was aangedaan. Daarmee verwees hij in de eerste plaats naar Brandt Corstius.

„Die rehabilitatiepoging leidde nergens toe, behalve een stroom pro-Buikhuisen- en anti-Brandt Corstius-stukken. In die tijd was bio-criminologie weer gangbaar geworden. Buikhuisen was een symbool voor Bosma.”

Dat moet het moment zijn geweest waarop de linkse columnist de handdoek in de ring gooide.

„De neergang van zijn carrière als columnist begon met de opkomst van het begrip ‘politiek correct’. Lezers verweten hem politiek correct te zijn. Toen zei hij: ‘Ik tel niet meer mee’ en: ‘Je mag ook niets meer zeggen’. Ik denk dat hij ook geen antwoord had op die rechtse backlash. Hij zei altijd: ‘Schelden moet, want zonder schelden geen debat’, maar toen Theo van Gogh werd vermoord, wezen de vingers naar hem.

„De redactie van Vrij Nederland vond hem steeds oubolliger worden en liet hem weten de column te willen stoppen. ‘Dan moet dat maar’, antwoordde hij gelaten. Hij legde zich de laatste jaren vooral toe op de geniale stijlfiguren die hij had verzameld in zijn magnum opus Opperlandse taal- en letterkunde.

„De rol van Brandt Corstius als polemist is overgenomen door de schreeuwlelijken van GeenStijl en op sociale media. Wat hij in zijn eentje deed, doen zij met een heel leger – en met een tegenovergestelde blik op de wereld. Zij denken net als Bosma nog altijd dat links de vijand is. Zelfs nu er een extreem-rechts kabinet is aangetreden.

„Ik moest tijdens het lezen van de columns vaak gillen van het lachen, om zijn brille, de virtuositeit, de omkeringen, de creativiteit, de bravoure. In een column uit 1990 vergelijkt hij zijn moeder met koningin Juliana en Liesbeth den Uyl, de echtgenote van Joop den Uyl. Die waren, schrijft hij, ‘qua motoriek, qua krijs, qua eigenwijsheid, qua huwelijkstrouw, qua bespottelijkheid, qua pacifisme, qua bijgelovigheid, qua boerinnenslimheid, qua misplaatst idealisme, qua bokkigheid, qua onbehouwenheid precies hetzelfde’. Dat vind ik zo grappig en goed gezien.”

In 2012 ben je zelf als columnist gestopt bij NRC. Voel je na dit boek weer de behoefte commentaar te geven op wat er in Nederland gebeurt?

„Eind 2020 is Gijs overleden. Toen een paar maanden later het Capitool werd bestormd, dacht ik: gelukkig hoef jij dat niet meer mee te maken. Ik mis hem ontzettend, ook als klankbord. Maar nee, ik ben blij dat ik in deze tijd geen columns hoef te schrijven. Ik zou gewoon niet weten waar te beginnen.”


Hari Kunzru schreef een briljante, indringende lockdownroman

Er zijn nog altijd weinig romans verschenen over de jaren van pandemie, en nog minder goede. Blue Ruin, de nieuwe roman van de Brits-Indiase schrijver Hari Kunzru, is een uitzondering. Het is een briljante, indringende lockdownroman, waarin drie oude vrienden opgesloten zitten in een afgelegen villa in Upstate New York en met hun verleden geconfronteerd worden.

Ondanks de mondmaskers herkent Jay, die boodschappen rondbezorgt die je via een app kunt bestellen, Alice meteen. Jay en Alice waren twintig jaar geleden geliefden in Londen en hebben elkaar na de breuk nooit meer gezien. Nu staat zij op de veranda van een enorm omheind landgoed, dat verscholen ligt in de natuur. Jay, herstellende van het coronavirus, schrikt zo van de ontmoeting dat hij flauwvalt. Alice biedt aan dat hij stiekem in een schuurtje op het terrein kan blijven om aan te sterken, maar dan mag hij niet rondneuzen; de eigenaar, een rijke kunsthandelaar, beveiligt het terrein met een aan paranoia grenzend fanatisme. De pandemie heeft van deze Marshal een zwaar bewapende complotdenker gemaakt.

Jay brengt een week koortsig in bed door en denkt terug aan zijn ontmoeting met Alice – Kunzru maakt hier vaardig gebruik van de omstandigheden van de pandemie om meerdere tijdlagen effectief aan elkaar te verbinden. Twintig en nog wat jaar geleden studeerde hij aan de kunstacademie in Londen, waar hij ook Rob ontmoette, de huidige partner van Alice. Rob en Jay worden beste vrienden. Eindeloos veel lol hebben ze in het wilde Londen in de jaren negentig – jaren waarin ‘Young British Artists’ elkaar aftroefden om zo shockerend mogelijk te zijn. Jaren, vooral, waarin New Labour-beleid schijnbaar eindeloze welvaart bracht, en de kunstwereld een enorme groei doormaakte door zich volledig over te leveren aan de markt. Jonge kunstenaars waren hot, en de stad was nog voor heel even betaalbaar.

Voor Jay is de kunstwereld een ontsnappingsroute uit een moeilijke thuissituatie, geregeerd door armoede en raciale marginalisatie (Jay heeft een zwarte vader). Misschien is daarom kunst voor hem een haast transcendentale activiteit; hij is een purist, radicaal, weigert concessies te doen. Het is precies dankzij die verbetenheid dat hij op het punt van doorbreken staat met zijn absurdistische performances. Voor zijn afstudeerwerk sluit hij zich op in een kleine cel met alleen een bed, eten en drinken, een wc en schildermateriaal. In de cel schildert hij dagenlang, bij wijze van performance. Via een beeldscherm zien bezoekers hem achter zijn ezel staan, zonder te zien wat hij schildert. Uiteindelijk vernietigt hij de doeken stuk voor stuk.

In die tijd ontmoet hij ook Alice, een Vietnamees-Franse erfgenaam van een schatrijke familie. Ze worden verliefd, maar de relatie ontspoort wanneer het stel zich van de wereld begint af te zonderen. In het luxe, gewatteerde appartement van Alice’ familie raken ze verslaafd aan drugs, en komen maandenlang amper de deur uit. Alice ontvlucht de situatie door een relatie met Rob te beginnen.

Ensceneren van zijn verdwijning

Jay raapt zich bij elkaar, en begint performances te creëren die steeds extremer zijn in het ensceneren van zijn eigen verdwijning. Zo verbrandt hij zijn paspoort en lift hij naar Frankrijk, waar hij zonder geld en paspoort weer een weg terug naar Engeland probeert te vinden. Voordat hij zijn eigen cultstatus kan meemaken verdwijnt hij voorgoed. Tot nu.

Rob is inmiddels een goed verkopende schilder, maar ook onvoorspelbaar en ongedurig. Hij is verstrikt geraakt in zijn eigen succes, verspilt al zijn geld, jaagt op vrouwen, jaagt assistentes weg. Hij is in de villa beland om een reeks schilderijen te maken die hem van de financiële afgrond moeten redden. Vooralsnog doet hij niets. En natuurlijk kan Jay niet verborgen blijven, waarop de boel tot uitbarsting komt. Alice, Jay, Rob, Marshal – de lockdown drijft iedereen tot waanzin.

Op het eerste oog lijkt het contrast groot tussen de gouden bergen van de jaren negentig, tussen de nachtclubs en drugs van Londen, en het routineuze, verstilde bestaan in de lockdown. Maar Kunzru is een geraffineerd schrijver. Vanaf het begin figureren de kleine ruimtes, speelt de zelfgekozen opsluiting een rol, als een ragfijn motief dat de scènes aan elkaar verbindt: Jay die zich opsluit in een cel, Jay en Alice die zich in een onophoudelijke roes terugtrekken in haar appartement. Opsluiting, toen al. Zo uitzonderlijk was de lockdown niet.

Op abstracter niveau moet er iets geweest zijn als de benauwdheid van de kunstwereld, die Jay aanspoort te ontsnappen. In zijn laatste performance verbrandt hij al zijn bezittingen voor het oog van het publiek. Hij verbrandt zelfs zijn kleren; naakt verlaat hij de galerie, tot onthutsing van de toeschouwers. ‘Iemand zei eens dat kunst doelbewuste doelloosheid is’, schrijft Kunzru bij monde van Jay. ‘Ik probeerde iets te maken dat zelfs nog minder gedefinieerd was, een soort kunstwerk zonder vorm of functie behalve om zijn eigen grens te overschrijden, om zichzelf te overschrijden en een succesvolle uittocht te creëren.’

Grenzen tussen kunst en leven

Blue Ruin sluit daarmee aan in een traditie van kunstenaarsromans waarin de grenzen tussen kunst en leven worden getest en onderzocht: denk aan De consequenties van Niña Weijers, Don Delillo’s The Body Artist, of recentelijk Biography of X van Catherine Lacey. Jays werk doet denken aan Lee Lozano (van wie een ‘performance score’ als motto is opgenomen), Bas Jan Ader of Sophie Calle, die ook voor een kunstwerk haar volledige inboedel van de hand deed. Maar bij Kunzru krijgt deze tamelijk romantische visie op kunst een veel duisterder laag.

Jay ontsnapte aan zijn marginalisering dankzij de kunst. Maar wie zo hartstochtelijk in kunst gelooft, kan in een volledig door het kapitalisme geregeerde kunstwereld alleen nog maar weigeren. Jay pleegt de ultieme daad door zonder kleren de kunstwereld uit te lopen. Maar in plaats van als martelaar of held leren we hem eerst kennen zoals hij nu is, ziek, arm, dakloos, zonder papieren – kortom, miserabel.

Zijn Rob en Alice dan beter af, Rob, die wél meedoet aan commerciële uitbuiting? Nee, laat Blue Ruin zien. Ook Rob wil zichzelf vernietigen, door drugs, drank en beroepsweigering. Alice trekt hij mee in zijn val. Zijn galeriehouder heeft zichzelf in zekere zin ook verloren, ten prooi gevallen aan excessief wantrouwen.

Ondanks alle intensiteit, de verleidingen van rijkdom, avontuur, echt leven, waarheid, blijkt het onderzoek naar de ware kunst een valse belofte, een tijdverdrijf. Het zijn de materiële omstandigheden die een mens maken. Wanneer Jay aan het eind van de villa wegrijdt, komt de wereld hem tegemoet, met al haar problemen, gemaskerde en ongemaskerde mensen, thuis of op pad, ziek of gezond. Buiten de bubbel, daar is het leven.


Verbluffend mooi boek geeft gezicht aan de opvarenden van het laatste slavenschip dat aankwam in de VS

‘Laat me alsjeblieft gaan naar mijn mama’, smeekt hij. Als Kossula wordt ontvoerd uit zijn geboortedorp, is hij negentien jaar oud. Weet hij op dat moment al dat hij een rol speelt in de geschiedenis van de trans-Atlantische slavernij? Nee, hij wil gewoon naar huis, dat knappe meisje van de markt het hof maken door haar armbanden te bewonderen.

Hannah Durkin wilde een artikel schrijven. Meer niet. Tot de Britse historicus het verhaal ontdekte van een groep Afrikanen die de gemeenschap Africa Town waren begonnen in de staat Alabama. De meesten van hen waren in 1860 meegereisd op het Amerikaanse slavenschip de Clotilda. Kossula was een van hen. Durkin wist meteen: hier zit een boek in. Want hoe kon het dat deze mensen zo sterk met elkaar verbonden bleven, vanaf hun kidnapping tot na de afschaffing van de slavernij?

De overlevenden van de Clotilda schetst de levens van de slaafgemaakten die meevoeren op het laatste slavenschip dat ooit de Verenigde Staten bereikte. Durkin hanteert een haast Forrest Gump-achtige vertelwijze, waarin de Afrikanen als filmpersonages overal in de geschiedenis opduiken. Op basis van uitputtend bronnenonderzoek en archiefwerk mengt ze historische feiten met een rits persoonlijke details.

Bijvoorbeeld over de vijftienjarige Abile, die doodsbang is om opgegeten te worden door witte mannen. Of Dinah, die tot haar dood volhield dat er slechts een dubbeltje voor haar is betaald door haar eigenaar. De personages komen echt tot leven. En dat levert een verbluffend mooi boek op.

Slavenroof

Het verhaal begint in Yorubaland (nu onderdeel van Benin, Togo en Nigeria), op een aprildag in 1860. De nietsvermoedende inwoners worden bij zonsopkomst geschaakt of vermoord door de naburige Fon-strijders. De overval duurt grofweg een half uur en is onderdeel van een Amerikaanse slavenroof die tot in de puntjes is voorbereid. Aan het hoofd van deze missie staat William Foster, die alles doet wat in zijn macht ligt om de handel – die al sinds 1808 illegaal is – te hervatten.

De nieuwe gevangenen bereiden zich in slavenbarakken voor op een zes weken durende reis. Maar eerst moeten ze lopen, dagenlang. De afgehakte hoofden van hun familieleden worden tijdens de mars meegezeuld als trofeeën. Withuidige mannen begeleiden hen vervolgens in kano’s naar het schip. De op dat moment twaalfjarige Redoshi zal later terugblikken: ‘Ik weet niet wat ze zeiden, maar het beloofde niet veel goeds.’

Ze krijgt gelijk.

Het leed aan boord wordt met precisie opgetekend, op basis van mondelinge vertellingen. ‘O Heer! Ik was zo bang op zee!’ Gevoelens van verwarring en vernedering overheersen bij de Afrikanen, die naakt beneden worden gehouden. Geketend en in misselijkmakende omstandigheden, met een geur ‘erg genoeg om te doden’. Ook bovendeks, bij de ontvoerders knelt het. Ze zijn nerveus om gesnapt te worden door de Amerikaanse marine, wier taak het is om mensensmokkelaars op te sporen.

Aangekomen in de havenstad Mobile, in Alabama, worden de Clotida-Afrikanen verder op de proef gesteld wanneer ze stapsgewijs van elkaar worden gescheiden. Uitgemergeld en bevreesd worden ze een voor een verkocht aan slavenhouders. Alles in het geheim, want zij zijn het levende bewijs dat de slavenhandel nog doorettert.

Black Belt

Een deel van de gevangenen belandt in de Black Belt, een landstrook in elf zuidelijke staten waar katoen wordt geteeld omdat de plant er zo weelderig groeit. Vrouwen worden met vreemde mannen opgesloten totdat ze zwanger raken. De Clotilda-Afrikanen krijgen te maken met dagelijkse afranselingen.

Beknellend zijn de passages waarin de slaafgemaakten te maken krijgen met kleine sadistische streken. Bijvoorbeeld bij de overgang naar Amerikaanse of Britse namen. Een slimmigheid van de slavenmakers om de banden met thuis te ontwrichten, maar ook een vileine grap omdat de Yorubanen hun eigen namen niet kunnen uitspreken.

Dan: de Amerikaanse Burgeroorlog en de afschaffing van de slavernij, in 1865. De jonge slaafgemaakten van de Clotilda hebben hoge verwachtingen. Maar ze worden opnieuw teleurgesteld. Want ondanks hun pas vergaarde vrijheid worden de omstandigheden er in het Amerikaanse Zuiden niet beter op. Zweepslagen worden verruild voor lynchpartijen. De droom van de Yorubanen om terug te gaan naar Afrika wordt geen werkelijkheid.

Al snel stichten ze hun eigen gemeenschappen, waaronder Africa Town en Gear’s End. De gedeelde ballingschap, maar ook het feit dat ze door andere Afro-Amerikanen worden gezien als ‘wilden’, zorgt ervoor dat de Clotilda-Afrikanen elkaar blijven opzoeken. Velen van hen blijven tot het einde van hun leven financieel afhankelijk van hun voormalige slavenhouders, omdat ze geen ander werk kunnen vinden. De groep laveert vaak tussen hoop en uitzichtloosheid.

Net als je als lezer een adempauze wil nemen, is daar een bladzijde vol vreugde. Mevrouw Bougier, ook bekend als ouwe Bulja, reist tweemaal per week per trein naar de stad Montgomery om haar Afrikaanse koopwaar te slijten. Ter afkoeling drinkt ze Coca Cola, haar lievelingsdrankje, volledig Amerikaans en door haar uitgesproken als Cocolocco, omdat ze de taal niet beheerst. De bejaarde vrouw is bij velen geliefd, zozeer dat de treinconducteurs vaak haar terugreis bekostigen. Een voorbeeld waarmee Durkin toont dat een bestaan vol ontberingen ook tedere momenten bevat.

Of het moment dat de inwoners van Africa Town het geluid van een trompetterende circusolifant horen. Ile, Ile (thuis, thuis), roepen ze huilend. Die fijnzinnige vertelwijze typeert de toewijding waarmee het boek is geschreven. Durkin is meer dan waarnemer: ze polijst, begeleidt en portretteert, zonder dat ze met die warmbloedige blik haar rol als historica verloochent. Het boek krijgt hierdoor een kloppende pols.

Mooi is ook de passage waarin de Clotida-Afrikanen voor het eerst gaan stemmen. Net vrij, het is 1867, en daarmee wat onwennig, begeven zij zich als kiesgerechtigden naar de stembus, waar ze keer op keer worden weggestuurd. Een voormalig slavenhouder probeert de stemming zelfs te doorkruisen. ‘Laat die Afrikanen niet stemmen. Ze zijn niet van dit land,’ briest hij. Maar de Afrikanen stellen zich manhaftig op. En het lukt. Voor een dag wegen ze mee in de Amerikaanse democratie.

Burgerrechtenbeweging

Het laatste deel van het boek spitst zich toe op de eerdere geschreven teksten over de Clotilda. Durkin destilleert haar werk uit interviews en verhandelingen van journalisten die haar voorgingen, maar rekent evengoed af met misconcepties. Soms zo ijverig dat ze erin doorslaat. Want kun je daadwerkelijk zeggen dat de Yorubanen onderdeel waren van de burgerrechtenbeweging? Niet echt. De laatste overlevende van de Clotilda stierf in 1940.

Dat haakje naar het prille verleden is ook niet nodig. Het verhaal is al zoveel meer dan het zoveelste boek over de slavernij.

Lees ook

De hel van het leven op een slavenschip

'Het slavenschip' van schilder Joseph Mallord William Turner, olieverf op canvas, 1840. Het schilderij is gebaseerd op het waargebeurde verhaal van de Zong, een Brits schip waarvan de kapitein in 1781 zieke en stervende tot slaaf gemaakte mensen overboord had gegooid, zodat hij verzekeringsgeld kon innen dat alleen beschikbaar was voor degenen die 'verloren waren op zee'.