Wat is er zo aantrekkelijk aan xenofoob rechts? Annemarie de Gee schreef een roman waarin ze oprecht en gewaagd een antwoord zoekt

Wie De gloed leest, de vierde roman van Annemarie de Gee (1987), wordt onmiddellijk teruggeworpen in de tijd, naar 22 november vorig jaar. Of eigenlijk naar de dag daarna, toen pas goed doordrong hoe Nederland de dag ervoor gestemd had.

Links gereduceerd tot een groep amper verstaanbare kabouters; de rechtse tot behoorlijk rechtse partijen versterkt met een wagonlading aan zetels. En toch, het zal die vermaledijde ‘bubbel’ wezen, bleef het maar moeilijk voorstelbaar wat voor wonderen en voorspoed al die rechtse stemmers nu toch verwachtten.

Als er een deskundige in de media verscheen, iemand die bijvoorbeeld veel van klimaatproblematiek of migratie afwist, dan begreep je nog steeds heel weinig van de overwegingen van al die rechtse stemmers. Toen socioloog Hein de Haas onlangs aanschoof bij de verwaterde voetbalshow Vandaag Inside, bleek maar weer eens hoe illusoir het is om te veronderstellen dat we zomaar even grip kunnen krijgen op de migratiestroom. Dat we niet zomaar even op een paar strategische punten de slagbomen neer kunnen laten om een verdere toestroom in de kiem te smoren. En: al die arbeidsmigranten komen op ons land af omdat de economie floreert. Er ís arbeid, dus ze komen werken. Maar goed, de wens om de migrant wel degelijk de deur te wijzen bleek sterk onder het electoraat te leven.

Beminde woning

Zou Annemarie de Gee al aan De gloed hebben gewerkt vóór die 22ste november, of is haar werk een reactie op die dag? Hoe het ook zij, de roman lijkt te zijn ontsproten aan de vraag waar ‘een’ of, meer algemeen, ‘de’ rechtse stem toch vandaan kan komen.

Let wel: De Gee stelt zich in De gloed níét op als iemand uit de links-progressieve bubbel die de politieke voorkeur voor rechts als een soort curiositeit benadert. Haar roman wil nadrukkelijk geen spotzieke afrekening zijn met iemand die het overduidelijk bij het verkeerde eind heeft. Oké, er zit wel iets van een pastiche in de roman, iets van overdrijving, maar je hebt toch sterk de indruk dat haar poging om een xenofobe vrouw – want haar hoofdpersoon is een vrouw – te portretteren voortkomt uit oprechte interesse.

De gloed is in de eerste plaats, hoe toepasselijk voor een politieke roman, een stem. Er is weinig handeling, weinig dialoog en weinig verplaatsing – de eerste vijftig pagina’s verlaat de vrouw die in de vertelling centraal staat haar woning niet eens.

Het is dan ook een verrekt mooie woning, een huis waar de vrouw zo ongeveer verliefd op is: af en toe laat De Gee even blijken hoezeer de vrouw het er naar haar zin heeft, schuifelend met haar ‘blote voeten over de verwarmde plavuizen’ bijvoorbeeld, met de ‘tenen over de voegnaden’. De reeks villa’s waar de hare deel van uitmaakt is ‘op een unieke manier gebouwd’. En ’s nachts, wanneer de vrouw rusteloos door de donkere gangen stommelt, gaan haar handen ‘tastend over het gladde, koele stucwerk’. ‘Iedere kamer in het huis is haar even lief’. Dit is geen wonen meer, dit is erotiek, dit is bemind worden door steen! En rondom deze beminde woning zwelt het dan ook nog eens aan: de moestuin begint voedsel op te leveren en op het gazon staat een pruimenboom ‘waar ieder jaar meer pruimen aan groeien’. Rendement!

Lees ook

Ondernemers lopen binnen door uitbuiting van arbeidsmigranten op asielschepen

Asielboten van het Leger des Heils en het COA aan de Rijnkade in Arnhem.

Veiligheidsideologie

Een idylle dus. Maar een idylle waar een resoluut einde aan komt, wanneer er even verderop opeens – en onaangekondigd, kennelijk – een ‘riviercruiser’ aanmeert vol asielzoekers.

Met wie heeft de vrouw hier te maken? Een belangrijk thema in de roman is afstandelijkheid – en daarmee de mogelijkheid om onderwerpen die hoog op de politieke agenda staan, zoals migratie, te beoordelen zonder hierbij terug te hoeven vallen op eigen ervaringen. Zoals men in homogeen samengestelde dorpen op verkiezingsdag net zo goed over de thema’s oordeelt die in de praktijk toch vooral voorbehouden zijn aan grote steden, zo kiest ook de vrouw in De gloed ervoor om haar mening over de aangemeerde asielzoekers op abstracties te baseren: ze pakt er de telescoop van haar zoontje bij en begint de boot vanuit de veilige woning à la Rear Window te bespieden. Dat haar tuin door De Gee als ‘schotelvormig’ wordt beschreven zullen we ook maar niet aan het toeval toeschrijven. Het is duidelijk: haar huis is een compound, een bunker waar alleen beelden-van-ver tot doordringen.

Waar je door dit soort grepen heel goed over na gaat denken, is de tegenstrijdigheid van een welvarende samenleving als de onze. Als zulke samenlevingen de mensen aan het participeren – lees: werken – krijgen door ze de wortel van de veiligheid en een zekere mate van afstandelijkheid voor te houden (want: geld zal je in staat stellen om in veiliger buurten te wonen en je kinderen naar betere scholen te sturen), waar zou dan opeens de gastvrijheid vandaan moeten komen als migranten hier ook opeens een plekje willen? Dat verwelkomen van het vreemde staat haaks op de ideologie.

Zoektocht naar God

De Gee hint ook op andere oorzaken van de afstandelijkheid die we zijn gaan najagen, op de wil om überhaupt los te komen van een al te aards leven. Zo vatte ik althans de zoektocht naar God op, die op een zeker moment bij de vrouw de kop opsteekt. Ze streeft ernaar om niets meer te maken te hebben met de deiningen en veranderingen en kleuren die onherroepelijk bij de echte maatschappij horen – religie als tabula rasa. Zie ook: dat de vrouw smacht naar de nachten. Al dat licht op de dingen doet pijn. Wie te lang bij de kachel zit, kan geen kou meer verdragen.

De Gee schreef deze roman als writer in residence in Brussel, een stad waar, zoals ze in een nawoord schrijft, veel asielzoekers leven en waar ze zich, eenmaal geconfronteerd met al die zoekende mensen uit Eritrea, Syrië, Afghanistan, Venezuela, Somalië en Irak, helemaal niet de ‘sterke, betrokken, progressieve Nederlandse vrouw’ voelde die ze meende te zijn.

Oftewel: ze stond, oog in oog met de wanhopige situatie daar, opeens een stuk minder welwillend en hoopvol tegenover de komst van grote aantallen asielzoekers. Met die vaststelling, met de ontdekking van die stem in zichzelf, zal ze aan de slag zijn gegaan met dit bijzondere romanproject.

Is alles perfect gedaan? Mwoah: het is bijvoorbeeld iets minder sterk geweest om de stem in kwestie zo toe te spitsen op het generationele en het vrouw-zijn, om er kortom een wat particulier geval van te maken, wat de roman in politieke zin toch iets minder gevaarlijk heeft gemaakt. Desondanks complimenten voor dit gewaagde zoeken, dat een stuk frisser overkomt dan de schrijvers die openlijk in de media treuren om de politieke ommezwaai.


Het radicale nieuwe vrijheidsbegrip van deze Duitse filosofe: de vrijheid om te blijven

‘Ik wil het leven steeds voller maken”, schreef de 41-jarige Virginia Woolf in 1923 in haar dagboek, achttien jaar voor haar zelfgekozen dood. Het leven met meer tijd kunnen vullen is het doel van ware vrijheid, stelt de Duitse filosoof Eva von Redecker. In haar ambitieuze nieuwe boek, De vrijheid om te blijven, zet ze het klassieke, liberale idee van vrijheid volledig op z’n kop, omdat deze ‘niet geschikt [is] voor het Antropoceen’.

Toen Von Redecker aan het begin van de coronacrisis haar lezingen in de Verenigde Staten geannuleerd zag worden, merkte ze tot haar verbazing dat ze het heerlijk vond. Niet omdat ze overwerkt was, geen zin had of last had van vliegschaamte. De heerlijkheid zat ’m in de ervaren vrijheid van het niet hoeven gaan. Van de vrijheid om thuis te mogen blijven, op haar boerderij in de landelijke deelstaat Brandenburg in Duitsland, waar de zwaluwen elk jaar terugkeren. Juist in pandemische tijden, waarin we gedwongen werden om thuis te blijven, voelde Von Redecker zich vrij. Maar om dat gevoel uit te leggen, hebben we een ander begrip van vrijheid nodig.

Vrijheid om te vertrekken

We denken al sinds Thomas Hobbes en zijn magnum opus Leviathan (1651) op een verkeerde manier over vrijheid, stelt Von Redecker. Vrijheid is voor Hobbes bewegingsvrijheid. Vrij zijn om te gaan en staan waar je wil, zonder bemoeienis van anderen. Deze liberale vrijheid is ruimtelijk, want het is vrijheid van beweging en dientengevolge vrijheid om afstand te scheppen tussen het zelf en de ander.

Maar volgens Von Redecker, die onderzoek deed aan de universiteiten van Oxford, Berlijn en Verona, is dit een grijpgrage, individualistische vrijheid die onze wereld schaadt. Het is een idee van vrijheid die de eindigheid van de wereld en ons eigen bestaan ontkent en parasiteert op de vrijheid van anderen. Zodra de vrijheid van een ander groter wordt, wordt de mijne kleiner, want jij neemt meer ruimte in dan ik.

Het is individualisme dat zich de wereld wil toe-eigenen. Liberale vrijheid is intrinsiek verbonden met de productiecapaciteit van onze aarde: hoe meer welvaart, hoe meer vrijheid om te doen wat je wil. Maar volgens Von Redecker gaat die vrijheid ten koste van de aarde en haar biodiversiteit. Met andere woorden: als de liberale vrijheid groeit, wordt het steeds moeilijker voor de zwaluwen om terug te keren naar Von Redeckers boerderij.

Von Redecker oppert daarom dat we vrijheid als concept radicaal anders moeten bezien. Niet de vrijheid om ruimte in te nemen, maar de vrijheid om de tijd te vullen. Vrijheid is niet de vrijheid om te vertrekken, maar Bleibefreiheit, de vrijheid om te blijven. Von Redecker: ‘Net zoals de vrijheid om te blijven het recht veronderstelt om te vertrekken, is vrijheid om te vertrekken alleen vrijheid als het ook mogelijk zou zijn om te blijven. En voor dat laatste, het kunnen blijven, is veel meer nodig. Het vereist het behoud van een bewoonbare wereld.’

De vrijheid om te blijven zitten op de A12 tijdens een demonstratie, om te blijven wonen waar je woont, om tradities te blijven houden zoals ze zijn, om niet te hoeven vluchten voor een bosbrand, om je kinderen te zien opgroeien in een wereld die er niet slechter aan toe is dan de tegenwoordige. Het besef onderdeel te zijn van een lange keten van tijd, die niet lineair verloopt, maar als getijden door ons heen vloeit, nu eens dichtbij, dan weer veraf, nu eens smal, dan weer breed, nu eens snel, dan weer langzaam – dat maakt vrij. Een collectief vrijheidsbegrip.

Lees ook

‘Het is de afgelopen twee eeuwen fout gegaan met de ontwikkeling van ons vrijheidsbegrip’

‘Het is de afgelopen twee eeuwen fout gegaan met de ontwikkeling van ons vrijheidsbegrip’

Zwaluw in duikvlucht

In plaats van Rousseaus ‘De mens wordt vrij geboren, en overal bevindt hij zich in ketenen’ worden we volgens Van Redecker onvrij geboren, en maken anderen ons vrij. Anderen laten ons zien hoe de wereld werkt en wat haar mogelijkheden zijn. Zo ontdekken we meer manieren om het leven voller te maken, en is de zuigeling door minder mogelijkheden dus minder vrij dan de volwassene.

Een voller leven is een tijdsbesef, een realisatie dat we te allen tijde opnieuw kunnen beginnen. Daarmee kunnen we de tijd zelf keer op keer opnieuw laten beginnen. Een nieuw leven in elk nieuw begin, in elk idee, in elke ‘nee’. In elke staking. In elke bevrijding. Nataliteit, zoals Hannah Arendt het noemt. ‘Zelfwedergeboorte’, aldus Von Redecker. Ware vrijheid is dan het besef van deze oneindige potentie tot opnieuw beginnen, indachtig dat alles eindig is. ‘Eigenlijk maakt het me niet uit of het een verlangen is om weg te gaan of een verlangen om te blijven. Als het maar tijdbewust is: bewust van de eindigheid, afgestemd op het begin en vertrouwd met de aanhoudende getijden’, schrijft Von Redecker.

Von Redecker durft de traditie van het denken over vrijheid af te breken, en doet dat met de precisie van een zwaluw in duikvlucht. Ze zet de demarcatie tussen positieve en negatieve vrijheid van Isaiah Berlin op z’n kop, Socrates en Plato krijgen het te verduren, evenals Hobbes, Kant en Rousseau. Taai, hier en daar, maar toch blijft Von Redecker boeien door haar persoonlijke, poëtische manier van schrijven, waarmee ze het abstracte concreet maakt. Daarbij verlevendigt ze haar pleidooi door heel persoonlijk te worden en via de mond van haar partner of vriendin kritiek op haar eigen idee te geven, om deze direct te weerleggen. En zo beschrijft ze de trage dood van haar protesterende vader op strenge en toch liefdevolle wijze, en zet ze die af tegen de waardige dood van een vriendin met MS.

Waar in de liberale opvatting vrijheid almaar kan groeien, heeft de vrijheid om te blijven de dood als het eeuwige vertrek scherp in het vizier, omdat de dood het leven en daarmee de vrijheid afbakent en betekenis geeft. Door het einde in gedachten te houden, word je gedwongen na te denken over hoe je de beperkte tijd die je hebt kan verbreden en voller kan maken. Maar tussen de regels door klinkt Virginia Woolf, wanneer zij in haar laatste dagboeknotitie voor haar zelfmoord de dood definieert als ‘een stap die mij de beste lijkt’. Soms lukt het niet het leven voller te maken. Gelukkig is dat niet per se het einde van de vrijheid. Sommigen blijven.


Alleen van zijn vrouw duldde keizer Justinianus tegenspraak

In een van beroemdste scènes uit de Monty Python-film Life of Brian vraagt de leider van een verzetsbeweging aan zijn aanhangers wat die Romeinen nou werkelijk hebben betekend. Waarna zijn aanhangers een lange lijst van Romeinse innovaties en verbeteringen beginnen op te sommen. Ze zorgden voor waterleiding, riolering, gezondheidszorg en wetgeving.

Een dergelijke scène zou in een film over het leven van de Byzantijnse keizer Justinianus (keizer van het Oost-Romeinse Rijk van 527-565) absoluut ook voorkomen. Als zijn belangrijkste tegenstander, de schrijver Procopius, daarin vraagt naar de betekenis van de keizer, zou hij als antwoord krijgen: ‘Hij brengt ons waterleidingen, wetgeving en armen- en gezondheidszorg.’

Maar was hij werkelijk die heilige, de weldoener en redder van de Romeinse traditie, zoals veel van zijn tijdgenoten beweerden? Of was hij de duivel; een intolerante, godsdienstwaanzinnige dictator die het rijk bijna ten onder liet gaan door zijn onverantwoorde oorlogen, zoals hij door Procopius wordt omschreven? Het is precies die vraag die Peter Sarris, hoogleraar Byzantijnse geschiedenis in Cambridge in zijn boek Justinianus. Keizer, soldaat, heilige probeert te beantwoorden.

In de inleiding van zijn boek constateert Sarris dat de historici die zich bezig houden met Justinianus en zijn tijd zich tot nog toe vooral concentreren op de vele oorlogen die hij tijdens zijn lange regering voerde. Sarris pakt het vervolgens anders aan. Voor hem zijn z’n religieuze agenda en omgang met de voortdurende conflicten binnen het christendom minstens zo belangrijk. En Sarris weet dankzij zijn kennis van de contemporaine bronnen ook Justinianus’ omgang met zijn omgeving minutieus in kaart te brengen. Het beeld dat daaruit naar voren komt is dat van een uiterst complexe persoonlijkheid.

Ongekende wreedheid

Deze uitgebreide analyse van alle aspecten van Justinianus’ leven toont niet alleen aan dat Sarris ongelofelijke kennis heeft van de vaak complexe bronnen, het laat ook zien dat hij echt probeert om een zo zuiver mogelijk beeld van Justinianus te schetsen; een poging die meer dan geslaagd genoemd mag worden.

Om de complexiteit van Justinianus te duiden gebruikt Sarris de beroemde, in mozaïek weergegeven, afbeelding van Justinianus die zich in de San Vitale in Ravenna bevindt als metafoor: ‘Door dit imposante portret; de stralende diadeem die hij draagt en zijn met goud en juwelen afgezette gewaad kan je gemakkelijk betoverd raken. Maar dat al dat goud, die juwelen en de kleurenpracht, zo de aandacht trekken komt vooral omdat ze gevat zijn in donkere stukjes glas. Zo was ook Justinianus zelf – net als zijn tijd – een complex samenspel van licht en donker.’

Zijn bewind werd niet alleen gekenmerkt door liefdadigheid, maar ook door ongekende wreedheid en intolerantie. Liefdadigheid kwam bijvoorbeeld in de vorm van armenzorg en verbetering van de positie van vrouwen. Zo konden vrouwen voor het eerst ook boven hun stand trouwen. En konden ex-prostituees hun rechten als ‘vrije vrouw’ terugverdienen. Wreedheid in de vorm van strenge wetten tegen homoseksuelen en andersdenkenden. Vooral christenen die de officiële orthodoxe leer afwezen werden daar het slachtoffer van. En tegen het einde van zijn regeringsperiode vaardigde Justinianus wetten uit waarin tegenspraak tegen zijn persoon strafbaar werden gesteld.

Vlammend betoog

Tegenspraak duldde Justinianus eigenlijk alleen van zijn vrouw, de keizerin Theodora. Haar invloed op Justinianus kan volgens Sarris niet overschat worden. Ter illustratie daarvan wijdt hij een lange passage aan de precaire situatie waarin de keizer zich bevond na de zogenaamde Nika-opstand.

Deze volksopstand brak uit in het jaar 532 nadat de keizer geweigerd had om gehoor te geven aan de eis van de zogenaamde Groene partij – samen met de Blauwe partij vormde die de belangrijkste politieke stroming in Constantinopel, de hoofdstad van het Oost-Romeinse Rijk – tot vrijlating van een aantal van haar leden. Het protest dat begonnen was in het grote, nog door keizer Constantijn aangelegde circus breidde zich na onhandig optreden van de keizer binnen enkele dagen uit tot een algemene volksopstand.

Toen de volkswoede haar hoogtepunt had bereikt en men zelfs al een tegenstander van Justinianus tot keizer had uitgeroepen, stond hij op het punt de stad te verlaten. Uit contemporaine bronnen weten we dat Theodora toen een vlammend betoog hield dat eindigde met de woorden: ‘Iemand die keizer is kan niet eindigen als vluchteling, dat is onverdraaglijk’. Waarop Justinianus alsnog besloot in Constantinopel te blijven en de strijd aan te gaan met het volk.

Toen de opstand was bedwongen, lag een groot deel van de stad in puin. In een poging het volk alsnog voor zich te winnen begon Justinianus daarom vrijwel direct aan een ambitieus herstelprogramma. Een programma dat de stad voorgoed zou veranderen. Het belangrijkste nieuwe monument dat verrees was de Aia Sofia. Dat moest het grootse christelijke bouwwerk worden: een eerbetoon aan God en aan Maria. Dat de keizer erin slaagde om binnen enkele jaren dit immense werk te klaren (de kerk werd in 537 ingewijd) was volgens de contemporaine historicus Malas het ultieme bewijs dat God aan de zijde van Justinianus stond en dat God de zonden van de stad had vergeven. Tijdens het oproer waren namelijk talloze kerken en kloosters in vlammen opgegaan.

Diepe minachting

Sarris laat zien dat Justinianus voortdurend hamerde op de noodzaak om God gunstig te stemmen. Zelfs de meest banale bestuurlijke aangelegenheden kregen daardoor bij hem een religieuze betekenis. Uit de beschikbare bronnen blijkt ook dat de keizer een diepe minachting voelde voor iedereen die de superioriteit van het officiële (orthodoxe) christendom niet erkende.

Ondanks al zijn tekortkomingen is er echter één ding waarvoor Justitianus volgens Sarris wel degelijk geprezen kan worden, namelijk: zijn herschrijving van het (Romeinse) recht. Onder zijn bewind ontstond een geheel nieuw burgerlijk wetboek: de Codex Civilis. Een wetboek dat nog eeuwen lang de basis vormde voor het Europese recht. Een prestatie die ook nu nog lof verdient.

Lees ook

Messalina, de machtigste vrouw van het Romeinse Rijk die mannen angst inboezemde

La Mort de Messaline door Georges Rochegrosse, 1916.


Amitav Ghosh, winnaar van de Erasmusprijs, laat zien hoe de Britten met opiumhandel hun rijk opbouwden

In De blauwe lotus, het vierde deel in de reeks stripverhalen met Kuifje in de hoofdrol, reist de dappere reporter naar Shanghai om een handelaar in opium te grazen te nemen. ‘Vertrouw de Chinezen niet’, is het devies dat hij meekrijgt. Terwijl Kuifje energiek drugscriminelen te lijf gaat, lurkt het halve land versuft op kleedjes aan een opiumpijp. Dat een dappere Europeaan China moet redden van het zo verslavende, desastreuze middel doet weinig recht aan de ware geschiedenis van opiumverslaving.

Dat opium in China onder alle lagen van de bevolking werd gebruikt en normaal was, is een cliché dat niet op waarheid berust, stelt de Indiase schrijver Amitav Ghosh (Kolkata, 1956) in zijn boek Rook en as. De verborgen geschiedenissen van opium. Het produceren van opium was niet het gevolg van een Chinese traditie, ‘de drug was een instrument geweest in het bouwen van een koloniale macht’.

De plant die traditioneel op beperkte schaal werd gebruikt door de elite vormde een belangrijk onderdeel van de economie in de Britse kolonie India. Wat dat voor India én mondiaal betekende – en nog steeds betekent – is het uitgangspunt in de indrukwekkende geschiedenis van Gosh.

Met zijn boek De vloek van nootmuskaat liet Ghosh eerder zien hoe het ontstaan van de consumptiemaatschappij mede is terug te leiden op het bloedbad dat Jan Pieterszoon Coen ontketende op de Banda-eilanden in 1621 om het monopolie op nootmuskaat in handen te krijgen. Die werkwijze past Gosh nu ook toe op opium. Hij zette de opiumgeschiedenis eerder al om in drie historische romans: de Ibis-trilogie met de romans Sea of Poppies (2008), River of Smoke (2011) en Flood of Fire (2015). Daarin vertelde hij het verhaal van een slavenschip, Ibis, dat opium verhandelde tussen India en China ten tijde van de Eerste Opiumoorlog (1839-1842). De achtergrond bleef hem boeien, en hij verdiepte zich verder in deze plant, die oorspronkelijk uit Midden-Europa kwam. Papaver speelde een belangrijke rol in het koloniseren van Azië en ontwikkelde zich binnen twee eeuwen tot een mondiale sluipmoordenaar zonder weerga.

Narcostaat van de VOC

Nederland had daarbij de twijfelachtige eer om als eerste de handelswaarde van opium in te zien, die het product daarvoor nooit had gehad. Om ervoor te zorgen dat er genoeg opium voorhanden was om te verhandelen, werden er steeds meer gebieden op de eilanden Java en Lombok ingezet voor de verbouw van papaver. Het VOC-monopolie op opium bleek een kip met gouden eieren: een gouverneur-generaal keerde in 1709 met een ‘Bill Gates-fortuin’ terug naar Nederland dankzij deze handel, en ook de Oranjes danken er een deel van hun fortuin aan, omdat de familie geld in opium-bedrijven stak, aldus Ghosh. Nederland creëerde zo de ‘eerste narcostaat’. Maar dat bleek een peulenschil vergeleken met wat de Britten deden in India: zij perfectioneerden volgens Ghosh het eerste ‘wereldwijde drugskartel’.

De Britten dwongen boeren in India om hun land om te bouwen tot papavervelden en tegen dumpprijzen de oogst af te staan. Ze bouwden vervolgens fabrieken waar slaafgemaakten tussen de dampen de opium moesten bewerken. De Indiase afzetmarkt was niet groot genoeg, en dus moesten ook de Chinezen eraan geloven. De Chinezen bleken echter in het geheel niet geïnteresseerd te zijn in handel met de Britten.

Geestig citeert Ghosh een brief van Qianlong, de toenmalige keizer van China, die in 1793 in een brief aan de Britse koning George III schrijft: ‘We hebben nooit enige waarde gehecht aan ingenieuze artikelen, en we hebben ook niet de minste behoefte aan producten uit uw land.’

Dat was natuurlijk niet wat de Britten wilden horen. Omdat ze in India nog helemaal niet goed waren in thee zetten in die tijd en die kennis uit China moest komen, hadden de Britten namelijk wél behoefte aan Chinese kennis en producten. Wat doe je als iemand je geweven lakens of wol niet hoeft? Je maakt hem afhankelijk van een ander product.

Opium speelde vanaf 1830 een centrale rol in de koloniale economie. In India werden steeds meer fabrieken opgezet om te kunnen voldoen aan de behoefte van de ‘Chinese consument’, zoals de Britse schrijver Rudyard Kipling in 1899 schreef in zijn reportage ‘In an Opium Factory’. Lang verbleef Kipling niet in de fabriek, hij vond het er stinken, maar het ‘geweldige inkomen’ dat dit opleverde voor het Britse wereldrijk maakte alles goed. Dat zag hij goed. Elk Aziatisch land dat te maken kreeg met West-Europeanen kampte tegen het einde van de negentiende eeuw met een landelijk drugsprobleem.

De Qing-dynastie probeerde in 1839 de opiumhandel aan banden te leggen door handelaren de toegang tot China te ontzeggen en de voorraden in te nemen die in pakhuizen lagen – Britse handelaren hadden ruim tien miljoen kilo opium opgeslagen in Guangzhou. Dat was een enorme financiële strop voor de Britten. Ze openden een aanval die de geschiedenis in zou gaan als de Eerste Opiumoorlog. ‘Het was nodig, deze oorlog’, citeert Ghosh een Britse handelaar, ‘er stond een tiende van de totale inkomsten van het gehele Britse Rijk op het spel’. De Chinezen verloren en moesten hun hoop op het aan banden leggen van de opiumhandel vergeten. Sterker nog: ze moesten ook de vernietigde waar in de pakhuizen vergoeden en vier havens openstellen voor de ‘vrije markt’. Enkele jaren later werd China zelfs gedwongen drugs te legaliseren.

Chinees onrecht

China werd nog nadrukkelijker overstelpt met opium, de omvang van de papavervelden in India werd zesvoudig vergroot. Gosh laat in Rook en as uitgebreid zien wat dit betekende voor zowel de Indiase samenleving als voor het landschap in de eeuwen daarna. De papaverplant had niet alleen veel zorg nodig, maar ook veel water, met droogte tot gevolg en uitgeputte gronden. Ook op andere manieren bepaalde de opiumhandel de geografie van het hedendaagse India: Mumbai werd een belangrijke stad als doorvoerhaven voor opium onder de Britten. De gebieden waar indertijd de meeste opiumvelden zijn afgedwongen, behoren nu nog steeds tot de armste gebieden van India. Gosh laat zien hoe de geschiedenis door-werkt en onderscheidt zich zo van de meeste andere geschiedenissen van de opiumhandel.

Ghosh trekt parallellen met het heden die niet veel auteurs zouden aandurven. Volgens hem is de invloed van de koloniale opiumhandel op volgende generaties onmogelijk te overschatten. Wat de Britten hebben opgezet in de Aziatische gebieden is niet anders dan het werk van een criminele organisatie – ook naar de normen van toen, schrijft Ghosh. Dat werkt nog steeds door.

Zijn oordeel over het huidige China is scherp. ‘Dat China een assertieve en agressieve macht is, met betreurenswaardige politiek en praktijken, staat buiten kijf’, schrijft hij. Maar hij voegt eraan toe: ‘Het feit dat het moeilijk is ons voor te stellen dat deze kolos door de geschiedenis onrecht is aangedaan, zou ons ertoe moeten aanzetten na te denken over de keten van oorzaken die China heeft gemaakt tot wat het land nu is.’ En dat gaat niet alleen op voor China. Dat geldt voor alle samenlevingen.

Boemerang

Ook rijke handelsfirma’s uit de Verenigde Staten profiteerden volop van de opiumhandel. De familie van de Amerikaanse oud-president Franklin Roosevelt is er rijk van geworden. Maar die stroom van inkomsten is als een boemerang teruggekomen: het opiatenprobleem in de VS nu lijkt op dat van China in negentiende eeuw. In de VS kopen producenten – zoals in het China van toen – nu politieke invloed om vrij te kunnen handelen in opium bij wijze van medicijn, met de familie Sackler als meest beruchte voorbeeld. Ghosh schrijft: ‘In veel delen van de VS overlapt de crisis van opiaten met het algehele verlies van vertrouwen in politieke instituties. Dat zie je terug bij verkiezingen, de basis van een democratie. Polarisering is het gevolg met kansen op een nieuwe burgeroorlog.’

Met de doorwerkende invloed van dit duistere verleden wordt nu veel te weinig rekening gehouden, meent Ghosh. Het progressieve pleidooi voor legalisering van drugs lijkt op z’n best naïef. Het verleden is daarmee niet uitgewist. De gevolgen van de koloniale handel op de huidige demografie en cultuur en het milieu werken door. Dat zien en erkennen is cruciaal voor wie naar een betere toekomst wil toewerken. Met name door de Britten is een systeem gecreëerd waarin nog steeds onverschillig wordt weggekeken van degenen die onder drugsgebruik lijden, en waarin een elite rijk kan worden door de handel in levensbedreigende middelen.

Zolang dat zo blijft, moeten we accepteren dat opium in feite slow violence is. Bij dergelijk ‘traag geweld’ kun je lang volhouden dat de problemen allemaal niet te voorzien waren, en negeren dat ze voortkomen uit institutionele onverschilligheid. Ghosh toont overtuigend aan dat die onverschilligheid ervoor zorgde dat ‘Europese rijken het mogelijk maakten om opium op te dringen aan China en Zuidoost-Azië, waardoor een mondiale catastrofe in gang is gezet’.


De mythische wereld van een IJslands dorp

Na een gevaarlijke, door sneeuwstormen geteisterde rit bereiken verteller Pippa en haar moeder hun nieuwe onderkomen in de roman Magnetisch middernacht van Laura Broekhuysen. Pippa schrikt als ze hoort dat ze er zijn, ‘want we zijn nergens’. Nergens is een oud IJslands dorpje aan een fjord, waar ze in een huis terechtkomen dat ironisch genoeg ‘Walhalla’ heet. Pippa en haar moeder zullen een samengesteld gezin vormen, met Snorri en zijn androgyne kind Loke.

De plot is bondig te vangen: de onwennigheid van het invoegen in een nieuw bestaan, het ziekteverloop van de moeder (die zo kwetsbaar is dat Pippa niet naar school gaat), Pippa’s slepende vraag wie haar vader is en wat Idunn, een spookachtig meisje dat zo nu en dan opduikt, hier nu eigenlijk mee te maken heeft. Het is zonde om de antwoorden hier weg te geven. Maar misschien gaat het in deze roman nog wel meer om de setting, die nergens zomaar achtergrond is, maar alles bepaalt en op die manier als het ware het drama ís.

Vreemde gewoontes

Het extreme landschap geeft onophoudelijk vorm aan het leven: wie er woont, valt samen met die natuur. Zo gaan mensen huilen als het dooit, worden ze onrustig als het stormt en voelt Pippa herhaaldelijk de grond beven, waardoor ze letterlijk moeite heeft om vaste grond te vinden in het nieuwe bestaan. De personages zijn eigenzinnige types die als ze normaal waren, waren weggevallen tegen de radicale achtergrond. Ze communiceren in opmerkelijke dialogen en hebben vreemde gewoontes.

Zo verzamelt Pippa geuren in een oude doek en probeert ze via haar viool te communiceren met haar moeder. Loke balsemt bomen, rent een tijdje naakt rond en wordt dagenlang tegen hun zin meegenomen op een vissersboot. Wanneer de moeder van Loke opduikt en bij hen komt wonen, is de chaos compleet. Zij blijkt jaren terug in een kliniek te zijn opgenomen onder het mom van wanen, omdat ze telkens een geestverschijning zag.

Die verschijning is Idunn, de kers op de taart van een toch al excentriek verhaal. Ze is een fluïde figuur dat zich laat kennen als een mythisch wezen én een verwilderd, schuw kind. Ze heeft een voorkomen dat in een horrorfilm niet zou misstaan, met een jurk van gescheurde laagjes kant, een gele regenjas, een takkige harenbos en de gewoonte dat ze zomaar ergens kan opduiken of juist verdwijnen. ‘Idunn beweegt alleen als we bezig zijn, gericht op de stam, onze handen, de spatels. Steeds als we opkijken is ze een fractie dichterbij gekomen, staat ze stiller dan de vogelverschrikker.’

Pippa trekt steeds meer met Loke op. De gesprekken tussen hen zijn voornamelijk filosofisch van aard en komen neer op vragen als: ‘Betekent ogen hebben mogen kijken?’ en: ‘Heb je ook weleens het gevoel dat je een vloeistof bent, en in een situatie wordt gegoten? Dat zal moeten blijken welke kant je op gaat stromen? Welke gaten je zult vullen?’ Die vragen voelen in eerste instantie erg abstract en zijn daarom moeilijk voorstelbaar tussen twee jonge mensen, maar vallen uiteindelijk toch op hun plaats: Broekhuysen neemt de lezer mee in de sensatie dat er in dit isolement genoeg ruimte is voor het uitzonderlijke. Als het simpele bakken van pannenkoeken kan omslaan in een gevecht tegen de natuur (‘We proberen de keuken te luchten, maar zodra we een raam openen, klappert het tegen de sponning, giert de wind de keuken in, kapseist de beslagkom, sneeuwt het in de koekenpan’), dan kan er eigenlijk heel veel.

In Magnetisch middernacht hangt een sterke, authentieke sfeer, door de folklore van een IJslandse gemeenschap, het samengeraapte gezin dat op zijn eigen manier logisch functioneert en de middeleeuwse mythes van de Edda, die de voedingsbodem vormen van dit verhaal (zoals Loke verwijst naar Loki en Snorri de auteur is van de Edda). Het zijn de cultuur en de natuur die Laura Broekhuysen rijkelijk doorvoelt en die ze telkens weer – eerder in Winterijsland en Flessenpost uit Reykjavík – op een liefdevolle, bedachtzame manier tot leven brengt. In het wit bevroren landschap, ogenschijnlijk steriel, worden de zintuigen aangescherpt en weet Broekhuysen een rijke, magische wereld bloot te leggen.


Waarom hebben andere vrouwen altijd beter haar?

Eva, de hoofdpersoon van Josephine en het literaire alter ego van Groene Amsterdammer-journalist en debuutauteur Eva Hofman, runt de sociale media van een suf bedrijf – een ‘e-mailbaan’, zoals ze het zelf noemt. Ze verveelt zich. Ze shopt online voor de dopaminekick, heeft ‘haar poging tot het ontwikkelen van een eetstoornis weer opgepakt’ en ondertussen is haar relatie met de levenslievende maar weinig ambitieuze Melle tot zo’n sleur verworden dat ze nu maar een open relatie proberen. Modern vinden ze dat van zichzelf.

Dit personage lijkt wel héél veel met zichzelf bezig. Of: met de vrouwen om haar heen – en wat zij allemaal beter doen dan zijzelf. Ze hebben beter haar, kunnen beter over politiek praten, hebben wél een meeslepend liefdesleven. Andere vrouwen, ziet Eva, durven ruimte in te nemen. Door veeleisend te zijn, of juist zwak en emotioneel. Zijzelf durft dat niet.

De grootste jaloezie voelt Eva jegens Josephine, nog van de middelbare school. Die kon het allemaal geen ruk schelen, die danste op de kantinetafel en eigende zich de rol van Romeo toe in het schooltoneel. Voor Eva zelf voelt het dagelijks leven ook zo’n tien jaar later nog ‘als een soort wetboek dat ze niet uit haar hoofd geleerd krijgt’. Josephine doet inmiddels een PhD aan Oxford, Eva moet het doen met de Radboud Universiteit. ‘Een stad die nog nooit iemand heeft geïnspireerd’, noemt ze Nijmegen. Josephine heeft overigens nauwelijks sociale media, dus hoe het écht met haar gaat weet Eva niet, maar in haar hoofd is zij nog altijd de ideale vrouw.

Het persoonlijke is politiek

Murw geslagen wordt Eva wel steeds kritischer op de massa- en meisjescultuur die haar gevormd heeft. Waarom wil eigenlijk iedereen hetzelfde lichaam en gezicht, filmt iedereen zijn eten en eet dat vervolgens niet eens op? Willen we zien, of gezien worden?

Eva is precies like other girls. Maar Hofman straft haar hoofdpersoon daar niet voor, noch de andere vrouwen in haar generatie. Ook zij is zo, lijkt ze te zeggen met haar hoofdpersoon die dezelfde voornaam heeft als zijzelf. Zo lees je Josephine als autofictie, een gefictionaliseerde autobiografie, een vorm die feministen al decennialang inzetten om maatschappijkritiek te kunnen leveren. Als een vrouw vanuit zichzelf spreekt, neemt de wereld haar serieuzer, weet Eva – en ook Hofman. Het persoonlijke is politiek.

Josephine wordt gepromoot als een satire, maar het is wel een subtiele – voor velen misschien té subtiel. Hofman refereert aan podcasts, influencers en skincaremerken zonder deze bij de naam te noemen. Ze weidt bijvoorbeeld lang uit over de Amerikaanse influencer Caroline Calloway, die een droomleven aan Cambridge voor zichzelf schreef op Instagram en later viraal ging met de verkoop van middelmatige kunst en de voorverkoop van een autobiografie waarvoor ze duizenden dollars inde, maar die ze vervolgens jarenlang niet publiceerde. Calloway belichaamt het door sociale media ‘gemaakte’ meisje dat ook Eva van zichzelf probeert te maken. Hofman noemt haar echter niet bij naam en weinigen, behalve een bepaald type extremely online jonge vrouw, zullen de referentie oppikken.

Ikzelf val midden in die (doel)groep. Ook ik ben een late twintiger in Amsterdam, stiekem fan van Taylor Swift, ook ik wil aandacht van mannen en kastijd mijzelf omdat ik dat niet feministisch genoeg vind, ook ik denk de godganse dag aan mijn haar. Ik zit midden in hetzelfde ‘spiegelpaleis’ waarin Eva zich gevangen voelt en precies daarom raakte de roman mij. Een lezer van een andere generatie, of uit een andere sociale bubbel, zal dat herkenbare element missen. Dat Hofman dicht bij zichzelf blijft, is begrijpelijk. Misschien hoeft een roman als deze ook niet elke lezer aan te spreken en kan Josephine een steuntje in de rug bieden aan de jonge vrouwen die zich, op hun beurt, aan de fictieve (en de echte) Eva kunnen spiegelen en kan zo’n roman hen daarmee ook over zichzelf aan het denken zetten.


Hannah laat zich niet langer nemen door het bestaan

Vroeg in De zieners, wanneer Hannah, de hoofdpersoon, op het punt staat om te beginnen aan haar lange vlucht uit het door oorlog geteisterde Eritrea naar het veilige Londen, ziet ze een grazende ezel die gedekt wordt door een andere. ‘De ontvangende ezel bleef op het gras kauwen, ongemoeid door het grote wapen dat van achteren in haar wroette, haar rug onverschrokken, haar houding onaangetast. Dat, zei mijn tante, is een metafoor voor het leven. Je moet het over je heen laten komen, hoe hard je ook wordt genaaid.’

Het is ook meteen een passend beeld voor Sulaiman Addonia’s De zieners, waarin Hannah zich ontwikkelt van iemand die wordt genaaid tot iemand die anderen naait – en dan bedoel ik dat niet figuurlijk, in de zin van matennaaien, mensen te grazen nemen – maar letterlijk, want De zieners is een roman over seks. En de seks, hoe subversief die op sommige lezers ook over mag komen (voorbinddildo’s zijn aan de orde van de dag, vuistneuken is zo vanzelfsprekend als een kopje koffie drinken), is nooit vulgair, maar verrassend teder, mooi, poëtisch zelfs.

Goed, we lopen wat op de zaken vooruit maar dat is ook niet zo verwonderlijk als het gaat over een roman die zo opent: ‘Ik ben geboren uit mijn moeder in Keren, maar werd herboren uit mijzelf in Londen, die lentenacht dat ik Bina-Balozi topte op een bank op Fitzroy Square. Het was alsof er boven op mijn voorbinddildo een lampje zat dat me bijlichtte zodat ik, toen ik bij hem binnenging, mijn eigen reflectie kon zien ronddolen door een wereld binnen in hem’.

Bina-Balozi is Hannah’s grote liefde, en De zieners is grotendeels een innerlijke monoloog die Hannah houdt terwijl ze ‘B.B.’, zoals ze haar geliefde in gedachten noemt, anaal penetreert in een Londens park. Hannahs monoloog neemt de vorm aan van één enkele paragraaf van 155 pagina’s, een meeslepend relaas zonder pauzes, zonder rustpunten. Daarin doet de roman denken aan de beroemde monoloog van Molly Bloom aan het einde van James Joyce’ Ulysses, even meeslepend en even open, ongegeneerd en expliciet als het gaat over seks, over de intieme functies van het menselijk lichaam. En net als Joyce lukt het Addonia om de binnenwereld van een vrouw geloofwaardig en invoelbaar weer te geven.

Verkracht door soldaten

Hannah is een heerlijk personage: sterk, levenslustig, geestig, vrij en niet klein te krijgen. Haar gedachten voeren ons langs haar jeugd in Eritrea, een land dat net zo door de wereld is genaaid als de ezel hierboven – eerst bruut gekoloniseerd door de Italianen, daarna bezet door de racistische Engelsen (als Hannahs grootvader de Engelse soldaten bloemen wil geven omdat ze zijn land van het fascisme bevrijd hebben, bijt een Britse militair hem toe: ‘Ik heb het niet voor jou gedaan, neger’) en daarna ingelijfd door Ethiopië. Hannah weet niet beter of oorlog hoort erbij. Gevechtsvliegtuigen, bommen, marcherende soldaten, zo is het leven. Haar moeder wordt vermoord door het dergue-leger wanneer ze nog klein is, haar vader voedt haar in zijn eentje op en nadat ze op een donkere nacht verkracht is door drie soldaten, stuurt haar familie haar naar Europa. Ook op de eindeloze, levensgevaarlijke tocht naar het Westen wordt Hannah verkracht, maar over deze verkrachtingen horen we als lezer geen enkel detail, alsof Hannah ze zo diep weggestopt heeft dat ze er zelf niet meer bij kan komen – of bij wil komen.

Toch krijg je het gevoel dat het seksuele geweld waar ze slachtoffer van is bijdraagt aan de manier waarop ze haar eigen seksualiteit wil (her)ontdekken, haar begeertes en erotische verlangens zo serieus neemt: ze wil de controle terug over haar lichaam, ze wil zelf bepalen met wie ze wanneer seks heeft.

Op een gegeven moment vraagt ze zich af waar haar ‘voorliefde voor konten’ toch vandaan komt. Waarom houdt ze zo van mannenbillen, waarom wil ze mannen zo graag van achteren nemen? ‘Ik heb geen idee’, beantwoordt ze haar eigen vraag. Ik wel: na al die verkrachtingen is het een manier om de macht naar zich toe te trekken, om niet de ezel te zijn die genomen wordt maar de ezel die neemt.

Als de gedekte ezel een metafoor is voor het leven, werkt het ook andersom, want Hannah weigert het leven zomaar over zich heen te laten komen. Ze laat zich niet vermorzelen door het kille, gezichtsloze Britse immigratieapparaat, ze laat zich niet onderdrukken door racisme, door tegenslagen.

Seks op straat

Altijd weer neemt ze haar omstandigheden in de hand en maakt er iets van, met humor en geestelijke lenigheid. Wanneer ze op straat komt te staan en haar intrek neemt in een kartonnen doos onder een boom, geniet ze van haar vrijheid. Ze maakt praatjes met voorbijgangers, sluit nieuwe vriendschappen, leest, masturbeert, heeft seks met wie ze maar wil en ongeacht wie het kan zien.

‘Wat doe jullie daar?’ roept een vrouw wanneer ze zich amuseert met B.B. en haar voorbinddildo. Hannah schreeuwt terug: ‘Hoezo? Hebt u thuis dan geen seks? Dit was geen exhibitionisme. De straten van Londen waren mijn thuis – daar sliep ik, at ik, waste ik me, ontlastte ik me, had ik seks’. Door niets en niemand laat Hannah zich ontmenselijken, het is bevrijdend om te lezen.

Sulaiman Addonia werd, net als Hannah, geboren in Eritrea en moet van hetzelfde veerkrachtige materiaal gemaakt zijn als zijn personage. Zijn vader werd vermoord toen hij een peuter was, hij bracht zijn jeugd door in een vluchtelingenkamp in Soedan en zijn puberteit in Saoedi-Arabië, waar zijn moeder als hulp in de huishouding werkte, en op zijn vijftiende werd hij naar Engeland gestuurd om daar asiel aan te vragen. Engels is Addonia’s derde taal: als kind sprak hij Tigrinya, als tiener Arabisch en nu, als volwassene, spreekt en schrijft hij in het Engels.

De zieners is zijn derde roman (en de tweede die in het Nederlands is vertaald), hij schreef de eerste versie in drie weken tijd, op zijn iPhone, legt hij in het nawoord uit. Het verklaart (deels) de snelheid, de urgentie van zijn vertelling, die soms aandoet als een maalstroom waar je als lezer net niet in verdrinkt.

En als dat af en toe verwarrend werkt, is dat eigenlijk wel goed: het maakt het makkelijker om je te identificeren met Hannah. De lezer is overgeleverd aan de willekeur van haar herinneringen en zit gevangen in haar voortstuwende stem, zoals Hannah gevangen zit in het Engelse asielsysteem, overgeleverd aan de willekeurige grillen van gezichtsloze ambtenaren.

Door de vele erotische scènes en de ademloze, onrustige stijl was het niet makkelijk om een uitgever voor De zieners te vinden, vertelt Addonia in een interview met The Guardian. Redacteuren wilden dat hij zijn boek aanpaste aan de verwachtingen van westerse lezers, maar hij weigerde om een rustig, inschikkelijk verhaal te vertellen. „The western novel feels like it’s in a very calm space”, vindt de schrijver. Tegen een vriend zei hij: „I’m gonna take it back to the rock’n’roll era!” Dat is gelukt.


A.F.Th. van der Heijden wentelt zich in zonde en zoet vergif, maar waartoe precies?

Een roman over seks van A.F.Th. van der Heijden, ja, wéér, en behoorlijk expliciet bovendien. Het gesternte staat op het eerste gezicht niet erg gunstig voor Kastanje a/d Zee.

Want tja: de tijdgeest. „Boomerkunstenaars (m) moeten seks met rust laten”, schreef de chef kunst (v) van de Volkskrant onlangs in reactie op seksscènes op het toneel, die tot grensoverschrijdend gedrag van een regisseur (m) leidden. Wat die scènes behelsden, schreef zij, kwam bovendien neer op „morsige jarenzeventigfantasieën” die, in het verlangen expliciet te zijn en taboes te doorbreken, behoorlijk „achterhaald” waren.

Filmregisseur Boudewijn Koole gaf al gehoor aan de wens. Zijn recente verfilming van Oek de Jongs Hokwerda’s kind bevatte veel minder expliciete seks dan de roman (uit 2002), met het argument dat de tijden nu eenmaal veranderd zijn. „Ik ben zelf opgegroeid in de jaren zeventig en wij vonden het bevrijdend dat te zien in de bioscoop, voor hedendaagse jongeren is dat niet meer zo nodig, zij associëren het met porno”, zei Koole in deze krant.

Maar Kastanje a/d Zee, dat al acht jaar geleden geconcipieerd werd en destijds verscheen in een gelimiteerde oplage, wordt nu toch gewoon regulier gepubliceerd. Dat is enerzijds prettig voor wie een deel in de cyclus ‘De tandeloze tijd’ miste – dit is deel 7, terwijl de delen 8 en 13 (!) al verschenen zijn en er daarom nu toch wel veel literaire puzzelstukjes op hun plek vallen. Anderzijds is het boek nu „langs de reguliere kanalen verkrijgbaar om de lezer uit zijn sexuele kluisters te bevrijden”, zoals A.F.Th. van der Heijden in zijn nawoord triomfantelijk schrijft. De wens om taboes te doorbreken, gesteld in jarenzeventigspelling: het mag duidelijk zijn dat Van der Heijden weigert de ‘preutse’ tijdgeest vat op hem te laten krijgen. Na de lesbische groteske Stemvorken (2021), vol met seks en door lesbiennes met argusogen ontvangen, en het nog een tandje scabreuzere vervolg Zogkoorts (2023), kan de lezer zich voorbereiden op „obscene, pornografische passages”.

Zoet vergif

En dan volgens de methode-A.F.Th.: de pornografische obsceniteiten zijn gesteld in barokke zinnen, in eigenzinnige beelden en woorden, die balanceren tussen zinnelijkheid en perversiteit. En vaak gaan ze net over de rand. Seks is in literatuur natuurlijk niet gewoon maar seks, het staat voor iets groters. Bij Van der Heijden zit er in het grote verlangen, en de grote vervulling van de grensoverschrijding die seks is, ook altijd iets abjects, iets wat voorbij de grens van het betamelijke gaat, het domein van het smerige en walgelijke in.

Zoals hoofdpersoon Albert Egberts het stelt aan zijn bedpartner Marike de Swart: ‘Rike, ik kan blijkbaar niet gewoon lief en teder zijn. Wat jij onschuldig vrijen noemt, moet voor mij iets verschrikkelijks bevatten. Zonde. Onheil. Walging. Zoet vergif. Moord en zelfmoord, nou ja, niet letterlijk natuurlijk. Heimwee naar de tijd dat seks nog een kwestie van leven of dood was. Het moet vooral… heel erg zijn.’

Dat heeft een voorgeschiedenis, die beschreven is in Van der Heijdens roman De gevarendriehoek (1985), deel twee van ‘De tandeloze tijd’. Albert, net student, kampte met een angst voor seks, vanwege dat idee van seks dat tegelijk verleidelijk en verwerpelijk is, en tegelijk was dat een angst voor mannelijke onmacht, impotentie (die nu net die impotentie veroorzaakte). Marike ‘bevrijdde’ hem daarvan, door bereidwillig, maar niet zo heel knap te zijn en daarmee een stuk minder bedreigend dan de hoogst haalbare vrouw – hier moet misschien nog maar eens bij gezegd worden dat dit zich in de jaren zeventig afspeelde, toen men nog wel wat feminisme gebruiken kon. Maar enfin: Marike is ‘Alberts toegangspoort naar de ooit jammerlijk verzonken wereld van de ware seks’, en in Kastanje a/d Zee, een vervolg op De gevarendriehoek, dreigt die poort weer gesloten te raken. Want Marike heeft haar oog laten vallen op Hans Krop, Alberts jeugdvriend en rivaal.

Over jaloezie gaat Kastanje a/d Zee, waarbij die titel, uiterst vanderheijdeniaans, verwijst naar een menggeur van een bronstige kastanjeboom en de zoute zeewind, wat dan weer een verzinnebeelding is voor wat Albert aan Marike ruikt wanneer zij net seks gehad heeft met Hans Krop. De geur dus die Albert groen doet zien van jaloezie. Tegen die jaloezie besluit Albert te strijden door juist de confrontatie op te zoeken: wat nu als hij Marike en Hans toestaat om met elkaar seks te hebben, waarbij hij dan wel de toeschouwer is? Dan zal hij toch een staat van onthechting kunnen bereiken die hem voor altijd van zijn jaloezie geneest. In de woorden van Albert zelf: ‘Ik ben ervan overtuigd dat ik de minnenijd in mezelf kan dooddrukken door ’m volledig over mezelf af te roepen.’

Spermadruppels

De vraag is of dat lukt, maar misschien is de vraag nog wel meer: of zijn zelfonderzoek de lezer echt interesseert. Is het niet zo klaar als een klontje dat deze poging vruchteloos zal zijn, behalve misschien in de gewrongen redenering van Albert Egberts? En wat hieraan is níét particulier, en dus interessant voor de lezer? Dat was een vraag die ook over Stemvorken en Zogkoorts heen hing en die kon je toen beantwoorden met verwijzingen naar de hoogst eigenzinnige beschrijfkunst en met een toegewijd oog op de ontwikkelingen binnen de romancyclus – en dat kan ik nu weer doen, maar wel met minder overtuiging en groeiende schroom. Want iets kun je je wel voorstellen bij de tijdgeest die klaagt over morsige fantasieën waar we weinig wijzer van worden.

Doordat seks bij Van der Heijden steeds ook iets walgelijks moet hebben, word je in deze ideeënroman ook nog getrakteerd op onsmakelijke spermadruppels (‘een glinsterend, deels opgedroogd vochtspoor tot halverwege de kuit’), uiterst vleselijke schaamlippen en een verborgen vulva (‘nog half verborgen in hun gespleten bolster, met het weerbarstige kuifje dat het vleeskapje aan het zicht onttrok’) of juist een uiterst ruime vagina: ‘Ze was nu zo glad en ruim dat hij geen moment haar omklemming voelde: het leek of de wanden van haar holte zich op elk van zijn stoten (lome glijbewegingen eerder) verder van elkaar verwijderden, zonder dat de elasticiteit er ooit nog in terug zou keren.’ Tja. Het is eigenzinnig, maar ook gewoon obsceen – en waartoe, precies? Uit welke kluisters bevrijdt dit ons?

Met weemoed lees ik in Van der Heijdens nawoord hoe hij de ‘titels in voorbereiding’ uit ‘De tandeloze tijd’ noemt die er (nog) niet zijn gekomen. Over de Bijlmerramp, over de Suzuki-aanslag op de koninklijke bus in Apeldoorn, over de moord op krakersactivist Louis Sévèke. Besteedde Van der Heijden dáár zijn schrijfkracht maar aan, zoals hij al zo vaak deed: aan het straatrumoer, aan de kleine verhalen die het grote verhaal van onze tijd(geest) vertellen. Niet aan deze binnenskamerse beslommeringen, die niet per se een slecht boek opleveren, maar: mag nu het raam weer open?


Column | Op het eind van zijn leven telden voor Wim Kayzer alleen de kleine, onbenullige dingen

Online volgde ik de Nexus Conferentie The Quest for Vision, waar intellectuelen uit de hele wereld een antwoord zochten op de chaos van deze tijd. Zo stelde de Hongaarse filosoof Lázsló Földényi er vast dat zowel de fragmentatie van waarden en normen als de polarisatie nog nooit zo groot is geweest als nu. Booker Prize winnaar Paul Lynch voegde daar even later aan toe, vrij naar Joseph Conrads personage Kurtz uit Heart of Darkness : ‘Als er geen grenzen zijn, dan is er krankzinnigheid’. En toen Garence Pineau, een voormalige adviseur van de Franse president Macron, zei dat progressievelingen niet meer voor hun idealen vochten, en de Amerikaanse conservatieve Republikein Rod Dreher de verkiezingsoverwinning van Donald Trump de wraak op de liberale elite met zijn cancel culture en wokisme noemde, dreef ik weg op een wolk van verlangen naar de tijd van de val van de Muur, toen de toekomst er een van grote verwachtingen was.

De vorig jaar overleden televisiemaker en schrijver Wim Kayzer bood me een opening naar die tijd in zijn onlangs verschenen memoires De gelukkigste jaren van de mensen. Anders dan ik had verwacht, greep hij hierin niet terug op zijn gesprekken met George Steiner, Jorge Semprun of György Konrad. Want in plaats van klassieke memoires, is zijn boek een fascinerend verslag van zijn naderende einde.

In 2019 houdt Kayzers hart er bijna mee op. ‘Ik word niet overvallen door angst, niet door nostalgie, ik word overvallen door het niets’, schrijft hij over dat moment. Maar zijn leven is nog niet voorbij, want hij krijgt een steunhart, een mechanische pomp die de hartfunctie overneemt. In het vervolg ‘leeft’ hij op lithiumbatterijen, elektriciteit of stroom van een aggregaat.

Kayzer spiegelt zijn nadagen aan die van de in 2016 aan alvleesklierkanker overleden Péter Esterházy, die ook een boek over zijn sterfproces heeft gepubliceerd. Zijn vriendschap met de Hongaarse schrijver was al jaren verwaterd, omdat Kayzer zich had teruggetrokken in zijn huis in de Cevennen. Twee maanden voor Esterházy’s dood wilde hij hun band herstellen en schreef hij hem een brief. Maar de dood was hem voor en die brief werd nooit beantwoord.

In De gelukkigste jaren van de mensen – de titel slaat op de vreedzame zeventig jaar na 1945 waarin beide mannen leefden – staat de ene fraaie passage na de andere. Over God bijvoorbeeld. Want anders dan Esterházy (‘Het moeilijkste is om niet te geloven’) gelooft de atheïst Kayzer daar niet in, al verlangt hij wel naar ‘oorzaak en bedoeling’ van het bestaan.

Ontroerend is de passage over Kayzers terugkeer naar zijn dorp in de Cevennen om ‘alles vaarwel te zeggen’. In de supermarkt 8 à Huit valt iedereen hem om de nek, zo blij zijn ze om hem te zien. Zelf wil Kayzer nog een keer het gras ruiken, de oude trap naar de slaapkamer horen kraken, het geritsel van de beek horen. In het hele boek gaat het hem om de kleine dingen, vooral om onbenullige herinneringen aan zijn jeugd. Zijn gesprekken met George Steiner en György Konrad doen er niet toe. En natuurlijk zijn er ook sombere gedachten nu Europa ‘dreigt uiteen te vallen in het samenraapsel van de aloude natiestaten waaruit de vorige eeuw al die godvergeten ellende voortkwam.’ Die ‘gelukkigste jaren’ maken alles goed en doen hem beseffen dat het niet erg is om te sterven.


Altijd weer een man die op de rem trapt, als een vrouw iets van haar leven wil maken

Waarom heeft Egypte zich niet ontwikkeld zoals Japan? In de negentiende eeuw draaiden beide landen grotendeels op kleine boeren die kleine lapjes grond bewerkten. De economie van beide landen was afhankelijk van een enkel marktgewas: katoen in Egypte, rijst in Japan. Maar waar Japan zijn agrarische rijkdom gebruikte om er een breed moderniseringsprogramma mee te financieren, waarin onderwijs verplicht werd, bleef scholing in Egypte een voorrecht voor de elite.

Het is een van de vele verklaringen die de Amerikaanse journaliste Lesley T. Chang, in haar boek Textielmeisjes, geeft voor het raadsel dat Egypte is. Het land blijft maar in de onderste regionen bungelen op lijstjes van economische ontwikkeling. Behoudzucht houdt Egypte in zijn greep: niet alleen een conservatieve opvatting van de islam, die het plattelandsvrouwen bijvoorbeeld moeilijk maakt om buitenshuis te werken, maar ook onwil om nieuwe dingen te proberen.

Eerder schreef Chang, toen ze correspondent in China was, het boek Fabrieksmeisjes. Daarin beschreef ze dat jonge Chinese vrouwen via een fabrieksbaantje wisten op te klimmen, weg van de conservatieve omgeving in hun dorpen van herkomst, en daarmee ook vrijer waren om hun eigen leven in te richten. In haar nieuwe boek volgt Chang hetzelfde procédé. Jarenlang bezoekt ze textielfabrieken om te documenteren hoe het de veelal slimme jonge meiden daar vergaat.

Tot Changs verbazing schieten de Egyptische vrouwen bijzonder weinig op met het buitenshuis werken. Velen van hen gebruiken het baantje uitsluitend om te sparen voor het allerbelangrijkste in hun leven: hun bruidsschat. Onderwijs krijgen ze wel, maar veel doen ze er niet mee. Na hun bruiloft wacht hun een saai leven binnenshuis. Kinderen zullen ze baren.

Onvergetelijke karakters

De ondertitel van Changs boek luidt De strijd van drie Egyptische vrouwen voor vrijheid en het recht op werk. De drie vrouwen in kwestie zijn eigenaar van een textielfabriek of hebben er een hoge functie. Onvergetelijke karakters zijn het, die er in een vrouwonvriendelijke omgeving het maximale uit proberen te halen. Werkneemsters beschouwen ze zo’n beetje als hun kinderen; alleen door volledig van hun privéproblemen op de hoogte te zijn, weten de managers hoe ze hen moeten motiveren. En als ze niet komen opdagen of ineens ontslag nemen, wat nogal eens gebeurt, dan hebben ze altijd weer een oplossing.

Het grootste probleem waar de managers mee te maken krijgen, zijn de echtgenoten van de werkneemsters. Die voelen zich bedreigd door de baan van hun vrouw, of ze dwingen haar om thuis te blijven door haar te verbieden om de baby een paar uurtjes elders onder te brengen. ‘Echtgenoten waren een soort moerasgas’, schrijft Chang treffend. ‘Ze waren overal en nergens, vulden de lucht met kwalijke dampen van koppigheid, boze buien en conservatisme terwijl ze onzichtbaar bleven voor het blote oog.’

Al kunnen de werkneemsters zelf er ook wat van. Wanneer op een dag in een van de fabrieken de stroom uitvalt, gaan de vrouwen bij elkaar staan om te praten, te lachen en te zingen. ‘Ze zongen een lied dat de grootst mogelijke vreugde verwoordde, namelijk het lied van een vrouw op haar trouwdag.’ Mismoedig concludeert Chang dat deze vrouwen zelf net zo goed bijdragen aan hun toekomstige gevangenschap als thuisblijvende moeder.

Knarsetandend

De ondertitel doet het boek enigszins tekort; het is niet alleen een persoonlijk verhaal over drie vrouwen, het gaat ook over de geschiedenis van Egypte en de wereldwijde katoenindustrie, over feminisme en de islam, economie en sociologie. Chang is een geweldige reportageschrijver die de kunst van het rondhangen verstaat. Zo’n textielfabriek bezoekt ze niet één, maar vele keren en en passant komt ze bij de hoofdpersonen thuis. Hierdoor kan ze bijvoorbeeld van dichtbij observeren waarom de uiterst doortastende fabrieksmanager Rania Saeed Mohamed, de kleurrijkste hoofdpersoon, thuis knarsetandend toestaat dat haar echtgenoot er een tweede vrouw bij neemt.

Lees ook

Leven in een genadeloos harde wereld

Vrouwelijke fabrieksarbeider in 1940 aan het werk in een textielfabriek in Taftville, Connecticut, VS. Foto Getty Images

Het antwoord op de vraag waarom Egypte zo achterblijft is uiteraard genuanceerd. Deels is het de islam, die de vrouwen aanvankelijk heus rechten gaf, maar steeds vrouwonvriendelijker geïnterpreteerd wordt – door mannelijke religieuze leiders. Deels is het de ongelukkige politieke en economische geschiedenis van Egypte, dat de voorbije eeuw nogal heen en weer werd geslingerd tussen een Brits koloniaal bewind, een socialistisch regime van nationaliseringen en autocratische leiders.

En steeds weer komt ze bij mannen uit. De Egyptische man komt er niet goed van af bij Chang. Hij is lui, hij is achterlijk. Maar hij is wel de baas. En zo blijft alles in Egypte bij het oude.