Wat hebben Erasmus en Spinoza nog te zeggen? Heel veel

Nederland pronkt al jaren met uitverkochte filosofiefestivals, -nachten, -boekenclubs en florerende cursusinstellingen als het ISVW en The School of Life. Deze ‘publieksfilosofie’ wordt almaar populairder. Een positieve ontwikkeling, zou je zeggen. Filosofie brengt verdieping. Toch is een veelgehoorde kritiek vanuit de academische filosofie dat publieksfilosofie tekort schiet. Publieksfilosofie zou vooral oude ideeën naar een breder publiek vertalen, en zo een veredelde vorm van zelfhulp zijn. Geen ‘echte’ filosofie, dus.

Andersom is de kritiek dat academische filosofie zich in de ivoren toren van de wetenschap heeft teruggetrokken, en zich niet meer bezighoudt met fundamentele vragen als hoe te leven en wat het betekent om mens te zijn. Door academisch taalgebruik en de naar binnen gekeerde blik heeft de filosofie haar engagement verloren, zo klinkt het. Maar waarom is er sprake van een scherpe demarcatie tussen academie en publiek, tussen universiteit en maatschappij? Zou het niet goed zijn die afstand te overbruggen?

Onlangs kwamen twee boeken uit die hier een poging toe wagen. In Spelen met waarden, betalen met gedachten. Erasmus, Spinoza en dat wat ons bindt beschouwt Ronald van Raak, bijzonder hoogleraar ‘Erasmiaanse waarden’ aan de Eramus Universiteit Rotterdam, de twee beroemdste Nederlandse denkers vanuit het perspectief van de publieksfilosofie. Wat hebben Erasmus en Spinoza ons te vertellen over het huidige publieke debat en de kunst van het samenleven?

Ook De wereld als inzet. Wat wij mensen delen, van de Vlaamse emeritus-hoogleraar Dirk de Schutter tracht via de academische filosofie een breder publiek te bereiken door een diagnose te stellen van een democratie ‘in verval’. Hij dicht met name de filosofie van Hannah Arendt een centrale rol toe.

Wat ons bindt en wat wij delen

Erasmus (1466?-1536) en Spinoza (1632-1677) leidden twee compleet verschillende levens. Priesterzoon Erasmus reisde zijn leven lang door Europa. Zijn veelgelezen, vaak humoristische boeken, waaronder een toegankelijke vertaling van het Nieuwe Testament en zijn honderden brieven, maakten hem al tijdens zijn leven een publieke figuur. Brieven gingen destijds door zoveel verschillende handen voordat ze hun bestemming bereikten, dat je ze als publieke werken zou kunnen beschouwen. Met die insteek schreef Erasmus ze in ieder geval wel, stelt Van Raak.

De uit de Joodse gemeenschap verbannen Spinoza leefde daarentegen een relatief teruggetrokken bestaan als lenzenslijper. Een groot deel van zijn oeuvre werd postuum uitgegeven, waaronder zijn beroemde werk de Ethica (1678). Een boek vol abstracte, wiskundige axioma’s over God, de mens en de natuur, die het zeventiende-eeuwse wereldbeeld radicaal op z’n kop zette. Spinoza’s emancipatoire werk was dermate revolutionair (en geniaal) dat hij nog zo’n driehonderd jaar lang door kerk en staat verketterd zou worden.

Ondanks dit verschil in levensloop zijn er, aldus Van Raak, inhoudelijke overeenkomsten te vinden tussen de twee denkers: hun vertrouwen in de mens als sociaal, zelfdenkend wezen en hun geloof in de vrije uitwisseling van gedachten. Voor zowel Erasmus als Spinoza had de filosofie bovenal een emancipatoire functie. Van Raak stelt dat filosofie voor beiden niet alleen een manier van denken was, een methode, maar vooral ook een manier van leven in relatie tot anderen. Een publieke zaak.

Filosofie was namelijk een manier om mensen te wijzen op hun zelfredzaamheid, een aansporing om ‘de eigen weg te vinden in het leven’, aldus Van Raak. Deze eigen weg kiezen leidt niet naar een hedendaagse, hoogst individuele ‘eigen’ waarheid, maar tot ‘het voortdurende spel over dat wat als waarheid wordt aanvaard.’ Oftewel: een levendig, open publiek debat. Dat is volgens Van Raak wat ons bindt: de verschillen van mening. Om aan dit spelen met waarden in het publieke debat mee te doen, moeten we betalen met onze gedachten – redevoeren.

Lees ook
dit verhaal

Erasmus: een geleerde met geheimen

Spinoza werkte een groot deel van zijn leven aan de Ethica, een radicaal maar abstract filosofisch systeem, waarin hij de moraal verbindt aan de rede. Dat het zeventiende-eeuwse publiek niet klaar was om ‘de zaken vanuit het perspectief van de rede te bekijken’, was Spinoza tijdens zijn leven vol verbanning en verkettering, al wel duidelijk. Om hem daarom een-op-een te vertalen naar het heden, zoals Van Raak probeert, is lastig, maar niet minder waardevol.

Als oud-politicus van de SP weet Van Raak dat de moed om elkaar te vertrouwen, ondanks meningsverschillen, soms ver te zoeken is. Maar juist door die moed te tonen, ontstaat er ruimte voor het meningsverschil. In een tijd van cancelcultuur en harde identiteitspolitiek, vreest Van Raak dat die ruimte steeds kleiner wordt. Het is jammer dat het boek geen langere analyse van het publieke debat van Van Raak bevat.

De wereld, niet de mens

De wereld als inzet. Wat wij mensen delen, van Dirk de Schutter heeft een even grote inzet als bij Van Raak, maar zijn wollige, academische taalgebruik maakt zijn filosofische blik een stuk minder uitnodigend. De Schutter ziet een democratie in verval en probeert in vier essays tot ‘een nieuwe formulering voor onze samenleving’ te komen. Op redelijk onnavolgbare wijze schiet hij van een essay over domheid, liegen en het onderscheid tussen waarheid en onwaarheid naar essays over het zelf en de ander, de wet en de doodstraf.

Hier en daar valt een helder inzicht te ontwaren. Zo onderstreept de auteur dat onverschilligheid de voedingsbodem is voor totalitarisme, dixit Hannah Arendt, en dat de huidige ‘spektakelmaatschappij’ een groeiende groep onverschillige mensen voortbrengt. Maar wat ons te doen staat om een nieuwe ‘formulering voor onze samenleving’ te vinden, blijft tamelijk vaag.

Ondanks zijn poging de afstand tussen academische filosofie en publieksfilosofie te overbruggen, blijft De Schutter zo hangen in een academische ivoren toren. Dat is jammer, want goede filosofische inzichten kunnen wel degelijk de wereld veranderen. Denk aan Arendts analyse van het Eichmann-proces (1961), waar ze tot ieders verrassing geen ultiem kwaad zag, maar banaliteit. Haar inzicht veranderde het gangbare idee van goed en kwaad radicaal. Dat deed ze bovendien in bevlogen reportages in weekblad The New Yorker, niet in academische publicaties. Om de brug te slaan tussen universiteit en maatschappij zouden filosofen er goed aan doen meer te experimenteren met stijl. Zoals Arendt liet zien, maar zeker ook Erasmus met zijn ironie en zelfs Spinoza met zijn wetenschappelijke axioma’s. Het publieke debat heeft filosofie nodig.


Hoe J.L. Austin van oorlogsheld een invloedrijk filosoof werd

Filosofie was in de twintigste eeuw een diep verdeeld vak. Terwijl in de vakwetenschappen onderzoekers elkaars bevindingen deelden en aanvulden, waren in de filosofie twee stromingen zo verschillend dat ze niet eens met elkaar in gesprek wilden gaan. Aan de ene kant de continentale filosofie, met als dominante persoonlijkheid Heidegger voor wie filosofie uitging van verwondering. Aan de andere kant analytische filosofie, niet gebonden aan tijd en plaats, op zoek naar de waarheid met behulp van logica, wiskunde en wetenschap.

Beide stromingen besteedden veel aandacht aan taal, maar waar bij Heidegger taal ‘het huis van het zijn’ was en poëzie dingen kan onthullen, daar meende analytische filosofen dat door taal te bestuderen filosofische problemen konden worden opgelost. In Oxford werd dit na de Tweede Wereldoorlog de standaard manier van filosoferen. Onlosmakelijk hieraan verbonden is de naam van J. L. Austin (1911-1960). Zijn invloed op de analytische filosofie is moeilijk te overschatten. Hoewel hij al in 1960 overleed, gingen tot in de jaren negentig van de vorige eeuw gesprekken aan de ‘high table’ van Oxford colleges nog over hem.

Traditionele taalfilosofie hield zich vooral bezig met feitelijke beweringen over de werkelijkheid, zoals in de wetenschap. Austin wees erop dat in het dagelijks leven taal dient om dingen te dóen, zoals beloven, trouwen, voorspellen. Over dergelijke ‘taaldaden’ ontwikkelde hij een theorie die heeft geleid tot de toevoeging van de pragmatiek, de leer van taalhandelingen, aan de linguïstiek.

Dat werd ook de basis van wat bekend werd als ‘filosofie van de gewone taal’. Austin meende dat de dagelijkse taal een schat aan inzichten bevatte die het product van eeuwen intellectuele evolutie waren. Daarom diende je bij de aanpak van een filosofisch probleem eerst het woordenboek te raadplegen om na te gaan hoe de woorden waarin het probleem was geformuleerd werden gebruikt.

In het uitpluizen van subtiele betekenisnuances ging hij vervolgens heel ver, zó ver dat het ook onder medestanders weerstand opriep. ‘Die man weet nog verschil aan te brengen tussen „genoeg” en „voldoende”,’ riep Elizabeth Anscombe uit, een getalenteerde filosofe die samen met haar vriendinnen Iris Murdoch en Philippa Foot de opmars van vrouwen in de filosofie vertegenwoordigde. Austin en Anscombe hadden een hekel aan elkaar.

Weinig vrienden

Maar wie was Austin eigenlijk? Op die vraag heeft Rowe in zijn uitmuntende biografie antwoord gegeven. Het boek geeft een degelijk, boeiend beeld van dit filosofenleven en levert ook een verrassend inzicht op: J. L. Austin was eerst en vooral een oorlogsheld en dan pas filosoof.

De jonge Austin groeide op in een middenklasse gezin in St. Andrews, Schotland, dat zich nog net een Franse gouvernante kon veroorloven en de kinderen naar een dure kostschool kon sturen. Hij won alle academische prijzen die er te winnen waren. Mede daardoor bleef hij een autonoom individu en immuun voor intimidatie van ouderejaars. Hij stond erop ‘Austin’ te worden genoemd, waarmee hij distantie creëerde, wat hij prettig vond. Hij ontwikkelde slechts een enkele vriendschap, wat de rest van zijn leven zo zou blijven.

Eenmaal student in Oxford bleef Austin een loner, al vond hij wel een vriend in Isaiah Berlin, met wie hij ook samen college gaf. Berlin heeft beschreven hoe dat eraan toeging. Nadat hij een stelling had uitgesproken, en herhaald, zei Austin langzaam: „Me dunkt dat het complete onzin is wat je zegt.” Berlin besefte, schreef hij, dat dit geen intellectueel spelletje zou worden maar een duel op leven of dood: „Mijn dood, bedoel ik.”

Het bekritiseren van andere posities zou Austin zijn leven lang goed afgaan, maar hij zocht nog naar een eigen stem. In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog leerde Austin Jean Coutts kennen, met wie hij trouwde en een gelukkig huwelijk had. Uitgerekend in deze romantische episode in zijn leven brak de Tweede Wereldoorlog uit en werd Austin opgeroepen voor het leger.

Marsmannetjes

Austin werd één van de belangrijkste inlichtingenofficieren van het Britse leger. Hij begon bij MI14, dat tot taak had het Duitse leger in alle facetten in kaart te brengen. Tevergeefs waarschuwde hij voor de troepenversterkingen die Rommel kreeg in Noord-Afrika. Toen Montgomery dit rechtzette in de slag bij El Alamein, was Austin al bevorderd tot kapitein en hoofd van een afdeling die de invasie in Normandië moest voorbereiden. De groep die de geuzennaam ‘Marsmannetjes’ voerde werd onder zijn leiding steeds groter en invloedrijker.

Eén van zijn grootste successen was het opsporen van de werkplaatsen en lanceerinstallaties van de nieuwe V1 en V2 raketten van de Duitsers. Maar alles stond in het teken van D-Day. Austins team vervaardigde een handboek voor soldaten, Invade Mecum. Het boek bevatte uitputtende informatie over de fysieke omgeving in Normandië, zoals bruggen en verharde wegen, munitieopslagplaatsen van de Duitsers, hun vuurkracht en zelfs hun namen. Dankzij Austins informatie is het aantal doden aanzienlijk beperkt gebleven.

Moeilijk karakter

Dat hij niet meer erkenning heeft gekregen, lag voor een deel aan Austins karakter. Hij was geen netwerker en zei wat hij vond. Na de oorlog keerde hij met zijn gezin terug naar Oxford, geharnast door zijn oorlogservaringen en met nog meer zelfvertrouwen. Door de oorlog kreeg Oxford andere studenten dan normaal. Geen kostschooljongens die leerden drinken, maar oudere, gemotiveerde studenten. Hierdoor zou vooral de filosofie een ongekende bloei doormaken. Austin was hierin de drijvende kracht, niet zozeer door zijn publicaties, maar door zijn organisatietalent.

Net als in de oorlog mobiliseerde hij jonge filosofen om zich heen, die iedere zaterdagochtend bijeenkwamen. Hieruit kwam de Oxford-filosofie van de ‘gewone taal’ voort. Bezoekers uit Amerika raakten onder de indruk van zijn persoonlijkheid. Dit leidde ertoe dat hij werd uitgenodigd om in 1955 de William James-lezingen aan de Harvard Universiteit te geven, die onder de titel How to do things with words (1960) zijn belangrijkste bijdrage aan de filosofie zouden worden.

In de VS voelde hij zich thuis en stond hij open voor ideeën die tegen zijn filosofie ingingen. Zo had hij vruchtbare gesprekken met de linguïst Noam Chomsky, die een geheel andere kijk op taal had.

Vlak voor Kerst 1959 werd een pijn in zijn borst zo erg dat hij vroeg om röntgenfoto’s. Die lieten een vergevorderd stadium van longkanker zien. Zijn vrouw werd ingelicht. Ze vertelde het hem niet en verbood hun kinderen hem te zien. Hij ging zo hard achteruit dat hij vroeg om ziekenhuisopname. Toen bekende zij dat hij nog maar een paar dagen te leven had. Austin werd woedend, regelde zijn begrafenis, draaide zich om in bed met zijn gezicht naar de muur en stierf.

Deze fascinerende biografie onthult hoezeer in Austins leven de filosofie in de twintigste eeuw wordt weerspiegeld. De tegenstelling tussen analytische en continentale filosofie was voor hem niet alleen een intellectueel steekspel, maar een verschil in levenshouding, geworteld in zijn oorlogservaringen.


De verhalen over schuld en boete van debutant Alban Mik drijven je naar het puntje van je stoel

Schuld en boete: daarover gaan de verhalen in Tegen beter weten in, het sterke debuut van Alban Mik (1990). In deze verkenningen rondom verantwoordelijkheid is de vraag wie dader is en wie slachtoffer. Meteen in het eerste verhaal, getiteld ‘De achtervolging’, wordt dit op scherp gezet. Het is stil in Amsterdam, avond, twee mensen lopen langs de gracht. Niet samen, maar apart, een vrouw, voorop, met achter zich zomaar een man die toevallig dezelfde kant opgaat: ‘Diederik was een discreet man. Hij had door dat zij doorhad dat hij vlak achter haar liep en het zat hem niet lekker.’ De vrouw blikt schichtig achterom, versnelt haar pas. Wat kan hij doen om haar duidelijk te maken dat hij geen bedreiging vormt, moet hij zijn tempo en route aanpassen, al komt hem dat slecht uit? Is haar gevoel van veiligheid belangrijker dan zijn vrijheid?

Mik laat de boel ontsporen, tot op een punt dat Diederik, nog steeds in de vaste overtuiging geen engerd te zijn, daadwerkelijk achter de intussen hollende vrouw aandraaft en zij andere mannen, cafégangers, moet aanklampen om zich van hem te ontdoen. Het raffinement is dat je haar intussen begrijpt, maar hem evengoed. Alles staat op losse schroeven, het is een verhaal dat je meteen wilt herlezen omdat je niet zeker meer weet of Diederiks intenties nou echt aldoor klopten. En of hij zich nou eigenlijk wel echt in de vrouw verplaatst, of juist niet.

Een dergelijke dubbelzinnigheid kenmerkt meer van de verhalen in de bundel. Het gaat vooral steeds mis als mensen het goede menen te doen voor elkaar, maar intussen, misschien zonder het te weten, vooral aan zichzelf denken. In het tweede verhaal heeft een sinds haar jeugd door een ongeval zeer ernstig gehandicapte vrouw een vriend. Haar zus, die haar sinds jaar en dag verzorgt, weet zeker dat deze amant een oplichter is, uit op haar geld. Op haar aanraden wordt het contact verbroken. ‘[Hij] stuurde nog wat brieven’, staat er dan droogjes, ‘maar om Frieda de pijn te besparen, heeft Beatrice die maar ongeopend in de papierbak gegooid.’ Intussen heeft Mik al even terloops laten doorschemeren hoe schuldig deze Beatrice zich voelt over de fysieke staat van haar zus, maar evengoed hoe ze zich wentelt in de rol van haar toegewijde verzorger, de enige die het aankan. Er zit een zekere valsheid in haar zorgzame gebaren. Het lijkt er sterk op dat deze Beatrice haar zus niets en niemand anders meer gunt. Maar zichzelf ook niet.

Verhalenbundels, en zeker verhalenbundels van debutanten, vertonen zelden een thematische samenhang zo sterk als in Tegen beter weten in. Mik maakt dat je een wakkere, gretige, op-het-puntje-van-je-stoel-leeshouding krijgt. Elk verhaal maakt benieuwd naar het volgende, naar wat hij nu weer heeft verzonnen, uitgaand van ongeveer dezelfde vragen. Hij laat zien dat het dragen van verantwoordelijkheid op vele manieren met een mens aan de haal kan gaan. Hier en daar draaft iemand er dusdanig in door dat zijn fantasie hem parten gaat spelen, bewaarheid wordt – op zo’n moment doet Miks werk ineens wel wat aan dat van Rob van Essen denken.

Een deel van de verhalen laat te veel te raden over. Waar veel debutanten geneigd zijn te veel uit te leggen, vertelt Mik hier en daar te weinig. Met witregels markeert hij perspectiefwisselingen of tijdsprongen, waarbij het dan, zelfs bij herlezing, te onduidelijk blijft hoe en wat, wie en wanneer, vooral in de verhalen in de tweede helft van de bundel. Toch zijn ook deze verkenningen naar wat ‘de brommende toon van dat vervelende geweten’ in de mens zoal teweeg kan brengen, zeker de moeite waard.


Verhalenbundel over psychische problemen en de grote opdracht om een denkend wezen te zijn

Je kunt een verhalenbundel uitgeven omdat je nu eenmaal tien à vijftien verhalen hebt afgerond, maar je kunt ook afgebakender te werk gaan en een bundel thematisch invullen, zoals Willem Frederik Hermans dat bijvoorbeeld deed met Paranoia. Waanbeelden van Erik Rozing is zo’n bundel, met verhalen die zijn ingeblazen door het vergelijkbare gegeven van personages die in de problemen belanden doordat ze zich iets in het hoofd hebben gehaald dat niet strookt met de realiteit. Er is de vrouw wier vingers en tenen geamputeerd moeten worden omdat ze te lang in de vrieskou is blijven mediteren, er is de man die doordraait als hij voor het eerst vader is geworden, er is de ex-psychiater die van lieverlee behanger werd maar die het niet kan laten om ongevraagd psychische hulp te verlenen.

Aan het openingsverhaal ‘Psychiater aan zee’, over een psychiater die erachter komt dat zijn date psychiatrische hulp heeft, ergerde ik me om eerlijk te zijn een beetje. Zou de psychiater, die de verteller van het verhaal is, het zichzelf toestaan om om te blijven gaan met die leuke vrouw die van een ander psychiatrische hulp krijgt? Ethisch dilemma! Helemaal omdat de psychiater zo van haar onder de indruk is, en hij zo goed ziet ‘dat ze méér is dan alleen een patiënt’. ‘Ze is een kunstenaar, een mooie, originele vrouw, ze is grappig, spontaan, sprankelend, vol ideeën en heeft alleen al in haar vingers meer diepgang dan ik in mijn hele wezen’. Ik mocht toch hopen dat Rozing, zelf psychiater, niet de hele bundel door zou gaan op deze voet: een ietwat volgevreten en zelfingenomen psychiater in een sleets romantisch vocabulaire leeg laten lopen onder het mom van een moreel zelfonderzoek.

Gelukkig is Rozing, die twee jaar geleden met Staat van ontkenning een puike maar wat genegeerde roman afleverde, op andere plekken beter op dreef. Erg goed is bijvoorbeeld ‘Karma queen’, dat verhaal over die mediterende vrouw die het uiteindelijk zonder vingers en tenen moet zien te rooien, geschreven vanuit het perspectief van een vriendin die zich eerst nog best sceptisch tot de oosterse wijsheden verhoudt, maar stukje bij beetje ook meegezogen wordt in de etherische leerstukken. Het begint licht en geestig, maar draait al snel uit op een in het verhaal ingebedde verkenning van de mens die een kern zoekt en het een te grote opdracht vindt om een denkend wezen te zijn. ‘Als je mediteerde kwam je ware zelf volgens haar tot expressie doordat alle ruis wegviel. Ze zei dat meditatie niet iets geheimzinnigs was, maar dat het enkel betekende dat je je niet meer liet afleiden door de externe wereld. Het was niets anders dan zijn en geen gedachten meer hebben.’

De kwaliteit van de verhalen in Waanbeelden wisselt. Meer dan eens opent Rozing te stram en acht hij het belangrijk om snel allerlei randinformatie over de personages te vertellen. Maar dat dát iemands werk is of díe iemands zus of schoonzus, daar maalt geen lezer om, die wil bij de lurven gegrepen worden. Aan de andere kant kan Rozing ook ontzettend spannend en prikkelend zijn als hij, net als in Staat van ontkenning, een soort sciencefiction bedrijft, waarin een wereld wordt beschreven die nog nét niet is aangebroken. Zo is er ‘De sprong’, over een man die op het punt staat om met hulp van een bedrijf in contact te komen met een overleden ex-geliefde. Of we in de nabije toekomst na onze dood ook voort kunnen als boom, zoals in dit verhaal? Dat niet, maar met het blinde vertrouwen dat de man in kunstmatige intelligentie heeft raakt hij zeker een snaar.


‘Man maakt stuk’ leest als een drag-act: smakelijke overdrijving met een confronterende achtergrond

Man maakt stuk. Atypische en intrigerende boektitel, want wat betekent het? Je kunt ‘m lezen als een uitgeklede, basale krantenkop over een vernieling. Maar ook als een generalisatie over destructief masculien gedrag. En misschien ook wel als een heel algemene beschrijving van hoe bepaalde kunst tot stand komt. Of van seksuele objectificatie, die plaatsvindt in the eye of the beholder (die een man is).

Niet toevallig kun je al die mogelijke interpretaties wel van toepassing vinden op de nieuwe, derde roman van Maurits de Bruijn (1984), die recent vooral bekend en zichtbaar werd als intersectioneel opiniemaker en eerder al de schrijver was van Ook mijn Holocaust (2021) en twee romans. Toepasselijk is dat betekenissenspel, want ook in deze roman, waarin De Bruijn zijn vorm en thematiek helemaal gevonden heeft, gaat het over meer dan er staat, stáát er meer dan er lijkt te staan.

Het gaat in eerste instantie, heel overzichtelijk, over geluidsoverlast van hangjongeren. Over een man, David, die in een iets te duur buurtje woont en daar gezelschap krijgt van een groep jongens, onder zijn raam, onder de overhangende erker. Ze maken geluid. En ze blijven komen, avond na avond, nacht na nacht. Wat te doen? Oordoppen helpen niet, tenminste, zegt David, ‘in technisch opzicht wel’. Maar oordoppen zijn ook symptoombestrijding: ‘Het probleem is dat je niet weet wat je aan het onderdrukken bent. Je hebt geen idee wat het is dat je niet hoort.’

Intersectionele verknooptheid

Dat zinnetje is al een voorbeeld van de zinnen in Man maakt stuk die over méér gaan dan over de context die de woorden direct omringt. Zo wordt ook geluidsoverlast groter dan een huiselijk ongemakje: het gaat over je leefruimte, over je macht daarover, over je autonomie, daarmee misschien wel over je geluk. In elk geval kán het daarover gaan – en in het leven van David, een beeldend kunstenaar en queerman (op beide terreinen niet heel comfortabel of succesvol), is dat zo. Ook wanneer het stil is, wordt zijn gevoel van onzichtbaarheid, als stadsbewoner, beïnvloed door de nieuwe situatie – want hij merkt (in ook een betekenisvol zinnetje): ‘Vanwege de groep genoten wij buren niet langer het privilege elkaar te negeren.’

Er gebeurt aan het begin van de roman meteen iets ontregelends, in een scène die je als lezer doet opveren, wanneer het overbuurstel, het jonge koppel Lieke en Thomas, aan David komt vragen of hij ook last heeft van de groep. ‘Ik heb er eigenlijk geen last van’, zegt hij. En vervolgens denkt hij: ‘Ik wist niet wat ik hoorde – eigenlijk geen last, zei ik. Ik leek wel gek.’ Ja, inderdaad! En hij geeft meer tegengas, als Thomas en Lieke voorstellen dat hij toch, als hij een keer overlast ondervindt, ook de politie belt, want dat helpt. David: ‘Maar ik ga de politie niet bellen omdat er een groep jongens onder mijn appartement staat. Zeker niet als het om jongens van kleur gaat.’ Waarna ze discussiëren of de kleur ertoe doet, en dat er trouwens ook witte jongens bij zijn. ‘Volgens mij was vrij duidelijk waar we het over hadden, en nu hebben we het ineens over iets anders’, sneert Lieke.

Inderdaad – en dat is vaker het geval in deze prikkelende roman. Het overzichtelijke gegeven waarmee Man maakt stuk begint, verdiept zich binnen de kortste keren tot een verhaal over iets anders, over meer, veel meer, tot je dat alles, in z’n rijke gelaagdheid en intersectionele verknooptheid, nauwelijks meer kunt benoemen of isoleren. En zonder dat de thematiek daarmee verwatert of aan helderheid verliest: nogal een prestatie. De roman gaat, volledig overtuigend, over mannelijkheid en queer zijn, over gentrificatie, over ruimte innemen en intimiteit, over kunst en toe-eigening, over autonomie en macht.

Want wat David bezielde: hij zag de machinaties van in- en uitsluiting in bedrijf. Hij hoort erbij, bij de dominante groep, de jongens worden weggezet – dat is ook weleens anders geweest, in zijn leven als queer man. Van de weeromstuit trekt hij naar de overlastgevers toe, voor wie hij dan sympathie voelt, en trouwens ook geilheid. Hij fantaseert over seks met hen, waarin ook bezitsdrang schuilt, een soort wraaklust: als man geneukt worden is ‘totale overgave, het ombuigen van de regels, van de heersende orde en daarmee van dogma’s, het is het uitlachen van het patriarchaat’.

Evenwel legt David zich niet bij de overlast neer, hij gaat op zijn eigen manier wraak nemen. Waar de heterostellen in de straat de politie bellen – ‘Zo deden behoorlijke mensen dat: met behulp van een tussenpartij zodat ze zelf ongeschonden bleven en bovendien onaanraakbaar’ – zet hij zijn wapen in: de kunst. En richt hij zijn pijlen op datgene dat hem zelf kwetsbaar maakt: hun masculiniteit. Eerst zet hij een boxje in het kozijn waaruit ‘frivole, expressieve muziek’ schalt, van RuPaul, de Spice Girls, Aqua’s ‘Barbie Girl’ – alles om de mannelijkheid van de groep, volgens David dé oorzaak van hun gedrag, uit te dagen. In een vlaag van inspiratie maakt David een tekening van een van hen, in een uitdagende, onmannelijke pose. Dat smaakt naar meer. Schilderend vernedert hij ze, kleedt ze in zijn verbeelding letterlijk uit, het wordt een hele serie, met de op de song van Kylie Minogue geïnspireerde werktitel ‘Can’t Get You Out of My Hood’.

Drag-act

Ja, de roman is ook komisch, op een ironiserende manier die nauwelijks verhuld is, en eclectisch, want het gaat over gentrificatie en klasse, maar evenzeer over toe-eigening in de kunsten en de hijgerige commercie aldaar. Veel en vol dus, maar dat is geen kritiek: het wekt associaties op met verhalen als Jordan Peele’s film Get Out en Percival Everetts roman Erasure, onlangs Oscarwinnend verfilmd als American Fiction, oftewel satire vanuit het maatschappelijk niet-dominante perspectief, enigszins uitzinnig verteld en juist daardoor schrijnend. Misschien is De Bruijns roman met een drag-act te vergelijken: what you see is what you get, en wat je krijgt is heerlijk onbescheiden, eigenwijs, én gaat ergens over. De overdrijving gaat gepaard met een zeker machtsvertoon, omdat dat én krachtige esthetische waarde heeft én de onderliggende problemen onmiskenbaar in de schijnwerpers zet.

Zo is Man maakt stuk lekker stellig, verontrustend stellig, en het boek leunt sterk op de plot – want, spannend: wat gaat er gebeuren als die ondermijnende schilderijen het daglicht zien? Tegelijk drijft De Bruijn zo op de spits waar het in wezen over gaat in de ideeënroman die dit ook is: ten diepste een strijd tegen heteronormativiteit, zou ik zeggen (maar een andere lezer kan het zwaartepunt ergens anders leggen, ook dat is een kwaliteit van deze roman). Dat is zózeer Davids strijd geworden dat hij alles heel stellig in dat licht ziet – en in de gedachtenconstellatie die De Bruijn heeft opgebouwd kun je geheel met David mee. Alleen dat maakt Man maakt stuk al geslaagd: zelden werd heteronormativiteit zo scherp en confronterend gekielhaald, dankzij het queer-perspectief in de roman. Je hebt geen idee wat het is dat je niet hoort, tot je het hoort.

Tegelijk is het ook gewoon een roman waarin je het tragikomisch ziet misgaan met degenen die al te stellig zijn. Terwijl David denkt dat hij de jongens vergeldt met zijn schilderijen, en daarmee de macht van het patriarchaat terugpakt, merkt een kunstenaarsvriendin op ‘dat dat het probleem is. Dat je helemaal niet op zoek zou moeten gaan naar een vorm van dominantie. Dat alles dan bij het oude blijft en alleen de rollen zijn omgedraaid.’ Dat hoor je als lezer beter dan David. Als lezer denk je, geraakt en geamuseerd: Man gaat stuk.

Lees ook
de recensie van de debuutroman ‘Broer’ van Maurits de Bruijn.

Ergens op aarde is zijn broer


Ooggetuigen van de slavernij: hoeveel kunnen we over hen weten?

Het is een verhaal dat tot de verbeelding spreekt. Op 10 december 1764 komt Cornelius Americanus met zijn echtgenote Jannetje aan in Suriname. Voordat ze op reis gingen, zijn ze in Amsterdam getrouwd. Het is een bijzonder stel, Cornelius is in Suriname in slavernij geboren, op de plantage La Solitude. De eigenaresse van die plantage had in haar testament bepaald dat Cornelius bij haar overlijden zijn vrijheid moest krijgen. Nadat zij in 1745 stierf, stuurde haar zoon Cornelius, samen met zijn broer Izaacq, naar Amsterdam. Daar ontmoette hij Jannetje Jans. De moeder van Cornelius en Izaacq bleef op de plantage, in slavernij.

Cornelius was een ‘mulat’, een kind van een slaafgemaakte vrouw en een witte man. In Suriname waren, anders dan in Nederland, huwelijken tussen mensen van kleur en witte mensen verboden. Cornelius en Jannetje moeten daarom een bijzondere verschijning zijn geweest. Bijzonder is ook dat we nu in een boek over hen kunnen lezen, want biografische gegevens van (voormalige) slaafgemaakten zijn zeldzaam.

Dat boek heet Ooggetuigen van de Nederlandse slavernij, en is geschreven door historici Karwan Fatah-Black en Camilla de Koning. Bij de aankondiging van het boek moest ik meteen denken aan Het slavenschip van Marcus Rediker, van alle boeken die ik de afgelopen jaren las over slavernij het meest indrukwekkende. Probleem bij het schrijven over slavernij is altijd dat de mensen over wie het gaat vrijwel geen geschreven bronnen hebben achtergelaten. Toch wist de Amerikaanse historicus Rediker heel intens te beschrijven hoe het er op een slavenschip aan toe moet zijn gegaan. Hij deed dat aan de hand van logboeken van kapiteins, getuigenissen van bemanningsleden, brieven van handelaren én enkele wel bekende verhalen van slaafgemaakten zelf.

De titel van het boek van Fatah-Black en De Koning wekt de indruk dat ze iets soortgelijks hebben gedaan voor de Nederlandse slavernij. Ze beperken daarbij zich niet tot het (Nederlandse) slavenschip, maar vertellen ook over wat er gebeurde voor en vooral ná de reis over de Atlantische Oceaan. De ambitie is om dat te doen vanuit het perspectief van de slaafgemaakten, want, schrijven de auteurs, ‘veel te lang hebben historici blindelings vertrouwd op de verhalen van mannen met macht’.

Het is een loffelijk streven en hier en daar levert het ook verrassende verhalen op over onderwerpen waarover je niet vaak leest als het over slavernij gaat. Over bevallen op een slavenschip bijvoorbeeld, over scheepschirurgijnen, de rol van vroedvrouwen op plantages en over brandmerken. ‘In Suriname was brandmerken van slaafgemaakten gebruikelijk, maar op de Caribische eilanden van Nederland kwam het alleen voor als straf.’

De auteurs hebben ervoor gekozen om historische citaten letterlijk weer te geven in oud-Nederlands. Dat komt de leesbaarheid niet altijd ten goede. Neem dit citaat van chirgurgijn Felix Weber over zijn eerste bevalling aan boord van de Zeemercuur in 1788: ‘Na de kraam vrouw van alles versien sijnde nam het kind en bond de naavelstreng af soo het behoord en suijverde het selve vervolgens verbond de naavel en gaf het over aande moeder en verder liet deselve ’s morgens en ’s avons agt daagen lang in een warm bad sitten om daar te suijveren soo als vooren en kindt en wat de spijs aan betreft kreight deselve van de taafel soo als het verheijlt.’

Maar een groter probleem is dat de auteurs weinig citaten hebben waarmee ze hun verhaal kunnen vertellen. Natuurlijk is het hen niet aan te rekenen dat slaafgemaakten geen dagboek konden bijhouden, maar het woord ooggetuigen in de titel wekt helaas wel een verwachting die niet helemaal kan worden waargemaakt. De auteurs lijken zich daarvan bewust, getuige de regelmatige verontschuldigingen dat ‘eerstehandservaringen’ en verslagen ‘vanuit het perspectief van de slaafgemaakte’ spijtig genoeg ontbreken. ‘Wie waren de mensen voor wier leed de bewindslieden excuses aanboden? We weten er nog te weinig van’, schrijven Fatah-Black en De Koning in hun laatste hoofdstuk, daarmee implicerend dat er in archieven nog meer te vinden is dan zij in handen hadden. Na lezing van dit boek kun je alleen maar hopen dat ze gelijk hebben.


De ellende van het verleden blijft ze achtervolgen

Een literair project van één verhaal in zeven boeken, zoiets dwingt een zeker ontzag af. Verbazingwekkend bovendien, als je je bedenkt dat de Deense schrijver Asta Olivia Nordenhof (1988) elf jaar geleden de literatuur binnenkwam met een (succesvolle) dichtbundel, voor ze aan dit project begon. In het eerste deel van het zevenluik, Geld als water, is niet de haast of breedvoerigheid voelbaar die je zou verwachten wanneer er een hele wereld moet worden opgetuigd die zeven romans zal vullen. Nordenhof voert de tragische brand op die in 1990 het cruiseschip de Scandinavian Star op open zee in as legde, waarbij 158 mensen omkwamen. De verdachte, nog steeds onopgehelderde omstandigheden (het vuur zou zijn ontstaan uit vijf verschillende brandhaarden, waardoor waarschijnlijk is dat de brand is aangestoken) houden de gemoederen in Denemarken nog altijd bezig.

Zo zouden de eigenaars van het schip via louche financiële constructies het schip ver boven de geschatte waarde verzekerd hebben en voor dat verzekeringsgeld een groot offer hebben gebracht. De verteller in Geld als water concludeert: ‘Het kapitalisme is een bloedbad.’

Er is genoeg te vertellen, maar Nordenhof weet een bijzondere rust in de roman aan te brengen. Wanneer het verhaal het betreffende cruiseschip in de verste verte nog niet raakt, lijkt Nordenhof tegen de lezer te zeggen: rustig aan, we hebben nog wel even.

Oranje gevoel

In Geld als water wordt de geschiedenis van Kurt en Maggie verteld, die elkaar in een kroeg in Kopenhagen ontmoeten. De liefde die opbloeit verweeft hun levens vliegensvlug. Beiden hebben zichzelf als doel gesteld om aan hun armoedige jeugd te ontsnappen en een vorm van vrijheid te vinden. De verstandhouding verbittert al snel en het gezin (ze krijgen een dochter) vervalt in diep ongeluk. Kurt heeft agressieve buien, waarbij hij Maggie uitscheldt, bespuugt en vernedert. Maggie, getekend door haar vertrek van huis op haar veertiende, misbruik en worstelingen om een veilig leven op te bouwen, voelt zich minderwaardig en onbenullig. Ze zet zich voortdurend op een intellectuele achterstand ten opzichte van anderen, zoals wanneer ze over handelszaken leest: ‘Ik wil het begrijpen. Ik weet best dat het een van de kunstgrepen van de zakenman is. Het is zijn troef dat hij zich bedient van een taal die anderen het zwijgen oplegt. Zijn triomf, dat ik denk dat ik dom ben.’ Ze kan het spoor bijster raken in haar eigen gedachtewereld en beleeft de werkelijkheid op een opvallende, vreemde manier, zoals: ‘Ze werd overvallen door een sterk oranje gevoel’, en: ‘Ze voelde zich heel specifiek als een zwevende komkommer.’

De getourmenteerde geest van Kurt, zo leren we, lijkt gevormd te zijn door een rigide opvoeding en eerdere gestrande huwelijken. De zorg voor drie kinderen (twee bij andere vrouwen) glipt hem ondanks zijn hartverscheurende pogingen door de vingers. Bovendien lijkt hij heimelijk geïnteresseerd te zijn in mannen. Wanneer Maggie hem dreigt te verlaten, volgen er telkens weer smeekbedes die haar op haar plek houden. Kortom: de ellende van het verleden blijft ze achtervolgen en zo houden ze elkaar in de tang.

Het antwoord op de vraag hoe dit stel uiteindelijk betrokken raakt bij de Scandinavian Star, is bescheiden: gaandeweg komen we erachter dat Kurt zal investeren in het scheepvaartproject wanneer zijn busbedrijf goed begint te lopen. Een interessessantere kwestie die het verhaal voortstuwt is eigenlijk: wie is de mysterieuze verteller in dit verhaal? Die verteller is aanwezig in de tekst, niet als personage maar als toehoorder: ‘Maggie was veertien toen ze voor het eerst verkracht werd. Zo noem ik het althans; zij neemt het woord niet in de mond.’ De verteller neemt een actieve rol in, maar blijft onzichtbaar, zoals wanneer Maggie zich afvraagt wat liefde is en de verteller antwoordt: ‘Ik weet het niet, lieve Maggie. Vertel het me maar, dan schrijf ik het op.’ Is de auteur hier zelf aanwezig, die in gesprek gaat met haar personages? Deze kwestie blijft onopgehelderd, maar schept de verwachting dat dit later in het zevenluik nog duidelijk zal worden.

Felle aanklacht

Hoewel de roman de macht van het geld aanstipt (in de armoede die Kurt en Maggie gekend hebben en als vermoedelijke motief van de teloorgang van de Scandinavian Star), lijkt de felle aanklacht tegen het kapitalisme die hier en daar in de roman opduikt, wat zwaar aangezet. Wanneer Nordenhof het kapitalisme presenteert als een moordend systeem (‘De dood is géén vergissing. Het is onderdeel van het systeem’) is de lezer nog ver verwijderd van de catastrofe op zee. Hier voel je: dit boek past in een grotere opzet.

Geld als water leest als een uitvoerig zijpad naar een groter verhaal, dat niettemin op zichzelf al compleet voelt. Het is een optekening van een twee levens, van vroege jeugd tot sterfdag, die elkaar overlappen in een problematisch huwelijk. Het toont hoe twee troosteloze mensen achter een burgerlijke façade wachten op betere tijden. De zinnen die verhalen over de financiële voorspoed die Kurt uiteindelijk zal verbinden aan de scheepsramp, zijn op één hand te tellen. De lezer wordt er niet erg bij betrokken, want Kurt is dat zelf niet eens: ‘Kurt investeert zijn spaargeld in de Vognmandsrute en is het op deze manier snel kwijt aan een paar mannen die veel beter weten dan hij wat ervoor nodig is om geld te laten groeien.’

Het verhaal over het pijnlijke onvermogen van Kurt en Maggie om te worden wie ze willen zijn, is de beleving die deze roman biedt. Nordenhof laat hier zien wat ze kan: de diepte in, op een humoristische, luchtige toon.


Nadia Terranova schreef een roman over kindermishandeling en seksisme op Sicilië

‘Dat is hoe ze ons noemden: evacués. We wisten nog niet wie we waren, we waren nog maar net begonnen levend te zijn en meteen waren we al een probleem.’ Aan het woord zouden overlevenden kunnen zijn van een ramp anno nu, maar we gaan meer dan honderd jaar terug in de tijd. Op 28 december 1908 vond een van de zwaarste aardbevingen van de twintigste eeuw in Europa plaats, die beide zijden trof van de Straat van Messina, het water tussen Sicilië en het Italiaanse vasteland. In de Siciliaanse stad Messina stond bijna geen gebouw meer overeind en het aantal slachtoffers oversteeg de 100.000. De Siciliaanse schrijver Nadia Terranova (1978) nam de aardbeving als historisch uitgangspunt voor haar derde roman De nacht beeft. Maar na de verwoestende beving houdt het waarheidsgetrouwe gedeelte op, want het verhaal van de overlevenden is pure fictie.

Maar wel van de bijzondere soort, want alle problemen van toen, voor en na de ramp, staan symbool voor problemen waar we nu nog steeds mee te maken hebben. Seksisme, kindermishandeling en ongewenste zwangerschap – in De nacht beeft komt het allemaal voor. Datzelfde geldt voor de evacués van toen en die van nu: ook toen hoorde men stemmen onder het puin, kwamen er internationale hulptroepen aangesneld en ontstond er uiteindelijk bij de overlevenden de ‘zucht naar wederopbouw’ van het weggevaagde land.

Terranova vertelt het verhaal vanuit de negentienjarige Barbara, die op het moment van de beving in Messina bij haar grootmoeder logeert om haar strenge vader te ontvluchten. Ze is een leergierig dorpsmeisje dat van haar vader lezen noch studeren mag, terwijl ze ambities in beide heeft. Barbara overleeft de ramp en moet zich heroriënteren in haar zoektocht vrij te zijn.

Aan de andere kant van de Straat, in Reggio Calabria, woont de tweede hoofdpersoon van Terranova’s roman: de elfjarige Nicola. Een ondernemend jongetje dat kort gehouden wordt door een moeder die lijdt in haar slechte huwelijk. Ook hij zou willen ontsnappen aan zijn ouders omdat hij ’s nachts wordt opgesloten in de kelder. Hij overleeft de ramp als enige van het gezin en wanneer hij met 22 kinderen in de parochiekerk wordt opgevangen, vraagt hij zich af of je met 22 kinderen niet gewoon een nieuw volk kunt beginnen. Maar zijn stem heeft het begeven en hij kan het niet aan de andere kinderen voorleggen.

Een jongetje dat niet meer kan praten na een aardbeving, kwam overigens al eerder voor in het werk van Terranova. In haar kinderboek Casca il mondo (2016), waarin ‘de wereld valt’, kon de kleine Oscar na een aardbeving van schrik ook al geen woord meer uitbrengen. Dat gegeven wordt nu verder uitgewerkt in het personage van Nicola, zo lijkt het.

De twee hoofdpersonen Barbara en Nicola zullen elkaar per toeval ontmoeten in Messina, wanneer Nicola als verstekeling naar de overkant van de Straat is gekomen. Maar daar lijkt het vooralsnog bij te blijven.

Noordoostenwind

In De nacht beeft beschrijft Terranova innemend en overtuigend tot in detail de gevoelens van verlatenheid en de totale misère waarin de overlevenden zich bevinden; hoe Nicola kleren en bezittingen uit huizen steelt om uit te delen of desnoods te ruilen tegen water. Hoe Barbara bij de nonnen onderdak vindt en daar het liefst wil blijven. De hoofdstukken spelen zich afwisselend af voor en na de ramp. Lange, muzikale zinnen die zo tot de verbeelding spreken dat je gemakkelijk begrijpt waarom Barbara’s sleutels vroeger nooit deden wat ze moesten doen: ‘’s Zomers wilden ze niet passen in de sleutelgaten die door de hitte waren uitgezet, ’s winters verroestten ze in de vochtige, zilte lucht, en wanneer de noordoostenwind aan de deuren en de luiken schudde werden de grendels vervormd door de drukkende hitte, zweetten de deurkettingen en zwollen ze op door de tegengestelde stromingen.’ Het zijn kleine ongemakken die haar wil om te vluchten versterken.

Voor medeleven met haar personages maakt Terranova nauwelijks plaats in de roman, voor magie en bijgeloof des te meer. Vertaler Etta Maris heeft gevoel voor de stijl van Terranova: droog geheimzinnig in de uitleg van de tarotkaarten, waar elk hoofdstuk mee begint, en dan weer vrijer in de loop van het verhaal. Zo begint het derde hoofdstuk met de kaart ‘De Duivel’ cryptisch over ‘de metafysica van het kwaad’ en ‘slaaf worden van een monsterlijke entiteit’, om daarna met het eigenlijke verhaal verder te gaan dat verre van droog of raadselachtig is. Nicola moet met zijn moeder (probleem: zwaar overspannen) mee naar de kaartlezeres (‘Zijn vader en ik houden meer van hem dan van wat dan ook, maar Nicola begrijpt dat niet, de wereld is vol gevaren, hij weet dat niet, hij denkt dat hij in zijn eentje kan rondlopen’). Of mevrouw niet eens een kaart voor haar wil leggen. Wanneer die de Duivel trekt is het voor de moeder duidelijk: de duivel wil Nicola komen halen. De kaartlezeres krijgt niet de kans de kaart uit te leggen. Nicola’s vrijheid wordt aan banden gelegd. De emotionele verwaarlozing en mishandeling die daarop volgen, worden abrupt verbroken door de aardbeving. Doordat Terranova steeds in flashbacks terugkeert naar de jeugd van haar hoofdpersonen, begrijp je hoe ‘nieuw’ ze in het leven staan: bevrijd van de dwingende vader (Barbara) en bevrijd van de gestoorde moeder (Nicola).

Kijkersrecords

Het bewust aankaarten van actuele problemen vanuit een historische setting, zoals Terranova doet, zag ik tegelijkertijd in de indrukwekkende film C’è ancora domani van de Italiaanse regisseur en hoofdrolspeler Paola Cortellesi. In de zeer muzikale, zwarte komedie – die vorig jaar in Italië alle kijkersrecords verbrak en nu in Nederland is te zien – plaatst ook Cortellesi het actuele thema van vrouwenmishandeling in het huwelijk in een historisch kader. Het gebeurde net na de oorlog, maar het speelt nu nog steeds. En in het boek: het gebeurde in de vorige eeuw, maar vrouwenmishandeling en seksisme zijn voortdurend belangrijke thema’s in Italië. De vrouwen lijken zich eerst bij hun lot neer te leggen, verontschuldigen zich bijna. In het boek verwijt Barbara zichzelf haar grootmoeder niet gered te hebben en menig gevaar zelf te hebben opgezocht. In de film legt Delia zich neer bij de klappen van haar man omdat hij getraumatiseerd zou zijn door de oorlog, en gebeurde dit niet in alle gezinnen?

In zowel de film als het boek zijn het uiteindelijk vrouwen die met elkaar naar een oplossing zoeken. Het zijn, zoals Barbara ze graag noemt, ‘rebelse heldinnen’ die zich onttrekken aan het lot dat voor hen is geschreven.

Dat problemen als seksisme, verkrachting en kinderverwaarlozing worden aangekaart is terecht omdat ze nog steeds bestaan en te lang veronachtzaamd zijn. Vrouwen met een ‘vrije geest’ als Barbara en Delia vragen in deze culturele voltreffers om uw aandacht.


Cultuurhistoricus Lotte Jensen: ‘We leren ontstellend slecht van rampen’

Jazeker, antwoordt Lotte Jensen op de vraag of ze wel eens een ramp heeft meegemaakt. „De coronaramp!” De pandemie was „een sluipende ramp, net zoals de pest in de Middeleeuwen”, vindt ze. „Maar nu die voorbij is, willen we hem liever zo snel mogelijk vergeten. Zoals dat vaak gebeurt met rampen.”

Lotte Jensen is hoogleraar Nederlandse literatuur- en cultuurgeschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Van haar hand verscheen onlangs Rampen. Een nieuwe geschiedenis van Nederland. In dit boek beschrijft ze diverse rampen die Nederland troffen – van de Middeleeuwen tot nu – en de reactie van de bevolking op zo’n catastrofe: welke verklaringen zochten mensen voor het onheil en hoe probeerden ze er zin aan te geven?

Het boek begint met de Sint-Elisabethsvloed (1421) en gaat via onder meer de Delftse buskruitramp (1654), de Kerstvloed (1717), de Paalwormramp (1730), de Aardappelziekte (1845) en de Treinramp bij Harmelen (1962) naar Corona (2020). Jensen beschrijft hoe ze tijdens de pandemie in de derde lockdown het punt bereikte dat ze zich niet langer kon verzoenen met de regels die van overheidswege werden opgelegd, vooral als het ging om de cultuursector.

Tegelijkertijd gaf de pandemie een stevige impuls aan haar wetenschappelijk onderzoek naar rampverwerking, waarmee ze in 2017 was begonnen. „Met de projectmedewerkers verbaasden we ons voortdurend over de parallellen tussen het verleden en het heden. We speelden een soort coronabingo waarbij we op grond van onze historische gegevens de toekomst probeerden te voorspellen. Al snel hadden we onze kaart vol: benefietliederen, een toespraak van de koning, een nationale bededag, winkelsluitingen en quarantainemaatregelen. We zagen ze allemaal aankomen.”

Waar kwam uw interesse voor rampen vandaan?

„ Die komt voort uit mijn belangstelling voor nationale identiteitsvorming: hoe ontstaat een ‘wij-gevoel’? Ik kwam bij mijn onderzoek uit in de Napoleontische periode, en wat ik in eerste instantie over het hoofd zag, was dat er tijdens het koningschap van Lodewijk Napoleon (1806-1810) drie grote rampen plaatsvonden. Die hebben sterk bijgedragen aan dat ‘wij-gevoel’ en zelfs aan de acceptatie van een vreemde koning.

„Je had een ramp in Leiden, in 1807. Daar vloog een schip met 369 vaten buskruit de lucht in, wat aan 160 mensen het leven kostte. In 1808 was er een grote overstroming in Zeeland en in 1809 volgde een overstroming in het rivierengebied. In al die gevallen ontstonden er inzamelingsacties, met gebruik van veel materiaal waarin de koning in zijn positie werd gelegitimeerd en waarin beroep werd gedaan op een nationaal ‘wij-gevoel’.

„Toen ik me dit realiseerde, leek het me interessant dit fenomeen over een veel langere periode te onderzoeken. En wat bleek? Die Napoleontische tijd was niet uniek. Dit soort nationale inzamelingsacties kwam veel vaker voor. Het ontstaan van saamhorigheidsgevoel – hetzij op lokaal of regionaal, of zelfs regio-overstijgend niveau – is ook een proces dat ouder is dan de negentiende eeuw.”

De omgang met rampen verschilt wel van tijd tot tijd, blijkt uit uw boek. Hoe gingen Nederlanders in de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd om met onheil?

„Rampen werden in deze tijd gezien als een straf van God, een straf voor het zondig gedrag van de mens. Je was als individu dus medeverantwoordelijk voor zo’n ramp, omdat je zondig was. Daar lag dus ook een opdracht: de mens moest zijn gedrag verbeteren.

„Daarnaast gebruikten Nederlanders rampen om verschillende geloofsgemeenschappen van elkaar te onderscheiden. De protestanten vonden het terecht dat katholieken harder door God gestraft werden dan zijzelf, en vice versa. Het zondebokdenken was excessief. Mensen gingen op zoek naar bepaalde groepen die het meeste schuld hadden aan een ramp en daarom extra gestraft moesten worden – naast de straf van God die zo’n ramp al was. Denk aan de Joden, die na pestepidemieën met vervolging te maken kregen.”

Dit lijkt op wat complotdenkers tegenwoordig doen: het zoeken van verklaringen voor beangstigende fenomenen en het aanwijzen van de vijanden die ervoor verantwoordelijk zijn.

„Dat klopt. Het is moeilijk voor mensen om te accepteren dat dingen soms gewoon gebeuren omdat ze gebeuren. In de achttiende eeuw zie je in deze discussie interessante ontwikkelingen, die gelijk opgaan met de vooruitgang van de wetenschap. Een goed voorbeeld hiervan is de aardbeving die Lissabon trof op 1 november 1755. De stad werd compleet vernietigd, met tienduizenden doden tot gevolg.

„Die gebeurtenis zorgde voor een breuk in de manier waarop mensen op geestelijk niveau omgingen met rampen. Want wat nou als een ramp geen enkele zin heeft en alleen verklaard kan worden uit natuurlijke fenomenen? De Duitse filosoof Immanuel Kant bijvoorbeeld meende dat de aardbeving in Portugal veroorzaakt was door chemische processen in de grond. Hoe moet je daaraan zin geven?

„Terwijl er in de loop van de achttiende eeuw steeds meer wetenschappelijke inzichten bijkwamen, wisten veel mensen het nog steeds zo te draaien dat God een hand in rampen had. In de zogenoemde fysicotheologie van deze tijd gaan natuurwetenschap en religie probleemloos samen: het is God die deze natuurlijke processen in gang zet. Betere kennis leidde dus juist tot een dieper religieus gevoel. Achter een overdonderend verschijnsel moest wel een schepper staan.

„Dat wij religie en wetenschap nu als botsende dingen beschouwen, zegt evenveel over ons als over die vroegmoderne burger. Want wat wij nu doen is bijna omgekeerd: in het volle besef dat er geen bevredigende verklaring is waarom een vliegtuig neerstort of er doden vallen bij een overstroming, gaan we juist tóch, bijna snakkend, op zoek naar zingeving, naar andere vormen van cultuuruiting die ons bij elkaar brengen. Die moeten die religieuze gemeenschap vervangen.”

Naast zingevingsvragen rondom rampen heeft u ook de praktische reacties onderzocht op de plagen die Nederland hebben getroffen. Het blijkt dat Giro 555 een lange voorgeschiedenis heeft.

„Inderdaad. Liefdadigheid ten opzichte van de slachtoffers van rampen kwam al in de Middeleeuwen op gang – en dat was niet alleen omdat het een christelijke plicht was. Er speelden bredere humanitaire principes mee en ook wel praktische overwegingen. Je gaf, in de hoop dat mensen jou zouden geven als jij door een ramp getroffen werd.

„In de negentiende eeuw ontstond er een liefdadigheidsmanie in Nederland, aangejaagd door de pers. Dat zie je goed in februari 1825, toen er een watersnood plaatsvond die rondom de Zuiderzee tot honderden doden leidde. Overal in het land vonden hierna liefdadigheidsacties plaats, van benefietvoorstellingen en loterijen tot de uitgave van gedenkboeken. Daarin stonden lange lijsten van allen mensen die geld hadden geschonken, de koning voorop.

„In al deze initiatieven werden God, liefde voor het vaderland en liefde voor het huis van Oranje – Willem I zat sinds 1815 op de troon – aan elkaar geknoopt. Zo werd de ramp gebruikt om het beginnend nationalisme in Nederland vorm te geven. Je hoorde trouwens ook wel kritiek op al deze vrijgevigheid. De dichter Willem Bilderdijk bijvoorbeeld vond het maar pronkzuchtig.

„In de loop van de negentiende eeuw nam die ergernis toe. In 1861 bij de watersnood in de Bommelerwaard kreeg je allemaal B-dichters die met de meeste vreselijke rijmen aandacht vroegen voor de slachtoffers, maar dan wel met heel groot hun naam erboven. Daar werden satires op geschreven. Zo van: schrijf een paar tranentrekkers en dan kunt ook u behoren tot de grote dichters.”

Dat luistert nog steeds nauw met rampen: doe je goed om het goed doen, of omdat je wilt dat mensen zien dat je goed doet?

„Ja, ik moet meteen denken aan het coronalied van honderd bekende Nederlanders uit 2020. Die deden het met de beste intenties, maar het viel helemaal verkeerd omdat het werd gezien als pronken en als een poging publiciteit te scoren.

„De kritiek op de liefdadigheid in de negentiende eeuw was trouwens wel veel minder groot in omvang dan de lof die ervoor werd uitgedeeld. Het ‘wij-gevoel’ was bijzonder sterk aanwezig, toch wel een stuk meer dan nu. Daarom is het, denk ik, ook lastiger om tegenwoordig een beroep te doen op solidariteit.”

Ook de overheid slaagt daar minder goed in.

„Dat klopt. Vroeger accepteerden mensen rampen als een straf van God, maar gingen ze daarnaast op zoek naar een zondebok. Die vonden ze in mensen die niet bij hun religieuze groep hoorden, maar tegenwoordig lijkt de overheid de rol van boeman te hebben overgenomen. Als er iets rampzaligs gebeurd is, willen burgers weten: had de overheid niet veel meer kunnen doen om dit te voorkomen?

„Die vraag is lang niet altijd onterecht. Ik kwam bij mijn onderzoek een totaal vergeten vuurwerkramp in Culemborg uit 1991 tegen. Waren hierna de maatregelen overal nageleefd, dan was de vuurwerkramp in Enschede van 2000 niet gebeurd.

„Een ramp is tegenwoordig eigenlijk altijd politiek: want de overheid heeft ofwel verkeerd gehandeld, ofwel nagelaten te handelen. Het meeveren met rampzalige gebeurtenissen kost ons als maatschappij best veel moeite, zoals bij corona te zien was. We leven in een maakbare samenleving en verwachten misschien bijna te veel van de overheid: die moet alle rampen zien te voorkomen. Dat kan vaak, maar niet altijd.”

Wat kunnen we leren van de geschiedenis van Nederlandse omgang met rampen?

„Ten eerste dat we ontstellend slecht leren van rampen. We vergeten heel snel, zie het tempo waarin corona vergeten lijkt. Dat zorgt ervoor dat we minder goed voorbereid zijn op een volgende ramp.

„Maar ik wil ook een positieve les trekken. Ik heb in mijn boek de culturele veerkracht van Nederlanders naar voren willen schuiven. Altijd als ons rampen overkwamen was er cultuur om er zin aan te geven, of om troost te beiden. Cultuur is zeker bij het steeds meer wegvallen van religie nodig om een ramp op individueel en collectief niveau een plek te geven, om te kunnen omgaan met de enorme wond die een catastrofe slaat.

„Dat is dus een heel concrete les voor wanneer Nederland nog een keer iets overkomt als de coronapandemie. Toen bungelde cultuur helemaal onderaan het prioriteitenlijstje. Terwijl in Frankrijk de boekhandels openbleven en in Denemarken de theaters bleven functioneren, ging hier alles dicht. Zo ontnam de overheid mensen de kans om troost te zoeken. Een volgend Outbreak Management Team moet dat beter doen.”


Frantz Fanon was de man van de radicale dekolonisatie

Frantz Fanon stierf in 1961 en was na zijn dood van meet af aan een cultfiguur: de man van de radicale dekolonisatie; de man ook van het revolutionaire geweld. Hij was geboren op het Franse eiland Martinique, maar was zich in zijn latere leven zo gaan vereenzelvigen met de Algerijnse bevrijdingsstrijd en het Front de Liberation Nationale (FLN), dat hij zichzelf een Algerijn noemde, met een Arabische ‘nom de guerre’. Wrang genoeg stierf hij vier maanden voordat die onwaarschijnlijk hevige Frans-Algerijnse oorlog, die acht jaar duurde, van 1954 tot 1962, tot zijn einde kwam en de voormalige Franse kolonie Algerije onafhankelijk werd. Het beloofde land net niet gezien.

Fanon stierf in de Verenigde Staten, het land dat hij in de loop van zijn korte leven was gaan betitelen als ‘het land van de lynchers’. Fanon werd er overigens niet gelyncht, maar behandeld voor zijn vergevorderde leukemie. Zesendertig jaren telde zijn leven, maar werkelijk, wat een overvol bestaan had Fanon in die korte tijdspanne weten te proppen. Twee grote essays geschreven, andere geschriften. Twee oorlogen. Guerrilla-activiteiten. Bij zijn dood was hij al een internationale beroemdheid, en in de jaren daarop zouden er meerdere biografieën over hem verschijnen.

De anti-koloniale schrijver, denker en revolutionair Fanon was op zijn plaats in die naoorlogse tijd, toen wereldwijd voormalige koloniën zich onafhankelijk verklaarden van hun Europese kolonisatoren; weinigen konden op dat moment bevroeden dat de postkoloniale nasleep zoveel jaren in beslag zou nemen, juist ook in de wereld van de voormalige kolonisatoren, en wel tot op de dag van vandaag.

Herrijzenis

Vanaf het jaar 2000 verschenen er weer een flink aantal Fanon-biografieën, waarvan The Rebel’s Clinic van de Amerikaanse schrijver en journalist Adam Shatz voorlopig de laatste is.

Fanon stierf, herrees vlak na zijn dood, en herrees ten tweeden male nog eens veertig jaar na zijn sterfdatum, nu als de profeet van de dekolonisatie van het bewustzijn – een dekolonisatiestrategie die de inspiratiebron vormde voor Steve Biko in het Zuid-Afrika van de apartheid, maar ook voor Che Guevara (Cuba), voor de islamitische revolutie in Iran van 1979, voor Malcolm X en de Black Panthers, voor de strijders van de PLO en tenslotte ook nog voor Nederlandse universiteiten en musea die de strijdkreet ‘decolonise’ tot inzet van hun cultuurbeleid hebben gemaakt.

Het is die altijd weer actuele Fanon, die als het ware met zijn tijd meebeweegt, ook lang na zijn dood, die Shatz heeft doen besluiten een zoveelste biografie te schrijven. Toegevoegde waarde? Shatz legt weer de nadruk op de psychiater en psychoanalyticus, die Fanon van professie was, en weet Fanons eerste boek Zwarte huid, witte maskers (1952), geschreven tijdens zijn studietijd in Frankrijk, te verbinden met zijn antikoloniale standpunten. Nog steeds is dit boek een fijnzinnige analyse van het koloniale geweld, dat allereerst de gekoloniseerde treft, maar ook de kolonisator zelf, die de eigen daden niet onder ogen kan komen en dus ontmenselijkt. Die ‘fixerende witte blik’ die de zwarte gevangen houdt is eerder opgemerkt, door de Amerikaanse socioloog W.E.B. Du Bois (1868-1963), maar Fanon wint het als het gaat om psychologische diepgang.

Daarnaast probeert Shatz, als kenner van de Algerijnse geschiedenis en van Franse, Noord-Afrikaanse en Caraïbische denkers, Fanon te bevrijden uit het Anglo-Amerikaanse korset, waar vooral Afro-Amerikaanse revolutionairen hem in gehesen hadden; dat is de Fanon van zijn tweede, bekendste boek De verworpenen der aarde (1961), de Fanon die ‘de reinigende en helende werking van revolutionair geweld’ beschrijft, daarbij geholpen door een nog veel radicaler voorwoord van Jean-Paul Sartre, die Fanon in geweldsenthousiasme met gemak overtreft. Hier wordt Fanon als de man van de daad geportretteerd, die resoluut partij heeft gekozen en niet geplaagd wordt door ambivalenties. Shatz zegt zelf dat zijn Fanon ‘geen keuze maakt tussen goed en kwaad, maar tussen kwaad en (groot) ongemak’.

Shatz wilde geen heldenepos schrijven, hij wil ook de innerlijke tegenstrijdigheden van Fanon laten zien. Kort gezegd: was Fanon de grote visionair, die met zijn blik decennia overspande? Of was hij toch vooral het ideale filmdoek waarop heel verschillende groepen en activisten hun verlangens konden projecteren? Shatz is, ondanks detailkritiek geneigd de scherpzinnige visionair Fanon te redden, ook als hij daarvoor Fanons’ eigen woorden moet afzwakken en vergoelijken.

De Gaulle

De geschiedenis van Fanon in sneltreinvaart: 1925, geboorte in Fort de France, hoofdstad van het Franse Martinique, als zoon van een redelijk welvarende, middenklasse familie. De jongeman meldt zich tijdens de Tweede Wereldoorlog voor het leger van de Vrije Fransen onder De Gaulle, want Fanon beschouwt zich dan nog als Fransman, een Franse West- Indiër met een bruine huidskleur.

Hij zal voor zijn inspanningen een ‘Croix de Guerre’ krijgen, maar tegelijkertijd beseffen dat de continentale Fransen hem geenszins zien als een gewone, ‘blanke’ Fransman. Shatz roemt dan al het inzicht van de jonge Fanon om zich teweer te stellen tegen ‘the persistence of white nationalism’ en even verder heeft hij het over Fanon strijd tegen ‘white supremacy’, maar dit lijken me te eigentijdse en ook te Amerikaanse begrippen om van toepassing te zijn geweest op deze Martinikaan, die net van het lyceum afkwam, en die enkel het woord ‘blanc’ voor ‘wit’ kende. Het heeft iets ongerijmds om generaal De Gaulle als de grote wreker van ‘white supremacy’ te zien: de geallieerden vochten tegen nazi-Duitsland en tegen hun geloof in Arische rassenreinheid. Maar de eigen ‘witheid’ van De Gaulle of Churchill stond daarbij niet op het spel, als wel de eer van Frankrijk, van Groot-Brittannië, van het vrije Europa – vrije, maar toch ook koloniale mogendheden.

Voor zijn medische studie verhuist Fanon naar het Europese vasteland, waar hij psychiatrie en filosofie studeert in Lyon. Shatz beschrijft Fanons ‘sense of being othered in the French motherland’, en hoewel die ervaring ook door Fanon uitgebreid wordt beschreven, is het eigentijdse begrip ‘othering’ iets te 21ste-eeuws voor die 20ste-eeuwse, koloniale ervaring.

Zeker is dat Fanon in die Frans-continentale periode zijn eigen ‘zwartheid’ ervaart (Martinique was daarvoor te doezelig en te gemêleerd qua kleur) en daarover ook verwoed leest: zijn eilandgenoot Aimé Césaire, de man die het begrip ‘Négritude’ zal munten, geschriften van de dichter en latere Senegalese staatsman Leopold Senghor, maar ook de werken van Hegel en Marx, in die typisch Franse interpretatie van de denker en filosoof Jean Hyppolite (1907-1968), aan wie ook existentialisten als Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir hun dialectische visie ontlenen.

Dit ruime, retorisch geschoolde Frans is hier van belang, omdat het ook Fanons schrijfstijl zal typeren: die stijl is, om een tegenstrijdigheid te gebruiken, wezenlijk multi-interpretabel, en daarmee de ideale plek voor elke revolutionaire schatgraver om op de gedroomde schat te stuiten. Het verklaart voor een deel de diversiteit van Fanons bewonderaars, van islamisten tot streng seculiere marxisten en de Tamiltijgers in Sri Lanka.

Psychiatrische kliniek

Na zijn studie vertrekt Fanon in 1952 naar Algerije, dat dan nog onderdeel is van Frankrijk. Daar komt hij aan het hoofd te staan van de psychiatrische kliniek Blida Joinville, waar hij nieuwe therapieën uitprobeert, ook omdat hij er steeds meer van overtuigd raakt dat de reguliere medische wetenschap geen raad weet met het trauma van het gekoloniseerd-zijn. Zie ook de titel van de biografie: The Rebel’s Clinic. Hij ervaart een sterke identificatie met de Algerijnen en met de onafhankelijkheidsstrijd die dan losbreekt. Fanon krijgt contacten met het FLN, sluit zich aan bij het Algerijnse verzet, en zal in 1956 zijn ontslagbrief schrijven, omdat hij niet langer Frans ambtenaar wil zijn.

Hier is Shatz op zijn best en tegelijkertijd het meest verbloemend. Op zijn best, als hij schrijft: Fanon ‘would become a hero of the revolution. But he would also become its captive.’ De held én de gevangene van de revolutie.

Die heldenrol is genoegzaam bekend: Fanon geeft zijn professionele carrière, zijn maatschappelijke positie op en loopt ook daadwerkelijk gevaar. Hij moet Algerije verlaten, wijkt uit naar het nabijgelegen Tunis, en wordt daar de bevlogen woordvoerder van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd; de ambassadeur die Afrikaanse hoofdsteden bezoekt om alle mogelijke steun te verwerven. Vergeet niet dat Algerijnse revolutionairen vreemd opkeken van deze Martinikaan die zichzelf tot Algerijn had uitgeroepen. Fanon was de theoretische, hypergeschoolde versie van de latere Tanja Nijmeijer, met dit verschil dat de Twentse te wit oogde voor de Colombiaanse guerrillastrijd, en Fanon te donker, te zwart voor die in Algerije.

Tot twee keer toe zal Fanon zich extra moeten bewijzen als getrouwe FLN-gezant: in mei 1957 moordt het FLN zo’n driehonderd Algerijnse dorpelingen uit, vlakbij Melouza, omdat de bevolking het gewaagd heeft te sympathiseren met een andere, revolutionaire groep dan de FLN die ook de bevrijding van Algerije nastreeft. Vanuit Tunis ontkent Fanon de betrokkenheid van ‘zijn’ bevrijdingsleger, hoewel hij beter weet.

Nog pijnlijker: Fanons goede vriend en strijdkameraad Abane Ramdane wordt op instigatie van een FLN-commandant in het geheim vermoord. Fanon kent de toedracht, maar dekt die toe: Abane zou zijn ‘gestorven op het veld van eer’.

Shatz heeft wel erg veel begrip voor dit opzichtige verraad in dienst van de revolutie. Hij schrijft licht cynisch: ‘In wartime, truth is whatever hurts the other side most, and Fanon remained a good soldier.

Maar een biograaf, die de ambivalenties van Fanon wil onderzoeken, kan er volgens mij niet omheen dat Fanon die ambivalenties telkens weer met bruut geweld onderdrukt. Geweld, de sanctionering ervan, is en blijft het antidotum dat Fanon zichzelf toedient om zijn eigen twijfels en dubbelzinnigheden niet onder ogen te hoeven komen.

In de dagelijkse, revolutionaire praktijk bestond er geen ‘ambivalente Fanon’: die werd met geweld gesmoord.

Frantz Fanon: De verworpenen der aarde. (Les damnés de la terre) Vert. Joost Beerten. Ten Have, 336 blz. € 24,99

Lees ook
deze recensie van een boek over Fanons ideeën.

Standbeeld van Keizerin Joséphine in Martinique, vernield vanwege haar rol bij de herinvoering van de slavernij