Het is jammer dat Kiezen voor democratie van Marcia Luyten niet een paar weken eerder is verschenen. Dan had het voor de hand gelegen het samen te bespreken met De domheidregeert van Sander Schimmelpenninck, dat al wat langer in de boekwinkels ligt. Beide journalisten maken namelijk in grote lijnen dezelfde analyse. Al springen ook de verschillen in het oog, vooral in toon.
De democratie wordt bedreigd, stelt ook Luyten, net als Schimmelpenninck columnist van de Volkskrant. Dit jaar ging een recordaantal mensen naar de stembus – ongeveer de helft van de wereldbevolking – maar overal zijn populisten en autocraten in opkomst. ‘Het massaalste verkiezingsjaar ooit zal daardoor de geschiedenis ingaan als het jaar dat de vrije wereld begon te wankelen: in alle westerse landen groeit de aanhang van politici en partijen die de democratie willen gebruiken om diezelfde democratie uit te kleden’, schrijft Luyten. Ze roept het wat minder hard dan Schimmelpenninck, maar duidelijk is: ook zij bevindt zich aan de linkerkant van het politieke spectrum, en het gevaar komt van radicaal en populistisch rechts.
Luyten, die eerder boeken schreef over uiteenlopende onderwerpen als Afrika, Limburg en Máxima Zorreguieta, vertelt in dit essay van ruim honderd pagina’s hoe ze eind vorige eeuw een promotieplek kreeg om onderzoek te doen naar de gevolgen van internet voor de democratie. ‘Mijn veronderstelling was dat iedereen die waar ook ter wereld was aangesloten op het net op elk moment kon beschikken over alle mogelijke feiten. En als de waarheid te allen tijde openbaar en voorhanden was, zou de democratie dan niet floreren als nooit tevoren? Little did I know. Little did we know.’
Want sociale media hebben het speelveld van de democratie ingrijpend veranderd. De grote bedrijven achter die sociale media hebben slechts één belang: winstmaximalisatie. Algoritmen zijn daarom zo afgesteld dat ze de aandacht van hun gebruikers zo lang mogelijk vasthouden. Dat gaat het beste met berichten die ophef wekken en inspelen op onderbuikgevoelens: het soort berichten dat de boodschap van populisten versterkt. Of die berichten kloppen is daarbij van ondergeschikt belang. Desinformatie tiert dan ook welig. Wat ook weer in het voordeel werkt van populisten.
Strengere regels
Tot zo ver lopen de analyses van Schimmelpenninck en Luyten synchroon. Beiden pleiten daarom voor strengere regels voor sociale media, bijvoorbeeld door ze te verplichten desinformatie te verwijderen. Maar Luyten doet ook suggesties om het democratische besluitvormingsproces zo te hervormen dat het polarisatie minder in de hand werkt. Ze wijst bijvoorbeeld op de Franse wiskundige en verlichtingsfilosoof Nicolas de Condorcet (1743-1794) die een kiesmethode ontwierp die bekendstaat als preferentieel stemmen, Daarbij stemmen kiezers niet op één kandidaat, maar kennen een rangorde toe aan alle kandidaten. ‘Het werkt een beetje als een stoelendans: als alle eerste keuzes zijn geteld, verdwijnt de kandidaat met de minste stemmen. De kiezers van de afgevallen kandidaat geven nu hun stem aan de tweede kandidaat op hun lijst. Opnieuw verlaat de kandidaat met de minste stemmen de strijd. De stem van kiezers wier twee bovenste kandidaten afgevallen zijn, gaat naar hun derde keus, enzovoort, tot er een winnaar is met een absolute meerderheid.’ In 2013 werd in Minneapolis op deze wijze een nieuwe burgemeester gekozen. De kandidaten waren buitengewoon aardig voor elkaar, waarschijnlijk omdat ze er belang bij hadden ook stemmen binnen te slepen van burgers die een andere kandidaat op één hadden gezet.
Luyten wijst ook op positieve ervaringen die er in het buitenland en op lokaal niveau zijn met zogeheten ‘burgerberaden’. Een willekeurig gekozen maar representatief samengestelde groep burgers wordt bij elkaar gezet om een geïnformeerde discussie te voeren over beleid – ze krijgen bijvoorbeeld wel hulp van deskundigen. De Belgische schrijver David Van Reybrouck pleitte daar in 2013 voor in Tegen verkiezingen. Voordeel van zo’n beraad: minder polarisatie en meer langetermijndenken.
Steunen van de pers
Verder pleit Luyten voor het weerbaar maken van de democratie door te investeren in onderwijs en het steunen van de vrije pers. Laten dat nou net zaken zijn waar de populisten die het nu steeds meer voor het zeggen krijgen niet zo veel belang aan hechten. De grote, onbeantwoorde vraag blijft dan ook: wie gaat de democratie nu sterker maken? Luyten wijdt veel woorden aan de VS, waar Big Tech in de persoon van X-baas Elon Musk zojuist is toegetreden tot het centrum van de macht. Van Amerika moeten we het voorlopig dus niet hebben.
Het grootste verschil tussen Sander Schimmelpenninck en Marcia Luyten is de toon. De eerste prikkelt en provoceert door te fulmineren tegen wat hij noemt ‘domrechts’. Mijn kritiek was daarom dat hij waarschijnlijk alleen gehoor vindt bij gelijkgestemden, en niet het redelijke midden bereikt waar hij zich ook op zegt te richten. Terwijl dat redelijke midden onontbeerlijk is om te komen tot maatregelen die democratie weerbaarder maken tegen politici die rechtsstaat willen ontmantelen. Wie zich heeft laten afschrikken door de luide toon van Schimmelpenninck krijgt een nieuwe kans tot bezinning met dit ingetogen maar dringende essay van Marcia Luyten.
Lees ook
Zo kan de radicaal-rechtse revolte (misschien) gestopt worden
In de nacht van 25 op 26 september 1781 werden op straathoeken in de grotere steden van de Nederlandse Republiek stapels neergelegd van een anoniem pamflet getiteld Aan het volk van Nederland. Het presenteerde de Nederlandse geschiedenis als een samenzwering van de Oranje-stadhouders om de macht aan zich te trekken en een monarchale positie te verwerven. Dit vlammende pamflet, het beroemdste uit de vaderlandse geschiedenis, was geschreven door de Gelders-Overijsselse baron Joan Derk van der Capellen tot den Pol, maar dat zou pas een eeuw later algemeen bekend worden. Sindsdien geldt hij als aanjager van de laat-achttiende-eeuwse patriottenbeweging en grondlegger van de Nederlandse democratie.
Wat voegt Luc Panhuysen in De burgerbaron toe aan het vele dat al over Van der Capellen is geschreven? De baron is op allerlei manieren getypeerd. Jan Romein zag hem als ‘tribuun der burgerij’. Ook is hij de ‘wekker van de Nederlandse natie’ genoemd, grondlegger van natiebesef en nationalisme in de particularistische Republiek. Zelf beschouwde hij zich als een Geboren Regent, die niet alleen de stadhouder maar ook zijn mederegenten de maat mocht nemen.
Panhuysen demonstreert hoe Van der Capellen tot het politieke programma van Aan het volk van Nederland is gekomen door zich jarenlang vast te bijten in de ingewikkelde staatsinstellingen van de Republiek. Intussen werkte hij aan een politieke carrière door eerst vergeefs toelating te zoeken tot de ridderschap van Zutphen en vervolgens met succes die van Overijssel, het gewest van zijn vrouw Hillegonda Bentinck. Pikant genoeg gaf Willem V bij die toelating het beslissende zetje. Later besefte de stadhouder maar al te goed dat hij hiermee het paard van Troje had binnengehaald. Van enige dankbaarheid bij Van der Capellen was geen sprake.
In zijn maidenspeech uit 1773 maakte hij het, nota bene in aanwezigheid van Willem V zelf, zeer bont door in de buitenlandse politiek een standpunt te vertolken tegenovergesteld aan dat van de stadhouder. Ongewoon voor een landedelman bepleitte hij versterking van de vloot en niet van het leger. Daarmee zat hij juist op de lijn van Holland en Amsterdam. Je kunt ook zeggen dat hij daarmee niet provinciaal-particularistisch maar inderdaad modern nationaal redeneerde.
Vijf jaar later zette hij de aanval in op de zogenaamde drostendiensten in Overijssel, een feodaal relict dat de verplichting inhield voor boeren om twee dagen per jaar op afroep hand- en spandiensten te verrichten voor de gewestelijke drosten. Hij noemde de Twentse boeren toen zelfs slaven zoals de Amerikaanse negerslaven. Daarmee maakte hij de sluwe drost van Twente, Sigismund graaf van Heiden Hompesch, tot zijn aartsvijand. Spittend in de bronnen ontdekte hij dat de drostendiensten al in 1631 waren afgeschaft.
Natuurrecht
Tegelijkertijd redeneerde Van der Capellen ook natuurrechtelijk, geïnspireerd door moderne verlichte ideeën, die hij niet uit Frankrijk haalde maar uit Engeland en Amerika. Van der Capellens dwarse karakter vertaalde zich in een tactiek van oppositie voeren en het opzoeken van de controverse. Daarbij beging hij volgens zijn mederegenten een doodzonde door niet zoals gebruikelijk politiek te bedrijven in de binnenkamer maar juist de openbaarheid te zoeken. Hij vond dat het volk geïnformeerd moest worden over zijn rechten. In één notoir geval lag een rede van hem in al in de boekwinkel voor die op de Landdag was uitgesproken. Dat kostte hem zijn zetel in de ridderschap en was het begin van een jarenlange strijd voor readmissie. Zijn mederegenten zagen hem inmiddels als een opruier en een volksverleider.
Van der Capellen werd gefascineerd door de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd, correspondeerde met Amerikaanse revolutionairen en bewonderde Jeffersons Declaration of Independence. Diens pursuit of happiness vertaalde hij in een nog pregnanter Recht op Geluk. Aan het volk van Nederland portretteerde de Oranje-stadhouders als de bron van alle verval waarmee de Republiek in de late achttiende eeuw te kampen had. Het volk kreeg een lesje staatsinrichting: ‘Het land behoort aan u allen met elkaar, en niet aan de Prins met zijn groten alleen…’ Ik zal, zo beloofde de baron, ‘onze teergeliefde [Willem V] eens naakt uitkleden en hem met dat mes in de buik laten zitten’.
Panhuysen geeft van deze verwikkelingen een degelijk overzicht, gebaseerd op Van der Capellens deducties en memories en op zijn in 1879 uitgegeven briefwisseling. Een biografie is het boek niet. Wie allereerst geïnteresseerd is in het kleurrijke leven van de baron kan beter te rade gaan bij Hella Haasse’s Schaduwbeeld of Het geheim van Appeltern uit 1989, ‘geen roman’ zoals zijzelf expliciet zegt, waarin de vele hiaten in het levensverhaal knap zijn ingevuld. Op grond van wat Van der Capellen zelf schrijft over zijn zenuwzwakte heeft een eerdere biograaf Murk de Jong Hzn. hem wat overtrokken een gespleten, schizofrene persoonlijkheid genoemd. Op haar beurt heeft Hella Haasse de neiging de tegenstrijdigheiden in zijn karakter en persoonlijkheid wat teveel glad te strijken.
Actief burgerschap
Hier en daar had Panhuysen wel wat dieper mogen graven. Hij laat nauwelijks zien dat Van der Capellens denkbeelden naadloos passen in het toentertijd sterk oplevende klassieke republicanisme, gericht op deugd en burgerparticipatie. Juist dat verklaart zijn klemmende pleidooi voor actief burgerschap, burgercomités naast de vroedschap, en burgerwapening in exercitiegenootschappen en vrijkorpsen.
Hij herhaalt ook klakkeloos het oude cliché dat vrijwel niemand in zijn tijd wist dat Van der Capellen Aan het volk van Nederland had geschreven. Er zijn in de contemporaine publicistiek echter tal van aanwijzingen die Van der Capellen in verband brengen met het pamflet. Panhuysen wijdt ook geen woord aan de succesvolle geldinzameling voor een aan hem gewijde beeldengroep door de Italiaanse beeldhouwer Giuseppe Ceracchi, die als gevolg van de Oranjerestauratie lange tijd vergeten bleef staan in de Villa Borghese in Rome. Maar nog in 2010 leek er een goede kans dat dit monument gerepatrieerd kon worden naar de Grote Kerk in Zwolle waarvoor het bestemd was.
De verdienste van Panhuysens boek is dat hij Van der Capellen uitdrukkelijk schetst als man van de late achttiende eeuw en niet anachronistisch op de zaken vooruitloopt door hem te zien als een moderne democraat.
Lees ook
deze recensie van Joris Oddens’ boek over de petitiecultuur in 18de-eeuws Nederland
Het weekend was aanstaande. Op het departement stonden voor de net aangetreden minister de beruchte loodgieterstassen klaar gevuld met stukken waarvan zij geacht werd deze thuis door te nemen. „Dat ga ik echt niet lezen”, zei ze met een vies gezicht tegen haar chauffeur. „Geef maar terug aan die meneer”, waarmee zij op haar secretaris-generaal doelde. De minister maakte graag zelf haar keuzes. Werken aan dossierkennis hoorde daar niet bij. Ze ging liever op haar intuïtie af.
Ien dales. ‘Quite a character’, zouden de Britten zeggen. Onconventioneel en zelfbewust, zo is zij de geschiedenis ingegaan. Opeens was ze er in 1981. Staatssecretaris van Sociale Zaken. Van buiten het Haagse politieke circuit om de voor haar partij, de PvdA, altijd gevoelige post sociale zekerheid te beheren. Ze heeft het geweten. Bergen kritiek kreeg zij over zich heen, toen zij de ziektewetuitkeringen wilde verlagen.
Het kabinet Van Agt-Den Uyl waar zij deel van uitmaakte zat niet lang. Na negen maanden was het alweer voorbij. Dales werd Tweede Kamerlid, burgemeester van Nijmegen, om na twee jaar opnieuw naar Den Haag af te reizen en minister van Binnenlandse Zaken te worden in het derde kabinet Lubbers. Ze deed het ruim vier jaar. Toen was ze plotseling dood. Op 62-jarige leeftijd overleden in haar slaap terwijl de laatste maanden van haar ministerschap waren ingetreden.
Gedurfd project
Dat was in 1994. En dan nu een biografie. Een gedurfd project. Want Dales was dan misschien wel een markant bestuurder, een enorme staat van dienst heeft zij niet achtergelaten. Integendeel. Ze is eigenlijk vooral bekend van die ene uitspraak tegenover een zaal gevuld met lokale bestuurders: „Een beetje integer kan niet.” En ze had natuurlijk haar soevereine ‘voor-niemand-bang’ uitstraling.
Om dan over zo iemand een 432 pagina’s tellend boek te schrijven getuigt van moed dan wel bezieling. Maar bezieling valt nu juist niet te ontdekken in deze door politicoloog en journalist Sylvester Hoogmoed onder de titel Pontificaal sociaal geschreven biografie. Hij beschrijft klinisch haar levensloop, chronologisch met behulp van een overvloed aan feiten en gebeurtenissen. Inzichtelijk, volledig, maar de persoon Dales wil desondanks maar niet gaan leven.
De vele details staan het onderliggende verhaal in de weg. Wie was zij, wat wilde zij, wat dreef haar, wat was haar betekenis? Het antwoord op die vragen blijft summier. Ze was zo gewoon, zo nadrukkelijk zichzelf en daarmee uniek in de Haagse politiek, werd vaak over Dales gezegd. Maar ze was ook alweer snel vergeten. ‘In de (auto)biografieën van tijdgenoten werd nauwelijks aandacht aan haar besteed’, constateert Hoogmoed. En in de vele publicaties over de teloorgang van de sociaaldemocratie en de opkomst van het populisme is zij in de decennia na haar overlijden hoogstens ‘terloops vermeld’.
Dan resteert de eigengereide, koppige, hoekige, soms ‘aartsluie’ (althans volgens de in Den Haag geldende mores) Ien Dales. Authentiek, heet zo iemand al gauw: een opvallende verschijning te midden van de grauwe, grijze, veelal masculiene massa. Iemand die kon luisteren. Dat wil zeggen: met mate. Want het wil niet zeggen dat zij ook iets met tegenover haar geuite verlangens deed. Wensen van de bevolking serieus nemen, zoals begin jaren negentig ten tijde van het ambitieuze sociale vernieuwingsproject door professor Anton Zijdeveld tegen haar werd gezegd? „Ach hou toch op. Het volk weet niet wat het wil”, reageerde zij afgemeten.
Tegelijkertijd had Dales over populariteit onder ‘dat volk’ niet te klagen, zo bleek telkens uit peilingen. En bij haar begrafenis waren de viaducten over de snelweg van Utrecht naar Arnhem afgeladen met mensen die afscheid van haar wilden nemen. „Ze zag eruit als een volksvrouw, maar in haar bestuurlijke houding had ze regenteske trekken”, citeert Hoogmoed bestuurskundige Theo Camps die haar als CDA-fractievoorzitter in Nijmegen meemaakte. Zelf concludeert de biograaf: ‘Ien Dales was één van de beste populisten die we nooit hebben gehad. Ze bestendigde de noodzakelijke kloof tussen politieke elite en individuele burgers, maar slechts weinigen konden die zo goed overbruggen als zij, de vormingswerkster die met oprechte belangstelling kon luisteren – benaderbaar en betrokken.’
Maar ze hoefde niet geliefd te zijn. Dat merkten bijvoorbeeld journalisten als die weer eens door haar op hun nummer werden gezet. „U bent er niet op vooruit gegaan”, beet zij een doorvragende journalist van de televisierubriek Den Haag Vandaag voor een draaiende camera toe. Columnist Jan Blokker herinnerde zich Dales bij haar dood als ‘waarschijnlijk de laatste minister die niet stroop likte naar de pers’.
Ziektewetuitkeringen
Ze stond ogenschijnlijk voor haar zaak, respectievelijk de haar toebedeelde taken. Dat bleek bij haar entree in Den Haag in 1981 als staatssecretaris van Sociale Zaken toen zij het plan om de ziektewetuitkeringen te verlagen moest uitvoeren. Dales kwam hiermee recht tegenover de door de latere PvdA-leider Wim Kok geleide vakbeweging te staan. Maar ze deed het met overtuiging. „Ik ben altijd zeer wars geweest van corporatistische neigingen”, zou ze later verklaren.
Volgens haar biograaf is de Wet gelijke behandeling die Dales in 1993 als eerstverantwoordelijke minister door de Tweede Kamer loodste één van haar belangrijkste wapenfeiten geweest. Deze wet, een nadere uitwerking van artikel 1 van de grondwet, bevat anti-discriminatiebepalingen op het gebied van arbeidsvoorwaarden, benoeming, ontslag en onderwijs. Seksuele voorkeur was niet langer een afwijzingsgrond. Vooral de wijze waarop zij de christelijke partijen probeerde te overtuigen maakte indruk. ‘Ze werd door haar verdediging van het wetsvoorstel een icoon binnen de homobeweging’, aldus Hoogmoed.
Ien Dales was Ien Dales. Moeilijk om te doorgronden. Dat blijkt ook uit haar nu verschenen levensverhaal. Pontificaal sociaal is niet de biografie geworden die een alles verklarend portret van Ien Dales schildert. Veel meer fungeert zij erin als spiegel voor haar tijd. Een tijd waarover zoals het boek met zijn vaak interessante en soms ook vermakelijke observaties laat zien, overigens genoeg te melden valt.
Het geopolitieke denken is terug. Ik merkte het eens te meer toen ik onlangs door een redacteur van een radioprogramma werd uitgenodigd voor een paneldiscussie over pacifisme. Om een oorlog met Rusland te voorkomen, moesten we Oekraïne maar aan Rusland uitleveren, meende hij. Want waarom zouden onze kinderen moeten vechten voor de verdediging van een land dat bij de EU noch de NAVO hoorde?
Op zich is dat geen vreemde gedachte. Oorlog is, om met Tucholsky te spreken, toch vooral iets stompzinnigs. Maar zodra je beseft dat het Rusland behalve om Oekraïne ook te doen is om herstel van zijn invloed in heel Oost-Europa, denk je wel anders. Schreef Henry Kissinger in 1994 in zijn Diplomacy niet dat Rusland op een gegeven moment zijn imperialistische politiek zou hervatten? Dat dit toen nog twintig jaar op zich liet wachten, zegt alles over de hardnekkigheid ervan.
Ik lees erover in het informatieve Hoogmoed en macht. Geopolitiek en de Europese Unie van voormalig minister van Buitenlandse Handel Tom de Bruijn. Hierin houdt hij op grond van verhelderende voorbeelden uit de geschiedenis een betoog voor een sterke, daadkrachtige en militair zelfstandige EU. Om niet vermalen te worden tussen de toenemende geopolitieke belangen van de VS, China en Rusland, die de wereld op drift hebben gebracht, is dat voor Europa de grote uitdaging.
Duitsland speelt volgens De Bruijn een grote rol in het nieuwe geopolitieke spel. Dat bleek onder meer toen kanselier Scholz direct na Trumps herverkiezing op zijn dooie eentje met Poetin belde om over de oorlog in Oekraïne te praten. Alleen al daaruit kun je opmaken dat Duitsland zich net als in de jaren twintig van de vorige eeuw weer een brug tussen Oost en West voelt. Daarbij doemt ook het gevaar van een Duitse Alleingang op, die zand in de as Berlijn-Parijs kan strooien waardoor de EU verlamt raakt.
Sceptisch is De Bruijn over het toekomstig Oekraïense EU-lidmaatschap van Oekraïne. Volgens hem zal dat land de natiestaat, die het als gevolg van de oorlog met Rusland is geworden, alleen maar verder uitbouwen. Terwijl dat haaks staat op het post-nationale denken van de EU-lidstaten.
Om zijn betoog te bekrachtigen haalt De Bruijn het ‘Verdrag betreffende de EU’ aan, waarin staat dat als een EU-lidstaat op eigen grondgebied wordt aangevallen, de andere lidstaten dat land met alle beschikbare middelen te hulp moeten komen. In het geval van Oekraïne betekent zoiets een oorlog tussen de EU en Rusland, terwijl de EU nauwelijks over de militaire middelen daartoe beschikt. Vandaar ook dat de huidige EU-lidstaten volgens De Bruijn als voorwaarde voor toetreding van Oekraïne zullen stellen dat het land eerst lid van de NAVO wordt. Dat gebeurde tenslotte ook met de Oost-Europese landen die in 2004 en 2007 in de EU werden opgenomen.
Het nieuwe geopolitieke denken maakt de Oekraïense tragedie met de dag groter. Ook omdat De Bruijn je eraan herinnert dat Rusland tussen 1500 en 1917 dagelijks met 130 vierkante kilometer toenam. De huidige Russische opmars in Oekraïne zou dus zomaar het begin van zo’n nieuwe gebiedsuitbreiding kunnen zijn. Het toenemende pacifisme moedigt die ambities alleen maar aan. Daarom zou iedereen De Bruijns boek moeten lezen, al was het maar om te beseffen hoe slecht Europa ervoor staat als het om zijn eigen verdediging gaat nu het niet meer zorgeloos op de VS kan rekenen.
‘In ongenade las ik op mijn vijftiende, het stond in de boekenkast van mijn tante en oom, die het me aanraadden. Het verhaal draait om David Lurie, een hoogleraar Engelse literatuur die in opspraak komt door een verhouding met een studente, Melanie Isaacs. Na zijn ontslag trekt hij in bij zijn dochter op haar afgelegen boerderij, waar schokkende gebeurtenissen plaatsvinden. Het verhaal speelt zich af in het Zuid-Afrika van eind jaren negentig, vlak na de afschaffing van de apartheid.
Toen ik het boek voor het eerst las, zag ik de verschillende lagen in het boek nog niet, kan ik achteraf zeggen. Maar ik was gefascineerd door de persoonlijke relaties in zo’n historisch beladen omgeving. David intrigeerde me. Zijn humor en cynisme spraken me aan. Ik had het idee dat hem groot onrecht werd aangedaan.
Vijf jaar geleden pakte ik het boek opnieuw op. Mijn hele kijk op het verhaal kantelde. Wat eerst een romantische verhouding leek, zag ik nu als grensoverschrijdend gedrag. David was niet langer de charismatische antiheld. Nu, na een derde lezing, valt dat nog sterker op. Inmiddels heeft de #MeToo-beweging ons de taal gegeven om zulke gebeurtenissen te duiden.
Op mijn vijftiende zag ik David als een slachtoffer. Zijn kinderlijke manier van denken over relaties sloot destijds waarschijnlijk beter aan bij mijn eigen logica. David valt in ongenade doordat hij zich weigert te verontschuldigen voor zijn relatie met een studente. Ik gaf hem gelijk in zijn slachtoffergevoelens. Wat werd die arme man wel niet aangedaan? Het wispelturige handelen van Melanie, die hem eigenlijk niet wil maar toch verwikkeld raakt in de relatie, kon ik toen niet plaatsen. Dat het verhaal vanuit Davids perspectief wordt verteld, maakt het makkelijk om in zijn verwarring mee te gaan.
Herlezen in verschillende levensfasen maakt een enorm verschil, maar ook de tijd waarin je een boek leest speelt dus mee. Voordat de #MeToo-beweging veel aandacht trok, had ik waarschijnlijk niet de context om te begrijpen wat zich tussen David en zijn studente afspeelt. Nu zag ik: dit is een man die zich opdringt en daarover geen enkele zelfreflectie toont.
David begrijpt bijzonder weinig van de vrouwen in zijn leven: zijn ex-vrouw, zijn dochter, en vooral de studente. Hij dweept met grote dichters en voelt zich daardoor een superieure romanticus. Nu zie ik hem als een man die gevangen zit in een soort ‘main character syndrome’. Hij is het type dat denkt dat alles altijd om hem draait.
Toch is het nog steeds interessant om het verhaal vanuit zijn perspectief te lezen. Zonder dat Coetzee hem karikaturaal of eendimensionaal neerzet, gaat In ongenade over het soort man dat we allemaal wel kennen, die vindt dat hij recht heeft op van alles. Hij beschouwt wat er met Melanie gebeurde niet als zijn verantwoordelijkheid. Voor hem is de verhouding iets wat hem overkwam, iets dat groter is dan hijzelf. Hij handelt niet uit kwade wil. Maar dat hoeft iemand ook niet te doen om toch schade aan te richten.
Opvallend is dat recensenten destijds de machtsdynamiek nauwelijks benoemden. Ze schreven over een ‘liefde’. Dat laat zien hoezeer #MeToo de blik heeft veranderd. Ik heb op mijn vijftiende echt een ander boek gelezen.”
Het nieuwe boek Parade van Rachel Cusk begint met de zin: ‘Op een bepaald punt in zijn carrière begon de kunstenaar G, misschien omdat het de enige manier was die hij kon bedenken om zijn tijd en zijn plaats in de geschiedenis te duiden, ondersteboven te schilderen.’ Een Cuskiaanse opening: de kern van het verhaal wordt erin gevat, je valt middenin een betekenisvolle ervaring van het personage. De tekst voelt al snel vertrouwd, met een typerende stijl die we van haar Contouren-trilogie kennen. Cusk voert personages op die zichzelf al kletsend binnenstebuiten keren, daar rustig de tijd voor nemen en zo een behapbare weldaad aan ideeën tentoonspreiden.
De verteller verdwijnt intussen naar de achtergrond: het gaat om de gesprekken, de opgevoerde anekdotes en hoe de ontvangst van die woorden voornamelijk indirect iets zegt over de luisterende verteller. Op die manier brak Cusk eerder met conventionele regels van de roman: je identificeren met een hoofdpersonage is moeilijk als je die nauwelijks terugvindt in de tekst. Met Parade, onlangs bekroond met de prestigieuze Britse Goldsmiths Prize voor experimentele literatuur, gaat ze nog een stap verder.
Parade bestaat uit vier losse verhalen (de stuntman, duiker, vroedvrouw, spion) die elk over een kunstenaar gaan, man of vrouw, filmmaker of schilder, telkens eenduidig ‘G’ genoemd. We lezen korte, schetsmatige biografieën van kunstenaars, die paradoxaal genoeg geanonimiseerd zijn.
De prijs van ervaring
Het boek opent met een echtpaar, de klassieke (lees: ouderwetse) mannelijke kunstenaar G en zijn vrouw, die op afstand van de stad zijn gaan wonen. Zijn vroege werk werd kritisch ontvangen en hij rebelleert vervolgens door op zijn kop te schilderen, maar hij wordt door diezelfde wereld dan weer geprezen. Met dit omkeringsidee wil hij de werkelijkheid bevrijden van haar beperkingen: wanneer iets refereert aan de werkelijkheid, volg je bepaalde wetten die in die wereld gelden. Wanneer je een portret omkeert, gaat die referentie grotendeels verloren, omdat je iets nieuws waarneemt. De betrokkenheid van de toeschouwer, zo redeneert G, lijkt daarmee te verdwijnen en daarmee de kritische blik die beoordeelt of een beeld geloofwaardig en herkenbaar is.
Als de vrouw van G een schilderij uit deze omgekeerde serie ziet waarin hij haar naakt heeft afgebeeld, is het alsof ze een klap krijgt: ‘het was haar toestand, de toestand van haar sekse’. G geeft haar (en haar sekse) dan wel een stem, maar is tegelijkertijd ongenadig hard in zijn opvatting ‘dat vrouwen geen kunstenaar konden zijn’, waarvan de echtgenote vermoedt dat hij bedoelt ‘dat vrouwen geen kunstenaar konden zijn als mannen al kunstenaar wilden zijn’.
Ze ziet het kunstenaarschap als een bijzondere staat van menszijn (manisch, toegewijd, gefocust), die binnen een gezin alleen kan bestaan als deze afwijkende rol door één van de ouders geclaimd wordt terwijl de ander zorg draagt voor het huishouden, de kinderen. Voor de moeder zou dat niet dezelfde keuze zijn als voor de vader: ‘Moeder zijn betekent oorverdovend en onophoudelijk leven in het moment. De kunstenaar die ook moeder is moet uit het moment stappen om toegang te krijgen tot een heel ander soort moment, en telkens als ze dat doet betaalt ze daarvoor een prijs, de prijs van ervaring.’ Er wordt gesteld dat mannelijke kunstenaars gelegitimeerd en daarmee moeiteloos hun leven aan de kant zetten voor hun kunst, terwijl vrouwen de omschakeling van moeder naar kunstenaar telkens weer moeten ervaren als niet vanzelfsprekende keuze (als een pijnlijk breken, een strijd).
In de andere verhalen wordt eveneens onderzocht hoe kunst zich verhoudt tot de werkelijkheid en een kunstenaar tot een samenleving. We krijgen het verhaal van andere G’s, die de vorm aannemen van een succesvolle vrouwelijke schilder die haar rol als moeder en kunstenaar probeert te verenigen, een filmmaker wier moeder net overleden is en een museumdirecteur die een tentoonstelling (van G) voor de dag moet sluiten, als er voor haar ogen een bezoeker van de bovenste verdieping zijn dood tegemoet springt.
Willekeurig gekozen
Parade is een spel. Wat een stuntman, een duiker, een vroedvrouw en een spion met elkaar te maken hebben? Zij verwijzen naar rollen die we aannemen en hoe die onze omgang met de buitenwereld beïnvloeden. Hoe die G’s met elkaar samenhangen, dat is een zoektocht zonder pasklare antwoorden die je als lezer moet ondernemen. Soms zijn er overlappende elementen te vinden, zoals een tentoonstelling of een parade die in meerdere verhalen opduikt, maar de grootste gemene deler is de benaming G, een benaming gestript van alle individualiteit en bovendien multi-inzetbaar. Cusk stelde onlangs, tijdens een interview op literatuurfestival ILFU, dat ze de letter willekeurig gekozen heeft: schuilend achter één en dezelfde letter zie je als lezer eerder het kunstenaarschap dan de persoon erachter, zoals een artiestennaam. Er wordt inmiddels druk gespeculeerd over de bestaande kunstenaars op wie deze personages zijn gebaseerd (zoals wellicht Georg Baselitz die bekend is om zijn omgekeerde schilderijen – zie ook de beginletter van zijn voornaam).
Vaak zijn de opgevoerde ideeën in deze roman zo abstract, dat je voelt dat ze ergens een waarheid raken, maar dat het knap lastig is om ze echt te doorgronden. Wat het ook ingewikkeld maakt, is dat ze lang niet altijd eenduidig zijn: waar de vrouw te weinig ruimte krijgt (de kwetsbaarheid van het op straat bejegend worden of als tweederangs gezien te worden, als kunstenaar, als moeder) laat ze even vaak na om ruimte in te nemen, want: ‘[…] wat haar verleidde was zijn afkeuring. In zijn afkeuring herkende ze het bewijs van zijn gezag.’ Cusk vraagt met dit boek veel van haar lezer, door scherven te geven in plaats van verhaal met een vaste structuur en helder gedefinieerde, identificeerbare personages. Het is aan de lezer om de stukjes verhaal aan elkaar te denken, om abstracte theorie begrijpelijkerwijs op de praktijk te laten passen. Daar moet je zin in hebben. Soms voelt het rijk en doordacht, soms is het simpelweg irritant.
Voor sukkel aangezien
In het laatste verhaal, waar de moeder van de filmmaker komt te overlijden, verandert de vertelstem opvallend genoeg van ‘ik’ naar ‘we’. Het is alsof de versplintering van het verhaal door deze ingrijpende gebeurtenis compleet is: de gebroken stukken van dezelfde persoon lijken te spreken. Betekenisvol is dan ook de allerlaatste scène, waarin vanuit een hotelkamer wordt neergekeken op wat er van de parade op straat is overgebleven: een laag glasscherven. Rachel Cusk levert een gebroken roman af, die een parade van personages en kunstenaarschappen omvat. Misschien kan je uit de grote complexiteit zelfs afleiden dat het vinden van de antwoorden op de vragen die ze opwerpt niet eens per se de bedoeling is. Het effect is een geïntensiveerde leeservaring die inspanning vraagt, maar ook de indruk geeft dat er bij herlezing nog vernuft ligt te wachten.
Ondertussen toont Cusk de scherpte van haar taal in fraaie zinnen als: ‘Ik geef toe dat ik ook niet graag voor sukkel word aangezien, maar wanneer de illusie de realiteit probeert te verdringen, roept dat bij mij een associatie met de dood op’. En: ‘[…] sommige begrafenisgasten huilden wel van schrik, alsof ze de dood hadden betrapt op stelen van het leven.’ Zoals de Contouren-trilogie in geen enkele boekenkast zou mogen ontbreken en Een levenswerk in elk standaard kraampakket zou moeten zitten, is Parade een interessante toevoeging aan een oeuvre dat de lezer uitnodigt om uit vaste vormen te breken en het spel met Cusk mee te spelen: duiden te midden van de chaos die het leven is.
Als iets de bevolking van het huidige Rusland verenigt dan is het de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog. De strijd tegen de fascisten, zoals de nazi’s er worden genoemd, is dagelijks onderwerp van speelfilms en series op de staatstelevisie. Ook neemt president Poetin iedere gelegenheid te baat om zijn volk op te jutten tegen de ‘nieuwe fascisten’ uit Oekraïne en het Westen, die Rusland zouden willen vernietigen. In navolging van Stalin zou alleen hij in staat zijn om die vijand tegen te houden.
De Tweede Wereldoorlog, oftewel de Grote Vaderlandse Oorlog, is in Rusland heilig. De bijbehorende mythes lijken onder Poetin alleen maar groter te worden. Zelfs het Molotov-Ribbentroppact, het niet-aanvalsverdrag tussen Duitsland en de Sovjet-Unie uit 1939 waarbij in geheime protocollen Polen en de Baltische landen werden verdeeld, wordt door het Kremlin steeds vaker als een historische noodzaak gepresenteerd. Als je daar de recente sluiting van het Goelag Museum in Moskou op last van de FSB bij optelt, kun je niet anders dan concluderen dat het witwassen van de misdaden van Stalin in volle gang is en een herhaling ervan niet valt uit te sluiten.
De Tweede Wereldoorlog was in de Sovjet-Unie een strijd voor de goede zaak, zoals minister van Buitenlandse Zaken Molotov op de dag van de Duitse invasie op 22 juni 1941 op de radio zei. En net zoals Poetin die oorlog in Oekraïne gebruikt voor het behouden van zijn machtspositie, zo had Stalin de strijd tegen de fascisten nodig om zijn dictatuur te kunnen legitimeren.
Om het heldendom en het genie van Stalin nog eens uit te vergroten ontstond in de loop van de oorlog binnen de Sovjetelite behoefte aan een nieuwe Oorlog en vrede waarin het Rode Leger zijn heldendaden weerspiegeld zag en er zijn moreel mee kon oppeppen. Het meesterwerk van Lev Tolstoj over de invasie van Rusland door Napoleon in 1812 was tijdens de oorlog tegen Hitler-Duitsland razend populair. Stalins generaals lazen het om zich te spiegelen aan maarschalk Koetoezov, de roman werd op de radio voorgedragen en menige soldaat had het in zijn ransel om het tijdens gevechtspauzes te lezen.
Vasili Grossman (1905-1964), die als oorlogscorrespondent voor legerkrant Rode Ster vier jaar lang verslag van de strijd aan het front had gedaan en door zijn reportages ongekend populair was bij de gewone Sovjetburgers, voelde zich geroepen om de Rode Tolstoj te worden. Van 1943 tot en met 1949 werkte hij dan ook aan wat het eerste deel van wat zijn tweeluik over de Tweede Wereldoorlog zou worden.
Maar zolang Stalin leefde, was het niet eenvoudig om over die oorlog een waarheidsgetrouw verhaal te schrijven, waarin het meest uiteenlopende menselijke gedrag aan de orde zou komen en de chaos binnen het opperbevel niet verzwegen werd. Een Sovjet-soldaat moest namelijk behalve een onversaagde held, ook een trouwe communist en vooral geen overloper, collaborateur of twijfelaar zijn.
Einstein
Toen Grossman in 1949 elf van zijn uiteindelijke 177 hoofdstukken in een afzonderlijke uitgave publiceerde, gingen die alleen over gevechten, beschietingen, bombardementen en voorbeeldige communistische helden. De natuurkundige Viktor Strum – de hoofdpersoon uit Leven en lot, het beroemde vervolg van Stalingrad – en zijn aangetrouwde familie de Sjaposjnikovs kwamen er niet in voor, terwijl zij de belangrijkste personages in de roman waren. Ook in de delen die een jaar later in het literaire tijdschrift Nieuwe Wereld verschenen, was geen plaats voor niet-militaire hoofdstukken. Strum mocht deze keer wel meedoen, maar dan niet als hoogleraar natuurkunde, maar als militaire partijcommissaris, wat Grossman weigerde.
Lees ook
In ‘Leven en lot’ waan je je in een duizelingwekkende en actueel geworden nachtmerrie
Ondertussen werd de ene na de andere nieuwe versie van de roman door de censuur afgewezen uit angst voor de mogelijke gevolgen, steeds weer met andere argumenten. Zo moesten in Grossmans zesde versie Strum en de Sjaposjnikovs plaatsmaken voor uitermate saaie stukken over de historische rol van Stalin in de oorlog.
In weer een nieuwe versie werden hoofdstukken toegevoegd over de heldhaftige fabrieksarbeiders en mijnwerkers in de Oeral en Siberië. Deze keer bereikte Grossman een compromis over Strum, die hij ondergeschikt moest maken aan een nieuw personage, de wereldberoemde natuurkundige Dmitri Tsjepyzjin. Toch zag de schrijver het als een overwinning, want hij had Viktor Strum behalve op zichzelf ook gebaseerd op zijn leermeester Lev Strum, die in 1937 in Kyiv ten prooi was gevallen aan de Stalinterreur. Maar ook nu liet hij zich niet helemaal temmen, want hij zette Tsjepyzjin neer als een autonome denker met idealistische, anti-leninistische ideeën, wat in een volgende versie helaas weer moest worden aangepast.
Uit de editie die in 1952 daadwerkelijk van de drukpers rolde, waren ook de passages over egoïstische, corrupte, liederlijke, wodka smokkelende of anderzijds criminele militairen geschrapt. Ook de beschrijvingen van hun onderkomens vol luizen, vlooien en stront waren nu verdwenen. En nog altijd was elke verwijzing naar de Joodse afkomst van Strum taboe, wat nog eens werd versterkt doordat Stalin in die dagen met een antisemitische campagne was begonnen waar veel vooraanstaande Joden het slachtoffer van zouden worden.
Dood van Stalin
Na de dood van Stalin in 1953 verdampte de angst bij de uitgevers. Drie jaar later verscheen dan ook eindelijk een voor iedereen min of meer acceptabele, definitieve editie van Stalingrad. Op die uitgave baseerden vertalers Robert en Elizabeth Chandler zich voor de eerste Engelse vertaling van dat boek. Als eerbetoon aan de schrijver voegden ze er ook de gecensureerde fragmenten toe die ze in de elf typoscriptversies hadden gevonden.
Op hun beurt namen Annelies de hertogh en Els de Roon Hertoge die Engelse editie als uitgangspunt voor hun voortreffelijke en secure Nederlandse vertaling. De inconsistenties die ze in die versie tegenkwamen als gevolg van Grossmans vele aanpassingen, hebben zij zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Daarbij baseerden zij zich vooral op de vondsten die ze deden in de derde typoscriptversie. Voor het eerst is nu door hun ijver een zo compleet mogelijke editie van Stalingrad verschenen, die Grossmans goedkeuring zeker zou hebben gekregen. Het maakt deze Nederlandse vertaling dan ook uniek.
Het verhaal van Stalingrad, dat aanvankelijk Voor de goede zaak heette, is boven verwachting boeiend, juist omdat het een vergelijkbare, alles en iedereen verzengende chaos laat zien als in de huidige oorlog in Oekraïne. Je beseft daardoor dat er niet zoveel veranderd is in het menselijke gedrag in extreme geweldssituaties.
Ook mis je in Stalingrad niet de geweldige filosofische passages over goed en kwaad, over de volgzaamheid van de meerderheid in een dictatuur of de vergelijking van het nationaal-socialisme met het communisme, die Leven en lot zo bijzonder maakten. Die passages zouden er in 1961 toe leiden dat het volledige typoscript van dat boek door de KGB in beslag werd genomen en vernietigd, omdat publicatie een atoombom onder het communistische systeem zou leggen. Alleen een bij vrienden verborgen kopie zorgde er jaren na Grossmans dood voor dat Leven en lot alsnog, in Zwitserland, gepubliceerd kon worden.
In Stalingrad excelleert Grossman net als in Leven en lot in zijn karakteriseringen van gewone mensen in oorlogstijd, of het nu militairen zijn of burgers, Russen of Duitsers. In zijn beschrijvingen van Hitler en Mussolini steekt hij zelfs menige historicus naar de kroon.
Vooral de belevenissen van leden van de familie Sjaposjnikov, die tot de intelligentsia behoren, maken het verhaal meer dan de moeite waard. Je gaat bijna van ze houden en laat een traan als het hun tegenzit. Zo is de 26-jarige, wereldse Zjenja Sjaposjnikova getrouwd geweest met de fanatieke, knorrige kolonel Nikolaj Krymov, die voor de Komintern heeft gewerkt. Hij is op een zijspoor gezet en dient nu als politiek commissaris aan het front, waar hij steeds gedesillusioneerder over het communisme raakt.
Zjenja is bij Krymov weggegaan, omdat ze zich steeds meer aan zijn gemopper begon te ergeren. Maar ook al meent ze dat haar liefde voor hem over is, ergens houdt ze nog altijd van hem, zoals Krymov op zijn beurt naar haar terugverlangt. De manier waarop Grossman hun twijfels en gemankeerde verhouding neerzet is ronduit meesterlijk.
De afkalvende liefde van Viktor Strum voor zijn vrouw Ljoedmila Sjaposjnikova, wier eerste man in 1937 tijdens de Stalinterreur is verdwenen, wordt even aangrijpend beschreven. Zeker als Strum een verhouding krijgt met een andere, veel jongere vrouw en tegelijkertijd beseft nooit zonder Ljoedmila te kunnen, zoals ook uit Leven en lot zal blijken.
Net zoals in dat laatste boek is ook in Stalingrad sprake van de afscheidsbrief die Strum van zijn moeder krijgt. Zij zit opgesloten in het Joodse getto van het Oekraïense stadje Berditsjev en stuurt een laatste groet aan haar geliefde zoon. Maar waar in Leven en lot die afscheidsbrief in zijn geheel te lezen is en je daardoor een diep inzicht geeft in de banaliteit van het antisemitisme, is er in Stalingrad alleen maar sprake van. Dat laatste komt ongetwijfeld doordat in de Sovjet-Unie, en ook in een roman, niet over het lot van de Joden gesproken mocht worden. Maar in Stalingrad geeft juist dat voortdurend noemen van die brief het Joodse leed een extra lading.
Juist zulke passages laten je ieders wanhoop, angsten, twijfels, dilemma’s en onzekerheden in oorlogstijd voelen. En alleen dat al maakt Stalingrad zo bijzonder.
Natuurlijk gaat een groot deel van de roman over de oorlog zelf. Er wordt gevochten en gesneuveld, de bombardementen lijken eindeloos te duren. Grossman beschrijft het allemaal zo indringend als alleen een ooggetuige dat kan. Neem alleen al een zin als deze over een aanvliegende bom: ‘Dit geluid, dat zo’n drie, vier seconden aanhield, doordrong alles wat leefde, en alle harten, zowel van de ten dode opgeschrevenen als van hen die zouden overleven, krompen ineen van angst.’
Botteriken
Tijdens de gevechten is iedereen aan Sovjetzijde een held, zoals de regels van het socialistisch realisme voorschreven. Grossman laat je dat extra goed beseffen als hij beschrijft dat de meeste Sovjetsoldaten in Stalingrad wisten dat ze het niet zouden overleven. Het maakte hen uitermate cynisch, maar ook vastbesloten om tot de laatste snik door te vechten. Die heldenpassages en pathetische zinnen over de kracht van het ‘vrijheidslievende Sovjetvolk’ zijn net als die over de noeste fabrieksarbeiders en mijnwerkers behoorlijk over the top, maar je vergeeft het Grossman, omdat hij zulke propagandateksten wel moest schrijven als hij zijn boek gepubliceerd wilde krijgen.
Wat dat heldenpathos en overdreven patriottisme betreft wijkt Stalingrad dan ook behoorlijk af van het veel realistischere Leven en lot, waarin ook plaats is voor de fatale strategische beslissingen van Stalins opvolger Nikita Chroesjtsjov. Maar mede daardoor mocht dat boek na zijn voltooiing niet verschijnen.
Tegelijkertijd heeft het pathetische bij Grossman soms ook een functie. Zo vraagt de doodsbange Zjenja zich na afloop van een Duits bombardement af of de toekomstige generaties zich het menselijke lijden nog zullen herinneren. en dan schrijft hij: ‘Het is niet bestendig zoals de stenen van monumentale gebouwen en de roem van generaals; het bestaat uit tranen en fluisteringen, de laatste zuchten en reutels van stervenden, kreten van wanhoop en pijn, en het verdwijnt zonder een spoor achter te laten, samen met de rook en het stof die door de wind boven de steppe worden verspreid.’
Dat die zorg voorbarig was, zou Vladimir Poetin de wereld tachtig jaar later inpeperen. Je hoeft alleen maar naar zijn oorlog tegen Oekraïne te kijken om te beseffen dat alles wat je in Stalingrad leest, zich in al zijn gruwelijkheid herhaalt.
Het boek begint met een droom, altijd een minpuntje – een droomscène is nooit concreet, alles kan alle kanten op, alles blijft vaag – maar het is gelukkig een korte scène en daarna neemt het boek vaste vorm aan.
In 1941 werd Belfast binnen een maand drie keer uitgebreid gebombardeerd door de Duitse Luftwaffe. Die maand en die stad vormen het decor van Deze dagen, de vierde roman van Lucy Caldwell, die zelf in Belfast geboren is. Centraal staat het doktersgezin Bell, en in het bijzonder de bijna volwassen, nog thuiswonende dochters Audrey en Emma. Audrey is de conventionele van het stel: ze is verloofd met de jonge, veelbelovende dokter Richard maar heeft haar twijfels, zowel over hem als over haar toekomst. Emma is vrijwilligster bij een Eerste Hulppost en krijgt een geheime relatie met haar supervisor Sylvia.
Caldwell slaagt er goed in om de verwikkelingen van deze twee zussen, en de rest van het gezin, te schilderen tegen de achtergrond van – nee, natuurlijk niet tegen de achtergrond van de oorlog, ze zitten er middenin, hun levens worden omvergegooid door de gruwelijke gevolgen van de bombardementen. Maar zolang ze niet sterven, gaat hun leven door, met alle grote en kleine verwikkelingen die nu eenmaal bij het leven horen. Het zijn hectische, vreemde, onwerkelijke weken, eenzame weken ook, zeker voor Emma, die wanneer haar vriendin na een bombardement wordt vermist, aan niemand kan vertellen wat ze hadden en hoeveel ze voor haar betekende.
Hoogtepunt van de roman is de uitgebreide beschrijving van het tweede bombardement, en de gevolgen ervan, de zoektochten door het puin, de angst, het afwachten.
Twee dingen vallen op bij het lezen van deze roman. Ten eerste merk je gaandeweg hoe weinig contact de twee zussen met elkaar hebben, zonder dat er sprake is van conflict. Komt het überhaupt wel eens voor dat ze zich in dezelfde ruimte bevinden? Is die onderlinge afstand niet een beetje vreemd? Maar Caldwell weet wat ze doet. Als Emma en Audrey zich tegen het einde van de roman dan toch eens daadwerkelijk in een en dezelfde ruimte bevinden, de hal van hun ouderlijk huis, gebeurt iets dat wezenlijk en ingrijpend is: door iets uit te spreken wat Audrey zelf niet kan zeggen voorkomt Emma dat haar zus een keuze maakt die ze de rest van haar leven zal betreuren. En juist doordat de zussen in het voorgaande zo heel erg hun eigen gang gingen, is die scène zo indringend.
Minder geslaagd is de manier waarop Caldwell via gedachten en observaties van haar personages de lezer informatie geeft over Belfast en de tijd waarin het verhaal zich afspeelt. Er worden krantenberichten geciteerd, mensen hebben toevallig net de parate kennis om achtergrondinformatie te verschaffen, of horen viavia een veelzeggende anekdote over hoe er op hogere niveaus over de slachtoffers wordt gedacht. Dergelijke ingrepen komen gekunsteld en geforceerd over, omdat Caldwell hier niet uitgaat van haar personages maar van de informatie die ze via die personages wil overbrengen.
Toch begrijp je wat ze wil bewerkstelligen. Door die geïnjecteerde achtergrondkennis, en ook door aandacht te besteden aan personages die niet bij het doktersgezin horen, ontvouwt ze een panorama dat steeds breder wordt, en dat ervoor zorgt dat Deze dagen uiteindelijk niet gaat over een familie in oorlogstijd maar over een stad in oorlogstijd. De roman is een elegie voor en een ode aan het gebombardeerde Belfast en haar bevolking. Tegelijkertijd overstijgt de roman het historische kader waarin ze is gevat: vernietigde steden zijn van alle tijden, zeker ook van deze.
Het is inmiddels een beproefd recept van schrijver Tomas Lieske (1943), die dit jaar de Constantijn Huygens-prijs voor zijn oeuvre kreeg: neem een historisch figuur en breng hem in een situatie waar je ‘m niet zou verwachten. Zoals Beethoven, die bovenin de cabine van een hijskraanmachinist opdook (in de roman Honderd hoge dagen). Of de natuurkundigen Paul Ehrenfest en Niels Bohr, die een stukje gaan zwemmen in wat vervolgens een verhaal blijkt over een meisje dat een auto-ongeluk krijgt (in De vrolijke verrijzenis van Arago).
Schrijven over de groten uit de geschiedenis, dat doet Lieske graag, om ze zo wat extra kleur en menselijkheid te geven. Hij fabuleerde in speculatief biografische gedichten de kindertijd bijeen van onder meer Hildegard von Bingen, Napoleon en Alice (uit Wonderland), hij bedacht dat sterrenkundige Christiaan Huygens wel het licht moest zijn gaan zoeken na de vroege dood van zijn moeder: ‘Welke materie kwam in een golfbeweging/ toen het licht zich uit de ogen van zijn moeder/ terug ging trekken […]’. Idealiter voegt de fictie net dat onverwachte levenssprankje toe waar historici hun vingers niet aan zouden durven branden.
In zijn nieuwe roman dropt hij William Shakespeare in een Romeins wijnlokaal aan de Via di Ripetta, waar de schilder Caravaggio dan een graag geziene gast is. Die trekt als kunstenaar graag de verhalen uit het verleden naar het heden: ‘Hij wilde de hele Bijbel tot geschilderde werkelijkheid maken. Van nu. Van hier. Van hun eigen omgeving.’ Tegenover de aanhangers van ‘de suikerstijl’, zeg maar gemaniëreerde sprookjesbarok, plaatst Caravaggio bloed, vuil, emotie. De straat en het gewone volk van Rome inspireren hem.
Dat geldt al evenzeer voor Shakespeare, of ‘Shaksbird’, zoals de kroeggasten het liefdevol verbasteren. Die interesseert zich ook voor ‘levende gesprekken’, en is dus onmiddellijk fan van Caravaggio. ‘Wie zo diep en trefzeker het licht in de ziel van een ander kon werpen, kon ook het geluk brengen’, laat Lieske hem ronken. Caravaggio: echt een groot kunstenaar, mark his words!
Tja. Merkwaardig, dat Lieske zoveel voorspelbaar bewonderends oplepelt over een kunstenaar aan wiens reputatie we nauwelijks twijfelen – zo krijgen we van de historische figuur alleen te zien wat we al wisten. Oké, in zijn eigen tijd was het naturalisme van Caravaggio nog omstreden, en er rukt in Rome een religieuze groepering van ‘gezuiverden’ op, die er puriteinse normen op nahouden en ‘een totaalstop willen op alle vormen van vermaak’. Maar Lieske drijft dat conflict niet op de spits: Caravaggio behoudt gewoon opdrachtgevers onder de kardinalen. Spanning in de roman zit hoogstens in de zelftwijfel en liederlijkheid van de schilder: op wat een dramatisch moment moet zijn spreekt Shakespeare hem streng toe over zijn arbeidsethos. Oei, nou, dan gaat hij maar weer aan het werk.
Lieske slaagt er niet in iets nieuws over Caravaggio of Shakespeare te vertellen – waardoor wat hij wel uit de kast trekt algauw overkomt als koket, overbodig en saai. Er is een romance van Shakespeare met een hoertje. Er zijn semi-geinige taalverhaspelingen van Shakespeare als buitenlander, en semi-geinige, willekeurige verwijzingen naar z’n oeuvre (‘jas, jas, mijn koninkrijk voor een jas’). Er is wat geroddel over de verhouding tussen Caravaggio en zijn hulpje Cecco. En de kroeggangers zijn de vertelinstantie (de ‘wij’), die iets wegheeft van een Grieks koor, wat de dweperige toon alleen maar versterkt.
Wij van de Ripetta laat zo vooral het gevaar van Lieskes literaire geschiedenisspel zien: dat een al te hagiografische behandeling kan leiden tot een braaf en flets ingekleurde invuloefening.
Daar ligt hij dan. De koning van de uitgestrekte Afrikaanse savannes, met zijn goudkleurige vacht. Zijn geschiedenis is grotendeels verdraaid, zijn glorie onderbelicht, zijn trots overschaduwd door de jager die zichzelf in een ellenlang relaas veroveringen consequent tot held kroonde. Tótdat de leeuw zelf besloot te spreken: niet langer prooi van andermans woorden, maar de verteller van zijn eigen verhaal. Het is een belofte die beschreven is in een oud spreekwoord uit het zuiden van Afrika: wanneer de leeuwen historici hebben, zullen de jagers niet langer helden zijn.
In het hart van de metafoor schuilt een waarheid die eeuwenlang is genegeerd. Precies dat zet de Brits-Soedanese journalist Zeinab Badawi (1959) recht in haar boek Afrika. Een Afrikaanse geschiedenis. Ze haalt het narratief van de jager onderuit en geeft de pen terug aan de leeuw. Badawi leidt de lezer in sneltreinvaart door een labyrint van verhalen vanaf het oudste continent: van de oorsprong van Homo sapiens in Oost-Afrika tot het einde van apartheid in Zuid-Afrika. In 300 bladzijden worden Afrikaanse koninkrijken en beschavingen even uit de voetnoten van de wereldgeschiedenis gehaald. Badawi, in het Verenigd Koninkrijk bekend als presentator van nieuwsprogramma’s voor de BBC, tijdens een bezoek aan Nederland: „Ik wilde met het boek vooral laten zien dat Afrikanen altijd, in ieder geval tot in zekere mate, hun eigen lot hebben bepaald. Dat ze zich altijd hebben verzet tegen onderdrukking, ook wanneer ze geconfronteerd werden met koloniale machten.”
Badawi reisde voor haar boek naar meer dan dertig Afrikaanse landen om talloze academici, zoals historici, antropologen, archeologen en lokale vertellers te interviewen. „Ik wilde de historicus in Ghana of de archeoloog in Angola zijn eigen verhaal laten vertellen. De onwetendheid over de Afrikaanse geschiedenis is vrij universeel. Zelfs op het continent zelf heeft het me verrast hoe weinig mensen over zichzelf weten.”
Badawi beschrijft in Afrika. Een Afrikaanse geschiedenis een continent dat schittert in de rijkdom van zijn diversiteit en gelaagdheid. Waar lees je elders over de Dogon, een bevolkingsgroep in Mali, die al wisten van sterren die pas eeuwen later door Europese astronomen zouden worden ontdekt? En wie kent het verhaal van de koningin van Aksum – een gebied dat delen van het huidige Eritrea, Ethiopië en Jemen bestrijkt – die in de vierde eeuw haar koninkrijk omvormde tot een van de machtigste handelsnaties van het continent? Of neem het oude koninkrijk van Koesj, in wat nu Soedan is, waar de stad Meroë het hart vormde van een regionale supermacht met een eigen schrift, imposante tempels en glorieuze piramides.
Badawi beschrijft het verhaal van Ngungunhane, de laatste keizer van Gaza, een gebied dat tegenwoordig deel uitmaakt van Mozambique. Begin twintigste eeuw werd de ‘Leeuw van Gaza’ door de Portugese kolonisatoren gevangen genomen en gedeporteerd. Hij was uiteindelijk gedoemd in ballingschap eenzaam te sterven. Koloniale heersers beeldden hem later af als een verslagen en gebroken man. Maar in de ogen van zijn volk bleef hij een held: een krachtig symbool van verzet tegen onderdrukking. Het verhaal past naadloos bij wat voor Badawi de essentie is van haar boek. Ze refereert aan de woorden van de inmiddels overleden Keniaanse politiek activist Wangarĩ Maathai: „Je kunt geen geest tot slaaf maken die zichzelf kent, zichzelf waardeert en zichzelf begrijpt.”
Voor de in Londen opgegroeide schrijver is het boek – een verlengstuk van een gelijknamige BBC-documentairereeks – een uitnodiging aan de lezer om zich verder te verdiepen in de geschiedenis van Afrika . „Het continent wordt vaak voorgesteld alsof de geschiedenis pas begon met de komst van Europeanen. Mijn doel was om aan te tonen dat Afrika al lang voor die tijd eigen instituten, gebruiken, overtuigingen en tradities had, die het waard zijn om bestudeerd te worden en die respect verdienen.
„Ik wil het complete verhaal vertellen. Dat betekent ook het opnemen van het perspectief van Afrikaanse wetenschappers. Dat is niet om bestaande wetenschap of kennis te vervangen, maar om die kennis aan te vullen. Stel je voor dat de hele Nederlandse geschiedenis uitsluitend door buitenstaanders zou zijn beschreven en vastgelegd. Dat je in je bibliotheek slechts geschiedenisboeken aantreft die zijn geschreven door mensen met namen als Zeinab, Naïm, Ngozi, of wie dan ook. Dat is ondenkbaar.”
Zijn mensen op het Afrikaanse continent de regie over hun eigen geschiedschrijving kwijt geraakt?
„Absoluut. Mondelinge tradities, liederen, dansen en poëzie zijn essentiële componenten van de geschiedschrijving van zowel Noord-Afrika als Sub-Saharisch Afrika. Westerse historici hebben deze kennis vaak gebagatelliseerd. Ze vertrouwden voornamelijk op geschreven verslagen van missionarissen, koloniale ambtenaren en ontdekkingsreizigers. Dat heeft niet alleen weerslag op hoe de wereld Afrika ziet, maar ook op hoe Afrikanen hun eigen geschiedenis zien.
„Daardoor is vervreemding ontstaan ten opzichte van de eigen culturele erfenis. Indirect wordt hen een gevoel van minderwaardigheid ingeprent. Dat valt ook terug te zien in de Afrikaanse diaspora, met name in Amerika. Afro-Amerikanen en andere zwarte gemeenschappen hebben vaak de overheersende percepties van Afrika geïnternaliseerd en het continent voornamelijk bekeken door de lens van armoede, staatsgrepen en conflicten.”
Hoe daagt u dat narratief uit in uw boek?
„De trans-Atlantische slavenhandel is zonder twijfel een belangrijk onderdeel van de Afrikaanse geschiedenis, maar nog te vaak definieert die het hele verleden van het continent. In mijn boek introduceer ik dat onderwerp pas in hoofdstuk veertien. Ik wilde culturele verworvenheden, de verfijning en veerkracht van ver daarvoor óók laten zien. Als Afrika uitsluitend met slachtofferschap, exotisme, hulpeloosheid en barbaarsheid wordt geassocieerd, wordt dat uiteindelijk als de enige waarheid gezien. Over andere delen van de wereld bestaat een genuanceerder beeld.”
Wat zou de fairste kritiek op uw boek zijn?
„Ik presenteer geen baanbrekende nieuwe theorieën of concepten in dit boek. Het gaat ook niet zozeer om wat ik zelf denk. Ik heb mijn ego opzijgezet, ik wilde de historicus in Ghana of de archeoloog in Angola zijn eigen verhaal laten vertellen. Misschien heb ik uiteindelijk toch te veel aandacht besteed aan de verhalen over oorlogen en veroveringen, zoals dat bij de meeste geschiedschrijving het geval is. Het is interessant hoe conflictvrije geschiedenis vaak niet als ‘echte’ geschiedenis wordt gezien.”
Heeft uw eigen achtergrond uw visie op Afrika beïnvloed?
„Als kind was ik me er al van bewust dat er altijd twee kanten aan een verhaal zitten. Omdat ik opgroeide in een Soedanees, Arabisch sprekend gezin, werd ik al jong blootgesteld aan een andere wereld. Mijn familie heeft een diepe band met de geschiedenis van Soedan. Mijn overgrootvader heeft tegen de Britse generaal Gordon gestreden aan de zijde van Muhammad Ahmad, die zichzelf de Mahdi noemde. Daarover heeft hij geschreven in zijn memoires. Op school werd de Mahdi gezien als een schurk en Gordon als een held. In mijn familiegeschiedenis was dat precies andersom. Dat heeft me geholpen me om de Afrikaanse geschiedenis kritisch en inclusief te benaderen.”
U benadrukt de geschiedenis van vrouwen in pre-koloniaal Afrika, die vaak over het hoofd is gezien. Met welk verhaal identificeert u zich als vrouw het meest?
„De Kandaka’s, de koninginnen uit Noord-Soedan. En ik ben niet de enige. Toen jonge Soedanese vrouwen in 2019 protesteerden tegen het regime van Omar al-Bashir, noemden ze zichzelf Kandaka’s. Ze herkenden zich in deze machtige figuren met aanzienlijke invloed in de Koesjitische samenleving. Kandaka’s waren vrouwen die op gelijke voet regeerden met hun echtgenoten en deelnamen aan veldslagen. Vaak voerden zij de troepen aan.”
Ziet u het opnieuw claimen van Afrikaanse historische verhalen als een daad van verzet tegen neokoloniale structuren?
„Absoluut. Afrikanen waren nooit passief in hun eigen verhaal. Dat heb ik willen onderstrepen. Afrikanen hebben zelfs tijdens de donkerste tijden altijd verzet geboden, zowel onder koloniaal bewind als tijdens de trans-Atlantische slavenhandel. Het opnieuw greep krijgen op het narratief zie ik als een voortzetting van dat verzet.”
Hoe kijkt u aan tegen de sterke behoefte aan een gedeelde Afrikaanse identiteit onder de Afrikanen en in de diaspora?
„De eeuwenlange strijd tegen onderdrukking verenigt, ongeacht welke taal je spreekt of wat je etniciteit is. Toen Nelson Mandela in 1990 werd vrijgelaten, reisde hij helemaal naar het noorden, naar Algerije, om dat land te bedanken voor de steun. Zelfs Ethiopië, dat zogenaamd nooit is gekoloniseerd is, voerde vele gevechten tegen de Britten en was vijf jaar lang bezet door de Italianen. Heel Afrika is verenigd in die koloniale ervaring. Dáár zit een soort pan-Afrikaanse geest.”
Arabische landen hebben ook een duister verleden, met name in de slavenhandel. Hoe kunnen zij daarmee in het reine komen temidden van hun eigen postkoloniale strijd?
„Dat is complex. Veel Arabieren verkeren nog in ontkenning over hun betrokkenheid. Anders dan in de VS en Europa is het slavernijdebat in Arabische landen minder prominent. Dat is niet los te zien van de discriminatie die Arabieren zelf in Europa en vanuit Europa ondervinden. Een ander element is de nabijheid van Afrikanen en Arabieren. In de Golfstaten zijn veel nakomelingen van tot slaaf gemaakte Afrikanen terechtgekomen, die daar onderdeel zijn van de samenleving. De assimilatie die door de eeuwen heen plaatsvond, kan deels het gebrek aan open discussie over de Arabische betrokkenheid verklaren.”
Recent bediende de president van Tunesië, Kais Saied, zich van discriminerende retoriek ten opzichte van zwarte mensen. Hij sprak zelfs van ‘omvolking’.
„De erfenis van een raciale hiërarchie blijft bestaan, waarbij zwarte Afrikanen vaak onderaan de ladder staan. De racistische ideologieën, die door de Arabische veroveringen werden geïntroduceerd, hebben een langdurige impact gehad. In Noord-Afrika domineren lichtere, meer mediterrane kenmerken. Maar als je plekken als Marrakesh bezoekt, zie je mensen met verschillende huidskleuren die zich als Marokkaans identificeren. Als je kijkt naar het gebied waar Libië grenst aan Tsjaad, zie je dat de mensen daar er hetzelfde uitzien. Die geschiedenis van vermenging maakt het extra ingewikkeld. Het onderscheid is niet zo eenduidig als moderne nationale grenzen misschien suggereren.”
Reflecteert u als mediapersoonlijkheid weleens op de vraag of uw werk heeft bijgedragen aan misvattingen en scheefgetrokken beeldvorming over Afrika?
„Toen ik begon met televisie, werden Afrikaanse verhalen verteld door witte Britse verslaggevers. Duiding kwam van witte academici of hulpverleners. Tegenwoordig zijn er correspondenten van Afrikaanse afkomst. Dat levert authentieke berichtgeving op en traditionele media beseffen dat steeds beter. Wie als westers medium alleen op eigen kennis vertrouwt, mist onvermijdelijk nuances. Mijn boodschap is duidelijk: zet je eigen vooroordelen en gevoel van culturele superioriteit opzij en laat de regio zelf haar verhaal vertellen.”