‘Goede jeugdliteratuur neemt kinderen en jongeren serieus. Schrijver Aidan Chambers, die onlangs overleed, had als uitgangspunt voor leesbevordering dat je ook moet práten met jongeren over de boeken die ze lezen, als een soort leesclub. Dan laat je zien dat je ze serieus neemt. Ik lees zijn boeken graag. Voor mij en ook voor anderen is Je moet dansen op mijn graf een oerboek, een boek om vaak naar terug te keren.
„Chambers beschrijft in de roman een ontluikende liefde tussen twee jongens, Hal en Barry. Waar Hal helemaal obsessief verliefd is op Barry, is Barry meer een soort vrijbuiter, losser in de liefde. Ze gaan met ruzie uit elkaar als Barry tegen Hal zegt dat hij zich verveelt met hem. Direct daarna komt Barry om bij een motorongeluk. Hal voelt zich natuurlijk schuldig, zo zijn jongeren in die levensfase, bovendien geeft Barry’s moeder hem de schuld van het ongeluk. En er is een tweede betekenis van schuld: het idee een belofte te moeten inlossen. Barry heeft Hal namelijk laten beloven dat ze op elkaars graf zouden dansen, mocht een van hen overlijden. Wat Hal ook doet. Daarbij wordt hij opgepakt en vertelt aan een maatschappelijk werkster het verhaal van Barry en hem.
„De eerste keer dat ik het boek las moet ik een jaar of 18, 19 zijn geweest. Dat moet ik terug redeneren, zo oud was ik namelijk toen het boek uit kwam. Ik weet nog dat ik enorm zat te worstelen met mijn coming-out. Ik studeerde journalistiek en wist dat ik homo was maar niet hoe een leven als homo er dan uit zou zien. Daar hielpen boeken me bij, al was er toen niet veel queerliteratuur.
„Ik herkende mezelf het meeste in Hal: ik kon ook van die obsessieve liefdes hebben voor jongens die dan onbereikbaar bleken. Omdat ze hetero waren, of omdat ik er niet achter kwam of ze ook op jongens vielen. Bij het teruglezen herken ik nu het mooie van zo’n eerste liefde. Ik kreeg er een warm, nostalgisch gevoel van. Zo alomvattend en overheersend is verliefdheid later meestal niet meer. Ik deed gekke dingen, kende het rooster van een jongen die ik leuk vond uit mijn hoofd of ging naar een volleybaltoernooi in de hoop hem tegen te komen terwijl ik niet echt van volleybal houd. Veel dingen gebeuren voor de personages voor het eerst in jeugdboeken, dat maakt dat ik ze graag lees.
„Ik heb inmiddels meer oog gekregen voor de bijzondere vorm waarin Chambers het verhaal heeft gegoten. Hoe je het verhaal van de liefde tussen de twee jongens te weten komt, door de gesprekken tussen Hal en de maatschappelijke werkster – dat herinnerde ik me niet meer zo. Er was wel meer dat ik vergeten was: dat Barry seks heeft met een meisje dat Hal vervolgens helpt met het verwerken van zijn verlies.
„Nog even over jeugdboeken: tegenwoordig wordt veel gesproken over hoe weinig jongeren lezen. Ik was zelf echt een bibliotheekjongetje, ik zie mezelf nog lopen met mijn linnen tasje helemaal vol boeken, elke week weer. Zulke kinderen zullen er altijd zijn, andere kinderen voetballen misschien graag. Moet je die dan dwingen een boek te lezen? Als ze interesse hebben, komen ze wel.”
Een anonieme literatuurliefhebber zette onlangs een video online over de promotie-plechtigheid van criticus en schrijver Anthony Mertens. Mertens promoveerde met vlag en wimpel en de documentairemaker besteedt vervolgens aandacht aan de schrijver wiens oeuvre het uitgangspunt was van het proefschrift Sluiproutes & dwaalwegen: de (veelal) experimenteel schrijvende Jacq Vogelaar (1944-2013). Nee, Vogelaar voelde zich niet geïntimideerd door Mertens’ gewroet en gewoel in zijn teksten, hij wilde juist dat er meer lezers waren die zo grondig te werk zouden gaan. Mertens was door zijn teksten „op gang gebracht” en „zelf iets gaan doen”. De ideale lezer kortom, was voor Vogelaar een werker.
Zijn er nog werkers? Zijn er nog lezers die bereid zijn om een roman op te vatten als een bron van startpunten, zoals een handleiding vooral een instructie is? Raad ze dan De rode Koe aan, de nieuwe roman van Hans Depelchin (1991), de Vlaming die enkele jaren terug charmeerde met de uit expliciete en avontuurlijke verhaaldraden opgetrokken roman Weekdier (2020), een roman die zich (voorzichtig, maar toch) liet onderbrengen in de lijn van Georges Perecs Het leven, een gebruiksaanwijzing.
Depelchin, die tussen zijn eerste en deze tweede roman ook een dichtbundel uitbracht, vroeg daarin al behoorlijk wat inzet van de lezer, maar dat is kinderspel in vergelijking met De rode Koe, een über-ambitieuze, politiek-cultureel getinte, morele en ja, soms ook best vermakelijke krachttoer van een familieroman die óók van de meer doorknede lezers veel vraagt. Ik las en ik las en ik las en ik las en noteerde zo ongeveer halverwege het boek onthutst in de kantlijn: ‘Waar lees ik in vredesnaam over?’
Om te beginnen een compliment: wat moedig dat een uitgeverij in dit tijdsgewricht zo’n moeilijk boek zo verzorgd op de markt brengt. De afgelopen jaren stak vooral Wereldbibliotheek met experimentele(re) romans het hoofd boven het maaiveld uit, maar nu begeeft dus ook De Geus zich op dit terrein.
Alhoewel er bij experimentele romans ook vaak een politieke rebellie valt te ontwaren, is het toch op de eerste plaats de literaire vorm die normafwijkend is: een complexe constructie, de bouw van een mythisch romanuniversum dat is opgetrokken uit unieke termen en namen en het gebruik van tekstvormen waarmee de auteur hoogstwaarschijnlijk terugvalt op literatuur waar je je niet per se elke dag in verdiept – bij Depelchin is dat onder andere het werk van Hugo Claus en klassieke Scandinavische literatuur.
Hyperbolische cultuurkritiek
In het begin van De rode Koe valt het allemaal nog wel mee qua complexiteit en meen je een soort verdorven Thomas Pynchon in handen te hebben, met de detective Diane die op onderzoek uit gaat in een zogeheten rendez-voushotel, een plek waar hooggeplaatste lieden hun (seksuele) dromen kunnen realiseren en waar nu wat lijken zijn gevonden.
De uitbaters van het hotel zijn twee oudere mensen, maar het is vooral hun kleinzoon die belangrijk is. Deze Jeremy is de eigenlijke spil van het verhaal, een jongen die door zijn ouders in de steek is gelaten maar die door diezelfde ouders wel met een belangrijke opdracht in het leven is geroepen. In brieven blazen de ouders, die dan elk een ander politiek gezindte aanhangen, hoog van de toren over wat hun Jeremy wel allemaal niet zal moeten gaan betekenen voor de mensheid. Ik was zo vrij om in deze eigenaardige combinatie van veel van je kind verlangen maar daar als ouder dan weer geen poot voor willen uitsteken een vorm van hyperbolische cultuurkritiek te zien.
Maar dan! Tja, maar dan. Dan lijkt het wel alsof Depelchin alles wat hij de voorgaande jaren verzamelde als mogelijke romanstof per se in één band heeft willen samenbrengen. Terwijl we een zwerftocht door Europa maken wordt het plot drabbig als havermoutse pap en rapporteert Diane haar bevindingen aan ene Cooper (hierbij knipogend naar Twin Peaks), duiken er zangeressen „van een wereldberoemde Vikingmetalband” op, heet een van de hotelkamers ook wel ‘Oculus’, heet de salon van het hotel ‘Stromboli’s Schacht’, is het personage Fjorgyn vernoemd naar de moeder van dondergod Thor, lijkt het met de „onderdrukking van creatieve krachten zoals kunst en erotiek” over de filosofie van Georges Bataille te gaan (maar later ook weer beduidend minder), is er een rol weggelegd voor de Peer Gynt Suite van Edvard Grieg, wordt jeugdbende de Vlaamse Heidense Strijdertjes geïntroduceerd en ben je dan nog maar zo’n vijftig pagina’s op pad, waarna er nog dik 250 bladzijden van zulk soort gecodeerd proza volgen.
Je zou als rechtgeaard lezer niet te snel terug moeten deinzen voor een moeilijke, mysterieuze tekst, maar De rode Koe ging mij een paar stappen te ver. Ik beleefde er weinig plezier aan. Dit heeft vooral te maken met het hoge logistieke gehalte ervan, waarbij er steeds weer nieuwe informatie (namen, termen, denkwijzen) geïntroduceerd wordt en de tekst maar niet gaat vloeien en daarmee leven. Ik snakte tevergeefs naar het moment waarop er iets essentieels – een verhaallijn, een karakter – in het lood lag en ik aan de gang kon in plaats van uitroeptekens in de kantlijn te zetten. En dat is dus de ironie van een woeste, eigenzinnige en ja, experimentele roman als deze: je bent zeer zeker bereid om je in te spannen, maar je hebt geen idee waarmee.
Werken als lezer? Prima. Daar iets voor terug verlangen: nogal.
Een meisje en haar vader lopen op het strand. Ze hebben hun familiehuis met „twee ramen en een deur” even verlaten en genieten van een zonsondergang. Op zee ziet ze een schip dat „zich vermaakt / met schieten op passanten op het strand”. Allemaal mensen om haar heen vallen neer, maar zij blijft, dankzij een „soort goddelijke hand”, „nog even” gespaard en roept haar vader om naar huis te gaan: „De zee is niet bedoeld / voor mensen zoals wij.” Maar haar vader ligt inmiddels „als een doodskleed over zijn schaduw / in de wind van de ondergaande zon”.
Het meest afschuwelijke prachtig verbeelden – laat dat maar aan de Palestijnse dichter Mahmoud Darwish (1941-2008) over, zoals hier, in het gedicht ‘Het meisje/de schreeuw’, waarmee Het vlindereffect opent, zijn laatste bij leven verschenen bundel. Recent werd die vertaald, waardoor er eindelijk – na zo’n vijftien jaar – weer poëzie van hem in het Nederlands voorhanden is.
Lang kun je niet bij het beeld van de vader stilstaan, want de gesmoorde en hartverscheurende schreeuw van het meisje – een „echo zonder echo” – eist alle aandacht op. Hij weergalmt nog tijdens het „het ingelaste nieuws, dat al geen ingelast nieuws meer is / als de vliegtuigen terugkomen / om een huis met twee ramen en een deur te vernietigen”.
De boot kan het huis niet bereiken, dus wordt er ander materieel ingezet om het huis van het meisje te verwoesten. De dichter gaf het aan het begin al weg en ook dat „nog even” beloofde weinig goeds.
Het geweld is overal en dat komt door het grotere verhaal dat immer meeklinkt in deze poëzie, zelfs als de dichter er geen woorden aan geeft: het Israëlisch-Palestijnse conflict. Darwish noemt in Het vlindereffect zijn eigen volk slechts enkele keren bij naam en Israël wordt alleen expliciet genoemd in het informatieve nawoord van vertaler Richard van Leeuwen. Toch gaat het er vaak, zo niet aanhoudend over.
Verwoest huis
Darwish was zeven jaar oud toen in 1948 de staat Israël werd gesticht. De verdrijving van de Palestijnen die hiermee gepaard ging noemen zij de Nakba (de ‘Catastrofe’), omdat die hen dupeerde, ruïneerde en verpletterde, tot op de dag van vandaag. Het gezin Darwish vluchtte naar Libanon. Een paar jaar later keerden ze terug naar hun ouderlijk dorp. Dat was echter verwoest; nu stonden er Israëlische nederzettingen, waardoor ze gedwongen waren in te trekken bij familie in een naburig dorp.
De tragiek van de onmogelijkheid naar huis terug te keren weet de dichter in het mooie prozagedicht ‘Het huis als slachtoffer’ te vangen dankzij een slimme wisseltruc. Hij schrijft niet vanuit het perspectief van de bewoner, maar vanuit het huis en de inboedel: „In een enkele minuut eindigt het leven van een heel huis. Ook als een huis wordt gedood is dat een massamoord, zelfs als zijn bewoners niet aanwezig zijn.”
Een verwoest huis is een massagraf vol voorwerpen die het leven zin, richting en diepte gaven. Linnen, boeken, specerijen, aktes – Darwish laat alles pulseren: „Al deze voorwerpen vormen het geheugen van mensen die geen voorwerpen meer bezitten, en het geheugen van de voorwerpen zelf, die nu geen mensen meer bezitten.”
Bezittingen bieden troost en een gevoel van veiligheid, zelfs als er continu dreiging in de lucht hangt. Dat is dagelijkse kost voor Palestijnen. Is er geen bezit meer, dan heb je nog rouwrituelen die houvast bieden, maar ook die worden geteisterd, zoals een ander prozagedicht duidelijk maakt: „Er is geen tijd om de rituelen af te maken, want er komen al andere doden aangesneld, van andere luchtaanvallen.”
Blijf je in leven, dan heb je „gewonnen”, schrijft Darwish elders, maar het is de vraag wat dat betekent als je niet terug naar huis kunt, omdat dat omringd is „door bulldozers en tanks en gebroken cipressen”. In zijn poëzie probeert hij telkens een preciezer antwoord te geven op die vraag. Hij put ervoor uit zijn eigen ervaring en die van anderen, allen ooggetuigen van het conflict, en hij blijft dat doen als hij niet zo dichtbij het vaderland is, maar in ballingschap in bijvoorbeeld Moskou of Beirut, waar hij in de jaren zeventig verbleef.
Lees ook
Lees ook dit interview met Mahmoud Darwish.
De familie Darwish had van de Israëlische autoriteiten geen toestemming gekregen om terug te keren naar hun dorp en kon daardoor geen aanspraak maken op burgerrechten. Hun werd de status van ‘aanwezige afwezigen’ toebedeeld, lees ik in het nawoord bij Het vlindereffect. Darwish en zijn familie werden zodoende „obscuur”, om een van zijn eigen termen te gebruiken.
In een essay uit 1973 licht Darwish die term toe. Hij moest zich eens tegenover de Franse autoriteiten legitimeren. Waar ben je geboren, vroegen ze hem. Palestina, antwoordde hij. En waar hij woonde? In Israël. Deze interactie wierp hem in een „kwaadaardige tunnel van tegenstrijdigheden”. Palestina bestaat niet voor de wereld, schrijft Darwish, vandaar dat hij hemel en aarde moest bewegen om zijn identiteit te bewijzen.
In die tijd stond zijn werk daarom vooral in het teken van schrijven tegen de obscuriteit in. Begin jaren zestig vestigde Darwish zich in het Israëlische Haifa en werd hij actief in linkse kringen. Hij verrichtte journalistiek werk en schreef gedichten. Van Leeuwen schrijft in zijn nawoord dat Darwish bekend werd met het gedicht ‘Schrijf op! Ik ben een Arabier’, omdat het beschouwd werd als een manifest voor Palestijnse zelfbeschikking tegenover de Israëlische repressie.
Tweede intifada
Dezelfde toon klinkt in Staat van beleg, een bundellang gedicht uit 2002 dat zes jaar later in Nederlandse vertaling verscheen, en geschreven is gedurende de Tweede Intifada (2000-2005), en ook in een gedeelte van Het vlindereffect. Maar in die laatste bundel ontwaar ik ook een grotere aandacht voor schoonheid en een sterk verlangen naar afzondering.
In ‘Het gebrul van de stilte’ probeert de dichter te ontwaren wat hij in de stilte hoort. Echo’s uit het verleden komen hem tegemoet: hij hoort de appel in de Hof van Eden vallen, hij krijgt wat van Jonas’ overpeinzingen in de buik van de walvis mee en ook oorlogen waarvan we tijd en plaats zijn vergeten ontgaan hem niet. Er klinkt een verlangen om te vergeten in door. Omdat de dichter oud geworden is? Omdat het afschudden van de geschiedenis het mogelijk maakt om vooruit te kijken?
Of neem de Italiaanse herfst die de dichter mag meemaken. Het uitzicht over de kleurrijke bergen in Abruzzen „ontsteekt het verlangen naar wat elke beschrijving overstijgt”. Darwish ervaart iets subliems: „Een eeuwigheid die de bezoekers vluchtig groet wanneer ze de berghellingen beklimmen waarop de geschiedenis burchten heeft uitgehouwen om barbaren tegen te houden, alvorens gerimpeld en met gebogen hoofd in de vallei af te dalen”.
Ik kan me niet goed voorstellen dat hij bij dit Italiaanse panorama níét aan Palestina moest denken, want ook een bloederig strijdtoneel en getekend door de geschiedenis. En dat welbekende landschap was misschien wel onbereikbaarder dan ooit, waardoor hij het alleen kon koesteren in zijn gedichten.
Dat gevoel van onbereikbaarheid werd ingegeven door de geopolitieke ontwikkelingen van de jaren negentig. Nadat hij zich begin jaren tachtig in Parijs had gevestigd, nam hij zitting in het Palestijnse parlement in ballingschap tot hij zich ruim tien jaar later terugtrok uit de politiek, onder andere omdat de Oslo-akkoord met Israël volgens hem te weinig garanties boden voor een duurzame tweestatenoplossing.
Weggeblazen
Zelfs als zijn gedichten niet over het Israël-Palestina-conflict gaan, klinkt die geschiedenis toch mee. Dat kan natuurlijk aan mij liggen, als lezer die tot voor kort nog weinig bekend was met dit oeuvre en er inmiddels door is weggeblazen. Maar ik denk ook dat Darwish het zelf haarfijn in de smiezen had.
Van Leeuwen schrijft in zijn nawoord dat Darwish het als belemmerend ervoer dat hij zo expliciet in de markt gezet werd als verzetsdichter (‘de stem van Palestina’): die poëzie was ‘te zeer gebonden aan directe politieke belangen’ en ‘verstikt’ door clichématige opvattingen over identiteit en de functie van poëzie.’
Met zijn vertrek uit de politiek kon hij zich volledig aan de poëzie wijden en al haar bewegingsvrijheid en ambiguïteiten onderzoeken – overigens zonder zijn ideologische veren te verliezen. Ergens is dat ook logisch, want poëzie is méér dan propaganda. Er staat in een gedicht altijd meer dan er staat. Bovendien floreren dichters juist bij een bepaalde mate van obscuriteit.
Dat laat één gedicht uit Het vlindereffect, ‘Een heldere hemel en een groene tuin’, magistraal zien. Door tegen de titel van het gedicht in te schrijven komt de dichter uit bij de kern van zijn poëtica. Hij vraagt zich af wat we eraan hebben als een dichter schrijft dat de hemel helder is en de tuin groen. Dat is „nadenken zonder gedachte” en levert een gedicht op „waarin de overdreven helderheid de enige tekortkoming is”.
Voor Darwish is volmaaktheid „de vijand van alles wat prikkelt” en daarom heeft het gedicht een imperfectie nodig. De heldere hemel moet onderbroken worden door een wolk, „al komt hij maar even voorbij, om de verbeelding te wekken uit het bedwelmende blauw”. Darwish noemt het geen imperfectie, maar rept van „een sluwe tekortkoming”, die ervoor zorgt dat we „de dichter geloven wanneer hij liegt” en over de geestelijke verwarring schrijft die zo’n heldere hemel veroorzaakt.
Het staat er allemaal wat cryptisch. Wilde de dichter meer bewegingsruimte om te liegen? Waarom zou je zijn leugens willen geloven? Hij is hardop aan het nadenken, maar werkt zijn gedachten niet verder uit. Een antwoord vond ik in een van de slotgedichten, waarin hij zich ook in zichzelf onderdompelt en waarin dezelfde mysterieuze en unheimische sfeer hangt: „Jezelf geloven is erger dan liegen tegen een ander.”
En waarom zaait de hemel eigenlijk verwarring? De hemel boven Libanon en Ramallah (waar hij vanaf 1996 tot aan zijn dood woonde) is nooit alleen maar helder en wanneer hij dat wel is, houdt de dichter zijn hart vast: „Een weidse hemel, volmaakt van vorm en kleur, zo volmaakt dat ik vrees voor een bosbrand, een aanval op de meeuwen, een aanslag op de vrouw van een profeet.”
En die wolken kunnen op hun beurt evengoed slechts nieuws brengen. In ‘Routine’ is een wolk code voor een moordexpeditie die zeventien leden van een familie uitmoordt en in ‘Iets wat lijkt op verlies’ kun je door de bewolking niet meer naar de zee kijken „die in een van de oorlogen is gevangengenomen”.
Bungelend tussen bedwelming en verwarring zoekt Darwish naar schoonheid en troost en verdomd, hij weet ze vaak genoeg te vinden, in de overtollige en uitzichtloze betekenisloosheid. Het is opvallend hoe vaak hij niet eens zo lang hoeft te zoeken.
Maar de afzondering waar Darwish voor koos, werd hem niet door iedereen in dank afgenomen. In het gedicht ‘Moord’ klaagt hij zijn critici aan. Dat hij ‘de stem van Palestina’ was, betekende niet dat hij zomaar zijn eigen gang kon gaan: „Ze willen een bepaald gedicht, / een bepaalde metafoor. / Als ik dwalend door een zijweg loop, / zeggen ze: Hij heeft de weg verraden.” Met ‘de weg’ wordt de Palestijnse zaak – de route naar rechtvaardigheid en zelfbeschikking – bedoeld, alsof daarover destijds en vandaag de dag overeenstemming bestaat.
Darwish heeft zich gelukkig niet uit het veld laten slaan door zijn critici. Hij wist wel beter. Sterker nog, hij beschouwde het als een aansporing om door te gaan met schrijven, met improviseren: „Ik ontsnap aan hun interpretaties / en dank hen voor hun onbegrip, / waarna ik op zoek ga naar mijn nieuwe gedicht”.
Dat cultuurhistoricus Johan Huizinga een neus had voor nieuwe ontwikkelingen in zijn vak bleek eens te meer toen hij direct na verschijning een positieve recensie over een bundeling essays van Aby Warburg schreef. Het boek was kort na diens dood in 1929 verschenen, toen Warburg nog relatief onbekend was. Pas in de loop van de 20ste eeuw groeide hij mede dankzij de faam van zijn bibliotheek uit tot een cultfiguur die vaker genoemd dan gelezen wordt. Huizinga prees Warburgs poging om ‘kunst’ te contextualiseren, en de grote lijnen van de cultuurgeschiedenis te ontwarren juist door een minutieuze bestudering van de kleinste details: Warburgs beroemdste uitspraak luidde „der liebe Gott steckt im detail”.
Huizinga’s bezwaar was wel dat van de grote synthese misschien wat weinig terecht kwam. Nu een eeuw later contextualiseren de rigeur is en de grote synthese juist uit de mode, heeft Warburg vele idolate fans. Hoog tijd dus om, zoals Hans Hönes in een nieuwe biografie probeert, de persoon in zijn tijd en diens werk in zijn culturele context te zien.
Warburg werd in 1866 in Hamburg geboren in een rijke Joodse bankiersfamilie, maar deed zijn rechten in het familiebedrijf over aan zijn jongere broer Max in ruil voor ongelimiteerde boekenaanschaf. De fundamenten van de magistrale Londense bibliotheek zijn de liefde voor de Muzen en de onwil om in de pas te lopen. Na zijn vorming aan verschillende Duitse universiteiten sprong bij Warburg de culturele vonk over in Italië. Daar riep de nabijheid van meesterwerken uit de Renaissance niet alleen bewondering op, maar ook de vraag hoe een Venus als die van Botticelli in Florence terecht was gekomen om daar wedergeboren te worden.
Bloedsomloop
Het bevragen van klassieke tradities die nog als volstrekt vanzelfsprekend golden was al even ongewoon als de manier waarop Warburg dat deed: door alle vertakkingen van beelden naar religie, poëzie, filosofie, ritueel en drama als een levend organisme te beschouwen. Het beeld van zijn context scheiden kwam neer op het afsnijden van de bloedsomloop.
In de toen nog jonge academische kunstgeschiedenis werd beeldende kunst juist als een autonoom domein beschouwd en in de eerste plaats vanuit stilistisch perspectief bestudeerd. Warburgs vraag naar de functie en de betekenis van kunstwerken door de tijd heen maakte het nodig buiten zulke grenzen te kijken. Net als nu werden de grenzen van wetenschappelijke disciplines nauwlettend bewaakt. Warburg werd daarom niet toegelaten tot de heilige hallen van de academie, maar dankzij zijn financiële onafhankelijkheid kon hij zich dat permitteren.
Openheid karakteriseert ook zijn houding ten aanzien van de uiteenlopende functies die beelden kunnen hebben. Zo volgde en fotografeerde hij rituele dansen van Native Americans in de VS. Al zijn zijn symbolische interpretaties daarvan gedateerd, het verbinden van zulke verbeeldingen met klassieke iconografie was baanbrekend. Dat gold ook voor zijn onderzoek naar de kunst van de Renaissance. De astrologische portée van de decoratie van Renaissancepaleizen die hij aantoonde, was bijvoorbeeld nooit eerder onderkend. Het volgen van de astrologie bracht hem op het spoor van mentale snelwegen, die van de oude Perzen naar de Romeinen, en van de Romeinen naar Ferrara en het Rome van de Renaissance hadden geleid.
Chaotische veelheid
Warburg zelf las en bestudeerde alles wat hem interesseerde, en dat was veel. Juist omdat hij alles door elkaar las kwam hij op ontzettend goede ideeën. Maar dat zorgde ook voor een nogal chaotische veelheid, waarvan Huizinga dus de synthese miste. Dat Warburg zich daarvan bewust was blijkt uit de manier waarop hij de intimiderende complexiteit van wat hij op zijn lees- en kijkpaden vond letterlijk in kaart probeerde te brengen: op fascinerende schetsen van routes, of begrippendiagrammen. Vandaar ook het grote onvoltooide project waar hij tot zijn dood aan werkte, de Atlas Mnemosyne, een beeldatlas met verzamelplaten van afbeeldingen die elkaar spiegelen en uitleggen – visuele routekaarten. Warburg vond daarmee uit wat we nu een meme noemen.
De kracht van Hönes benadering is dat hij Warburgs werk en leven veel nadrukkelijker met elkaar verbindt dan E.H. Gombrich doet in de intellectuele biografie die hij in 1971 over hem publiceerde. Warburg was een uiterst gecompliceerde man, die lange periodes van complete verwarring en zelfs psychose kende. Je kunt zeggen dat al die details waar der liebe Gott in school hem als evenzovele duiveltjes gingen belagen. Leven en theorie, de twee domeinen die wetenschappers nu juist met alle macht gescheiden willen houden, vormden in Warburgs geval een onverbrekelijke eenheid, en daarin zit zowel de kracht van zijn werk als van deze biografie.
Warburg karakteriseerde zichzelf als rusteloos speurder naar cultuurverbanden met karakteristieke ironie als een ‘truffelzwijn’. Ook zonder grote synthese heeft zijn methode op een weergaloze manier school gemaakt in het werk van de cultuurhistorici die de 20ste eeuw hebben bepaald.
Warburg leefde tussen het opkomende antisemitisme, dat zijn dieptepunt na zijn dood bereikte met de naziterreur. Zijn indrukwekkende cultuurliefde én cultuurkennis heeft met name bij Joodse geleerden die in zijn voetsporen traden tot de syntheses geleid waar de meester zelf niet aan toekwam. Het heeft iets paradoxaals dat Warburg vandaag vooral wordt bewonderd om de dwaalwegen en zijpaden van zijn atlas en labyrintische bibliotheek, die hij juist verzamelde om een weg uit de duisternis te bieden.
Lees ook
The Warburg Institute: een bibliotheek die zo excentriek en inspirerend is als de grondlegger
Hoe overbrug je een periode van zestig jaar? Hoe vat je samen wat er in die tussenliggende tijd is gebeurd als je daar zelf liever niet over praat? En hoe is het om na al die tijd je jeugdliefde weer tegen te komen?
De debuutroman van de Taiwanees-Amerikaanse schrijfster Karissa Chen, Vogels op de wind, is een omvangrijke en imposante geschiedenis die zo’n zeventig jaar omvat en waarin zulke vragen worden beantwoord. Zeventig jaar waarin China in meerdere opzichten verandert, onder meer door de Chinese Burgeroorlog die een flinke impact heeft op de hoofdpersonages.
In 1938 dwaalt de zevenjarige Suji door de straten van Shanghai, als ze plots wordt aangetrokken door vreemde klanken. Muziek die ze niet eerder heeft gehoord en niet thuis kan brengen. Als ze naar de bron op zoek gaat, ziet ze een jongetje op een binnenplaats viool spelen. Dat is een westers instrument en hoogst ongebruikelijk om tegen te komen in Shanghai in die tijd. Geconcentreerd speelt het jongetje hetzelfde nummer vier keer achter elkaar, tot hij door zijn moeder naar binnen wordt geroepen. Het is de eerste keer dat Suji Haiwen ziet. Langzaam maar zeker ontwikkelt zich vriendschap tussen de verlegen, stille Haiwen en de kordate Suji. En die vriendschap wordt liefde.
Het is 1947. Chen beschrijft een nacht waarin achter elke voordeur in Shanghai verdriet heerst. Een dag later gaat Haiwen in militaire dienst. Hij heeft zich daar stiekem voor aangemeld zodat zijn broer – wiens vrouw een kind verwacht – niet hoeft te gaan. Zonder overleg, zonder er al te veel bij na te denken. Tot groot verdriet van Suji en zijn familie. De gevolgen van zijn dienstplicht kan hij dan nog niet overzien, maar zullen enorm zijn.
Chen kreeg het idee voor Vogels op de Wind nadat ze in 2005 op een foto stuitte van haar toen net overleden grootvader. Daarop is hij huilend te zien aan het graf van zijn moeder. Haar opa vertelde nooit over vroeger en liet zeker geen emoties zien, dus de foto intrigeerde haar. De schrijfster ging op onderzoek en kwam erachter dat haar opa als 19-jarige het leger in ging en vanuit Shanghai naar Taiwan werd uitgezonden. Daarna kon hij niet meer terug en heeft hij zijn moeder nooit meer kunnen zien.
Lees ook
In China kan niemand het verleden voorspellen
Het verhaal van Chens opa bleek niet op zichzelf te staan: zeker twee miljoen Chinezen konden na de Chinese Burgeroorlog niet meer terug naar huis.
In het tweede hoofdstuk komen de twee personages elkaar weer tegen. Het is dan 2008 en in Los Angeles komen Haiwen en Suji elkaar toevallig in een supermarkt tegen. De muziek die op dat moment op de achtergrond speelt is toepasselijk, schrijft Chen. Ze zien elkaar „onder begeleiding van een heel strijkorkest”. Dit keer weet Haiwen zeker dat zij het is, ook al had hij in de afgelopen decennia vaker andere vrouwen voor Suji aangezien.
Haiwen heet inmiddels Howard en Suji Suchi. Hun personages verschuiven door de tijd, ze verhuizen en Chen laat dat zien aan de hand van hun namen. Zo hebben Haiwen en Suji verschillende namen, die corresponderen met de plaatselijke taal of het lokale dialect. Suji, Suchi, Soekei: ze zijn een en dezelfde persoon. Maar het ene moment is ze in Shanghai, dan in Hongkong en dan weer in de Verenigde Staten.
Chen heeft veel onderzoek gedaan naar de omstandigheden waarin de Chinese Burgeroorlog zich voltrok, toch is die niet te aanwezig in het boek. De oorlog speelt op de achtergrond, via dialogen en berichten op de radio die de personages horen. Die personages spelen een veel belangrijkere rol in de roman. Het zijn er veel, het gaat om de vele mensen die Haiwen en Suji gedurende hun leven tegenkomen. Chen beschrijft soms wat langzaam en soms iets te snel hoe het leven van de twee verloopt. Wat Haiwen tijdens de oorlog heeft meegemaakt, beschrijft ze nauwelijks, terwijl er wel veel aandacht is voor de opgroeiende kinderen. Dat is op momenten een beetje saai. Gelukkig besteedt Chen ook genoeg aandacht aan het oudere stel. Want elkaar na zestig jaar weer tegenkomen, dat is niet makkelijk als je allebei zulke zware herinneringen aan vroeger hebt.
Op zoek naar hun thuis
Howard had voor zichzelf op een rijtje gezet wat er allemaal hetzelfde was gebleven aan Suchi. „Om te beginnen, natuurlijk, haar lach. Maar ook hoe ze met haar haren speelde als ze in gedachten verzonken was. De grote ogen die ze opzette en hoe ze even haar adem inhield als er iets smakelijks voor haar op tafel gezet werd. Hoe ze haar lippen tuitte en heen en weer bewoog als ze een beslissing moest nemen. Dat gaf hem allemaal houvast, nu ze hem in zoveel andere opzichten vreemd was geworden.”
Gaandeweg ontrafelt Chen, door steeds heen en weer te springen in de tijd, het levensverhaal van de twee geliefden. Soms is dat een tikkeltje ongeloofwaardig, maar altijd is het levendig beschreven. De roman gaat vooral over twee personen die op zoek zijn naar hun thuis.
Hoe zorg je dat je je ergens thuis voelt, als je niet meer naar huis kunt gaan? Het boek zit boordevol verdriet, maar bevat ook veel liefde. Chen heeft met Vogels op de wind een mooi eerbetoon geleverd aan haar grootvader, maar ook aan al die anderen die door dezelfde omstandigheden niet meer naar huis konden of hun ouders nooit meer konden zien.
Zesentwintig delen beslaat de correspondentie van George Sand, zorgvuldig bijeengebracht door de eminente wetenschapper Georges Lubin. De beroemde Franse schrijfster onderhield een intense briefwisseling met haar uitgevers, opdrachtgevers, haar vrienden, als ook met boeren, onderwijzers en arbeiders uit de streek. In haar landhuis in de Berry ontving ze de crème de la crème van de Europese kunstenaars met wie ze ook correspondeerde. Wie nu Nohant bezoekt, treft een mooi gedekte tafel aan in de eetkamer, voorzien van naamkaartjes: George Sand aan het hoofd, Flaubert aan haar rechterhand, Toergenjev aan de andere kant. Verder is er een stoel voor Maurice, haar zoon, en natuurlijk voor Frédéric Chopin. Pauline Viardot zit naast Alexandre Dumas fils.
Sand schreef vooral ’s nachts, als het stil was. Dan wijdde ze zich aan haar romans, zo’n honderd in totaal, en schreef ze haar duizenden brieven. Ze vormen een schatkamer van levendige informatie over de bewogen negentiende eeuw; Sand was getuige van de revolutie van 1848, de Tweede Republiek en de staatsgreep van Lodewijk Napoleon, waarmee Frankrijk voor de tweede keer een keizerrijk werd.
In 1959 verscheen een bundel met tot dan toe ongepubliceerde brieven van George Sand en Pauline Viardot, bezorgd door Thérèse Marix-Spire. Die is nu mooi vertaald door Sand-kenner Rosalien van Witsen, die zich eerder onder andere boog over de verstoorde relatie tussen George Sand en haar dochter Solange.
Zoals al Sands correspondentie is ook deze briefwisseling met de aanstormende operazangeres en componiste Pauline Viardot fantastisch om te lezen. Natuurlijk, er zitten gaten in de briefwisseling, er verdwenen wel eens brieven, en als ze in elkaars gezelschap waren schreven ze niet. Maar wat kom je dicht bij het leven van deze twee uitzonderlijke kunstenaars en hun intense, hechte vriendschap. Wie nog mocht denken dat vriendschap tussen vrouwen aan elkaar hangt van jaloezie en roddel, leze deze brieven. Van ‘lieve Pauline’ wordt het in de loop der tijd ‘lieve schat van een dochter’ of ‘innig geliefd dochtertje’. Van ‘lieve mevrouw Sand’ wordt het ‘lieve, goede Mignounne’.
Sand, zeventien jaar ouder dan Pauline Garcia, zoals haar meisjesnaam luidt, heeft meteen een zwak voor de zangeres in de dop. Aan het begin van haar carrière moet deze opboksen tegen de herinnering aan haar jong gestorven oudere zus, een geliefd zangeres. Maar ze is vol energie en gaat door. Ze zet een fabel van La Fontaine op muziek, zingt Rossini, leest Mauprat en Consuelo, recente romans van Sand. Ze heeft het moeilijk, Parijs haalt nuffig haar neus op voor dit nieuwe jonge zangtalent en het Engelse publiek omarmt haar in eerste instantie ook niet. Ze zijn gewoon ‘te blasé’, schrijft Sand haar, „te verdorven wat hun smaak betreft”, vooral als die kunstenaar een bescheiden vrouw is met een goed hart. „Hou moed en werk”, adviseert ze, de mensen die kritiek uiten zijn het nog niet waard „om de veters van je laarsjes te strikken”. Pauline moet verder kijken, zich inzetten voor „iets groters dan (haar) eigen reputatie en geluk”, zoveel goddelijk talent heeft ze meegekregen.
Invloedrijk netwerk
Sand zet ook haar invloedrijke netwerk in voor haar jonge vriendin. Ze stelt haar voor aan haar toekomstige echtgenoot Louis Viardot, directeur van het Odéon in Parijs. Als Pauline’s succes zich aandient in Duitsland en Rusland, vergezelt hij haar op haar toernees. Daar adoreert het publiek Pauline’s magische stem, als ze zingt in Lucia di Lammermoor of De barbier van Sevilla. In de tussentijd logeert Pauline’s dochtertje dan bij George Sand op Nohant.
In het eerste deel van de correspondentie, die in totaal tien jaar beslaat, van 1839 tot 1849, wordt veel gesmacht naar elkaars aanwezigheid. Sand zoekt data waarop ze eventueel naar Parijs zou kunnen reizen, ze vraagt Pauline wanneer ze nu eindelijk weer eens komt, geeft precieze routebeschrijvingen voor de postkoets (via Orléans, twaalf uur) of de diligence (naar Vierzon, overnachten in de herberg).
In het tweede deel komen er crucialere zaken langs, zoals de noodzaak voor Sand om geld te verdienen. Nacht na nacht zit ze te schrijven om haar gezin te onderhouden: „Het leven van een kunstenaar is mooi, maar incompleet, want het vereist dat iedereen (..) zijn eigen richting ingaat, zonder te kunnen genieten van wat anderen doen”. En daar heeft ze nu juist zoveel behoefte aan. Concerten! Toneel!
We lezen ook echo’s van de tragische verwijdering tussen Sand en Chopin, aangesticht en aangewakkerd door Sands van kinds af aan lastige dochter Solange en haar echtgenoot, de schilder Auguste Clésinger. Aan Pauline schrijft Sand dat die een grotere bruidsschat van haar verlangt. Onmogelijk, dan houdt ze niets over! Door de ruzie, de intriges en de laster daaromheen, raakt ze vrienden kwijt. Dat Chopin gelooft in de leugens van haar dochter en haar man doet haar intens verdriet. Wijs schrijft ze dat ze zich niet wenst over te leveren aan bitterheid en twijfel, aan „eeuwigdurende wanhoop, angst, een traag, als door speldenprikken wegsterven.”
Maar wat mist ze de muzikale vriend die negen jaar bij haar in huis heeft gewoond en wat mist ze de muziek die hij in haar huis bracht. Omdat ze zelf niet goed piano speelt, leest ze partituren en stelt ze zich voor dat ze de muziek hoort. Ze „hoort met haar hersens” en kent de hele Don Giovanni uit haar hoofd.
De revolutie van 1848 heeft directe gevolgen voor Sand, die in haar tijdschrift La Cause du Peuple haar republikeinse en socialistische standpunten verwoordt. Het komt haar op bedreigingen te staan van conservatieve tegenstanders, die haar „in La Châtre wilden ophangen”, schrijft ze aan Pauline. Haar vriendin roept ze op om „de revolutie in de kunst te laten doordringen”. Vlak voor de Junirevolutie schrijft ze haar dat ze zich niet meer moet „afbeulen voor de gegoede burgerij”. Het volk moet ze veroveren! „Verbrand mijn brief”, voegt ze er voorzichtigheidshalve aan toe.
Sappelende boeren
Intussen ziet Sand hoe de boeren in de streek sappelen. Ze eten hun eigen oogst op en hebben geen cent voor wat dan ook. Ze zijn slecht geïnformeerd, ze „geloven dat Napoleon niet dood is” en dat ze op hem stemmen en niet op zijn neef. Die neef is Lodewijk Napoleon, gekozen tot president van de Tweede Republiek, die vier jaar later, door middel van een staatsgreep keizer Napoleon III zou worden.
Zo krijgt de lezer dankzij deze briefwisseling een schitterend inkijkje in een revolutionaire tijd, door de ogen van twee uitzonderlijke, onafhankelijke kunstenaars. Ze zouden bevriend blijven tot aan Sands dood in 1876. Uit een van haar laatste teruggevonden brieven aan Pauline, van 28 juni 1874, blijkt dat de kracht van die zielsverwantschap ook dan nog onaangetast is. Ze vraagt om een berichtje: „Je vous aime. Nous vous aimons. Un mot de vous.”
Het geweldige en tegelijk frustrerende aan de bibliotheek van The Warburg Institute in Londen waar onderzoekers uit de hele wereld naartoe komen, is dat het nogal moeilijk is om het boek te vinden waar je naar op zoek bent. Het duurt zo een halve dag voor je het boek dat je zocht hebt gevonden. „Vaak liep ik na zo’n zoektocht niet met één boek, maar met een hele stapel terug naar mijn bureau”, vertelt Arianna Dalla Costa. Zij promoveerde aan The Warburg en deed onderzoek naar Latijnse teksten over zandtekeningen en waarzeggerij.
De collectie van boeken, afbeeldingen en andere historische bronnen is bij dit instituut heel anders gecategoriseerd dan bij een standaardbibliotheek, legt Dalla Costa uit. Coderingen bijvoorbeeld gelden niet voor maar één boek. „Dan kwam ik bij de kast waar ik moest zijn en zag ik dat er wel honderd boeken met die code waren! Die zijn ook niet op alfabetische volgorde gerangschikt. En de stickers zitten niet op de rug van het boek, maar op de voorkant. Je moet dus boek voor boek uit de kast halen.”
Het was wennen, maar uiteindelijk gaven de boeken waar Dalla Costa níet naar op zoek was, en die nu wel door haar handen gingen, haar inspiratie voor haar dissertatie. Ze schreef hoofdstukken die ze vooraf niet had kunnen bedenken. „Deze bibliotheek laat broodkruimels voor je achter waarvan het aan jou is om ze op te rapen en er iets mee te doen. Ik vond het fantastisch.”
The Warburg Institute is een erfenis van de Duitse kunsthistoricus Aby Warburg. Nadat de nazi’s in 1933 aan de macht waren gekomen in Duitsland werd zijn collectie uit voorzorg van Hamburg naar Londen overgebracht. De bibliotheek ligt nu middenin de Britse hoofdstad, tussen de statige gebouwen van de Universiteit van Londen, de Birkbeck University en University College London in. Tot eind vorig jaar straalden de hoge ruiten vooral anonimiteit uit. Na een ingrijpende renovatie staat de naam van het instituut in grote klassieke letters op de gevel en hangen er reclameposters voor de tentoonstelling binnen. Sinds eind vorig jaar heeft één van de meest bijzondere bibliotheken van Europa haar deuren geopend voor het publiek.
Excentrieke collectie
Die nieuwe openheid was het belangrijkste doel van de verbouwing, vertelt Bill Sherman, de directeur van het instituut: „We waren te veel naar binnen gekeerd. We wilden toegankelijker worden en beter laten zien wat we te bieden hebben.” Op de begane grond is nu een ruimte voor tentoonstellingen en er is een auditorium gebouwd voor muziekvoorstellingen, workshops of lezingen. Vaak zijn de thema’s een tikje buitenissig en occult. ‘Game of Thrones: de geschiedenis van speelkaarten en miniatuurschilderkunst’. ‘Joodse en Europese magie’. En: ‘Tarot, oorsprong en het hiernamaals’.
Zulke onderwerpen passen helemaal bij de collectie van het instituut, want die ís excentriek. In de kelder staan lange rijen met grijze archiefkasten, allemaal vol historische tekeningen en foto’s. Op de etiketten van de lades staan de wonderlijkste omschrijvingen: Fabelachtige dieren. Wonderen I, wonderen II. Monsters, gnomen en wildemannen. Besnijdenissen. Maar er zijn ook lades vol afbeeldingen over het Oude en Nieuwe Testament, en over Jezus Christus en zijn apostelen.
In de huidige maatschappij is dat bewustzijn opnieuw belangrijk, zegt Sherman. „Kijk naar de berichten en advertenties die sociale media hun gebruikers voorschotelen met hulp van algoritmes. De visuele geletterdheid die ons in staat stelt om kritisch te beoordelen hoe beelden worden gebruikt, is vaak weggevallen.”
De bibliotheek is in vier thema’s opgedeeld: Beeld, Woord, Oriëntatie en Actie. Elk thema heeft zijn eigen verdieping. Op de vierde verdieping bijvoorbeeld, Actie, staan de stellingkasten vol boeken over culturele tradities, feestdagen en festivals in heel Europa.
Warburg vond het ook belangrijk om buiten zijn eigen specialismen te denken en „vrij te bewegen” tussen vaste disciplines en tijdvakken. Vanwege het belang dat hij hechtte aan dwarsverbanden bedacht Warburg de afwijkende indeling van zijn bibliotheekcollectie. Sherman: „Hij wilde je geven wat je nodig hebt, maar waarvan je niet wist dat je het zocht. Als je dat naar het nu vertaalt komt het erop neer dat hij niet wilde dat je iets zou intypen in je online zoekbalk en precies zou krijgen wat je zocht.”
Conflict met de universiteit
Niet iedereen kan zomaar op alle afdelingen rondneuzen, daar is de collectie te oud en te waardevol voor. Sinds kort geven bibliothecarissen wel rondleidingen aan het ‘gewone’ publiek. En na de verbouwing is het aantal verzoeken om onderzoek te doen of om te studeren aan The Warburg – dan krijg je wel toegang tot de collectie – flink gestegen, zegt Bill Sherman. Ze kregen vijf keer zoveel verzoeken binnen als voor de renovatie.
Dan te bedenken dat ruim tien jaar geleden de toekomst van The Warburg helemaal niet zo zonnig was. Het instituut maakte verlies, onder andere door de hogere huur die de Universiteit van Londen was gaan vragen. Bij die universiteit is de collectie sinds 1944 ondergebracht, maar wel onder de cruciale voorwaarde dat die „voor altijd” in onafhankelijk beheer zou blijven. De nabestaanden van Aby Warburg hadden die voorwaarden op papier gezet, een document van nog geen A-viertje lang.
Maar in 2014 leek het bestuur van de universiteit de collectie toch op te willen nemen in de ‘algemene’ universiteitsbibliotheek. Warburgs nabestaanden zouden toen zelfs overwogen hebben de collectie terug naar Hamburg te halen, of naar de Verenigde Staten te verhuizen. Uiteindelijk bepaalde de rechtbank dat The Warburg onafhankelijk hoorde te blijven, met een eigen gebouw en genoeg erkenning voor de speciale status van het instituut binnen de universiteit.
Nu de verbouwing is voltooid, zijn de verhoudingen met de universiteit verbeterd, zegt Sherman. Hij trad aan in 2017 en bedacht dat ook particuliere sponsoren vast zouden willen meebetalen aan de renovaties. Uiteindelijk kostte de verbouwing ongeveer 16 miljoen pond (omgerekend 19,3 miljoen euro) waarvan de universiteit 10 miljoen heeft betaald en particuliere donoren de rest. Maar in ‘gewone’ jaren betaalt de universiteit vele malen meer voor het instituut dan wat er aan donaties binnenkomt.
Arianna Dalla Costa wilde na haar promotie nog geen afscheid nemen van The Warburg. Ze solliciteerde voor een traineeprogramma en werd aangenomen. Ze helpt in de bibliotheek anderen wegwijs maken in Warburgs manier van denken. „Ik ben nu gefrustreerd in alle andere bibliotheken ter wereld, omdat ik vind dat het dáár niet logisch is georganiseerd.”
Lees ook
De excentrieke en geniale kunsthistoricus Aby Warburg was eigenlijk de uitvinder van de ‘meme’
Wat moet je als politiek historicus met het verschijnsel Geert Wilders? Heel zijn polariserende optreden lijkt te vloeken met de lang gekoesterde gewoonte van weloverwogen spreken in het Haagse om tot politiek en bestuurlijk resultaat te komen. Wilders praat in oneliners; hij is niet uit op zakendoen, maar op macht; hij richt zich niet tot de Kamer, maar tot de kiezer; en hij heeft zogenaamd niet veel op met Den Haag – waar in zijn woorden het nepparlement huist – waaraan hij zijn positie van volkstribuun dankt.
Die vraag naar de historische plaatsbaarheid of juist onplaatsbaarheid van Wilders moet historicus Henk te Velde zich gesteld hebben toen hij begon aan zijn boek over de verbale stijl in onze politiek. Uiteraard moet hij al eerder aan het denken zijn gezet over de tanende invloed van het redelijke woord in de Tweede Kamer. Vooral door de schermutselingen na de bedaarde kabinetten Lubbers en Kok die aanleidingen waren om in 2007 een herziene uitgave te laten verschijnen van Land van kleine gebaren, het boek over onze eeuwenlange rustige bestuurscultuur dat hij in 1999 samen met collega’s had geschreven. Want er moest een oneigenlijkheid worden verklaard: Pim Fortuyn. De saaiheid – door VVD’er Bolkestein tot geloofsartikel verheven – was tegen zijn beperkingen aangelopen en had om nogmaals met Bolkestein te spreken ‘de pleefiguur’ van Fortuyn voorgebracht. De verklaring voor diens verschijning, heette het toen, moest gezocht worden in de veelheid van onze politieke traditie. Ook al overheerste de degelijkheid, er was ook altijd een ondertoon geweest van welsprekendheid, discussiecultuur en soms zelfs van verbaal theater.
In zijn nieuwe boek gaat Te Velde nadrukkelijk op zoek naar die ondertoon van grote gebaren die soms ook even de boventoon leek te voeren. Vanzelfsprekend laat hij eerst het licht nog eens schijnen op de hoofdstroom van het gezaghebbende redelijke vertoog. Dat kreeg de ene keer vorm „in de spaghettibetogen” waarin Lubbers „het land onverdroten drenkte”; de andere keer in de vaderlijke toon die Joop de Uyl debiteerde bij zijn oliecrisis-toespraak in 1973, waarin hij opriep tot kalmte en onderlinge solidariteit; en weer de andere keer in de patriarchale stijl van Colijn, die bij de Duitse bezetting van het Rijnland in 1936 maande om rustig te gaan slapen. En al eerder was er de waarschuwing om „niet met gladde tong hen die buitengemeen bot en dom zijn” in te palmen, gedaan door Rutger Jan Schimmelpenninck, de eerste echte liberaal in ons land, die zitting had in de zogeheten Nationale Vergadering, ons eerste parlement (tussen 1796 en 1798).
Maar er klonk ook altijd een ander geluid. Een geluid dat ondanks het regerende paradigma van rust en regelmaat in de vaderlandse retoriek zijn weg vond in het politieke en publieke domein. Nederland kende, zo laat Te Velde overtuigend zien, wel degelijk een cultuur van welsprekendheid, met types als de vroeg 19de eeuwse conservatief Johannes van der Palm, wiens „wonderbare stem” zou hebben geklonken „als eene zilveren klok”; en met dominees die vanaf de preekstoel het hart en het geweten wisten te raken van de toehoorders (een stijl die zijn weg tot het politieke bedrijf zou vinden). En ook werd er – regelmatig – op het scherpst van de snede gedebatteerd. Bijvoorbeeld in de tijd van Thorbecke, de premier van de grondwetsherziening van 1848, die verbaal de degens kruiste met de „voortreffelijk polemicus” Groen van Prinsterer. Maar men bleef altijd binnen de grenzen van het rationele en betamelijke; ook als het om principiële kwesties als de schoolstrijd of uitbreiding van het kiesrecht ging. Discussie betekende volgens Thorbecke ‘reden tegenover reden’ stellen en aan die regel hield de Kamer zich alsof het een natuurwet betrof.
Nieuwe politieke groepen
Hartstocht en pathos doen met name hun intrede in de politiek als nieuwe groepen zich willen invechten in het bestel. Als rond 1900 de grote levensbeschouwelijke stromingen een plek in het parlement beginnen te veroveren is het alsof de redelijkheid een moment plaats moet maken voor het grote gebaar en het gedreven woord. Zo worden de redevoeringen van de antirevolutionaire leider Abraham Kuyper een „majestueusen stijl” en een „verpletterende kracht” toegedicht. Vergaapt men zich aan „den magtigen redenaar”, de katholieke voorman Herman Schaepman, met „zijn massieve gestalte en luide stem”; de socialistenleider Domela Nieuwenhuis oogst met zijn Jezuskop en emotionele preekstijl enorme bijval. Te Velde merkt op dat met deze drie zwaar theologische geschoolde redenaars de kanselwelsprekendheid doordringt tot de Kamer en evenzo het moreel appél op de kiezer. De sociaal-democratische voorman Troelstra zal in 1918 nog vergeefs tot revolutie oproepen in het parlement, en communisten en NSB’ers zorgen in het interbellum nog voor ophef, maar daarna wordt het er weer – als vanouds – rustig.
Ook de jaren zestig en zeventig brengen daarin geen verandering. Er wordt wel stevig gediscussieerd (Wiegel tegen Den Uyl, de communist Marcus Bakker tegen iedereen), maar het carnaval van activisme krijgt maar beperkt vat op de Kamer.
Zo er een cesuur is, valt die samen met het optreden van Fortuyn, en meer nog met dat van Geert Wilders, dat de afstand van de beschaafde politieke cultuur tot de kiezer openbaarde. Het debat is dankzij Wilders’ populistische retoriek ongekend grof geworden en verhard, en de agenda is – democratie-ondermijnend – versimpeld Te Velde heeft het over de „effectieve framing” die Wilders aan de Kamer oplegt met uitspraken als „een tsunami van islamisering”.
De vraag naar de houdbaarheidsdatum van Wilders stelt de auteur niet, maar deze hangt als het ware boven elke bladzijde van zijn belangwekkende en inzichtgevende boek. De populistische politicus heeft niets met de erfenis van bestuurlijke verantwoording, en is welbeschouwd ook op geen enkele wijze in te voegen in de debat- en redenaarscultuur. In de hele politieke geschiedenis is er niemand die op hem lijkt, behalve marginalen als boer Koekoek en Marcus Bakker. Hij argumenteert niet, maar poneert en houdt de discussie verder voor gezien, schrijft Te Velde. En anders dan voorgangers als Domela Nieuwenhuis en Den Uyl doet hij op geen enkele wijze een beroep op zoiets als een moreel besef bij zijn kiezers.
De politicus Wilders lijkt van Mars te komen en hoort eigenlijk niet thuis in ons politieke landschap, zo blijkt uit deze studie. Nu maar afwachten of de kiezers dat op 29 oktober ook als zodanig zien.
Menno Schilthuizen op expeditie in Den Haag. Foto Jan Schilthuizen
Gewapend met vlindernet, vergrootglas of smartphone op onderzoek uitgaan in stadspark of achtertuin: volgens Menno Schilthuizen kan dat net zo verrassend en opwindend zijn als veldwerk op een ver, tropisch eiland. De evolutiebioloog en schrijver richt zich sinds 2016 op een breder publiek en werd daardoor „opnieuw helemaal verliefd” op zijn vakgebied. In Darwin in de achtertuin laat hij zien waarom.
Schilthuizen stortte zich in 2016 na zijn wetenschappelijke carrière op de ‘burgerwetenschap’: hij organiseert wetenschappelijke expedities en schreef in 2018 Darwin in de stad, over de invloed van de verstedelijking op de evolutie. Daarmee won hij in datzelfde jaar de Jan Wolkers Prijs voor beste natuurboek.
In het eerste deel van zijn nieuwste non-fictieboek geeft Schilthuizen praktische tips om een eigen natuurhistorische collectie of onderzoek te starten. Van hoe je AI kunt gebruiken om soorten te identificeren tot een gedetailleerde gids voor het prepareren van insecten – compleet met meest geschikte speldmaat en papiersoort. Niet onbelangrijk, want insecten hebben een zodanige fysiologie dat ze – in tegenstelling tot gewervelde dieren – niet doodgaan als je ze met een speld doorboort. Iets waar Schilthuizen achterkwam toen hij „op een nacht wakker werd omdat een grote opgezette meikever, die blijkbaar niet lang genoeg in de stikpot had gezeten, weer bijgekomen was en als een zombie, met speld en labels en al luidruchtig door mijn slaapkamer banjerde”.
Schilthuizen buitelt in het eerste deel van Darwin in de achtertuin van de ene anekdote in de andere, waarvoor hij deels uit zijn eigen wetenschappelijke expedities put. Zoals zijn onderzoek in Maleisië, waar hij nieuwe soorten grottendieren ontdekte, of zijn reis naar Lungisan, een eilandje twintig kilometer uit de kust van Borneo „dat weinig meer voorstelt dan een door fregatvogels bevolkt rotsblok in zee”, waar hij landslakken mocht verzamelen. Ook talloze markante wetenschappers passeren de revue. Zoals Harrison Dyar, die een 400 meter lang privétunnelnetwerk groef onder Washington D.C. en 3650 nieuwe insectensoorten ontdekte. Dit soort leuke, levendige beschrijvingen geven je het gevoel dat de schrijver ze persoonlijk aan je voorstelt.
Biodiversiteit in de goot
Biodiversiteit blijkt op de meest onverwachte plekken te vinden – bijvoorbeeld in de goot, zo leert het tweede deel van het boek. Dat heeft wat overlap met Darwin in de stad. Volgens Schilthuizen is het ook niet al te moeilijk om in een willekeurig stadspark een nieuwe (insecten)soort te ontdekken. En rotondes blijken ecologisch gezien volwaardige eilanden: „geïsoleerde cirkels van vegetatie in een zee van razend verkeer”. Al kent de stad ook zijn eigen gevaren. Zo zijn glanzend gepolijste grafstenen en zonnepanelen onweerstaanbaar voor waterinsecten, die daarop bij bosjes het loodje leggen.
Daarnaast geeft Schilthuizen leuke inkijkjes in de doorgaans verborgen onderzoeksmethoden van de biologie. Zoals het onderzoek naar de teenkussentjes van hagedissen, tussen haakjes vermeld: „Stel je even de verbijstering voor in de ogen van de die hagedissen terwijl ze stil moesten zitten op de glasplaat, en de scannerlamp langzaam onder hen doorkroop, hun onderkant van begin tot eind verlichtend.” Als het gaat om de bedreiging die de stedelijke omgeving kan zijn voor de biodiversiteit wordt de toon serieuzer. Wegen kronkelen „als rivieren des doods” door de stad en de schrijver pleit voor maatregelen. Het laatste en kortste deel wijdt hij tenslotte aan de rol van amateurwetenschappers (veelal enthousiaste buurtbewoners) in stedelijke natuurbescherming. Activisme als middel om de biodiversiteit te behouden verschuift onverwachts van bijzaak naar hoofdzaak.
Schilthuizen weet veel en wil ook veel vertellen. Zijn passie voor het vak spat van de pagina’s. Die veelheid aan onderwerpen vormt de charme van het boek, maar maken het geheel bij vlagen ook wat onoverzichtelijk. Soms springt hij een beetje van de hak op de tak of is een bruggetje wat vergezocht. Gelukkig weet Schilthuizen ook, of misschien wel juist, de stadsmens die vaker rotondes dan verre eilanden aandoet te boeien. Darwin in de achtertuin maakt de wetenschap inzichtelijk, gewoon in het plaatselijke groenstrookje. Ook voor de lezer die niet droomt van een eigen collectie opgezette kevers.
Op Texel, ver van de gekmakende menigte van alledag, lees ik ter afwisseling een thriller. Niet omdat ik van dat genre houd, want de meeste Nederlandse thrillers zijn vrij slecht geschreven. Maar ik ben nu eenmaal een fan van Robert Pollack, een onder pseudoniem schrijvende, voormalige Amsterdamse topadvocaat, die de toga voor de pen heeft verwisseld. Een paar jaar geleden verslond ik zijn De vier elementen, een vaardig geschreven roman over naziroofkunst, die las als een nieuw boek van John le Carré. En nu komt hij met de politieke thriller Vandaag is geen dag voor verraad, die zo op het Nederland van de nabije toekomst van toepassing zou kunnen zijn.
Kern van het verhaal is een gewelddadige staatsgreep door een coalitie van extreemlinks en extreemrechts. De Socialistische Unie van het rijkeluiszoontje Alex Wolduyn streeft naar uitbanning van armoede, ingeperkt privébezit, afschaffing van fossiele brandstoffen en een verbod op discriminatie van mensen met een migratieachtergrond, een andere seksuele geaardheid of genderidentiteit. Om die doelen te bereiken wil hij de bestaande democratische orde met geweld omverwerpen. In de Partij voor Ruimte en Vrijheid van Cornelia Nieman, die vooral een stop op migratie nastreeft, vindt hij een welkome bondgenoot, ook al botsen de opvattingen van hun partijen in alle opzichten.
Die staatsgreep, waarbij de nodige slachtoffers vallen, vindt echter op de achtergrond plaats. Want het verhaal speelt zich voornamelijk af in een ziekenhuis, waar twee mannen, de beroemde kunstschilder Rien Scherven en de even succesvolle advocaat Werner van Sterken, op zaal liggen om te herstellen van een ingrijpende buikoperatie. In en rondom het ziekenhuisbed worden politieke discussies gevoerd. Zo heeft de linkse Rien sympathie voor de omverwerping van de neoliberale kapitalistische orde, terwijl de sceptische Werner, die zijn fortuin dankt aan zijn juridische adviezen aan het bedrijfsleven, zich vooral zorgen maakt over de koers van zijn aandelen als de revolutie slaagt.
De liefde voorziet het verhaal van een extra psychologische laag. Zo kan Werner geen intimiteit met vrouwen aangaan, een onvermogen dat Pollack mooi beschrijft. Dat gebeurt aan de hand van de schrijfster Mok, een goede vriendin van Werner, met wie hij in het verleden een verhouding had. Hij heeft die relatie verbroken toen zij geen kinderen wilde en hij wel. Toch is de aantrekking tussen beiden niet geheel over, want tot voor kort zijn ze nog incidenteel met elkaar naar bed geweest.
Pollack zorgt voortdurend voor geestige verrassingen. Zo is Mok het over van alles en nog wat met Werner oneens en blijkt ze op een zeker moment zelfs de geheime speechschrijver van SU-leider Wolduyn te zijn. Op zijn beurt is Rien bevriend met Kai Helder, een jonge verslaggever van het Dagblad van het Midden. Die Kai slaagt erin om in contact te komen met Wolduyn, die hem gebruikt om zijn boodschap te verspreiden.
Maar bovenal is Vandaag is geen dag voor verraad een spannende dystopische zedenschets over de politieke en maatschappelijke elite, die zich alles wijs laat maken. Niet voor niets heeft Pollack als motto een aan George Orwell toegeschreven uitspraak: „Some ideas are so stupid that only intellectuals believe them.”