‘Es lebe die Europäische Republik!’ Zo eindigde een toespraak in het Europees Parlement in 2017. Men vierde het Verdrag van Rome en had de Weense auteur Robert Menasse voor een lezing uitgenodigd. De EU zat volgens hem in een kritieke fase en het was tijd voor verandering in een unie die voortkwam uit verdragen die in 1957 in Rome waren ondertekend. Nu is Die Welt von morgen verschenen, een gelaagd en boeiend essay waarin Menasse wederom zijn talent tot vergezichten en geestige uitspraken laat zien.
Menasse beheerst de kunst van het literaire essay. Hij daagt uit, prikkelt, is goed geïnformeerd, heeft oog voor absurditeiten en laat zien waarom de EU in het belang van alle burgers is. In 38 hoofdstukken bepleit Menasse eenheid in verscheidenheid en nodigt ons uit mee te denken. Hij betoogt dat de EU een avantgardistisch vredesproject is. Nationalisme is in zijn visie een probleem, geen oplossing. Oplossing is volgens hem de reconstructie van de Europese utopie: men moet terug naar de uitgangspunten van de grondleggers van de EU. De gemeenschappelijke belangen moeten op de voorgrond staan, niet de nationale perspectieven, zo stelt hij.
Behalve voor gelijke rechten voor alle EU-burgers bepleit Menasse meer gemeenschappelijkheid, ook door de symboliek van een Europees paspoort. Hem valt op dat er een gemeenschappelijke economische ruimte is zonder gemeenschappelijk economisch beleid. Dat er een monetaire unie is zonder gemeenschappelijk financieel en fiscaal beleid. En hij hekelt dat we een politieke unie hebben terwijl de leden deze unie bestrijden en blokkeren, voor eigen politiek gewin nationalistische politiek bedrijven. Een pandemie, mensenrechten, milieu-, klimaat- en migratiekwesties enzovoort kunnen niet enkel nationaal worden opgelost. Samenwerking is nodig. Maar ook de verkiezingen moeten een internationaal karakter hebben: waarom worden die nationaal georganiseerd en kunnen kiezers niet politici uit andere landen kiezen? En zijn volksliederen nog wel van deze tijd?
Volgens Menasse staat er veel op het spel: ‘Ofwel slaagt de historisch unieke poging om een postnationale democratie op te bouwen, ofwel dreigt er een terugval naar een Europa van natiestaten. Dat zou opnieuw een nederlaag voor de rede zijn – met de gevaren en gevolgen die we maar al te goed kennen uit de geschiedenis.’
Lees ook dit interview
De titel van Menasse’s essay is een toespeling op Die Welt von Gestern, de wereldberoemde herinneringen van Stefan Zweig aan het kosmopolitische Europa van voor de beide Wereldoorlogen. De veelvolkerenstaat van het Habsburgse rijk kan volgens Menasse een inspiratiebron zijn van de EU. Menasse haalt andere schrijvers en denkers aan. In een tijdreis naar de zesde eeuw voert hij een gesprek met Kleisthenes, de grondlegger van de Atheense democratie. Op de vraag of hij zich een democratie zonder slaven en met vrouwen kan voorstellen barst de staatsman in lachen uit. Volgens hem is dat onmogelijk. Met de hypothetische dialoog illustreert Menasse dat het op dit moment ondenkbare mogelijk is, dat we ‘vandaag al moeten beginnen ons voor te stellen wat morgen redelijkerwijze vanzelfsprekend zal zijn’.
In 2012 hekelde Menasse met het essay ‘De Europese koerier’ de geringe democratie van de EU. In eurosofische en tegelijkertijd zeer onderhoudende romans slaagde hij vervolgens erin dilemma’s van de Europese Unie en de menselijke maat daarvan te vertellen. Zijn romans De hoofdstad en De uitbreiding zijn internationaal succesvol en de gelauwerde auteur is een veelgevraagd spreker. Het wachten is op een vertaling van dit virtuoze en belangrijke essay.
Het is niet eenvoudig om mensen warm te laten lopen voor de Europese verkiezingen. ‘Brussel’ blijft een bureaucratische ver-van-mijn-bed-show. Weliswaar raken de EU-lidstaten op het gebied van economie, defensie en cultuur steeds meer met elkaar verknoopt, maar de meeste Europeanen voelen dat niet in hun hart.
Publicist Thomas Huttinga, in het dagelijks leven werkzaam bij het Europa Instituut van de Universiteit Leiden, is sinds zijn tijd in Parijs als Erasmus-uitwisselingsstudent een overtuigd Europeaan. In het boekje Waarom we Europeaan zijn gaat hij op zoek naar ‘het Europagevoel’. Huttinga stelt dat het, in tijden van een steeds harder waaiende gure conservatief-nationalistische wind en geopolitieke instabiliteit, tijd is voor een positief verhaal over onze Europese verbondenheid.
Op zoek naar inspiratie gaat hij te rade in de negentiende eeuw. Toen ‘veranderde het dienen van de koning in het dienen van de natie’. Nationalisme was eerst een reactie op politieke onderdrukking, maar werd daarna juist een instrument van de staat. Verenigd binnen nieuwe natiestaten moesten regering en bevolking dezelfde culturele en later ook etnische achtergrond hebben. Dialecten maakten plaats voor een nationale taal en er kwam een vaak gefabriceerde ‘eeuwenoude’ vaderlandse geschiedenis. Het nationale gevoel werd ook tastbaar via musea, monumenten en concertzalen.
Het was een Europabreed proces dat zich overal op dezelfde manier voltrok. Ontwikkelingen als de aanleg van spoorwegen, de invoering van standaardtijd, ontluikend toerisme en groeiende geletterdheid brachten Europeanen dichter bij elkaar. ‘Richting het einde van de negentiende eeuw werden overal op het continent dezelfde boeken gelezen, dezelfde schilderijen geproduceerd en dezelfde muziek gespeeld’, aldus Huttinga, die zo het begin van een breed gedragen Europese cultuur ziet.
Dat was wel vooral een zaak van de elite en bleek uiteindelijk totaal niet opgewassen tegen de door de regeringen van de natiestaten aangewakkerde ‘wildgroei aan superioriteitsgevoelens’. Die uitte zich naar buiten toe in bruut imperialisme en mondde naar binnen toe uit in de gruwelijke Eerste Wereldoorlog. Kanongebulder overstemde het Europagevoel.
Om nu het Europagevoel te bevorderen bepleit Huttinga het transponeren van ‘nationaal’ nationalisme naar ‘Europees’ nationalisme. Dat is geen gek idee. Ontluikend nationaal besef bouwde destijds voort op een al langer levend saamhorigheidsgevoel. Het nationale gevoel had een elitaire start voordat nationale regeringen ermee aan de haal gingen en Huttinga put daaruit hoop dat het vaak als elitair bestempelde Europese gevoel nu ook de massa kan bereiken. Het is de vraag of dat lukt met zijn eigen intellectualistische ‘Franse’ betoog, met een soms pedante toon (‘Want onthoud, beste lezer…’) en missers als ‘zwoegende machinegeweren’ en ‘in de zucht van een eeuw’.
In ieder geval ziet Huttinga op Europees niveau nu ook saamhorigheidsgevoel. Niet alleen door paspoort, portemonnee en een wens om Poetin buiten de deur te houden, maar ook vanwege een gemeenschappelijk verleden als Europeanen – inclusief zwarte bladzijden als de Holocaust – en gedeeld Europees cultureel erfgoed. Maar afgezien van lovenswaardige praktische ideeën als betere internationale treindiensten, een Europese museumkaart en Europese talkshows met synchroon vertaalsysteem, blijft uiteindelijk vaag hoe overtuigde Europeanen de rest mee kunnen krijgen. En het Eurovisiesongfestival is ook niet zaligmakend gebleken. Waarom we Europeaan zijn, daar komt de lezer niet echt achter. Zo blijft vaag waar we Europees nationalisme mee moeten voeden en is Huttinga’s boek niet echt af.
Brusselse bubbel
Brusselkenners Tijn Sadée en Bert van Slooten proberen ‘Brussel’ op een andere manier dichterbij te brengen. In Stille krachten van Brussel tonen ze dat Europese samenwerking mensenwerk is door 25 bekende en minder bekende Nederlanders in de Brusselse bubbel te portretteren. Beleid dat daar wordt gemaakt heeft enorme invloed op elke EU-burger, ook op de Nederlander. Schoolklassen gaan echter steevast naar Den Haag in plaats van Brussel. Sadée en Van Sloten nemen de lezer mee voor een verhelderende blik achter de schermen.
Omdat Brussel toch wel echt bureaucratisch is, gaat dat gepaard met veel jargon. Sadée en Van Slooten leggen dat geduldig uit en bieden mooie handreikingen met de hoofdstukjes ‘De worstenfabriek’ en ‘Babbel in de bubbel’ – een kijkje in de werkweek van een diplomaat en een handige verklarende woordenlijst.
Desondanks blijven de vluchtige portretjes van de incrowd vooral voor diezelfde incrowd interessant. En ondanks dat de stille krachten van Brussel doordrongen zijn van het belang en de impact van de Europese Unie en misschien wel de Europeanen bij uitstek zijn, is het Europagevoel ook bij hen vaak ver te zoeken. Als puntje bij paaltje komt, staan de belangen van de eigen organisatie, partij, provincie of land toch echt voorop. Natuurlijk, Europa is geen eenheidsworst en zal dat ook nooit worden. Maar er is nog een wereld te winnen wil er, zoals Huttinga hoopt, een aanvullende Europese identiteit naast de nationale identiteit ontstaan. De code is nog niet gekraakt, om de Zwitserse winnaar van het Eurovisiesongfestival te parafraseren.
‘Eindelijk ben ik vrij’, schrijft Lale Gül (1997), ‘mijn boek wordt bewonderd en ik heb een veilige slaapplaats gekregen. Ik kan eindelijk het leven beginnen dat ik zo graag wilde.’ Maar is dat zo? De slaapplaats bevindt zich op het beveiligde Marineterrein in Amsterdam, niet wat de meesten zich bij ‘vrij’ voorstellen. Het is 2021 en midden in de nacht is ze haar ouderlijk huis ontvlucht, waar een ‘tribunaal’ van familieleden en kennissen haar opwachtte, nadat ze als kersverse schrijfster in een tv-talkshow te gast was geweest en de muur had geslecht tussen de fictie van haar debuutroman Ik ga leven en de werkelijkheid van haar eigen leven. Ja, Büsra uit Ik ga leven, dat was zij. Ze had verteld over de onvrijheden die ze haar jeugd lang had moeten verduren en zo haar cultuur en familie te schande gemaakt, in hun ogen. Ze werd met geweld geëxcommuniceerd.
En dit, beschrijft ze in haar nieuwe, tweede boek Ik ben vrij, is ervan gekomen. Ze is schrijver en in die zin vrij, maar ze is ook verstoten door haar diep beledigde familie, dus ‘vrij’ in de zin van losgescheurd. ‘Ik heb mezelf en enkele lezers van mij de vrijheid gegund door een boek te schrijven, maar hoe moet ik nu rustig en vredig verder leven met wat ik op mijn geweten heb?’ Die titel van het nieuwe boek moeten we nog vooral lezen als een voornemen.
Toekijkende ogen
‘Ik ben vrij’, dacht Salman Rushdie toen hij midden in de nacht het prachtige appartement van New Yorkse vrienden betrad, ‘ik leef, en ik ben vrij’. In die passage in Mes, het recente boek waar hij de aanslag op zijn leven beschrijft, klonk het woord ‘vrij’ als ‘bevrijd’.
Maar waarvan precies? Wellicht van het beklemmende ziekenhuis, waaruit hij net ontslagen is. Of van de blikken die hij op zich gericht wist. Want het ontslag en de verplaatsing vonden om drie uur ’s nachts en via de achterdeur plaats, ‘om toekijkende ogen te vermijden’. Die ogen, weet Rushdie, betekenen gevaar. Hij kon om die reden niet eens naar zijn eigen huis gaan.
Hij heeft de mesaanval overleefd en herstelt ervan, maar is hij vrij? Iets later in het boek beseft Rushdie dat ook: dat de blikken hem voor altijd gevangen houden. ‘Meer dan dertig jaar heb ik geweigerd me te laten definiëren door de fatwa’, schrijft hij. Maar na de mesaanval is hij ‘weer teruggesleurd naar dat ongewenste onderwerp’.
Lees ook Salman Rushdie worstelt in
Salman Rushdie – de naam staat voor de mens en de auteur, maar is in nog meer identiteiten uiteengevallen. De bekendste is, schrijft hij zelf, ‘de duivelse Rushdie die verzonnen is door, ik moet het zeggen, veel moslims’, die in De duivelsverzen godslastering lazen en het leven van de mens en schrijver voorgoed tekenden, tot aan de onverwachte mesaanval die hij net overleefde. Die incidenten zorgen ervoor dat het ‘onnodig is de boeken te lezen’, concludeert hij bitter. Op zijn sterfdag zal de naam Rushdie toch in de eerste plaats geassocieerd worden met de fatwa in 1989 en de aanslag in 2022. Daarna komen pas de boeken.
Lale Gül wordt sinds haar debuutroman uit 2021 omschreven en aangekondigd als ‘ex-moslima en schrijfster’, of ‘dat bedreigde moslimmeisje’, zo constateert ze in Ik ben vrij. Het maakt haar ongemakkelijk: die benaming wekt een suggestie ‘alsof mijn identiteit samenvalt met wat ik niet meer ben, met iets waarvan ik afscheid heb genomen’.
Heeft het zin om Lale Gül en Salman Rushdie met elkaar te vergelijken? Nog los van de verschillen in hun literatuur zijn Rushdies fatwa en moordaanslag natuurlijk van een nogal andere orde dan Güls excommunicatie, al wijzen de binnenflappen van Ik ben vrij ook op de constante spanning waarin Gül nu heeft te leven. We zien de screenshots van de bedreigende berichten die ze ontvangt, waarvoor de wet geen remedie heeft: ‘Smerige hoer/ Aandachts hoer/ Hoop dat je binnekort word dood geschoten’ [sic]. De oorzaak van dat gespannen leven is vergelijkbaar met Rushdies situatie: schrijver kwam in botsing met orthodoxe islam. En ook de manier waarop de twee schrijvers ermee omgaan, kan misschien toch een interessante vergelijking opleveren.
Eerst die omgang. Wat schrijf je na een boek dat je doodsbedreigingen heeft gegeven? Gül koos voor een memoir – onomwonden schrijft ze over haar eigen leven, zonder het masker van het personage Büsra, zonder de Multatuliaanse kapstok (die Ik ga leven had). En tja, daar breng je begrip voor als lezer, want wat kun je anders? Je verbergen achter een kamerscherm van verzinsels zou de schrijver ook als een al te grote luxe kunnen voelen, en daarmee bijna ongepast, oneerlijk, en hypocrisie is nu juist iets waar Gül verre van blijft. Maar ook omdat zo’n relaas een therapeutische werking kan hebben, schrijven om te verwerken. Rushdie had na de aanslag ook de memoir Mes nodig (en dat is echt niet zijn beste werk) voor hij weer iets anders kon schrijven. Eerst een positiebepaling, een herijking na opgeschud te zijn: waarom doe ik wat ik doe?
Zo’n positiebepaling werkt in Güls geval twee kanten op: hoe ben ik hier gekomen, en hoe ga ik nu verder? De ruggengraat van Ik ben vrij wordt gevormd door verslagen van de gravende therapiesessies die Gül, depressief door alles wat er is gebeurd, bij haar psycholoog heeft, die ook de voornaamste kwaliteit van het boek uitmaken. De gewoonlijk rechtdoor rationaliserende Gül moet nu bij haar kronkelige en soms paradoxale gevoel zien te komen. Juist dat dat niet meteen lukt, maakt die therapiehoofdstukken authentiek en inzichtelijk. Ze liep in haar opvoeding aan tegen ‘desinteresse in mijn échte leven en échte gevoelswereld’, verhardde daardoor. Ze ziet hardheid ook als de juiste weg – ze heeft weinig geduld voor een ‘zielenpiet’ die ‘zich wentelt in zijn slachtofferschap en van mij eist dat ik dat ook doe, terwijl ik krachtiger ben’. Tegelijk komt ze erachter dat haar afscheid van het geloof haar ook iets ontnomen heeft: ze merkt dat ze nog steeds ‘een vast antwoord wil op dingen’, als tegenwicht voor haar karakter, dat ‘wantrouwend en onzeker’ is. ‘Ik ben slecht in het uiten van emoties’, noteert ze daarom keer op keer.
Maar ze weet het en toont dát. Zo slaagt Gül erin zichzelf als een steeds gelaagder personage neer te zetten – als je voorbij de rechtlijnigheid leest. De psycholoog helpt daarbij: die wil weten of ze de keuze vóór religie ook als een vrije keuze kan beschouwen, wat Lale bevestigt, mits iemand die keuze niet klakkeloos maakt, ‘als een schaap’. ‘Zijn schapen onvrij, volgens u?’ vraagt de psycholoog – en dan begint Lale zich dood te ergeren. Waarna hij het confronterend inkopt: ‘Zou u willen dat iedereen zoals u dacht?’ Is zij orthodox op haar eigen manier?
Dat is in een niet onaanzienlijk deel van Ik ben vrij nog de toon die de muziek maakt. Dat ze hard zegt waar het op staat, en dat is dat de dogmatische islam haar alle vrijheid ontnam. Zo wil ze verder: strijdend voor die vrijheid, en dus moet ze fel zijn, vechten, om lotgenoten te inspireren (hé, daar zijn ze weer: de belangrijke blikken van anderen).
Religievermoeidheid
Fel dus, tégen de islam. Al had dat een eenduidig, eenzijdig, voorspelbaar strijdboek opgeleverd – en dat valt mee, op dat vlak heeft Ik ben vrij toch echt meer te bieden. ‘De christenen hebben zich ook ontwikkeld en bevrijd van allerlei dogma’s, dus dat kan ook met moslims, daar wil ik op focussen’, zegt Lale tegen haar therapeut (die ‘fanatiek’ knikt). Al even interessant (en therapeutisch) zijn de lange gesprekken met haar mede-afvallige vriend Mert en haar geliefde Noah. Als Lale weer eens uitbarst over de nadelen van religie, van ongelijkheid tot onderdrukking en ‘een geknechte geest’, zucht Noah: ‘Dit verhaal kennen we, en daar heb je gelijk in, maar je moet jouw trauma en je kwaadheid en religievermoeidheid nu even parkeren, even uitgeraasd zijn, en ook de andere kant van de medaille zien, anders lukt het niet om op je gevoel af te gaan.’
Het personage Lale aarzelt, stribbelt tegen, en écht vertrouwen in een verlichte islam lijkt ze niet te hebben. Maar de schrijfster Lale Gül nam die gedachten wel degelijk op in haar boek zonder ze volledig onklaar te maken, waarmee ze toch toont dat ze ze niet volledig afwijst.
Rushdie deed iets vergelijkbaars: hij fingeerde in Mes een dialoog met zijn aanvaller, om erachter te komen wat de man bezielde. Juist door zo’n gesprek te verzinnen wees Rushdie ook op het problematische ervan: dat dit trekjes had van zelfvervullend wensdenken. Een echte confrontatie, met de echte ander, was het immers niet. ‘Ik heb de energie niet meer om me hem voor te stellen, net zoals hij nooit het vermogen heeft gehad zich mij voor te stellen’, schrijft Rushdie moegestreden, aan het eind van zijn dialooghoofdstuk. Met zo’n zelfde zoektocht naar verbinding, zij het vergeefs dankzij de onwillige ander, sluit Güls boek ook (vrij hartverscheurend) af.
Lees ook De jaren na ‘Ik ga leven’ van Lale Gül: ‘Mijn moeder vergeeft me pas als ik weer moslim word en dat kan ik niet’
Als er geen directe verbinding mogelijk is, dan moet je die dus fingeren. Rushdie heeft zijn aanvaller nog wel een lesje te leren: zijn belangrijkste les is ‘dat kunst orthodoxie uitdaagt’. ‘Kunst zet de gepassioneerde persoonlijke visie van de kunstenaar af tegen de algemeen aanvaarde ideeën over kunst van haar tijd’, schrijft Rushdie.
Is wat Lale Gül schrijft kunst? Ze daagt de orthodoxie in elk geval uit, maar bedient zich, net als in Ik ga leven, nog wel van veel clichés en onzorgvuldige taal om zich in uit te drukken. En: ‘Clichés zijn algemeen aanvaarde ideeën, net als ideologieën’, schrijft Rushdie in Mes. En: algemeen aanvaarde ideeën zijn ‘vijanden van kunst’. Niet voor niets haalt Gül vol bewondering een oude sketch van cabaretier Hans Teeuwen aan, waarin die uitlegt dat hij geen grappen maakt over de islam. Want ‘waarom zou ik grappen maken over iets wat overduidelijk heel goed werkt? Iets wat overal in de wereld zorgt voor vrede, voorspoed en geluk?’ In feite pleit Teeuwen daar voor een islam met zelfspot – en ja, zoiets daagt de orthodoxie uit.
Daarom beklijft het ook meer wanneer Gül zichzelf en haar opvattingen in twijfel trekt, passages waar de oprechte belangstelling vanaf spat, dan wanneer ze uit haar slof schiet over ‘in lappen gehuld vrouwvolk’.
Om voor de laatste keer Rushdie te citeren: vlak voor de mesaanval gaf hij een toespraak over ‘een wereldoorlog tussen verhalen – een oorlog tussen onverenigbare versies van de werkelijkheid’, waarin hij ook doelde op het vrije liberalisme versus het autoritaire orthodoxie (of die nu religieus of politiek van oorsprong is). Verhalen zijn ‘de kern van wat gebeurt’, stelde Rushdie: ‘Dus moeten we aan het werk om de valse narratieven van tirannen, populisten en dwazen te ontkrachten door betere verhalen te vertellen dan zij doen, verhalen waarin mensen willen leven.’ De schrijver Rushdie wendde zich, ook na de fatwa, niet aan rechtlijnige politiek, maar aan fictie, aan verbeelding, aan een magisch realisme, aan lyrisch-epische sprookjes.
Ik ben vrij móést, dat mag duidelijk zijn, en ís nu geschreven, en misschien zit de gehoopte kiem voor Güls schrijverstoekomst er wel in. In plaats van haar identiteit te ontlenen aan wat ze niet meer is, waarvan ze afscheid heeft genomen, is het Lale Gül nu gegund om de schrijfster van een nieuw, beter verhaal te worden, waarin ze wil leven en gaat leven. Als dat kan, is ze vrij.
Salman Rushdie: Mes. Gedachten na een poging tot moord. (Knife) Vert. Karina van Santen en Martine Vosmaer. Pluim, 211 blz. € 21,99
Op 6 juni zijn er weer Europese verkiezingen en het lijkt erop dat de opkomst opnieuw gaat stijgen: volgens peilingen wil zo’n 68 procent van de Europese stemgerechtigden gaan stemmen. Dat zou de tweede stijging op een rij zijn: vorige keer, in 2019, steeg de opkomst maar liefst met 19 procent. Toen ging zo’n 51 procent naar de stembus. Daarvoor, vanaf de eerste keer in 1979 tot 2014, daalde de opkomst juist elke vijf jaar gestaag.
Als iemand blij zou zijn geweest met zo’n stijging, was het Mathieu Segers geweest. Segers was tot zijn dood in december 2023 hoogleraar Europese geschiedenis in Maastricht en vermaard in binnen- en buitenland.
Zijn invloed reikte tot ver buiten de academische wereld en de Haagse adviesorganen waarin hij de laatste jaren zitting had. Zo presenteerde hij (met anderen) de populaire podcast Café Europa, organiseerde hij Europaconferenties in Maastricht en wist hij zelfs het Europese lijsttrekkersdebat voor de verkiezingen daarheen te halen. Daarnaast schreef hij boeken, columns en essays over de Europese politiek voor een breder publiek.
Voor Segers, die van het verbeteren en verdiepen van de kennis over de Europese integratie zijn levenswerk maakte, zou het een opsteker zijn geweest om te zien hoe er in Nederland, waar Europa decennialang krampachtig als ‘een markt en meer niet’ (en vooral niets politieks) is beschouwd, de laatste tijd aan de lopende band Europa-seminars en -debatten worden gehouden.
Hoe werkt de EU?
Europa wordt steeds meer omringd door assertieve en soms agressieve machten, die het keihard beconcurreren of zelfs bedreigen. Lidstaten moeten hier samen op reageren, want alleen maken ze weinig kans. Zo komen er steeds belangrijker onderwerpen op de Brusselse agenda die vroeger puur nationaal waren: defensie, veiligheid, klimaat, gezondheid. Dat interesseert burgers meer dan onderhandelingen over visquota of chemische richtlijnen waar Brussel altijd in gespecialiseerd leek.
Nu zelfs extreem-rechtse partijen niet meer uit de EU willen maar in de Europese politiek stappen om de EU van binnenuit aan te pakken, spitsen veel burgers eindelijk hun oren: voorheen vonden ze Brussel bureaucratisch en saai, nu gebeuren daar interessante dingen. Ze willen daarom, eindelijk, informatie over hoe de EU ‘werkt’. Ministeries, leesclubs, waterschappen, ngo’s, denktanks, bedrijven en universiteiten houden, nu het verkiezingstijd is, debatten en infosessies over Europa. Burgers hebben fundamentele vragen: hoe moet het met Hongarije, wat doet de oorlog in Oekraïne met de EU, komen er meer uitbreidingen?
Als Mathieu Segers aan die debatten had deelgenomen, zou hij hebben uitgelegd dat Europa altijd al politiek was, maar dat de nuchtere Hollanders dat nooit wilden erkennen. Het argument dat de populisten nu gebruiken, dat „we terug moeten naar de Economische Gemeenschap van de jaren vijftig”, zou hij met gemak (en plezier) hebben weerlegd – je kunt niet terug in de tijd, de wereld vereist op dit moment een heel ander Europa.
Toch kan iedereen zijn voordeel blijven doen met zijn inzichten. Zo zijn De Europese dagboeken van Max Kohnstamm die Segers heeft geredigeerd – over de begindagen van de Europese integratie gezien door de ogen van de hoogste Nederlander die erbij betrokken was – nog steeds verkrijgbaar. Ook bestaat er een geactualiseerde editie van Segers’ boek Reis naar het continent, waarin hij de merkwaardige houding van Nederland in de EU beschrijft en verklaart: een land dat overal aan meedoet en in het hart van de Europese integratie zit, maar zich tegelijkertijd vaak als sceptische buitenstaander opstelt. Ministers en de premier spreken amper over hun groeiende rol in Brussel en de besluiten die ze daar nemen. Scholen onderwijzen amper over Europese integratie, ook al klagen velen dat de EU zo machtig is en dat de meeste (kader-)wetgeving daar vandaan komt.
Door die liefdeloze houding staat het land dat zo vervlochten is met het continent en van de EU profiteert als weinig anderen, er vaak juist met de rug naartoe – met de blik naar ‘Atlantis’, ofwel naar Engeland en Amerika. Weinigen hebben die attitude beter ontleed dan Segers.
Boek voor de fijnproever
Voor de fijnproever is er ook een diep, meer wetenschappelijk (maar zeer leesbaar) Europaboek, dat verscheen rond de tijd dat hij overleed: The Origins of European Integration. The Pre-History of Today’s European Union. 1937-1951. Hierin beschrijft hij de totstandkoming van de Europese integratie. Velen denken dat dit de reactie was op de Tweede Wereldoorlog: ‘nooit meer oorlog’. Maar Segers, die onder meer onderzoek deed aan Harvard, laat zien dat het niet zo simpel was. Al in de jaren twintig en dertig, voor de Tweede Wereldoorlog dus, maakten mensen allerlei grandioze plannen voor de ‘toekomst van Europa’ – een frase die wij nu weer vaak uit de kast halen. Die plannen concurreerden hevig met elkaar. Segers noemt het een ‘battle of the blueprints’. Over dat gevecht tussen grote ideeën en plannen gaat dit boek.
Zo wilden de Amerikanen en Britten een International Trade Organization oprichten met landen op het Europese continent. Nederland had daar oren naar, maar anderen minder. In de mist die de bestemming van het continent op dat moment omringde, koesterden ook de sociaal-democraten, invloedrijke christelijk-kerkelijke organisaties en andere groeperingen enorme ambities om Europa op totaal nieuwe leest te schoeien, zowel bestuurlijk als intellectueel.
Segers was duidelijk onder de indruk van zoveel intellectuele verbeelding en bedrijvigheid, en merkt op dat dit nogal ‘een contrast is met de intellectuele armoe nu’. Tegelijkertijd beschrijft hij met enige opluchting dat de Europese neiging tot compromissen – ‘liberalisme èn socialisme, Verlichting èn Romantiek’ – haaks stond op de meer abstracte, ‘Atlantische verbeelding van een betere wereld’. De Europese aanpak van kleine stapjes prevaleerde uiteindelijk. De oorlog en de totale instorting van de Europese orde temperden ieders plannen. Europa wilde geen grootse plannen of -ismes meer, maar wederopbouw en rust. Het feit dat er bovendien een ‘common enemy’ kwam, het totalitaire communisme, zorgde dat Europese plannenmakers elkaar niet beconcurreerden en kapotmaakten, maar de handen toch maar ineen sloegen en akkoordjes sloten. Iedereen werd wat minder fel, dat was het effect. Zo trokken paus Pius XII en de Amerikaanse president Truman samen van leer tegen het communisme. Ze begroeven hun meningsverschillen en bepleitten samen een spoedige wederopbouw van West-Duitsland en verregaande samenwerking tussen West-Europese staten onder de (militaire) Pax Americana.
Dit was het moment waarop Europese politici en bestuurders met grote sociale netwerken in Amerika (waar sommigen van hen de oorlog hadden doorgebracht), zoals de Fransman Jean Monnet, hun kans grepen en aan de slag gingen met hun eigen, pragmatische aanpak van ‘kleine stapjes, per sector, van functionele en toch supranationale integratie van Europese samenlevingen en economieën’. Monnet, die tijdens het interbellum secretaris-generaal van de Volkenbond (voorloper van de Verenigde Naties) was geweest, werd na de oorlog verantwoordelijk voor de wederopbouw van de Franse economie. Een van de vele ‘kleine stapjes’ was Monnets geniale idee om de Franse en Duitse kolen- en staalindustrie onder Europees gezag te brengen, zodat deze landen geen oorlog meer konden voeren.
Eind jaren veertig, begin jaren vijftig werden er honderden Europese clubjes, verbonden, unies en associaties opgericht. Iedereen ging aan de slag, als bedrijvige mieren. Segers noemt het de ‘Republiek van de Planning’. Sommige van die samenwerkingsverbanden hadden succes en bestaan nog steeds, andere mislukten en verdwenen. De fusie van enkele ervan (waaronder de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) werd, tegen veler verwachting in, de basis van de huidige EU. Dit was enkel mogelijk omdat de protagonisten van buiten het continent – de Amerikanen en de Britten – de hoop hadden opgegeven op een transatlantische handelsunie en hun grootse plan niet meer pushten. ‘Dit was het moment’, schrijft Segers, ‘waarop „Atlantis”, de ingebeelde notie van een Atlantische Gemeenschap, werd getorpedeerd en blokvorming binnen westelijk Europa duidelijk politieke prioriteit kreeg in Amerikaans buitenlands beleid.’
Het proces dat toen begon, Europese integratie via kleine pragmatische stapjes, gaat nog altijd voort. Het is verbazend flexibel en non-ideologisch en past zich steeds aan de nieuwe tijden aan, zoals nu weer door de instorting van het multilaterale regelsysteem waar de EU jarenlang zo wel bij voer, en door de terugkeer van keiharde rauwe machtspolitiek. Grote ideeën, kun je concluderen, hebben in Europa eigenlijk nooit gewerkt. Toen niet, en nu nog steeds niet. Er zijn maar weinigen die dat in Nederland beter hebben beschreven dan Mathieu Segers.
Zo’n veertig jaar geleden schreef Haruki Murakami een roman die bevestigde wat al voorzichtig was aangekondigd: de geboorte van een unieke literaire stem. De Japanner was indertijd midden dertig, had zijn jazzclub in Tokio gesloten om voltijds schrijver te worden en had al een bescheiden publiek gevonden met De jacht op het verloren schaap (1982).
Hard-boiled Wonderland en het eind van de wereld (1985) was wilder en ambitieuzer, het werk van een auteur die de eenzaamheid van de moderne mens toonde, de groeiende kloof tussen diens buitenwereld en diens belegerde binnenwereld, en de betrekkelijkheid van de ‘realiteit’. Het werk van een ziener die de onthechting en sociale onttakeling zag die zelfs het van oudsher collectivistische Japan zou gaan bepalen. Hard-boiled Wonderland was in die zin een intentieverklaring. Het is letterlijk een boek over gespletenheid: twee verhaallijnen, spelend in twee werelden die twee manieren van leven en twee vormen van bewustzijn lijken te symboliseren. In de ene wereld, getoonzet als de sciencefiction-versie van een hardboiled-detective, is de hoofdfiguur een gescheiden data-cowboy die in Tokio informatie codeert en decodeert. De andere wereld is een tijdloze, door hoge muren omgeven slaapstad waar mensen van hun schaduw zijn gescheiden, schaduwen die als losse entiteiten doorleven en dan verpieteren.
Daar is de ik-figuur ‘droomlezer’, iemand die in een bibliotheek dromen leest die zijn opgeslagen in de schedels van eenhoorn-achtige dieren. Kort door de bocht is de vraag: welke ‘ik’ wil je zijn? Iemand in een gecontroleerde, veilige wereld, waar elke dag op de volgende lijkt en de geest afsterft, of iemand in een chaotische, onveilige wereld, die een geestesleven mogelijk maakt? Hard-boiled Wonderland kwam voort uit De stad en zijn onvaste muren, een novelle die Murakami in 1980 had gepubliceerd in het literaire tijdschrift Bungakai. Hij was er ontevreden over, maar de ideeën erin bleven hem, ook ná Hard-boiled Wonderland, beziggehouden, ‘als een graatje dat in je keel is blijven steken’. Nu, in de herfst van zijn carrière, komt hij met een vuistdikke herneming, eveneens De stad en zijn onvaste muren geheten. Een boek met hetzelfde decor als Hard-boiled Wonderland, maar met andere hoofdfiguren.
Waarom? Omdat, zo schrijft Murakami in het nawoord, ‘ik er niet van overtuigd was dat ik het onaffe werk De stad en zijn onvast muren – ofwel de onrijpheid van het werk – afdoende had afgehecht. Hard-boiled Wonderland en het einde van de wereld was er een respons op, maar ik vroeg me af of een respons in een andere vorm niet mogelijk was.’
Wat Murakami-lezers een kans biedt op vergelijkend warenonderzoek. Waarin verschilt de jonge van de oude schrijver? Waarin heeft hij zich ontwikkeld, en wat is er verloren gegaan?
Lees ook De magie van Murakami is nog niet weg
Prettige onnavolgbaarheid
‘Zoals de stroom van deze rivier een gecompliceerd doolhof wordt en ronddwaalt in donkere dieptes onder de grond, zo ontrolt ook onze werkelijkheid zich langs eindeloos veel vertakkingen in ons binnenste. Eindeloos veel verschillende werkelijkheden zijn met elkaar vermengd, verschillende aftakkingen zijn met elkaar vervlochten, en daaruit ontstaat als een amalgaam de werkelijkheid – dat wat wij als werkelijkheid beschouwen.’
Aan het woord is een middelbare man zonder opmerkelijke eigenschappen, ‘niet meer dan een radertje in een van de talloze systemen die de reusachtige maatschappij vormen’. Een man die is blijven steken in de herinnering aan zijn jeugdliefde – hij was zeventien, zij zestien. Hij denkt terug aan wandelingen bij de rivier en gesprekken over twee werelden: de feitelijke wereld waarin hun ontmoetingen plaatsvonden en een andere, parallelle wereld.
Daar, had het meisje gezegd, leefde haar échte ik. De persoon die de verliefde jongen voor zich zag was niet meer dan een substituut, een bewegende schaduw. Murakami legt – zoals altijd – niet uit hoe zo’n wereld kan bestaan, wat zijn werk een vaak prettige onnavolgbaarheid verschaft. Maar we herkennen er in elk geval de naamloze door hoge muren omsloten stad uit Hard-boiled Wonderland in. Aldus het meisje: ‘Er is maar één poort in de muren en die wordt bewaakt door een sterke poortwachter. De ik die zich daar bevindt droomt niet, en huilt ook niet.’
Nadat ze uit zijn leven is verdwenen, en mogelijk zelfs van de aardbodem, is de man hun ideale liefde blijven koesteren. Want wat is de waarde van liefde die niet verlangt eeuwigdurend te zijn? Zo is zijn leven weggesijpeld, de innerlijke tijd gestold. Op zijn veertigste komt de onvermijdelijke crisis – op dat moment wacht hij al drieëntwintig jaar op het meisje.
Op zijn vijfenveertigste valt hij in een gat – in Murakami’s boeken stikt het van de gaten, waterputten en vreemde doorgangen – om bij te komen in een kuil waarin dode eenhoorns worden gecremeerd met raapzaadolie. Hij is in de andere wereld beland, een stad zonder elektriciteit of gas, met een torenklok zonder wijzers en een bibliotheek gevuld met opgeslagen dromen. Hij wordt er van zijn schaduw gescheiden, die in bedenkelijke omstandigheden wordt opgesloten en door de zogeheten Poortwachter aan het werk wordt gezet, in afwachting van een definitief creperen. De verteller krijgt de functie van dromenlezer in de bibliotheek waar het meisje werkt. Al herkent ze hem niet.
Deze eerste helft van De stad en zijn onvaste muren echoot Hard-boiled Wonderland het sterkst, al is Hard-boiled Wonderland de bruisende versie en dit de introspectieve. Veel is herkenbaar: de karige rantsoenen, de kleding die tot de laatste draad wordt afgedragen, het ontbreken van muziek, de koude winter die eenhoorns velt, het maken van een plattegrond van de stad, de schaduw die plannen smeedt om te ontsnappen, de onheilspellende poel die mogelijk de enige ontsnappingsroute biedt. Het is het beste deel van de roman, al sluit ik niet uit dat nostalgie naar eerder werk een rol speelt.
Lees ook Wat Murakami de wereld niet wilde laten zien (ook wel terecht)
Erbij-boek
De tweede helft van De stad en zijn onvaste muren rust minder op het bronmateriaal en lijkt bijna een nagedachte. Een erbij-boek. De schaduw van de protagonist is ontsnapt en heeft zijn tegenvoeter mee terug gesleept naar de werkelijke wereld, waar ze als vanouds aaneengehecht door de wereld bewegen. De man vertrekt naar een klein dorp in de prefectuur Fukushima. Daar wordt hij directeur van een bibliotheek, opvolger van ene meneer Koyasu, een oude man die een alpinopet draagt, een rok en een horloge zonder wijzers. Ondanks het feit dat hij overleden is komt hij zo nu en dan langs voor een praatje.
Het toch al bedachtzame tempo van De stad en zijn onvaste muren vertraagt verder, alsof Murakami ook zelf zit te wachten tot er iets gebeurt. Veel routine, veel gemijmer. Zoals na een dag sneeuwruimen: ‘Heimelijk hoopte ik dat het zo zou blijven sneeuwen en dat de sneeuw zich op bleef stapelen. Dan kon ik me met mijn verstand op nul de hele dag volledig overgeven aan lichamelijke arbeid […] zonder mijn hersens te breken over het wezen van de ziel.’ Steeds weer vraagt hij zich af wie hij is, zijn schaduw of zichzelf, en bij welke wereld hij hoort. ‘Ben ik hier binnen de bakstenen muren of erbuiten?’
Twee nieuwe personages brengen gelukkig iets van beweging. Om te beginnen de vrouw van de koffiezaak, die Murakami’s poëtica vocaliseert door te refereren aan een verhaal van Gabriel García Márquez waarin werkelijkheid en onwerkelijkheid, levende en overleden personen door elkaar heen lopen. ‘Dit soort vertellingen wordt volgens de maatstaven van de literatuurkritiek misschien magisch realisme genoemd, maar ik vraag me af of het voor García Márquez niet gewoon realisme is. In de wereld waarin hij leefde, lopen werkelijkheid en onwerkelijkheid alledaags door elkaar, en heeft hij niet gewoon beschreven wat hij zag?’ En dan is er nog een merkwaardige jongen die naar die andere wereld wil verhuizen.
Roekeloze durfal
Leggen we nu de jonge en oude schrijver naast elkaar, dan zien we een paar evidente verschillen, die niet per se gunstig uitpakken voor de ervaren incarnatie. Hard-boiled Wonderland was het werk van een roekeloze durfal, een schrijver die – dat gevoel bekruipt me althans – makkelijker en terloopser het onwerkelijke van zijn werkelijkheden kon aanraken. Dat is, denk ik, waarom de korte verhalen van de latere Murakami ook sterker zijn dan grote, universum-verbuigende romancycli als 1Q84 en De moord op Commendatore. Er is met de jaren iets bedaagds in Murakami geslopen, alsof hij trager is gaan ademen. Dat zorgt soms voor diepere beschouwingen, maar er is ook de neiging het al gezegde te herhalen, soms zelfs in vrijwel gelijke bewoordingen, of het al evidente nog eens te recapituleren. Wat het allemaal wat geforceerder maakt.
Of is dat gewoon gebrekkige redactie? In dat kader is het interessant te lezen wat David Karashima schrijft in Who We’re Reading When We’re Reading Murakami (2020), een boek over Murakami vertalen. Karashima wijst erop dat Japanse redacteuren niet of nauwelijks redigeren, waardoor vooral in de Engelse vertaling dat redigeren weleens in de vertaling is gedaan. Uit de Engelse Hard-boiled Wonderland is bijvoorbeeld een pagina of 100 verdwenen, deels verbetering, deels problematisch, vooral waar uit puritanisme in seksscènes is ingegrepen of vereenvoudiging de morele ambiguïteit ondermijnt.
De stad en zijn onvaste muren is prima vertaald door Elbrich Fennema, die zich niettemin tot één ingreep heeft laten verleiden. In het origineel lopen tegenwoordige en verleden tijd vrij radicaal door elkaar – een suggestie van een simultaan toen en nu, of misschien zelf van eeuwigheid. In het Nederlands is dat her en der rechtgetrokken, wat de leesbaarheid ten goede komt, maar vast niet conform de bedoelingen van de auteur is.
Dit werk is geschreven in een periode waarin Japanners zuchtten onder stevige Covid-restricties en waarin Murakami amper het huis uit kwam. Dat heeft ongetwijfeld de aard en toon van het boek beïnvloed. Resultaat is een roman die je je soms doet afvragen of de schrijver de echte Murakami is, of diens schaduw. Maar misschien zijn uiteindelijk de meeste schrijvers – ook ik – gedoemd een schaduw van zichzelf te worden.
Wat is een moeder? Een heilige of een lastpak? Iemand die om zorg vraagt of er altijd is voor haar kind? Voor de Amerikaanse schrijfster Leslie Jamison (40) geldt dat laatste. In Splinters, haar autobiografische relaas over de periode dat ze een dochter krijgt en tegelijkertijd in een scheiding belandt, schrijft ze over haar moeder: ‘Ze is de enige op wie ik nooit indruk heb hoeven maken.’ De liefde van haar moeder, zo constateert ze, ‘was geen visje waar ik mijn zeehondentrucs voor deed. Zolang ze niet doodging zou ik voor altijd oké zijn.’
Splinters, met als ondertitel ‘Een ander soort liefdesverhaal’ is echter geen ode aan het moederschap. Jamison schrijft dan wel over de onvoorwaardelijke liefde van haar moeder – die haar bijstond in de eerste maanden na de bevalling – en hoe ze zelf als moeder een grenzeloze liefde voor haar dochter koestert, toch is dit boek vooral dat ‘andersoortige liefdesverhaal’: want terwijl Jamison het moederschap omarmt, verliest ze de man en vader met wie ze dit kind wil opvoeden.
Deze man, in het boek aangeduid als ‘C.’, is een knappe, getatoeëerde, innemende schrijver met wie het leven voelt als ‘een surrealistische koortsdroom’. Jamison trouwt met hem in Las Vegas waarna een turbulente tijd volgt (‘We maakten ruzie, we maakten het goed, we maakten ruzie, we maakten het goed’). Nadat haar dochter wordt geboren gaat het echt mis: in plaats van de zorg met hem te willen delen, neigt ze meer en meer naar haar moeder en raakt ze langzamerhand van C. vervreemd: ‘Nu we samen een kind hadden, voelde ik me vreselijk alleen als ouder. Dat gold voor ons allebei.’
De relatie klapt en in een directe, onomwonden schrijfstijl analyseert Jamison vervolgens hoe dit zo heeft kunnen gebeuren. Haar diepe band met haar moeder – een universitair docent voedingsleer en ‘een voorbeeld van werkend moederschap’ – blijkt mede gevormd door de grote, afwezige vader. Deze econoom, die al tijdens het huwelijk (haar ouders scheiden pas later) vanwege werk naar de andere kant van het land verhuist waar hij talloze affaires heeft en bij wie ze als kind slechts een paar keer verblijft, is de oorzaak van haar tomeloze behoefte aan erkenning.
Als kind maar vooral als volwassen vrouw wil ze zich almaar bewijzen – zoals een zeehondje zijn trucjes doet – telkens op zoek naar avontuur, naar extreme situaties die haar het gevoel geven dat ze groots en meeslepend leeft, dat ze, kortom, ‘gezien wordt’. Het is die permanente drang om indruk te maken die haar drijft, in haar relaties, in haar schrijven en die haar in de armen drijft van de verkeerde man, type narcist of veeleisende idealist.
Het levert een raak verhaal op, met af en toe sterkte zelfinzichten maar in tegenstelling tot eerdere boeken, waaronder de bestseller The Empathy Exams (2014) waarin Jamison autobiografische passages afwisselde met journalistiek en essays, is Splinters vaak navelstaarderig en zijn de passages over lekkende borsten, babykots op kledingstukken, korte nachten en reizen met een baby naar literaire festivals wel erg talrijk. En dan zijn er nog de andere ‘foute mannen’ waar Jamison relaties mee aanknoopt. Want na de breuk met haar echtgenoot heeft ze nog twee intense, desastreuze verhoudingen met mannen die ze niet bij naam noemt maar aanduidt als ‘tumbleweed’ – een boomlange muzikant met een voorliefde voor zwerfkatten – en ‘de ex-filosoof’ – een financier en voormalig academicus die vindt dat hun gesprekken maar ‘voor vijfentachtig procent zo goed zijn als ze zouden kunnen zijn.’
Symbiotische relatie
Al even intens, op het ongezonde af, is de band die de Belgische filmmaakster Chantal Akerman (1950-2015) beschrijft in haar autobiografische werk Mijn moeder lacht (2013), dat nu in de Nederlandse vertaling is verschenen. Dit associatieve werk valt, zowel qua vorm als inhoud, nauwelijks te vergelijken met de zelfbewuste notities van Jamison.
Toch zijn er een aantal opvallende overeenkomsten: de intense liefde voor de moeder. Het drama rondom een geliefde die, zo wil het toeval, door beide schrijfsters, wordt aangeduid met ‘C.’ (in het geval van Akerman gaat het om een jongere vrouw). Het gebrek aan eigenliefde waardoor beiden in gewelddadige relaties terecht komen (Akerman is slachtoffer van fysiek geweld, Jamison moet dealen met C.’s verbale woedeuitbarstingen). En de grote noodzaak om dit alles op te willen schrijven.
Lees ook Gepaneerde kalfslapjes in geestdodende keukens: in haar films laat Chantal Akerman zien hoe het is om vrouw te zijn
In het geval van Akerman – het boek vormt een tweeluik met de documentaire No Home Movie (2015) over de laatste maanden dat Akerman zorgt voor haar moeder Natalia, een Poolse die Auschwitz overleefde en naar België migreerde – probeert zij door te schrijven haar innerlijke chaos te stroomlijnen. ‘Ik hou het alleen uit als ik schrijf’, noteert Akerman ergens in Mijn moeder lacht. Bij haar geen analyses over het eigen gedrag of de bron van de verwrongen moeder-dochterrelatie; hier word je als lezer meegevoerd in haar eigen associatieve universum, via zinnen die soms een halve pagina beslaan, zonder interpunctie en waarbij het zelfs af en toe onduidelijk is vanuit welk perspectief ze schrijft (ze gaat naadloos over van de derde persoon naar de eerste en schakelt dan weer terug). Het resulteert in een intense leeservaring, waar de gekte soms vanaf spat, maar waarbij Akerman wel een ongefilterde toegang geeft tot haar eigen wezen, haar kern.
Daarbij laat ze, en dat is de schoonheid van dit boek, slechts heel indirect het duistere verleden van haar moeder door de zinnen heen sijpelen. Niet alleen is het vele lachen van Natalia, die ‘altijd kusjes gaf’ en lief was maar bij wie de woede af en toe onverwacht kon doorbreken, een manier van leven, of overleven, iets wat Akerman maar al te goed aanvoelt. Ook zijn er kleine opmerkingen die inzicht geven in wat Natalia in haar gesloten hart meedraagt. Zo vertelt ze aan haar dochter dat ze als tienjarige verliefd was op een neef. Iemand waar ze zo weinig mogelijk aan terugdenkt ‘anders begin ik aan alle anderen te denken. We hadden een grote familie daar in Polen, weet je, een hele grote familie’. Terloopse zinnen waarmee Akerman indirect ook weer laat zien hoe funest het voor haar is geweest, dat zwijgen van haar moeder.
Want Akerman blijkt als kind al enorm gevoelig voor al dat verborgen leed. Zo schrijft ze over Natalia na een conflict aan de telefoon: ‘Ik zeg niet tegen haar dat ik gek van haar word, ik ben er niet aan gewend om zo tegen mijn moeder te praten. Ik geloof dat ik nooit heb gehuild of geschreeuwd toen ik klein was of zelfs later. Ik wou of kon het niet en ik geloof dat het kwam door alles wat mijn moeder voor mijn komst was overkomen.’
Net als bij Jamison heeft Akerman zich als kind niet veilig kunnen hechten. Alleen ligt het in haar geval niet aan de onbereikbare vader maar is het de moeder die ervoor zorgt dat Akerman, die manisch-depressief was, in foute relaties duikt en zichzelf ziet als een slordig en slonzig kind dat in feite nooit op eigen benen is komen te staan.
Zo schrijft ze in het begin van het boek over zichzelf: ‘Het kind was als oud kind geboren en dus was het kind nooit volwassen geworden. Het bewoog zich in de wereld van de volwassenen als een oud kind, en slaagde daar slecht in. Het oude kind dacht dat als de moeder doodging het geen enkele plek meer zou hebben waar het terug kon komen.’
Over haar moeder schrijven, haar vastleggen op film, werd dan ook een manier om dichterbij te komen: een poging om als kind alsnog gezien en erkend te worden. Zo noteert ze wanneer haar moeder haar tijdens een Skype-sessie niet meteen herkent: ‘Ik dacht eigenlijk heeft ze me nooit gekend. Ik had de indruk dat ze echter was als ze me niet herkende dan als ze zoete woordjes naar me riep. Ik dacht dat is mijn echte moeder.’
De intense moeder-dochterband is daarmee fundamenteel anders dan die van Jamison met haar moeder. Want terwijl deze laatste kan rekenen op vertrouwen en ondersteuning, blijft Akerman zoekende naar een steun die ze als kind in feite zelf heeft moeten geven. Dat resulteert in een tekort dat ze zelf nooit zal kunnen opvullen. Een van de mooiste zinnen, waarin eigenlijk alles wordt samengevat, komt langs aan het einde van het boek wanneer Akerman haar moeder meeneemt naar een van haar films. Na afloop zegt Natalia: ‘Mijn dochters hebben dat allemaal. Ik heb niks gehad behalve de kampen.’
Het is voor het eerst dat haar moeder zoiets zegt en Akerman schrijft vervolgens: ‘Ik dacht het is niet eerlijk, ze heeft een leven voor de kampen en een leven na de kampen gehad, ze heeft soms zelfs plezier gehad en daarna heeft ze ons gekregen, ons haar twee dochters en ik geloof dat ze zich goed voelde bij mijn vader, die rustig was.’
Eenvoudige zinnen die raken, meer dan de doorwrochte zelfanalyses van Jamison. Wetende dat Akerman een jaar na het overlijden van haar moeder zelf een einde aan haar leven zou maken, maakt het lezen van dit werk extra pijnlijk: ‘Het kind, dat is zij, dat ben ik’, schrijft Akerman. ‘En nu ben ik oud, ik word zestig. En zelfs ouder. En ik ben nog steeds op hetzelfde punt. Ik heb geen kinderen. Een oud kind krijgt geen kinderen. Wat zal me erna aan het leven binden.’
Praten over zelfdoding kan gratis, anoniem en 24/7 bij de landelijke hulplijn 113 Zelfmoordpreventie. Telefoon: 0800-0113. Of chat op www.113.nl
Volgens het woordenboek kent het woord ‘slager’ drie betekenissen: het is iemand die vee slacht, het is iemand die vlees of vleeswaren verkoopt, óf het is iemand ‘die wreed te werk gaat’. In dat laatste geval zou je het woord kunnen gebruiken als er bijvoorbeeld ergens een despoot aan de macht is: ‘in dat land is een slager aan het bewind’.
Ossenkop, het debuut van de ervaren vertaler Manik Sarkar (1973), zet die laatste betekenis volledig op z’n kop. De slager Rensing, het hoofdpersonage van zijn roman, is namelijk een soort kunstenaar, iemand die het ambacht zo goed in de vingers heeft dat zich kleine wonderen voltrekken zodra hij het mes ter hand neemt. Zelfs meneer Tjalling, zijn leermeester op de Slagersvakschool, komt soms woorden tekort. ‘Meneer Tjalling was geen dromer, nooit geweest ook, hij was een zware man met zeemansbenen, maar als die jongen in de weer was met het staal, als hij feilloos de dikke zeen van het schaambeen en de vliezen van de bijkogel verwijderde, dan wist je dat je iets bijzonders zag.’ Dikke zeen, bijkogel, Sarkar heeft zich helemaal volgezogen met het vocabulaire van de slager.
Lees ook Deze Congolese klassieker laat spijbelaars opeten door krokodillen
Bizarre tactieken
Omdat Rensing na zijn afstuderen bij zijn vader in de zaak kan komen werken lijkt niets een prachtige toekomst in de weg te staan. Maar er is één probleem: Rensing mag dan een geniaal slager zijn, hij heeft schrikbarend weinig talent voor de zakelijke kant van het vak. Hij koopt veel te dure beesten in en bedenkt bizarre tactieken als een drive-in slagerij om de concurrentie aan te gaan met de nabije supermarkt (die inferieur, goedkoop vlees verkoopt). Als Rensings vader overlijdt roept zijn vrouw Jacomine hem af en toe een advies toe, maar die slaat hij nukkig in de wind. Hij is hier de baas en op den duur zullen de dorpelingen wel inzien hoe superieur zijn vlees is, redeneert hij. Dat moge zo zijn, ze kopen het niet. Je hebt maar een beetje verbeelding nodig om te zien dat Sarkar hiermee de vraag oproept wat het begrip kwaliteit eigenlijk waard is in een marktsysteem. Hoeveel van ons staan ’s ochtends op om het beste te maken, in plaats van dat wat marcheert? Waarom geven we er zo weinig om wat we in onze monden proppen?
Ossenkop is een verhaal met verschillende gezichten. In de kern is het een klassiek (en ook wat voorspelbaar) hoogmoed- en ondergangsverhaal à la Thomas Rosenboom, maar er zit dus ook consumptie- en stugge-mannenkritiek in. Het spannendst echter is het zintuiglijke deel, die scènes waarin Rensing door Sarkar heel secuur wordt beschreven als een man die misschien wel net iets te veel van zijn vak houdt. Van mens tot mens is Rensing opvallend aseksueel, zeker voor zo’n jonge kerel, maar als hij zo’n machtige koe ziet, dan schieten er sensationele tintelingen door hem heen. De aanbidding van zo’n lijf, het vooruitzicht om er straks met een haarscherp mes doorheen te glijden: Sarkar laat het op een prachtige, verontrustende manier met elkaar vervloeien. Als Rensing tijdens een zonnige wandeling ergens een schaap ziet staan, een dier dat hij nog nimmer slachtte, kan hij zich niet inhouden. Dat er in een nawoord verwezen wordt naar de invloed van Patrick Süskind van Het parfum komt dan ook niet als een verrassing. Dierenliefde, bloeddorst, ambachtschap, erotiek: op de beste momenten van Ossenkop hoort het allemaal bij elkaar.
Als ontdekkingsreizigers van Isfahan terugkeren uit Europa vertellen ze de heersende sjah van het Perzische Rijk over enorme spiegels die ze hebben gezien in verschillende Franse en Italiaanse paleizen. De sjah is onder de indruk van de verhalen en stuurt vele handelaren op weg om koste wat kost spiegels naar zijn rijk te halen. Als de handelaren terugkeren zijn de spiegels helaas gebroken. Er rest de architecten van de sjah niets anders dan met spiegelmozaïek te werken voor de paleizen en moskeeën in zijn rijk. ‘Al die eeuwen dat de Perzen de Europese ijdelheid, hun weerspiegeling eigenlijk, probeerden te kopiëren. Dat die in scherven bij ons is aangekomen. Dat wij naar onszelf moesten kijken in die gebroken stukken,’ dat is iets waar de kunstenaar Orkideh in Kaveh Akbars debuutroman Martelaar! vaak over nadenkt.
Het verhaal typeert Martelaar!. De roman bestaat niet alleen zelf uit mozaïekverhalen, maar geeft ook een interessante blik op hoe de personages in deze roman naar de wereld kijken. Wie heeft een beter zicht op de werkelijkheid: hij die zichzelf in vol ornaat bewondert of hij die vele kanten van zichzelf weerspiegelt ziet en in kleine stukjes ontdekt? En zou het leven van de hoofdpersoon Cyrus in Martelaar! een andere wending hebben gehad als zijn land niet ooit behept was geweest met een gefragmenteerd zelfbeeld?
In de zoektocht naar zingeving die gekoppeld is aan ijdelheid dichtte de Iraans-Amerikaanse schrijver Kaveh Akbar (1989) al eerder: ‘Show me one beast / that loves itself as relentlessly / as even the most miserable man. I’ll wait’. Geboren in Teheran, woont Akbar sinds zijn tweede in de Verenigde Staten. Vanaf zijn zestiende kampte hij met een alcoholverslaving, waarna op zijn 25ste zijn lever dermate was beschadigd dat het wel klaar leek met zijn leven. Een weddenschap en het schrijven van gedichten zorgden ervoor dat hij ervan afkwam, waarna niet alleen enkele poëziebundels verschenen, maar ook zijn Portrait of an Alcoholic.
Al die elementen vormen het begin van Martelaar! Wie langer leeft dan verwacht, heeft misschien meer nagedacht over de vraag of het zin heeft het leven zin te geven. Cyrus hoopt die te vinden in het ‘aardse martelaarschap’, zonder dat hij precies weet wat dat inhoudt. Dat is het begin van een zoektocht die is ingegeven door het neerstorten van vlucht 665 uit Teheran naar Dubai op 3 juli 1988 waarbij 290 inzittenden omkwamen. Een van hen is de moeder van Cyrus, die voordat ze vertrok besloot dat het beter was wanneer haar zoontje niet meeging.
Vanaf een Amerikaans oorlogsschip is het toestel neergeschoten omdat het werd aangezien voor een straaljager. Excuses blijven uit, fouten worden nu eenmaal gemaakt in oorlogen, maar wat als het andersom was geweest, vraagt Cyrus zich af. Wat als het Iraanse leger een Amerikaans passagierstoestel uit de lucht had geschoten, was het dan ook een ‘oorlogsfoutje’ geweest zoals dat ‘soms’ gaat? Het zelfbeeld in een hele spiegel ziet er nu eenmaal anders uit dan in een kapotte spiegel, dat is wat Martelaar! de lezer voorhoudt.
Voor Cyrus is het neerhalen van het toestel aanleiding om de dood wél betekenis te geven. Niet om wraak te nemen op Amerika, het land waar hij met zijn vader naar toe vertrekt na het overlijden van zijn moeder en waar hij op school door een docent wordt uitgemaakt voor geitenneuker. De reden is dat haar dood betekenisloos was: in de VS wordt de aanslag vergeten, in Iran belandt ze op een postzegel. Die postzegel is er niet om de doden te herdenken, maar de haat naar Amerika levend te houden. „Het martelaarschap fascineert me”, zei Akbar in een interview, „omdat ze door het Iraanse regime wordt ingezet als wapen, terwijl de betekenis ervan wordt versluierd.”
Engel op zwart paard
De onbeduidendheid van het leven was ook de aanleiding voor de moeder om naar Dubai te vertrekken: daar woont haar broer die met PTSS kampt na de Iran-Irak-oorlog in de jaren tachtig. Als soldaat die nergens voor is opgeleid kreeg hij de opdracht elke nacht over de slagvelden te rijden. Verkleed als engel zat hij op een zwart paard, rondrijdend met een lamp en een nepzwaard. Het was de illusie die hij moest wekken bij de dodelijke gewonden op het slagveld: hij was de ‘engel’ die ze waarschuwt het lijden te nemen zoals het is. Probeer je niet van je pijn te verlossen door zelfmoord, want dan sluiten de Hemelpoorten zich.
Staat, God en drank: allemaal bieden ze weinig soelaas. ‘Wees blij dat het leven geen zin heeft’, schreef pyscholoog en filosoof Jaap van Heerden ooit, maar dat is een suggestie die bij Cyrus niet zal aanslaan – hij is te jong of te getekend door het leven. Akbar laat Cyrus de sleutel tot het vinden van betekenis zoeken in de kunst. Als schrijver gaat hij eerst het martelaardom onderzoeken voordat hij er zelf toe over zal gaan – de lezer krijgt fragmenten uit het document Martelarenboek.docx te lezen – en hij hoopt antwoorden te vinden in het Brooklyn Museum waar de kunstenaar Orkideh dagelijks te bezoeken is. Als patiënt met borstkanker zit ze in stadium 4, waarna ze besluit een pratende variant te zijn van de performancekunstenaar Marina Abramovic. Ze ontvangt bezoekers bij haar aan tafel, en elk onderwerp mag ter sprake komen. De performance vindt elke dag plaats totdat ze sterft. Zingever of martelaar van de kunst – de ‘aardse martelaar’ – dat is de kwestie waarop Cyrus antwoord hoopt te vinden als hij haar dagelijks bezoekt.
Keats
‘Die mij terugvoert tot mijn pover zelf’, dichtte John Keats in zijn Ode aan een nachtegaal in 1819. Akbar is diep onder de indruk van het gedicht, en vertelde in interviews dat als een werk van hem een tiende van dat niveau zou halen, hij zou sterven als gelukkig mens. Dat niveau haalt hij nog niet, maar het is een mooi voorbeeld dat past bij de roman: terwijl een man luistert naar een nachtegaal, mijmert hij over schoonheid, lijden, de dood en de zin van het leven. De nachtegaal brengt hem niet dichterbij de zin van het leven, maar benadrukt het isolement waarin de man zich bevindt.
Martelaar! is een poging vanuit de 21e eeuw te luisteren naar die nachtegaal. Akbar neemt de lezer mee in verhalen over schoonheid, dromen, lijden, oorlog, kunst en politiek. Gelukkig doet hij dat met humor – met martelaarschap kan je maar beter de spot drijven – en met fascinerende verhalen. Helaas laat hij Cyrus ook de zingeving vinden, waardoor de roman langer doorloopt dan nodig en een wat filmisch einde krijgt. De ontdekking die Cyrus doet en door Akbar wordt uitgewerkt doet namelijk afbreuk aan de fascinerende vraag die als een rode draad door deze roman loopt: hoe was de geschiedenis verlopen als die spiegels wel heel waren aangekomen bij de sjah? Of andersom, hoe zag de wereld eruit als de Europese paleizen een spiegelmozaïek hadden gehad in plaats van enorme spiegels?
Lees ook Deze debuutroman is als de Iraanse ‘La meglio gioventù’
Zoals Rainer Maria Rilke de panter achter tralies heeft vereeuwigd, zo ontfermt Peter Verhelst zich in zijn nieuwste dichtbundel Zabriskie over de sneeuwluipaard. Het met uitsterven bedreigde dier zal voortleven in poëzie, al is het in een flits.
Waarom de luipaard nooit is waar hij zich bevindt? Omdat hij, slapend of wakend, een prooi op de hielen zit voor de prooi er is. Zo zal het zijn dat je hier
voor de spiegel zit en je ogen sluit en denkt Laat mij toch… En dat hij al gesprongen heeft. een flits, nog voor hij heeft gesprongen. Wit zijn de ogen van de sneeuwluipaard. Alles wat ze aankijken is verdwenen voor het verdwijnt. Laat mij nog één keer zien, die flits.
Het prachtige dier is bijna niet waar te nemen en dat is wat het geschikt maakt als leidmotief voor deze bundel en ander werk van Peter Verhelst (1962). Het dier staat voor wat we bijna niet kunnen (of willen) zien van wat zal verdwijnen, wat daardoor dreigt te verdwijnen in en van onszelf, voordat we er zelf niet meer zijn.
De sneeuwluipaard, die in veel gedichten opduikt als ‘zabriskie’, is de verbinder van donker en licht, met de zwart-wit gevlekte pels die toegang blijkt te geven tot droombeelden en visioenen.
Grijp de droom bij het nekvel, zabriskie, duw hem neer, knijp met kaken de luchtpijp af, doe het snel, respectvol, zonder aarzeling, zodat het vlees van de droom zijn natuurlijke malsheid behoudt.
De dichter spoort de sneeuwluipaard aan, maar ook zichzelf.
Het juryrapport van de Grote Poëzieprijs, onlangs voor Zabriskie uitgereikt aan Verhelst, concludeert met: ‘Een sprookjesachtige bundel waarin we in deze donkere tijden troost kunnen vinden. Een bundel om steeds weer naar terug te keren. Opnieuw en opnieuw en opnieuw.’
Ik heb na het lezen inderdaad steeds de drang terug te keren. Ik herlees veel van de gedichten omdat ik me niet goed herinner wat er stond. Mogelijk ligt dat aan een overmaat aan schoonheid die Verhelst plaatst tegenover de gevolgen van klimaatverandering en oorlog, met gedichten die zeker een beeld schetsen, maar ook algemeen en op afstand blijven: ‘Klemzittend dier dat andere dieren over zich afroept/ die op hun beurt weer vast komen te zitten, kriskras/ uit de teer stekend als lichaamsdelen in diverse stadia/ van ontwrichting. Mangrovetakken in de zwarte vierkant/ van een ingekookt aardolieveld, taai, draderig/ uitrekkend asfalt. Kluwens onder sterrenkluwens zijn we.’
Verhelst heeft met zijn laatste drie bundels een ambitieuze verkenningstocht gemaakt, dwars door een ravijn van verwoesting. Hij zoekt naar omgangsvormen met het onmetelijke leed dat ontstaat door de gevolgen van klimaatverandering en gaat ons voor in een uiteindelijk afscheid van ons bestaan. Omdat de dichter in Zon (2019) en 2050 (2021) ook al de ruimte nam om dit te doen, rijst de vraag wat Zabriskie daaraan toe te voegen zou hebben.
Lees ook ‘Ja, in sommige gedichten nam de kwaadheid de overhand’
Kijken en vergeten
Bij het lezen van Zabriskie moest ik niet alleen door de titel denken aan Memoires van een luipaard (2001), een vroege roman van Verhelst over een jonge kunstenares die destijds veel indruk op mij heeft gemaakt. Kijken en vergeten hangen nauw samen, blijkt uit een onvergetelijke passage waarin de jonge kunstenares aan het woord is: ‘Laat iemand tussen de zon en je ogen plaatsnemen. Kijk, tegen de zon in. Blijf kijken. Sluit vliegensvlug je ogen. Wat je ziet, is een scherpgesneden negatiefbeeld dat een vlek wordt die langzaam, onherroepelijk oplost. Open opnieuw je ogen, enzovoort. En op die warme nacht, toen ik op mijn knieën voor het scherm zat, was het dat ik besefte dat al mijn tekeningen niet anders waren geweest dan voorbereidingen hierop: een scherp afgelijnd lichaam dat wegsmelt. Dat ogenblik dat de herinnering het overneemt. En daarna de afwezigheid.’
De vrouw beseft dat zij als een vlek zal vervagen, zodra de herinnering het overneemt. Het contrast tussen licht en duisternis, waarnemen en vergeten, bestaan en verdwijnen heeft in dit werk al een belangrijke rol, zoals ook in het recente werk van Verhelst.
Een effectief, filmisch gebruik van licht en donker is consequent doorgevoerd in de laatste drie bundels. En waar Verhelst het oog van de camera scherp stelt, waar rampspoed specifiek wordt, komen de gevolgen ervan regelrecht binnen.
De filmische manier van schrijven is een middel dat Verhelst bewust inzet, gelet op de titel van de bundel die – behalve naar de benaming van de dichter voor de sneeuwluipaard – verwijst naar het meesterwerk Zabriskie Point (1970) van regisseur Michelangelo Antonioni, met een schitterende ontploffingsscène in slow motion, die Verhelst beschrijft als het begin én einde van de wereld, de chaos waaruit alles moet zijn voortgekomen en waarin we uiteindelijk zullen vergaan.
De bundel Zon opent met een serie gedichten waarin schaduwen en het donker lijken te stollen tot materie. ‘We zaten op het dak met de tongpunt aan het duister te pulken,/ beten ons zachtjes vast, likten het open, kauwden ons door het vorkbeen,/ het ravenbeksbeen, de wervels van het duister. Het duister is een dier geworden, met botten en al.’ De zon is brenger van leven maar zal ons ook verschroeien, blijkt onder meer uit de bundel 2050.
Zabriskie, tenslotte, eindigt met een gedicht waarin het laatste zonlicht wel eens letterlijk het laatste zou kunnen zijn.
In het laatste zonlicht kijken we uit over de tuin. Onder de eiken voeren mannen en vrouwen trage
bewegingen uit alsof ze in de lucht zwemmen. In het donker schrijft een vleermuis namen van wie, van wie
nog zouden komen, van wie onderweg zijn en wie er niet zijn geraakt. Nevel drijft op de vijver. Straks snijden we
pioenroos, fakkellelie, ranonkel en dahlia, en vannacht brengen we papaver mee naar huis, een hand
rond de bloemkelk als rond een vlam.
Op zichzelf zou het hier om een tuinfeest kunnen gaan. Maar in de context van wat voorafgaat aan het slotstuk van Verhelst, zijn de mensen in de tuin wellicht niet alleen tai chi aan het doen, maar zoeken ze naar houvast in een wereld die uiteenvalt. Zijn de namen die de vleermuis schrijft niet alleen van mensen die niet naar een feestje kwamen, maar van hen die een ramp niet overleefden. Deze meer zwartgallige interpretatie wordt aangewakkerd door de afbrekingen na ‘snijden we’ en ‘een hand’ die mogelijk maakt te lezen: we snijden, en dat we een hand mee naar huis nemen als een papaver.
Lees ook Deze dichtbundel biedt een caleidoscopische blik op de toekomst
Even lijkt alles nog in orde in het vervolg van het gedicht. Ingemaakt fruit, in rum en suiker, wordt naar de kelder gedragen. Of is men op weg naar een atoomschuilkelder?
We kijken uit over de tuin en horen stemmen in de verte. Onder een eik neemt een vrouw een aanloop
en rent over de vijver de nevel in. Denk: vannacht is niets onmogelijk. De volgende vrouw begint te rennen en
een man trekt zijn schoenen al uit. Een voor een. Vuurwerk boven water. Miljarden gensters.
Hier lijken we in een droom te zijn beland. Of is dit het einde van de wereld en verkiest men een verdrinkingsdood boven verbranding? De beschrijvingen die een transformatie mogelijk maken, waarin vrouwen over water kunnen rennen, zijn van een verwrongen schoonheid, zeker wanneer de beelden helder aandoen en gelaagd blijken te zijn.
Wie bereid is Verhelst te volgen, dwars door een wereld in ontbinding, wordt beloond. Hij biedt met Zabriskie regels die uit het puin tevoorschijn komen, als de eerste bloemen die na een ramp uit de grond omhoogschieten.
Twee miljoen vliegkilometers, 117 van de 365 dagen uithuizig in het willekeurige jaar 1981, honderden lezingen en publicaties, tientallen boeken, duizend lintjes, een leven vol adviezen aan presidenten als Carter en Obama, topfuncties bij de Kennedy School of Government van Harvard University: het is moeilijk om bescheiden te zijn bij zo’n loopbaan die begon als zoontje van een kansloze ongeschoolde en eindigde aan de top bij Harvard.
Joseph Nye (87) is wereldberoemd geworden als uitvinder van de term ‘soft power’ en elke student politicologie weet dankzij hem en zijn vriend Robert Keohane wat de geheimen zijn van regeren in tijden van interdependentie tussen staten; oftewel vormen van wederzijdse afhankelijkheid. Hun boeken, de teller staat nu op twintig, prijken na veertig jaar bijna allemaal nog op de literatuurlijst van elke student internationale betrekkingen.
Laten we het beperken tot die soft power, de macht die volgens Nye niet uit de loop van een geweer komt maar die ‘The American Century’ heeft geschonken aan de wereld door de spijkerbroek en de Coca Cola: de aantrekkingskracht die er ondanks alles wereldwijd tussen pakweg 1940 en 2024 van de VS is uitgegaan. Soft power was Nye’s antwoord op de historicus Paul Kennedy, die in de jaren tachtig furore maakte met zijn ‘imperial overstretch’ waaraan iedere grootmacht ten onder ging en die ook de VS moest dulden.
In het land waarvan menigeen denkt dat het gepolariseerd is tussen haviken en duiven, is Nye liever een ‘uil’ die zegt: nee, dat noodlot zal ons niet treffen. En een oorlog met China om de wereldheerschappij zal de VS evenmin verliezen, al was het maar omdat Amerika op elk denkbaar terrein sterker is dan China. Ligging, militair, economie, demografie, of energie: Amerika heeft de beste kaarten. En vooral: het is verdomd lastig om soft power uit stralen met het zoveelste Confucius Instituut als je op hetzelfde moment Indiase soldaten neerknalt ergens op een gletsjer in de Himalaya, zei Nye in een interview in de Financial Times.
Gepocheerde schorpioen
Ook door hem bedacht en moeilijk voor een supermacht als de VS over het hoofd te zien met een defensiebudget van bijna 900 miljard per jaar: de inzet van een combinatie van hard en soft power, ofwel smart power. Hoogtepunt voor Nye: de triomftocht door China in 2007, toen Peking de loper voor hem uitrolde en liet weten ook soft power te willen bedrijven, schrijft hij in zijn recent uitgekomen memoires, getiteld A Life in the American Century.
Dat kwam hem overigens wel op een galadiner van 26 gangen in Peking te staan met gepocheerde schorpioen als hoofdschotel. Wat dat betreft is Nye in deze memoires dus ‘voorzichtig optimistisch’ over de Amerikaanse eindzege in de titanische wedstrijd VS-China. Ook al kan de VS volgens hem tijdens een tweede termijn-Trump veel soft power verspelen. Dat hoeft niet fataal te zijn, denkt Nye, want hij blijft een ‘guarded optimist’ als het om de herstel-operatie van een tweede presidentschap van Donald Trump betreft. Afschuwelijk, maar overkomelijk, want de VS heeft als democratisch rolmodel eerder onder vuur gelegen – onder meer in de roerige jaren zestig van de vorige eeuw.
Als politicus was Nye vooral actief als souffleur van de presidenten Jimmy Carter en later Bill Clinton. Als directeur Nationale Inlichtingen en architect van de betrekkingen met het Verre Oosten had hij onder meer de taak de verspreiding van atoomwapens tegen te gaan. Dat zijn thema’s die ook nu met de dreigementen van Poetin, de spanningen rond de Korea’s en de Amerikaanse krachtmeting met China zeer actueel zijn. Als directeur Nationale Veiligheid onder Clinton was hij natuurlijk ook intiem vertrouwd met ieder aspect van internationale veiligheid, al schrijft hij verbaasd te zijn dat je in die rol een heel eind komt als je simpelweg trouw The Washington Post,The Economist en de Financial Times bijhoudt.
Ego-kicks
Als coryfee van Harvard betreurde hij dan weer dat hij de helft van zijn tijd kwijt was met fondsenwerving en representatie. De wereldpolitiek beschouwt hij als in wezen gevoelig voor corruptie en – in zijn woorden – een speelterrein voor ego-kicks van ‘staatslieden’; timing en het spel om de macht zijn altijd wezenlijke factoren. Alleen presidenten die zijn uitgerust met genoeg emotionele en contextuele intelligentie redden het.
De lezer krijgt over die kwestie tussen de regels ook nog een soort ranglijst van Nye voorgeschoteld. Eisenhower had beide soorten intelligentie. Bij Kennedy, Johnson en Nixon is het beeld volgens hem gemengd. Kennedy verdient lof omdat hij bij de Cuba-crisis van 1962 de wereld behoedde voor een verwoestende atoomoorlog, maar zat er glad naast toen hij voorspelde dat de wereld afkoerste op meer dan 25 kernwapenstaten.
Johnson en Nixon hebben volgens Nye Amerika’s reputatie tijdelijk verpest met de zinloze oorlog in Vietnam en later Watergate. Van Jimmy Carter – die de rijzende ster Nye inschakelde om nonproliferatie en mensenrechten te bevorderen – wordt gezegd dat hij prima was als ex-president maar faalde toen hij in functie was. Schrikbeeld Trump mist beide vormen van intelligentie.
Bush senior toonde volgens Nye beheersing en inzicht bij de geweldloze afwikkeling van de Koude Oorlog en rond de eerste Golfoorlog waarin hij niet tot het uiterste ging. Clinton was slim maar belachelijk onbezonnen in de Monika Lewinsky-affaire (verlies van soft power!) en wist minder behendig om te gaan met de luxe van ineenstorting van de Sovjet-Unie, Bush junior bleek tekort te komen in de ‘afhandeling’ van het terrorisme volgend op 9/11 en Obama krijgt van Nye een dikke 7, hoewel hij niet zijn tanden toonde toen Assad chemische wapens tegen zijn eigen onderdanen losliet, voor Obama een ‘red line’. Niet dus. Maar Obama respecteerde ‘de waarheid’ en scoort daarom goed.
O ja, Bert Koenders en Mabel van Oranje haalden dit boek als enige Nederlanders, voor de rest doet ons land kennelijk niet mee. Nye mag geen erg meeslepend schrijver zijn, voor iedereen die wil meepraten over ‘de Amerikaanse eeuw’ is dit boek verplichte kost.