Wie Belcampo leest, krijgt trek in mensenvlees

Er zijn weinig schrijvers die bij hun lezers een verlangen naar kannibalisme oproepen, maar bij Belcampo is het raak; als je hem leest, krijg je trek in mensenvlees. Verantwoordelijk voor deze begeerte is het verhaal ‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’, dat verscheen in Belcampo’s eerste bundel, De verhalen, uit 1936.

De verteller van het verhaal, die inderdaad arts is, krijgt op een dag bezoek van een vriend die hij al jaren niet gezien heeft, en die ondertussen zijn benen en één arm is kwijtgeraakt. Het blijkt dat hij die ledematen zelf heeft verwijderd, nadat hij per ongeluk onder het houthakken een van zijn vingers had afgeslagen. Uit nieuwsgierigheid had hij die vinger gebakken en toen was het hek van de dam. ‘Geen enkele genieting op aarde is te vergelijken met het eten van je eigen vlees. […] Wie dit nooit gedaan heeft, heeft nooit geleefd. Ik zou een nieuwe ongehoorde taal nodig hebben om je een idee te geven van wat dat is. ’t Begint met het gevoel alsof er een prachtige regenboog door je maag staat, maar langzamerhand breidt zich de wellust uit, tot een juichend carnaval in alle zalen van je lichaam.’ Als dat niet wervend klinkt, weet ik het ook niet meer. De man is dan ook naar de bevriende dokter gegaan om hem om hulp te vragen met het verwijderen van zijn laatste arm, zodat hij ook die kan bereiden en verorberen.

Dit verhaal, drie pagina’s lang, is typerend voor Belcampo. In een normaal decor duikt opeens het vreemde, het absurde op, en in plaats dat het decor het normale kwijtraakt, wordt het absurde normaal – binnen die drie pagina’s dan.

Ook de onbekommerde achteloosheid waarmee Belcampo te werk gaat is al helemaal aanwezig in dit vroege verhaal. Alle vragen die bij de lezer zouden kunnen opkomen – hoe is die man er in godsnaam in geslaagd de voordeur te bereiken, hoe hoog zat die bel, hoe denkt hij zonder armen die laatste arm op te eten – worden vakkundig genegeerd, en dat werkt goed. Door het verhaal in te kleden als een laconiek relaas is de lezer volkomen bereid een sceptische leeshouding tot nader order op te schorten.

‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’ is niet het enige verhaal van Belcampo waarin de verteller een dokter is. De schrijver kende het beroep dan ook van nabij: hij was zelf arts. Dat het vrij lang duurde voor het zover was, weten we uit de biografie die onlangs is verschenen, Groots en onbekommerd. Leven en werk van Belcampo, geschreven door Nico Keuning, die ondertussen zijn sporen als biograaf wel heeft verdiend: eerder schreef hij biografieën van onder andere Bob den Uyl en Willem Brakman.

Zichtbare biograaf

Het is een soepel geschreven, prettig leesbare biografie geworden. Met foto’s tussen de lopende tekst, wat altijd prettig is. En niet alleen foto’s van personen, maar ook van andere zaken, zoals huizen die zijn bewoond, bestemmingen die zijn bezocht. (Ik hoop in biografieën ook altijd foto’s aan te treffen van vervoersmiddelen van de gebiografeerde, maar dat is helaas zelden het geval.)

Als biograaf kiest Keuning voor een benadering die je informeel zou kunnen noemen. De gegevens die hij verzameld heeft, geeft hij soms in gespreksvorm weer. (Een voorbeeld: “‘Hij was zo begaafd, zo bevlogen,’ vertelt Ike. ‘Als er een boek van hem uit was, kwam hij dat meteen brengen.’”) Dit soort ingrepen maakt de biografie levendig, het zorgt voor een ontspannen toon, en benadrukt subtiel het werk van de biograaf. Je komt het vaker tegen, bijvoorbeeld in De bolle Gogh, de biografie die Jaap Cohen schreef over Theo van Gogh. Zoals die biografie begint met een verslag van een bezoek dat de biograaf brengt aan het Wassenaar waar Van Gogh opgroeide, begint Keuning zijn boek van een verslag van een bezoek aan het decor van Belcampo’s jeugd, het Overijsselse stadje Rijssen.

Biografen die zichzelf en hun werk zichtbaar maken, het lijkt relativerend bedoeld: dit is gemaakt door iemand in een bepaalde tijd, dit is niet het laatste woord. Tegelijkertijd is het alsof hedendaagse biografen aarzelen voor een laatste sprong: het presenteren van een visie op het behandelde leven waarbij de steigers zijn afgebroken, de hulplijntjes uitgewist – een visie die dan meteen iets definitiefs krijgt.

Herman

Belcampo werd in 1902 in Naarden geboren. Maar dat is natuurlijk niet waar. Belcampo zal pas veel later geboren worden, wat daar in Naarden in de wieg lag, was Herman Schönfeld Wichers. In zijn biografie duidt Keuning zijn hoofdpersoon dan ook consequent aan met ‘Herman’, en niet met het pas later gekozen pseudoniem. Aan Naarden zal Herman geen enkele herinnering bewaren, zijn herinneringen beginnen pas nadat het gezin in 1906 verhuisd naar het al genoemde Rijssen, waar het calvinisme ook nu nog zwaar tegen de hanenbalken hangt. Rijssen stond destijds bekend als ‘het stadje met de mesthopen’, omdat de toen nog volop in het centrum aanwezige boerderijen de mesthoop aan de straatkant hadden staan.

Het gezin Schönfeld Wichers bestaat uit een vader, een moeder en twee zonen, Karel en Herman. De vader is notaris, een vrijzinnige man die zich met opzet in het kleine stadje heeft gevestigd omdat hij dan ook tijd over heeft voor andere zaken. Zoals voor zijn zonen, voor wie hij in de achtertuin een speeltuin bouwt. Herman groeit vrij onbekommerd op maar als hij zestien is, krijgt hij tuberculose. Hij wordt opgenomen in sanatoria, eerst in Renkum, daarna in Davos. Hij leest veel en begint verhalen te schrijven. Eenmaal genezen gaat hij medicijnen studeren in Amsterdam, na drie maanden wordt het toch rechten. Hij publiceert zijn eerste verhalen in Propria Cures, waaronder het genoemde ‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’. Op zoek naar vrijheid ruilt hij, ooit door zijn moeder ‘vrijheidaanbidder’ gedoopt, zijn studie in voor lange zwerftochten door Europa. Pas in 1937, hij is dan al dik in de dertig, herneemt Herman zijn studie.

Ondertussen is hij Belcampo geworden: in 1936 is De verhalen van Belcampo, verschenen, twee jaar later volgt De zwerftocht van Belcampo, een verslag van zijn reizen door Europa. Het pseudoniem is geïnspireerd op een personage uit het werk van E.T.A. Hoffmann: een goed van de tongriem gesneden kapper die Schönfeld heet maar liever onder de Italiaanse variant van die naam bekend staat. Zowel De verhalen als De zwerftocht geeft Belcampo uit in eigen beheer, maar ze blijven niet onopgemerkt, ze belandden vrijwel direct in de literaire wereld; zo heeft een toonaangevend literator als Menno ter Braak in een recensie lovende woorden over voor de verhalen. Je zou dit als kenmerkend voor de literaire carrière van Belcampo kunnen zien: hij was een buitenstaander, maar vrijwel meteen een geaccepteerde buitenstaander. Gedurende de volgende decennia worden zijn volgende verhalenbundels door reguliere uitgevers uitgebracht, met veel succes, en wanneer Belcampo, eenmaal afgestudeerd, uiteindelijk studentenarts in Groningen is geworden, heeft hij vriendschappelijk contact met W.F. Hermans. Als hij al een eenling was, dan geen geïsoleerde eenling.

Nieuwsgierigheid

Die betrekking als studentenarts slurpt niet al zijn tijd op: het is een halve baan; zo heeft hij voldoende tijd om te schrijven. Wat dat betreft is hij een zoon van zijn vader: ook voor hem geen calvinistisch arbeidsethos. Toch heeft het calvinisme dat hem in zijn Rijssense jeugd heeft omringd, zijn sporen nagelaten. In verschillende verhalen zijn Bijbelse invloeden te bespeuren, het meest uiteraard in zijn bekendste verhaal, ‘Het grote gebeuren’, dat hij in 1943 schreef. In dat verhaal speelt het Laatste Oordeel zich af in Rijssen. Omdat hij sommige personages nogal openlijk op bekende Rijssenaars had gebaseerd, werd ‘Het grote gebeuren’ hem in het stadje nog lang nagedragen. Het is nog steeds een hoogtepunt uit Belcampo’s oeuvre, dat zijn klassieke status mede ontleend aan de unieke tv-film die Jaap Drupsteen er in 1975 van maakte. Die is terug te vinden op YouTube en is alleen al een aanrader vanwege de foto’s van het oude Rijssen waarmee de film begint en die tonen hoe het stadje eruitzag in de tijd dat de Herman er woonde die later Belcampo zou worden.

‘Het grote gebeuren’ is het laatste verhaal uit Belcampo’s tweede bundel, Nieuwe verhalen, uit 1947, waarin ook een paar andere klassiekers staan, zoals ‘Het olografisch testament’ en ‘Het verhaal van Oosterhuis’. Belcampo had zijn stijl en sterkte dus al snel gevonden. In zijn eerste bundel waren de verhalen over het algemeen kort en anekdotisch, maar vanaf de tweede worden ze langer, en graven ze doorgaans iets dieper. Zijn invloeden: schrijvers als Edgar Allan Poe, Guy de Maupassant, de al genoemde E.T.A. Hoffmann. Griezelig wordt het nooit bij Belcampo, melancholie en zwaarmoedigheid ontbreken; zijn levenslust en zijn nieuwsgierigheid zullen daarvoor te groot zijn geweest. Het absurde is zijn domein. Soms is dat absurde bescheiden, zoals in ‘Het museum’ uit zijn derde bundel Sprongen in de branding, waarin een museumbezoeker in elke zaal weer wordt besprongen door een suppoost die een krankzinnig verhaal ophangt. Soms is het allesomvattend, zoals in ‘De dingen de baas’ uit dezelfde bundel, waarin het idee dat in de titel vervat zit, wordt uitgewerkt: op een dag nemen de dingen, van groot tot klein, de regie over van de mens. Ideeënrijkdom – dat is het woord waaraan je denkt als je aan het oeuvre van Belcampo denkt. ‘Wat als…’ – en daar komt weer een verhaal.

Hij hield van het leven, en koesterde volgens zijn biograaf een levensbeschouwing ‘die indruist tegen dogmatisch geloof en maatschappelijke dwang’. Dat maakte hem, getuige de biografie, wat egocentrisch in de omgang met vrouw en kinderen. Ook in zijn verhalen hanteert hij een man-vrouwbeeld dat zich niet aan de tijdgeest heeft kunnen ontworstelen – en dat nu dus nogal ouderwets overkomt.

Uitsmijters

Ter gelegenheid van het uitkomen van de biografie is een bloemlezing uit de verhalen van Belcampo heruitgegeven: De surprise, dat oorspronkelijk verscheen in 2015, toen Mike van Diems verfilming van dat verhaal uitkwam. Belcampo’s werk is gebaat bij bloemlezing. Niet alle verhalen zijn even sterk, ook in latere bundels duiken zwakke, als verhaal vermomde anekdotes op. Ook had Belcampo de neiging om sommige verhalen te voorzien van uitsmijters (‘Nu pas begrijp ik waarom Noach aan de drank ging’) die je als postume redacteur het liefst met de mantel der liefde zou bedekken zodat niemand ze ooit nog onder ogen zouden komen. Maar als we schrijvers al moeten afrekenen, dan op hun beste werk, en deze bloemlezing bevat een aantal van Belcampo’s beste verhalen. Hij bevat klassiekers als ‘Avontuur in Amsterdam’ en ‘De Achtbaan’, dat sterk doet denken aan de veel later verzonnen film Eternal Sunshine of the Spotless Mind. Onvermijdelijk ontbreken er verhalen die niet voor de wel opgenomen verhalen onderdoen, zoals ‘Het plan Kruutntoone’ en het verhaal dat zelfs een vegetariër tot het eten van mensenvlees zou kunnen aanzetten, ‘Bladzijde uit het dagboek van een arts’. Daarom zal ik u vertellen hoe dat verhaal afloopt: de arts zegt de bezoeker zijn hulp toe.

Lees ook

Medisch onderzoek op katten inspireerde Belcampo tot ‘ruitjes in buik’ liefdesverhaal

Prent bij de promotie op buikwand-onderzoek, dat Belcampo, hier op foto uit 1925, inspireerde.


Julia Schoch: ‘Na het lezen van mijn boek hadden mensen eindelijk de moed om bij hun partner weg te gaan’

In Julia Schochs alom bejubelde bestseller Het liefdespaar van de eeuw, deel twee van haar trilogie Biografie van een vrouw, kijkt de naamloze verteller terug op een dertig jaar lange relatie waar de liefde langzaam uit weggelopen is. Tijd, besluit ze, om het bijltje erbij neer te leggen: ‘Eigenlijk is het heel eenvoudig,’ begint de roman. ‘Ik ga bij je weg.’

Het boek wordt aangeprezen als autofictie ‘in de traditie van Annie Ernaux’ en lijkt inderdaad in een trend te passen, van meer of minder autobiografische romans waarin vrouwelijke vertellers hun huwelijk en het leven na dat huwelijk ontleden met haast chirurgische precisie. Het liefdespaar van de eeuw sluit daarmee niet alleen aan bij het werk van Ernaux, het doet ook denken aan The Living Autobiographies van Deborah Levy, The Outline Trilogy van Rachel Cusk en, recenter, Liars van Sarah Manguso – waarin Jane, het alter ego van de schrijver, genadeloos afrekent met John, haar beeldschone nietsnut van een (binnenkort ex-)man. In deze boeken is het huwelijk een manier om vrouwen klein te krijgen, ze te onderwerpen aan de eisen van man, kinderen, huishouden. Pas als een vrouw zich weet los te maken uit die knellende constructie kan ze echt vrij zijn.

‘Ik ga bij je weg’, zegt Schochs verteller keer op keer, zeer gedecideerd. ‘Je moet het meteen zeggen als de ander binnenkomt. Je kunt er beter geen woorden tussen laten komen.’ Duidelijke taal, denk je als lezer. Tas inpakken en wegwezen. Maar van daadwerkelijk vertrekken komt het niet in Het liefdespaar van de eeuw en gaandeweg begint de twijfel toe te slaan. Lezen we hier een scheidingsroman à la Levy en Cusk of is dit iets anders? ‘Ik ga bij je weg’: de vrouw houdt de gedachte voor zich in de lucht, draait hem rond en rond, bekijkt hem van alle kanten, weegt de voor- en nadelen van een scheiding tegen elkaar af, peinst, tobt, wikt, weegt. ‘Ik begon me erin te nestelen. Ik maakte het er me gezellig.’

En als ze dan, aan het eind van de roman, heeft besloten om eindelijk echt weg te gaan – op haar manier (‘Ik had zelfs al gepakt. Dat wil zeggen: ik wilde pakken.) – lukt het niet. ‘Eigenlijk wilde ik zeggen: ik ga bij je weg. In plaats daarvan praatte ik verder. Ik hou van je, zei ik.’

Is dit boek wel een kritiek op het huwelijk?

„Nee!” lacht Julia Schoch in Den Haag, waar ze is als een van de gasten op festival Crossing Border. „Nee, ik wilde in geen geval een afrekening met het huwelijk schrijven. Ik beschuldig niks, niemand; ik ben geen slachtoffer en mijn boek is geen slachtofferverhaal.”

Wat is uw boek dan wel?

„Het gaat over de grenzen van ons geheugen en ook over de eenzaamheid van herinneren, de eenzaamheid van hoe we naar de wereld kijken. De verteller in mijn boek heeft een radicale positie want haar man krijgt geen stem, hij spreekt niet, kan haar niet van repliek dienen. Dit is mijn versie van ons verhaal. Hij zou het heel anders vertellen, zich andere dingen herinneren. Dat maakt ons eenzaam, denk ik. Daarom hebben we verhalen nodig, via verhalen kunnen we ons met anderen verbinden, contact maken.”

Is dat ook de reden dat het verhaal van de relatie zo belangrijk is voor de vrouw? ‘Ik vraag me af wat er met ons verhaal gebeurt wanneer ik wegga’, zegt ze. En: ‘Ik maakte me zorgen om ons verhaal.’ Ze lijkt het ‘verhaal’ van de relatie bijna belangrijker te vinden dan de relatie zelf.

„Ja, want het verhaal blijft, ook als de liefde verdwijnt. Mannen en vrouwen vergaan maar verhalen duren eeuwig voort, zolang we ze blijven vertellen. En door het verhaal te vertellen redt de vrouw de liefde. Dat is mijn ervaring. Maar goed, ik ben schrijver. Verhalen zijn belangrijk voor mij, ik leef meer in boeken en vertellingen dan in het echte leven. Zo werkt dat voor schrijvers: je moet telkens weer besluiten of je wil leven of schrijven. Het is een onmogelijke keuze.”

Aan het eind van de roman, als de vrouw al jarenlang nadenkt over scheiden, realiseert ze zich opeens dat ze nooit zijn getrouwd. ‘Ik vroeg me af of we niet toch een keer moesten trouwen.’ Dit vond ik een van de grappigste momenten in het boek, al dat gepieker over weggaan verandert geleidelijk, haast ongemerkt in mijmeren over een bruiloft.

Lachend: „O ja! Dat was ik vergeten. Maar zo werkt een lange relatie. Het is niet alleen maar een aflopende zaak, het gaat in golven. Het leven gaat in golven, de liefde ook. Liefde komt en gaat en komt weer terug, als je maar lang genoeg blijft. Het kan alle kanten op gaan.”

Op een bepaald moment zegt de verteller dat ze zelf ook niet goed weet wat voor verhaal ze nou precies aan het vertellen is. Is haar relaas het verslag ‘van een geleidelijk verlies of van een bevrijding?’

„Allebei tegelijk, denk ik. Dat heb ik ook teruggezien in de reactie van lezers op dit boek. Er waren stellen die na optredens op me af kwamen en zeiden: ‘Nu weten we waarom we al zolang samen zijn. We stonden op het punt om te scheiden, maar nadat we uw boek gelezen hebben blijven we toch bij elkaar.’ Maar andere lezers schreven me: ‘Na het lezen van uw boek had ik eindelijk de moed om bij mijn partner weg te gaan.’

„Dus er zit een bepaalde ambivalentie in het boek, en dat is belangrijk. Literatuur moet ambivalent zijn. Daarom wilde ik ook geen slachtofferverhaal schrijven, over een gekwelde vrouw die weg gaat bij haar afschuwelijke man. Ik ben net zo goed dader als slachtoffer; de vrouw in dit boek is net zo goed dader als slachtoffer.”

Ze voert ook kleine experimenten uit op haar man. In de auto – hij rijdt, zij leest kaart – leidt ze hem opzettelijk de verkeerde kant op. ‘Ik wilde dat je je ergerde’, zegt ze. ‘Je ergerde je inderdaad.’ Of ze zet een schoen midden in de keuken, om te kijken wat er gebeurt, als een ‘onderzoekster die waarneemt hoe het dier in de val loopt.’ De man ziet de schoen en begint te schreeuwen, ‘Kan dat ding hier weg?’

„Ze misdraagt zich een beetje, uit verveling. Het leven kan zo saai zijn af en toe, bepaalde situaties zijn zo vreselijk saai. Soms wil je gewoon wat leven in de brouwerij brengen.”

De man en de vrouw in dit boek zijn allebei opgegroeid in de voormalige DDR, de Muur viel toen ze pubers waren. In hoeverre heeft die achtergrond hen gevormd?

„Dat is een vraag waar ik in al mijn werk naar terugkeer. Wat is de impact van mijn herkomst als Oost-Duitser op mijn huidige leven? Het is al vijfendertig jaar geleden dat de Muur viel, kan ik die gebeurtenis inmiddels achter me laten? Kan ik ontkomen aan mijn verleden? Ik denk eigenlijk van niet, het is deel van wie ik ben. Het heeft niet meer zo’n heftige invloed als vroeger maar het is er nog steeds. Als een nachtlampje, dat altijd aan staat. Soms brandt het wat feller en soms wat minder fel. Maar het gaat nooit helemaal uit.”

De verteller beschrijft haar verwarring na de val van de Muur. ‘Er heerste vrijheid’, zegt ze, toch ‘leek het alsof al mijn vrienden, ikzelf incluis, dood wilden’. Je krijgt het gevoel dat het plotselinge verdwijnen van de DDR haar verlamt.

„Ja, kijk, als je een vogel bent, opgesloten in een kooi, is het verleidelijk om je voor te stellen dat je, als je vrijgelaten wordt, in het paradijs zult zijn. Maar als je eenmaal in het paradijs bent aangekomen en plotseling absolute vrijheid geniet, kan dat veel moeilijker zijn dan je had gedacht. Vrijheid is ingewikkeld als je het niet gewend bent. Een leeg scherm, een wit doek dat je zelf moet invullen. Voor sommige mensen is dat een onmogelijke opgave. En het maakt dat ze vergeten hoe het was in de kooi, hoe het was om in een dictatuur te leven. Ach…” Schoch zet een dromerige stem op, „wat hadden we het toch goed, wat was alles vroeger toch goed. Zo warm en veilig.” Ze moet opnieuw lachen. „Wat is er mis met ons geheugen, dat we het verleden zo kunnen vervormen?”

Daar is nu meer aandacht voor in Duitsland, waar een schrijver als Jenny Erpenbeck de kritiek krijgt dat ze het DDR-verleden verfraait in haar werk, te rooskleurig afschildert.

„Maar Erpenbeck groeide op in een zeer geprivilegieerde familie in een culturele bubbel in Oost-Berlijn. En Oost Berlijn was niet de DDR, Oost-Berlijn was een wereld op zich, je kon er naar de westerse radio luisteren, westerse goederen kopen. Waar ik opgroeide, in een provinciestadje bij de Poolse grens – dat was een andere wereld.”

Toch krijg je het idee dat ook de verteller het DDR-verleden verfraait, ze zegt bijvoorbeeld terug te verlangen naar de ‘zoete uitzichtloosheid’ van haar kindertijd.

„Dat heeft te maken met de troost, of de voldoening, die het kan hebben om in een dictatuur op te groeien. Het gemak van een systeem dat je regels en beperkingen oplegt, en duidelijke richtlijnen voor hoe je je dient te gedragen. Dat is wat mensen missen. Veel mensen hebben behoefte aan een systeem, iets dat ons omsluit. Niet iedereen mist dat – ik mis het niet. Maar veel mensen missen regels, een duidelijke leider. Een collectief.”

‘Heb ik misschien mijn hele leven het verlangen naar een collectief verward met liefde?’ vraagt de vrouw. Is dat waarom ze bij haar man blijft?

„Misschien, ja. Misschien is liefde het enige dat is overgebleven. De laatste utopie. Misschien is liefde haar nieuwe ideologie.”

Lees ook

Nieuwe generatie Oost-Duitse schrijvers ontstijgt de clichés van ‘Ostalgie’

Het archief van de Stasi in Berlijn, in 1992


Waarom is de nieuwe, thrillerachtige Herman Koch zo grandioos onbevredigend?

Bij Derek blijft het tenminste niet bij fantaseren. ‘Iedereen heeft wel een buurman of een neef die hij liever kwijt dan rijk is. We fantaseren allemaal weleens over een moord of een al dan niet in scène gezet ongeluk. Het verschil tussen mij en de gemiddelde landgenoot is dat ik het ook echt doe’, zegt hij tijdens een interview. ‘Dat is misschien niet goed te keuren, maar het is wel iets machtigs.’

Luchtplaats is de titel van de verhalenbundel waarmee hij, topcrimineel Derek L., als schrijver debuteert. Dankzij de bemiddeling van Simon, gevierd thrillerauteur, is die publicatie er gekomen, en hij ritselde ook Dereks weekendverlof voor de boekpresentatie – nota bene onder het zorgvuldige toezicht van zijn vrouw Hanna, die een zeer gerespecteerd rechercheur bij de politie is. Kan toch niet misgaan.

Lome leeuw

‘Het leek zo’n goed idee’, is de beginzin. Met die premisse schiet Herman Koch in zijn nieuwe roman Luchtplaats dus uit de startblokken: dit kan alleen maar misgaan. En er is meer nattigheid te voelen. Derek schreef een beladen verhaal over een leeuw die zogenaamd loom ligt te soezen, bijvoorbeeld. En hij las in Simons werk al meteen een ‘bepaalde sympathie voor de misdadiger, voor diens leven, de spanning en het avontuur’, vertelt hij, dus ja, daar kon hij wel wat mee. Simon zit zelf met een writer’s block, maar: ‘Was er een beter medicijn denkbaar om hem uit zijn impasse te trekken dan een moordenaar van vlees en bloed?’ Zou hij dan genoegen nemen met wat inzicht in ‘de motieven en beweegredenen’ van de crimineel, of opteert hij voor wat meer actie? En rechercheur Hanna: wanneer zij aan het woord komt, zet ze zich neer als soevereine schoonheid die snoeft over haar empathisch vermogen en de moeiteloosheid waarmee ze bekentenissen lospeutert. Dat klinkt ook niet helemaal rechtgeaard. En ze blijft verdacht lang staren naar de naam van de gevangene met het boekcontract.

Lees ook

Nu Herman Koch ongeneeslijk ziek is, is kwetsbaarheid geen vies woord meer

Schrijver Herman Koch in 2020. Foto Merlijn Doomernik

Het is dit jaar het tweede nieuwe boek van Herman Koch (1951), na de ontroerende memoir Ga je erover schrijven? die in januari verscheen – en nu krijgen we iets anders voorgeschoteld: een roman die tussen een misdaadthriller en een comedy of errors in hangt. Je voelt meteen: ga hier goed voor zitten, om te zien hoe het allemaal schitterend in de soep loopt. Suggestie na suggestie plant Koch in het hoofd van de lezer, over wat er mis is of nog mis kan gaan, complicatie na complicatie. Er wordt onhoorbaar gesmiespeld en misschien wel een dealtje gesloten, er verdwijnen dienstwapens, er wordt van alles verzwegen en niemand lijkt meer veilig, zelfs de aardrijkskundeleraar niet met wie examenleerling Niek, de oudste zoon van Simon en Hanna, een akkefietje heeft.

Koch laat het verhaal afwisselend door Simon én Hanna én Derek vertellen, en bij allemaal is duidelijk dat ze iets proberen goed te praten. Een beproefd recept voor Koch, wiens grootste literaire troef de onbetrouwbare verteller is (net als voor Simon trouwens, die als thrillerschrijver de ‘sympathieke crimineel’ introduceerde). De verteller beging misschien een misstap, maar ach, een kleine misstap dan, of misstap, het was in elk geval een stap, en hoe dat dus kwám… De verteller weet, in Kochs verraderlijk schoongeboende zinnen, het immer te doen voorkomen alsof hij de redelijkheid zelve is, waarmee hij toch weer sympathie wekt, de regie terugneemt, de macht.

Die kracht van vertellingen, daar was Simon ook van op de hoogte: de motor van zijn schrijven is ‘afrekenen’. Wraak nemen zoals hij in het echte leven niet aandurft. Hij mag bloedirritante kennissen graag net-niet-net-wel herkenbaar opvoeren in zijn boeken en dan gruwelijk aan hun einde laten komen. Zijn alter ego’s leven zijn duisterste fantasieën uit, maar, pijnlijk zinnetje: ‘De schrijver Simon Hanson zou altijd thuisblijven.’ Het punt is: zo blijft het surrogaatwraak. Die machteloosheid gaat knagen. En dat zou je, als je Luchtplaats op een psychologische, literaire manier betekenis toekent, als het onderliggende thema kunnen aanwijzen: de vraag wie de macht heeft, en hoe ver die reikt. Surrogaatwraak is niet genoeg, zoals een wandelingetje op de luchtplaats van een gevangenis ook geen vrijheid is.

Nietsontziende crimineel

Dat besef wekt misschien wel de grootste verwachting in Luchtplaats: dat de opwachting van een heuse, nietsontziende crimineel echt iets zal kunnen doorbreken in het leven van de schrijver. Dat wordt gevoed door alle plotlijntjes die Koch er gaandeweg bij weeft, over een (halve?) plagiaatkwestie, over een voorgeschiedenis op een middelbare school. Het verhaal compliceert zich steeds verder, wordt steeds thrillerachtiger – in de zin dat er steeds meer nadruk op de plot komt te liggen. Met zo’n steeds ingewikkelder kluwen aan plotlijnen lijkt de belofte almaar te groeien van een explosieve, hoogst intelligente en daarmee intens bevredigende ontknoping.

Maar waarom blijft die bevrediging dan zo grandioos uit? Het ligt er niet zozeer aan dat de lijntjes uiteindelijk niet samengeknoopt worden, want dat doet Koch wel, min of meer, alleen doet hij dat eerder door het deksel weer voorzichtig op de pan te drukken dan door de boel eens lekker te laten overkoken.

Er zijn twee actiescènes tegen het einde van de roman, die hollywoodiaans proberen te zijn maar vooral krakkemikkig aandoen – alsof Fargo in het amateurtheater is beland. In de eerste van die twee scènes is dat dankzij kwartjes die precies op het juiste moment vallen en vergezeld gaan van ‘bulderend gelach’, en dankzij stroperige zinnen als: ‘Met een van pijn vertrokken gezicht omklemde de man met het bebloede hoofd de hand waarmee hij daarnet nog het pistool had vastgehouden’, en dankzij heldenmoed die klinkt als: ‘Vertrouw op mij […] Ik haal je hieruit.’ De tweede actiescène, zeg maar de grote finale, is helemaal van zo’n sullige simpelheid dat de twee doden die erbij vallen je volkomen koud laten.

Neemt Koch ons (weer eens) in de maling, omdat we inmiddels klaar zaten voor misdaadspektakel, maar het toch een literaire roman blijkt te zijn over hoe praktische bezwaren tussen droom en daad in de weg staan? Over de banaliteit van alledaagse onmacht – het was immers een zwartgallige comedy of errors?

Dat is de enige verklaring die ik kan bedenken, al is die niet bevredigend en neemt die niet alle bezwaren weg. Want sommige lijnen, vooral die met de meeste diepte en potentie (die van schrijver Simon en zijn impasse), blijven wel erg rafelig hangen, ten gunste van een wel heel schetsmatig, banaal voorgeschiedenisje van de middelbare school. Daarin introduceert Koch in het laatste hoofdstuk nota bene nog een extra lijn, een extra verbinding, om alles rond te krijgen. Dat staat bepaald niet machtig.

Of is dat dan de ‘grap’, dat de schrijver machteloos is ten opzichte van de onontkoombaar banale werkelijkheid? Dat zijn schrijverij niet meer is dan een luchtplaats, een tijdelijke, illusoire ontsnapping uit de kluisters van het noodlot, waarover we niets te zeggen hebben? De cynische toonaard waarin Luchtplaats eindigt, sterkt die interpretatie, al is dat ook moeilijk een excuus voor een boek dat niet meer in zichzelf lijkt te geloven.

Geeft niets, zei Simon eens, toen Hanna een ontknoping van hem ‘te makkelijk’ vond. ‘Alsof hij alle plotlijntjes aan elkaar had geknoopt, het geheel als een vuilniszak had dichtgesnoerd en met een plofje in de vuilcontainer had laten vallen. “Volgende keer beter.”’


‘Alles is geschikt voor satire’, vindt Percival Everett die een antwoord schreef op de slavernijroman Adventures of Huckleberry Finn

‘Een van de dingen die snel verdwijnen wanneer een regime als dat van Donald Trump aan de macht komt zijn bepaalde woorden en retorische ideeën. Neem bijvoorbeeld het woord ‘complot’. Hoewel de wereld nu meer dan ooit van complotten aaneenhangt, kan het woord niet meer onschuldig gebruikt worden door de notie van complotdenkers, het woord is gekoppeld aan paranoïde ideeën. Daarmee is een woord van ons afgenomen. De geschiedenis wijst niet voor niets uit: fascisten hebben liever niet dat mensen lezen of belezen zijn.”

Aan het woord is de Amerikaanse schrijver Percival Everett, die eind november de National Book Award won met zijn roman James: een herschrijving van Mark Twains beroemde roman Adventures of Huckleberry Finn (1884) waarin de jongen Huckleberry en de slaafgemaakte Jim samen avonturen beleven. Jim is gevlucht vlak voordat hij verkocht zou worden en Huckleberry wil zijn gewelddadige vader ontvluchten. Twains roman gaat over de volwassenwording van Finn, en over hoe een bijzondere band kan ontstaan tussen twee mensen die in de samenleving van die tijd geen contact met elkaar zouden moeten hebben. Het boek wordt beschouwd als een van de belangrijkste romans van de Verenigde Staten. De ontwikkeling van Huckleberry Finn is gelezen als een symbool voor de ‘groei’ van de Verenigde Staten, maar Jim blijft een vrij naïeve figuur, die kromme taal bezigt.

Everett ging met dat idee aan de haal en maakte van Jim, die zichzelf voorstelt als James, een intelligente, welbespraakte man die alleen simpele taal gebruikt wanneer hij met witte mensen praat. „Ik denk dat iedereen zijn taal in meer of mindere mate aanpast aan de gesprekspartner, maar waar het mij om gaat is dat van slaafgemaakte mensen werd verwacht dat ze met witte mensen moesten communiceren alsof ze weinig kennis hebben. Dat deden ze om veilig te blijven, want elke vorm van belezenheid of intelligentie werd als een bedreiging gezien. Mensen die onderdrukt worden, moeten kunnen schakelen om veilig te blijven. Daar komt altijd taal bij kijken.”

Lees ook

Percival Everett zet een klassieker virtuoos op zijn kop in voor Booker Prize genomineerde roman

Uit de film The Adventures of Huckleberry Finn (Michael Curtiz, 1960) met acteurs Archie Moore (links) en Eddie Hodges. Foto FilmPublicityArchive

We spreken elkaar online. Achter het scherm zit een geamuseerde man die vragen afwacht om er daarna – zo lijkt het – een sport van te maken zo kort mogelijk te antwoorden en na elk antwoord een keiharde stilte te laten vallen. Ingaan op eerder werk heeft geen zin. „Dat weet ik echt allemaal niet meer. Ik ken de meeste passages uit James niet eens meer”, zegt hij wanneer ik zijn boek van twee jaar geleden ter sprake breng.

Telefoon opnemen

Het enige waar hij langer op ingaat zijn de gitaren die achter hem in de kamer aan de muur hangen, al mag je ze niet zo noemen. Hij draait zich van het scherm af en wijst: „Dat is geen gitaar. Dit is een cuatro, een Puerto Ricaans instrument. Daar hangt een 10-snarig instrument, een oude mandoline, en dat is een antieke banjo. Ik heb wel gitaren, die ging ik repareren tijdens Covid-19, ik kon ze bijna voor niks vinden en ging aan de slag. Daar ben ik nu mee gestopt, ik heb er genoeg en wil de gerepareerde gitaren niet verkopen want dan moet ik de telefoon opnemen als iemand erover belt.”

Everett omschrijft zichzelf in interviews vaak als ‘pathologisch ironisch’. Zijn boeken zijn inderdaad ironisch en soms ook satirisch. Zo wil iemand bijvoorbeeld een schoenendoos met ‘niets’ uit Fort Knox stelen, heet een personage in een van zijn romans ‘I’m Not Sydney Portier’ en komt Mark Twain opvallend vaak kort om de hoek kijken. Ook schrijft hij westerns en spookverhalen, waarbij hij vaak speelt met taal en tijd, om zo de geschiedenis een andere lading te geven.

De ironie van zijn eigen situatie is dat Everett nu vooral wordt geïnterviewd omdat hij succes heeft met een roman die juist weinig ironisch lijkt en die een stem geeft aan de slaafgemaakte James. Het succes lijkt op de situatie die hij in zijn roman Erasure schetste, vorig jaar succesvol verfilmd als American Fiction, waarbij een zwarte schrijver geen succes heeft omdat zijn boeken te intellectueel zijn. Om zich af te reageren, schrijft hij een boek waarin de zwarte personages een taal spreken waarvan witte lezers denken dat die authentiek is, en hij noemt de roman Fuck. Wanneer dat boek, tot zijn frustratie, een literaire prijs krijgt ontkomt hij er niet aan zijn authenticiteit te acteren.

James gaat, net als veel van zijn werk, over de macht van taal, die misschien nog wel groter is dan die van een vuurwapen. „Een slaafgemaakte met een pistool kan weliswaar iemand vermoorden, maar een slaafgemaakte met ideeën kan alles veranderen,” zo duidt hij de rol van taal in James.

U vertelde dat u ‘Adventures of Huckleberry Finn’ vijftien keer achter elkaar las. Komt het boek u inmiddels de keel uit?

„Ja, dat deed ik omdat ik het boek wilde haten, zodat ik er tijdens het schrijven van James niet meer in hoefde te kijken. Dat is gelukt. Misschien was twaalf keer lezen ook genoeg geweest.”

Komt Mark Twain u nu ook de neus uit?

„Oh nee, in het geheel niet. Het toeval wil wel dat Huckleberry Finn mijn minst favoriete boek is van Twain, na The Adventures of Tom Sawyer, wat ik het slechtste boek van Twain vind. Beide zijn geen goede romans. Pudd’nhead Wilson is daarentegen erg goed, maar ik houd vooral van zijn non-fictie, zoals Life on the Mississippi en Roughing It.”

Want?

„Die boeken gaan over de trek naar het westen. Twain doet prachtige observaties. En de manier waarop hij de absurditeit van de mens onderzoekt is geweldig. Ik hou van Twain vanwege zijn gevoel voor absurditeit, zijn intelligentie en humor.”

Waarom speelt Tom Sawyer geen rol in uw versie?

„Omdat ik een enorme hekel aan hem heb. In de eerste plaats is Tom Sawyer slechts een avonturenroman. Het boeide me als kind al niet, er zit geen diepte in. Twain schreef het vooral omdat hij krap bij kas zat. De enige reden dat Tom terugkeert in Huckleberry Finn is omdat Tom ervoor kon zorgen dat ook dat boek een kassucces zou worden. Je ziet dat Tom er later in is geschreven. Huckleberry Finn gaat over de vrijheid van Jim, maar met Tom erbij wordt het boek een avontuur waarin Jim niet meer is dan een pion. Tom en Kuck spelen een spel met zijn vrijheid.

„Het kan ook zijn dat Twain nadacht over de wederopbouw na de Burgeroorlog en zag hoe slecht onlangs bevrijde slaafgemaakten werden behandeld. Ze waren een speelbal in de strijd tussen het Zuiden dat de macht probeerde te behouden, en het Noorden. Vanuit die optiek is de slaafgemaakte als pion een metafoor, waarbij de rol van Tom Sawyer typerend is voor hoe er met het leven van Jim wordt gespeeld. Twain had dat vast niet zo bedacht, maar ik denk gewoon graag dat dat wel zo is.”

Uw collega Paul Beatty schreef de satirische roman ‘The Sellout’ waarin iemand ‘Huckleberry Finn’ bewerkt. Waar ‘slave’ stond in het origineel , is dat woord veranderd in ‘dark-skinned volunteer’. Hoe ging u om met Twains taalgebruik?

„Dat van The Sellout wist ik niet. Tot die passage ben ik nooit gekomen. Ik kwam niet door dat boek heen. Weet je wat het verdrietige aan het geheel is: er zijn zelfs mensen die van Jim een ‘involuntary relocated’, een onvrijwillig verplaatste, willen maken in plaats van een slaafgemaakte. Dat is gekte om zo’n omschrijving te gebruiken, dat zie ik als een wens om geschiedenis uit te wissen.”

Het kan ook een manier zijn om ervoor te zorgen dat ‘Huckleberry Finn’ niet uit bibliotheken wordt geweerd.

„Dat sommige mensen boeken willen verbannen is erg ongelukkig, zeker als het om woorden gaat die de slavernij beschrijven. Ik begrijp de gevoeligheid van het n-woord, maar dat hoort gewoon in Twains boek thuis omdat dat in die tijd past. Dat is nu eenmaal de interactie tussen mensen in die tijd. Ik wil weten welke woorden mensen vroeger gebruikten. Het woord is overduidelijk beledigend, Dat woord maakt zichtvaar welk woord de schrijver kon gebruiken tegenover wie en in welke context. Mensen worden zich zo hopelijk bewust van taal.”

En het woord vrijheid? Dat betekende bij Twain iets anders dan nu.

„Wat betekent het wanneer iemand geheel vrij is? Kunnen we dan zelf bepalen aan welke kant van de snelweg we rijden? In principe wel, maar het zou chaos betekenen. Vrijheid is een ingewikkeld begrip maar niet te ingewikkeld om te kunnen gebruiken.”

In een van zijn dromen heeft James een gesprek met Voltaire. Hij vraagt aan Voltaire of de mens inherent slecht is omdat er slavernij bestaat, waarop Voltaire ‘nee’ antwoordt. Is dat witte onwetendheid?

„Rousseau dacht er net zo over. Het bezwaar dat James heeft tegen Verlichtingsfilosofen is dat ze over gelijkheid praten, maar dat niet koppelen aan slaafgemaakten. Dat is het probleem met die Verlichtingsdenkers.”

U noemt uzelf ‘pathologisch ironisch’. Die ironische blik is in ‘James’, anders dan in uw andere werk, niet echt aanwezig. Klopt dat?

„Er zit wel degelijk ironie in. En ook in het circus eromheen. Laat ik het zo zeggen: mijn ervaring met de uitgeverswereld en deze roman die gaat over de taal van James naar de witte mensen… het is moeilijk om de vergelijking tussen het verhaal in Erasure en de werkelijkheid te missen.”

Kunt u daar wat meer over vertellen?

Grijnzend: „Nee.” Stilte.

Dan keren we terug naar de ironie in ‘James’. Zijn romans over slavernij geschikt voor ironie?

„Er is een verschil tussen ironie en humor. Ironie kan grappig zijn maar ook verdrietig. Ironie beklemtoont vooral de absurditeit van de wereld. Humor is een manier om die absurditeit te ontwapenen. Ik schrijf niet humoristisch, maar wel ironisch. Ik heb van Twain geleerd dat wanneer je iemand kunt laten lachen om je verhaal, diegene ook openstaat voor de serieuze kant ervan.”

En satire?

„Alles is geschikt voor satire. Het is alleen belangrijk om te kijken waarom je kiest voor satire. Neem de roman A Modest Proposal van Jonathan Swift. Ddaarin komt een hele passage voor over hongersnood in Ierland. Midden in die satire zit oprechte bezorgdheid over de mens. Ik bedoel: er is altijd ruimte voor satire, maar dat hoeft niet destructief te zijn. Satire kan ook vanuit oprechtheid geschreven zijn.”

Hield u zich bezig met hoe er gereageerd zou worden op ironie als het om slavernij ging?

„Dat kan me echt niks schelen, ik vind het leuk mensen te ergeren. Als ze er geschokt door zijn, moeten ze zich afvragen waarom.”

Zou u ‘De hut van oom Tom’ kunnen herschrijven?

„Dat zou ik wel kunnen, maar dat wil ik niet.”

Stel dat Mark Twain zou kunnen reageren, zou hij ‘James’ hebben gewaardeerd?

„Dat denk ik wel. Hij was een beleefde man. En ik denk ook dat hij binnen 15 minuten zou snappen dat hoe mensen naar de wereld kijken na 140 jaar is veranderd.”

Zou hij u zelfs bedanken voor uw herschrijving?

„Dat zou mooi zijn.”


Column | Schrijfster Maria Stepanova probeerde te ontsnappen aan het onstuitbaar vretende Russische beest

Hoe moet het zijn om in ballingschap te leven? Ik vraag het me vaak af nu er wereldwijd zoveel mensen op de vlucht zijn voor het geweld in hun land en ze huis en haard hebben achtergelaten. Zo had ik er nooit bij stilgestaan dat je in ballingschap in hoge mate met jezelf geconfronteerd wordt, dat je een rol toebedeeld krijgt die je eerst niet had en dat je ter verantwoording geroepen kunt worden voor iets waaraan je je niet schuldig achtte.

Ik las erover in De sprong, het door Jan Robert Braat mooi vertaalde literaire kleinood van de Russische schrijfster, dichter en journalist Maria Stepanova (Moskou, 1972), die sinds Poetins invasie van Oekraïne in Berlijnse ballingschap woont.

De sprong is het verhaal van de schrijfster M., die per trein op weg is naar een literair festival in het buitenland, maar als gevolg van een treinstaking in een provincieplaats strandt. Ze neemt er haar intrek in Hotel Petukh. En dat alleen al is veelzeggend, omdat het Russische woord petoech (haan) in de Goelag een eufemisme was voor een verkrachte gevangene.

Stepanova, die eerder de betoverende familiegeschiedenis Voorbij het geheugen schreef, begint haar verhaal met een lange poëtische zin over de zomer van 2023, waarin het gras bleef groeien, ‘hoe hard er ook gemoord werd op aarde.’ Ze doelt daarmee op de bloedige oorlog die haar geboorteland, ‘het onstuitbaar vretende beest’, in Oekraïne voert.

In ballingschap wordt M. door haar nieuwe omgeving ter verantwoording geroepen voor de wandaden van dat beest. Vaak krijgt ze het verwijt dat zij en haar Russische kennissen het klein hadden moeten houden, lang voordat het ‘iedereen achter elkaar was gaan opvreten’. Ineens is ze zich ervan bewust dat ze zelf in de buik van dat beest is opgegroeid en dat het haar gevormd heeft. ‘Ik bleek geboren te zijn om te worden opgegeten’, schrijft ze daarover. Door dat besef krijgt ze niets meer op papier en leest ze alleen nog maar nieuwsberichten en militaire verslagen. Je ziet zoiets bij veel Russische schrijvers. Ze zijn verlamd, alsof ze zich inderdaad medeschuldig voelen aan de misdaden van hun land, dat ‘meer bajesklanten dan paspoorthouders telt.’

Tussen haar mijmeringen over de oorlog door, vertelt Stepanova het ene mooie verhaal na het andere, waarin ze haar eigen lot spiegelt. Zoals over een hoogleraar Arabische dialecten, wiens tong tijdens zijn reis door de Sahara door nomaden wordt afgesneden, waarna hij tot hun slaaf gemaakt wordt die zijn meesters als een brullende nar moet vermaken. En dan is er ook nog de fascinatie van M. voor een blonde reus met een perfect geschapen kaak en schuifspeldjes in zijn haar, die ze voor het eerst in de trein heeft gezien. Als ze hem tegenkomt in Hotel Petukh, nodigt hij haar uit voor een bezoek aan een escape room. Ineens begrijp je dat M. wil ontsnappen aan haar verleden, waarin het beest zelfs de mooie herinneringen uit haar jeugd heeft vernietigd.

Ook heeft M. in het stadje een circus ontdekt, waar ze mee mag doen aan de act van het ‘doorgezaagde weesmeisje’. Het levert haar een ontsnappingsmogelijkheid op. En als de circusdirecteur haar daarop vraagt met zijn troupe mee door Europa te trekken, krijgt ze zelfs de kans een nieuwe identiteit aan te nemen, die haar uit de klauwen van het beest kan bevrijden. Of haar dat lukt, verklap ik niet. Haar drama is tenslotte al groot genoeg, of ze nu een doorgezaagd weesmeisje is of niet.


‘Ik las dit boek eerst totaal verkeerd’

‘Vier jaar geleden las ik voor het eerst De alchemist van Paula Coelho, maar het boek maakte totaal geen indruk op me. Dat lag niet aan het boek, maar aan de manier waarop ik het las. Ik vloog erdoorheen, puur omdat ik een klassieker wilde lezen om erover te kunnen meepraten met anderen. Het ging me niet om het verhaal, maar om het idee dat ik een belangrijk boek zou kunnen afvinken. Natuurlijk werkte dat niet.

Als kind las ik heel graag, maar op de middelbare school kakte mijn plezier in het lezen helemaal in. Ik focuste me op voetbal, dat was alles voor me. Maar toen mijn carrière als professioneel voetballer anders verliep dan ik wilde, voelde ik op mijn 23ste de behoefte om mezelf verder te ontwikkelen. Ik had het idee dat ik iets in te halen had. Dat leidde er uiteindelijk toe dat ik Cultuurwetenschappen ging studeren.

Toch was het nog steeds lastig om het lezen weer op te pakken. Ik benaderde lezen alsof het huiswerk was, net als vroeger op school. Maar dit keer was het huiswerk dat ik mezelf had opgelegd. Dat is geen goede manier van lezen.

Het verhaal van De alchemist is eigenlijk heel simpel. Hoofdpersoon Santiago is een herdersjongen. Hij heeft zijn schapen en doet lekker rustig zijn ding. Totdat er een koning langskomt die hem vertelt dat hij een schat moet gaan zoeken in Egypte.

Met bevriende voetballers zat ik destijds al in een leesclub waarin we De alchemist bespraken. De andere spelers kwamen met allerlei slimme observaties. Ik dacht: hoe hebben zij dat eruit gehaald? Wat heb ik gemist? Ik las later De geschiedenis van mijn seksualiteit (2021) van Tobi Lakmaker. Hij beschreef ook dat je bepaalde boeken soms alleen leest omdat je ze gelezen wilt hebben. Dat had ik met dit boek ook gedaan. Ik besloot De alchemist opnieuw op te pakken en er nu meer tijd voor te nemen.

Dit keer las ik de roman in delen, legde het regelmatig weg en maakte aantekeningen. Dat klinkt misschien heel intensief, al die aantekeningen, maar voor mij voelde dat juist ontspannend.

Voor mij is een goed boek een boek dat veel bij me losmaakt. Ik vind het fijn om er helemaal op los te associëren. De alchemist kwam voor mij bij die tweede keer echt tot leven. Tijdens het lezen moest ik bijvoorbeeld vaak denken aan het nummer Vandaag ben ik gaan lopen van Acda en de Munnik. Dat heeft ook dat gevoel van ergens naartoe onderweg zijn.

Bij de eerste lezing richtte ik me vooral op het verhaal: Santiago moet een schat vinden, dat is wat ik eruit haalde. Maar bij herlezing merkte ik hoe filosofisch het boek eigenlijk is. Ik lette ook veel meer op de taal. Het zit vol mooie zinnen die je zo op een tegeltje zou kunnen zetten. Het cliché: de reis ernaartoe is belangrijker dan de bestemming, gaat in dit boek helemaal op. Santiago leert veel over zichzelf op die reis.

Door De alchemist opnieuw te lezen kwam ik erachter dat een boek veel meer kan betekenen als je het op het juiste moment leest, en als je er echt de tijd voor neemt. Het is nu een van mijn favoriete boeken.”


Jolande Withuis schreef als beschadigde dochter een boek over haar communistische moeder

Spelend kind in de jaren vijftig.
Foto H. ARMSTRONG ROBERTS

Haar moederdagtekeningen van school werden bij thuiskomst in de prullenbak gedeponeerd omdat haar moeder niets te maken wilde hebben met die ‘hypocriete kapitalistische uitvinding’; sprookjes werden het dochtertje niet voorgelezen, want wie in sprookjes geloofde, was ‘dom’; en verjaardagen werden amper gevierd (‘wij hadden thuis wel wat belangrijkers aan ons hoofd’ bekent het meisje als oudere vrouw aan haar psychiater). En als ze na lang zeuren eindelijk een pop (met blauwe ogen en blond haar) krijgt, weet ze niet wat ze ermee moet doen. ‘Moedertje spelen’ had ze nooit geleerd. Ze ontbeerde ‘de ervaring “gemoederd” te worden.’ En dan was er nog iets: ze mocht zich vooral niet aanstellen, praten over gevoelens deden hun soort mensen niet, dat deden alleen burgerlijke mensen.

Het zijn zomaar wat voorbeelden uit een jeugd die tegenwoordig bij menig pedagoog de alarmbellen zouden doen rinkelen. Schrijfster en historica Jolande Withuis zou er een leven lang ‘schijnhartaanvallen en hypochondrische angsten’ aan overhouden. Ze had geen normale moeder gehad, geen doorsnee gezinsleven en ook al geen gewone vader. En dat kwam omdat haar ouders belijdende communisten waren in een tijd dat Nederland overstuur was van de Koude Oorlog en – mede dankzij de vaak wat onhandig onvaderlands opererende kameraden – leed aan een collectieve communistenfobie. Een halve eeuw later besloot ze, inmiddels van haar rode geloof gevallen, erover te schrijven.

In 2018 publiceerde ze een boek over haar vader, Berry Withuis, verzetsstrijder, partijman en schaker, die haar uitlegde dat het hem niet om de ‘mens maar de mensheid’ ging. Ze analyseerde hem hierin niet van het voetstuk af, maar zette hem wel een treetje lager op het erepodium. En nu is er dan het boek over haar moeder, Jenny Withuis-Van Ringen.

Mededogen

Moeder, antimoeder is een boek van een beschadigde dochter op zoek naar een moeder voor wie ze mededogen en liefde zou moeten voelen. Zowel als historica, feministe en dochter meent Withuis dat haar moeder dat verdient als zelfstandige vrouw in een vrouwonvriendelijke tijd.

Maar lukt dat haar ook? Het probleem is dat haar moeder als het ware niet meewerkt. Ze wil wel, zo is af te zien aan de foto van een stralende Jenny met baby Jolande op de omslag. Maar net zoals haar dochter niet wist wat je met zo’n meisjespop moest doen, weet zij niet zo goed wat je met een meisje aan moet. Ze is dubbel belast. Als communiste en autonome vrouw heeft ze een obsessieve afkeer van de gangbare moederschapscultus. Als kind van een arme, hardwerkende familie en als volwassene uit de wederopbouwjaren van niet-zeuren, is ze behept met een obsessionele hang naar flinkheid (die ook nog eens wordt aangemoedigd door de communistische stoerheidscultus). Om haar te begrijpen gaat de schrijfster te rade bij haar verleden. Want daar zijn misschien verzachtende omstandigheden te vinden.

Haar moeders vooroorlogse jeugd is er een van kansen krijgen en grijpen. Ze groeit op in een socialistisch milieu met een vader die zich van landarbeider weet op te werken tot plaatsvervangend stationschef en die ze adoreert om zijn stelligheid en doorzettingsvermogen. Op haar beurt mag zijn dochter doorleren op de mulo en zich bekwamen in handelscorrespondentie. Ze danst bij de AJC, de jongerenbeweging van de sociaal-democratie, en volgt – ongewoon voor die tijd – lessen in jiujitsu. Al heel vroeg blijkt ze het type dat de regie wil houden. ‘Ze liep niet, ze marcheerde; rechtop, met stevige pas en zwaaiende armen’, schrijft de dochter.

Haar leven komt in een stroomversnelling als ze na de oorlog secretaresse wordt bij De Waarheid, de krant van de communistische partij die dan een korte periode van groei doormaakt. Daar ontmoet ze haar man met wie ze een onconventioneel huwelijk aangaat. Aan die gelukkige tijd komt abrupt een einde als de communisten klap na klap krijgen, ze van de partij ineens van één salaris, het zijne, moeten leven en zij ontslag neemt. Dan breekt de periode aan waarin ze als vrouw in het openbaar, buitenshuis, eigenlijk niet meer bestaat. De partij die haar zou bevrijden, bleek haar tot het aanrecht te veroordelen. Ze zit in een val, waar ze nooit meer uit komt.

Ze wordt huisvrouw tegen wil en dank, die aan onwetende buurvrouwen uitlegt dat er in Midden-Europa ‘niet echt een van ijzer gemaakt gordijn’ hing. Ondertussen verzorgt ze haar aan nachtmerries over zijn verzetstijd lijdende man (een verleden dat met haar medewerking gesloten bleef), haalt ze het rijbewijs en monteursdiploma om hem te rijden, en leert ze haar kinderen (Jolande en haar broer) dat ze zich te weer moeten stellen in een samenleving waar mensen als zij – communisten – niets cadeau krijgen.

In ongenade

Het wordt wat beter als haar man bij de partij in ongenade valt en voor hun levensonderhoud een schaakblad begint. Maar ondanks al haar werkzaamheden voor hun gezamenlijke ‘bedrijfje’ blijft ze ook dan de vrouw, die ze zich had voorgenomen nooit te worden, de vrouw achter de man.

Withuis beschrijft het allemaal met begrip en zonder de pijn uit de weg te gaan. Ze probeert beroepshalve van haar moeder een historische persoonlijkheid te maken omdat ze alleen zo dichterbij haar kan komen (en misschien wel van haar kan gaan houden). Maar telkens weer wordt deze objectivering verstoord door herinneringen aan het betonnen karakter van haar moeder. ‘Zij was’, schrijft de dochter, ‘mijn moeder in een tijd dat ze meende zich geen zachtheid te kunnen permitteren. Zelfs niet jegens haar dochter, juist niet jegens haar dochter.’

Haar moeder leed, zoals vele moeders, een afgeleid leven dat haar strijdbaarheid beperkte tot de kleinste eenheid, het communistische gezin. Het tekende haar bestaan en de relatie met haar dochter. Over dat drama heeft Withuis een eerlijk en dapper boek geschreven.


Een sprankelende versie van het kerstverhaal voor kinderen

Al bij het zien van het omslag van Maria’s kerstverhaal denk je: dit is een krachtige Maria. Een jonge vrouw kijkt met haar armen in haar zij de lezer recht aan, een slagvaardige blik in de ogen. ‘Stel je voor hè. Stel, je bent een meisje van een jaar of veertien, vijftien. En je leeft zo’n tweeduizend jaar geleden.’ Zo heft Mathilde Stein haar vertolking van het kerstverhaal aan. Ze heeft gekozen voor de confronterende stijl van de jij-vorm en houdt dat het hele boek vol, waarin ze wel trouw blijft aan het verloop van de Bijbelse vertelling. We lezen over de ontmoeting tussen Maria en de engel die haar de boodschap brengt dat zij de zoon van God zal dragen. ‘Dat… licht! Bevend zak je door je knieën. In de modder, tussen de scherven. “Genade,” fluister je. “Heer, genade!”’

De engel legt haar uit dat ze niet bang hoeft te zijn, dat ze uitgekozen is om de zoon van God te dragen. Maar thuis volgt toch een flinke ruzie met Jozef, die er geen chocola van kan maken, maar Steins manhaftige Maria laat niet met zich sollen. ‘Jozef blijft maar tekeergaan, zonder te luisteren, tot jij ten slotte ook je eigen boosheid voelt groeien. En je voelt nog iets groeien. Diep vanbinnen. En opeens zijn al je tranen weg. Laat Jozef maar denken wat hij wil. Laat iederéén maar denken wat hij wil. Want zelfs als níémand je zal geloven, zelfs als je dit helemaal alleen moet doen… Jij gaat voor dit kind zorgen. Voor de zoon van God.’

De jij-vorm creëert een spannende afstandelijke, laconieke toon waarbinnen nog steeds humor past én het houdt de lezer die direct aangesproken wordt, bij de les. Dat Maria het verhaal vertelt voelt logisch en biedt een ander perspectief op misschien wel het bekendste Bijbelverhaal, want het is niet makkelijk uit te leggen dat je zwanger bent van de zoon van God. Of zoals Steins Maria het verwoordt: ‘Zo. En zie dat maar eens uit te leggen thuis.’ De woordkeuze en luchtige toon van Stein houdt het verhaal bovendien vlot.

Stein is niet de enige geweest die gewaagde keuzes maakte voor dit boek. Sophie Pluim, die onder andere het Kinderboekenweekgeschenk van 2023 illustreerde, verzorgde uitzonderlijke illustraties. Ze beschrijft het project in een Instagrampost als een pelgrimage: ‘Nooit maakte ik zó veel stijlproefjes. Probeerde ik nieuwe materialen. Er waren zo veel vormen waarin ik me dit boek kon voorstellen.’ Pluim speelt met contrast in haar platen. In kleur, dieproze tegen diepblauw. Met sterke composities en in stijl: dan weer heel fijn getekend, dan weer schetsmatig. Sommige afbeeldingen hebben kenmerken van de mangastijl, grote ogen en piekharen, andere zijn romantischer van aard, zoals een fijngetekend landschap, of expressionistisch zoals de ontmoeting met de engel, en alle illustraties zijn getekend in een zomers palet.

Stein en Pluim hebben in Maria’s kerstverhaal een manier gevonden om een eeuwenoud verhaal op nieuwe wijze te vertellen zonder dat het geforceerd of gezocht voelt. Wat mij betreft is dit een boek om elk jaar weer uit de kast te trekken.


God mag weer meedoen in de cultuurstrijd – de atheïsten ook

God mag dan dood zijn, Eva Vlaardingerbroek rekent op Hem om Europa te redden. De 28-jarige extreemrechtse influencer bekeerde zich twee jaar geleden tot het katholicisme, met alle rituelen die erbij horen. Dat is een trend: onder conservatieve revolutionairen in de VS én Europa tekent zich een reactionair-christelijke herleving af, een die van het geloof een cultuurpolitiek bastion wil maken tegen de morele verloedering die het Westen in haar greep zou hebben. Buitenkerkelijk pleit Vlaardingerbroek voor massadeportaties en andere rigoureuze ingrepen. En in het militante Jeanne d’Arc-christendom dat zij voorstaat geniet uiteraard potentaat Vladimir Poetin, die zich hoeder van het ware christendom noemt, grote bewondering.

Dat is niet vreemd, de behoefte om God na zijn overlijden in Hospice Nietzsche weer ‘dichtbij te brengen’ en voor eigen doelen te gebruiken, is gloeiend hedendaags, van militant-rechts tot postkoloniale godsgeleerdheid die de Bijbel leest als een gids voor al uw inclusiviteit.

Juist de reden dat filosoof – en, op haar manier, ook influencer – Stine Jensen het wil opnemen voor de atheïst die kerk en staat gescheiden wil houden. Zij breekt een lans voor haar Scandinavisch geïnspireerde ‘cultuuratheïsme’. Dat wil strijdbaar zijn, maar niet zo bijtgraag en betweterig als dat van een eerdere generatie atheïsten – zoals Richard Dawkins en Christopher Hitchens – die er een sport van maakten religie te debunken als een beklagenswaardige nawee van primitief bijgeloof. De tijd van die darwinistische scherpslijpers is voorbij. In de huidige onheilszwangere tijden heeft religiositeit respectabiliteit herwonnen. Ook in geactualiseerde academische exegese zoals die van Stefan Paas en Rik Peels, theologen aan de VU die inzichten uit de analytische filosofie en moderne sociologie in hun werk verdisconteren.

In die context is het tegendraadse pamflet van Jensen meer dan welkom, alleen al als stoorzender. In Goddeloos pleit ze voor ‘een moedig en seculier athëisme dat zich staande houdt in het maatschappelijk en politiek krachtenveld waar radicaal-rechts flirt met het conservatieve christendom en identitair links zich opwerpt als de hoeder van de islam anderzijds’. Haar essay is geen vloeken in de kerk maar eerder genuanceerde tegenspraak op beschaafd volume. Dat is in elk geval een stuk weldadiger dan het snerende secularisme van quasi-Verlichters als de rechtsfilosoof Paul Cliteur, die de scheiding van kerk en staat niet kan verdedigen zonder gelovigen af te schilderen als zwakzinnigen, op zijn best ongevaarlijke. Jensen is gelukkig nergens te betrappen op zulke snoeverij.

Islamitische ‘afvalligen’

Maar je vraagt je wel af of dit ‘baldadig tedere’ atheïsme op de keper beschouwd soelaas biedt. Strijdbaar ‘opkomen voor het recht om níet te geloven’ is, gezien het ostracisme dat islamitische ‘afvalligen’ als Ayaan Hirsi Ali en Lale Gül ten deel valt, nog hard nodig. Maar is het afdoende verweer tegen religieus fundamentalisme en opkomend christelijk nationalisme? Of om liberale sceptici en spirituele aarzelaars te mobiliseren?

Hoe moet het bijvoorbeeld verder met Artikel 23 en de vrijheid van onderwijs? Jensens dappere atheïsme is kortom eerder defensief dan offensief zoals het omstreden pleidooi van VVD-leider Dilan Yesilgöz om godsdienst als werkzame maatschappelijke kracht in te dammen.

Hernieuwd religieus zelfvertrouwen blijkt anderzijds uit het nieuwe boek van Rik Peels, met wie Jensen in haar essay (en online) vriendschappelijk debatteert. Peels staat ver af van de gepolitiseerde draai die het geloof maakt bij conservatieve revolutionairen als Vlaardingerbroek – sterker, hij doet aan de VU onderzoek naar extreme overtuigingen – maar ook hij vindt dat gelovigen niet langer beschroomd hoeven zijn. In Leven zonder God keert Peels de rollen om. Niet de gelovige, maar de atheïst is een curiosum, die wat uit te leggen heeft. Een mooi brutale tournure die hij uitdiept in analyses van het wereldbeeld en de motieven van ‘de atheïst’. Allemaal lezenswaardig, en met intellectuele passie opgeschreven. Toch krijg je de indruk dat in zijn apologie tal van bochten afgesneden worden en de eigen uitgangspunten al te begeesterd voor waar worden aangenomen.

Dat zit hem deels in de meer academische filosofie waaruit hij put. Peels is geïnspireerd door de zogeheten ‘reformed epistemology’, een kennisleer die beargumenteert dat godsgeloof geen exotische overtuiging is die bewijzen nodig heeft maar juist basaal rationeel is. Vergelijkbaar met veel andere overtuigingen die we niet hoeven te bewijzen, bijvoorbeeld dat ik twee handen heb en nu dit stuk aan het schrijven ben. Godsgeloof is een basic belief. Waar calvinisten nog een sensus divinitatis aan toevoegen, een menselijke intuïtie die zegt dat er een God is.

Dat sluit aan bij analytische filosofie die beweringen waar bewijs voor nodig is goed wil onderscheiden van basale overtuigingen die ingebed zijn in een ‘manier van leven’, zoals Wittgenstein het noemde. Alleen, het gebruik dat ‘analytische theologen’ van dit onderscheid maken, rekt het begrip wel heel ver op. ‘God’ is per slot van rekening een uniek begrip, dus moeilijk op een lijn te stellen met onze alledaagse basale overtuigingen.

Lees ook

Ons bewustzijn is fonkelende software in een apenbrein

Ons bewustzijn is fonkelende software in een apenbrein

Yoghurt met frambozen

Soms lijkt Peels ook te schuiven met het begrip wat een basale overtuiging eigenlijk is. De overtuiging dat je als ontbijt ‘yoghurt met frambozen’ hebt gegeten is getekend door kennis (wat yoghurt is, wat frambozen zijn). Hoe zit dat met de ‘rationele’ overtuiging dat er een God is – wie of wat dat verder ook moge zijn? Ook de ‘asymmetrie’ die hij ziet tussen godsgeloof en atheïsme (het tweede moet je beargumenteren, het eerste niet) overtuigt niet echt. Net zo min als de waarneming dat ‘het blijkbaar niet mogelijk [is] te ervaren dat God niet bestaat’. Dat is ofwel betwistbaar (wat is de nihilistische ervaring van Nietzsche tot Camus anders dan die van de afwezigheid van een God?) ofwel onzin: je kunt ook niet ‘ervaren’ dat een eenhoorn niet bestaat.

Overigens, ondanks het enthousiasme over basic beliefs blijft de behoefte aan harder bewijs kennelijk toch knagen. Analytische theologen omarmen graag het argument van filosoof Alvin Plantinga (bij wie Peels studeerde), die Gods bestaan afleidt met de logica van ‘mogelijke werelden’. Een bewering die in ten minste één wereld waar is, heet ‘mogelijk’, een die in alle werelden waar is (zoals 1+1=2) is ‘noodzakelijk’. Plantinga’s godsbewijs komt heel grof hier op neer: als het mogelijk is dat God, een ‘noodzakelijk wezen’, in één wereld bestaat (en het is niet bewezen dat dat niet kan), dan volgt uit modale logica dat Hij in alle werelden moet bestaan, dus ook de onze.

Maar hoe sterk is dat? Het riekt, zoals zoveel in rationele theologie, naar begging the question. Critici hebben Plantinga’s modale bewijs op zijn kop gezet: het kan net zo goed uitwijzen dat Gods bestaan onmogelijk is. Als de bewering dat God noodzakelijk bestaat mogelijk ónwaar is, in één wereld, dan is die volgens dezelfde modale logica in geen enkele wereld waar, dus ook niet in de onze.

Los van zulke wijsgerige tournures lijkt Peels’ rationele verdediging van het geloof ver af te staan van zowel onorthodoxe vrijzinnigheid als van de dogmatiek van protestantse theologen als Karl Barth (1886-1968), die de christelijke openbaring zag als een verticale inbreuk in het menselijk bestaan, scherp onderscheiden van heidense, ‘natuurlijke’ religie.

Ook bij de onvermoeibaar argumenterende Peels stuit rationeel verantwoord geloven uiteindelijk op grenzen in de klassieke kwestie van het Kwaad, een kernprobleem voor het christelijk geloof in een goede Schepper. Peels erkent dat we sommige dingen niet kunnen begrijpen – en daar doemt de God op wiens wegen ‘ondoorgrondelijk’ zijn. Om het met Karl Barth te zeggen: ‘God! Wij weten niet wat we daarmee zeggen. Wie gelooft, weet dat we het niet weten.’

En wat kunnen we nu ‘leren’ van de atheïst? Volgens Peels vooral hoe ‘we een houdbaar, gezond, religieus en theologisch robuust beeld van God kunnen construeren dat verder gaat dan stereotypen.’ Eerder dan een gesprek met de atheïst, is zijn boek dus toch weer een polemiek, ten dienste van de gelovige.

De grote afwezige is intussen de agnost, die de vraag naar God openlaat. Zowel bij Peels als Jensen komt die maar mondjesmaat aan bod, omdat die tenslotte geen ‘partij kiest’.

Sporen van agnosticisme

Maar moet dat dan? Geloof van een heel ander soort, met sporen van agnosticisme, komt naar voren uit de nieuwe bundel van columnist en publicist Stephan Sanders. Na een leven als seculiere Amsterdamse journalist groeide hij in het geloof van zijn jeugd, dat van de katholieke kerk. Niet cognitief, laat staan dogmatisch, maar – in termen van Wittgenstein – als een manier van ‘in het leven staan’. In Wonder, wonderlijk, een bundel van zijn Trouw-columns en andere stukken over het geloof, stapt Sanders buiten het strijdgewoel tussen evangelisten en atheïsten. Zijn met een fijn pennetje geschreven columns zijn een constante poging zichzelf niet zozeer te overtuigen (van argumenten of doctrines) maar te groeien in zijn nieuwe manier van doen en denken.

Sanders geloof staat dan ook niet rotsvast – hij is geen Petrus – het is een Wirbel, een werveling die je telkens dreigt te ontglippen. Geloven gebeurt ‘door langzame gewenning’, citeert hij de filosoof Theo de Boer. Uiteindelijk gaat het hierom: ‘Je zult iets moeten vinden buiten jezelf dat je oplaadt.’ Bob Dylan zei het al, karakteristiek grimmiger: It may be the devil or it may be the Lord, but you’re gonna have to serve somebody.

Bij Sanders eigen overgave en dienstbaarheid hoort een afscheid van lang gekoesterd wereldwijs cynisme. ‘Alsof het Goede niet minstens zulke opzienbarend en trouwens moeilijk te traceren antecedenten heeft als het Kwaad’, schrijft hij. Hij wil de boom van kennis van goed en kwaad ‘niet langer uitsluitend vanaf zijn schaduwzijde bekijken.’

Dat probeert hij in zijn columns, soms troostrijk in hun onzekerheid, en in korte portretten waar de bundel mee besluit. Schetsen van zijn vriend wijlen Anil Ramdas (agnost), van medechristen Beatrice de Graaf en… hé, daar is ook Eva Vlaardingerbroek weer. Sanders breekt zich het hoofd wat hij van haar bekering moet vinden. In een column uit 2023 is hij nog mild, want de kerk is ruim genoeg en zij is nu ‘net zo katholiek als ik’.

In een naschrift is hij strenger: hij voelt zich, als homoseksuele man, ‘existentieel bedreigd’ door het militante en intolerante christendom dat Vlaardingerbroek en haar geestverwanten uitdragen. Terecht. Maar de kerk van Rome verlaten, omdat Eva er nu knielt om te bidden voor white supremacy, dat gaat hem te ver. Verketteren hoort er niet bij, maar ‘weglopen’ evenmin – laat staan deporteren.

Geloven blijft een Wirbel, een werveling – en de ondogmatische van Sanders zou je, nu het christendom weer wordt omgesmeed van ploeg tot zwaard, iedere nieuwe Godzoeker toewensen.


Feestelijk smullen in Van Vleutens kerstavontuur

‘Er zijn mensen die beweren dat Ebenezer Scrooge nooit echt is overleden, maar dat hij op een kerstnacht door een jongeman op zijn schouders is genomen en in het zilveren licht van de maan is weggedragen door een zacht gordijn van sneeuw.’

Misschien is deze slotzin uit Het kerstavontuur van Ebenezer Scrooge wel de allermooiste die Diederik van Vleuten heeft bedacht voor zijn hervertelling van Charles Dickens’ A Christmas Carol. In Prose (1843). Niet zozeer vanwege de fijne, romantische kerstsfeer die de woorden ademen – want dat geldt beslist voor meer zinnen in Van Vleutens kerstavontuur –, maar vooral vanwege het krachtig opgeroepen, evocatieve beeld van Scrooge die mogelijk het eeuwige leven tegemoet is getreden. Behalve dat dit voortreffelijk aansluit bij de ‘wedergeboorte’ die Dickens zijn vrekkige hoofdpersoon laat ondergaan nadat die tijdens kerstnacht door een parade van geesten het belang van mededogen (met de minder bedeelden) heeft leren kennen, is het ook een ludieke knipoog naar het gegeven dat Dickens’ kerstvertelling al ruim honderdtachtig jaar voortleeft.

Die eeuwigheidswaarde is verklaarbaar. Wie de oorspronkelijke Christmas Carol herleest, zal moeten onderkennen dat Dickens een goed verhaal schreef: visueel krachtig en door zijn rechttoe-rechtaan-compositie ideaal om na te vertellen. De meanderende zinnen voeren je moeiteloos mee naar Victoriaans Londen, waar Scrooge als het ware in een mistige winterfilm van zijn eigen leven belandt als eerst zijn dode zakenpartner Marley en vervolgens de drie geesten van de voorbije, huidige en toekomstige kerstijd hem bezoeken, waarna de gevoelloze kersthater is omgetoverd in een warmhartige weldoener en uitbundige kerstvierder. Tel daarbij op dat Dickens’ novelle ook een universeel pleidooi tegen sociaal onrecht en voor meer empathie is, en je hebt een onvergetelijk kerstverhaal.

Aanstekelijke vertelller

Van Vleuten, van huis uit theatermaker, voelt die (aantrekkings)kracht van A Christmas Carol haarfijn aan. Net als Dickens hanteert hij in zijn versie die de eigenlijke plotgebeurtenissen trouw volgt, een beeldende schrijfwijze en maken zijn levendige voorleeszinnen een aanstekelijke verteller van hem. En al meanderen zijn vrij vertaalde zinnen vanzelfsprekend wat minder, ze suggereren onmiskenbaar Dickens’ stijl en roepen treffend zijn kerstwereld op. Zo begint Van Vleuten, na de onvermijdelijke vaststelling ‘dat Marley dood was […] zo dood als een deurnagel’, met een heerlijk zintuigelijke beschrijving van de al even onvermijdelijke sneeuwval boven Londen. Je ziet het gordijn van vlokken neerdalen over de stad. Je ziet ‘een krijtwit tapijt zich uitrollen over alle straten en steegjes, over alle bruggen, over de daken van gebouwen en huizen’. En onderwijl hoor je doffe sneeuwbalknallen die kinderpret verraden.

Van Vleuten schuwt in navolging van Dickens de overdrijving niet. Om te illustreren wat voor akelige uitzuiger Scrooge wel niet is schrijft hij, ‘zijn uitstraling was zo koud, dat klanten die hartje zomer op zijn kantoor kwamen een trui aantrokken.’ Ook Scrooges antwoord op de vraag van zijn levenslustige neef Fred of hij kerstdag komt eten – ‘Het liefst zou ik iedere idioot die Vrolijk Kerstfeest roept met zijn eigen kerststol en al de oven in smijten om hem daarna te begraven met een hulsttak door zijn hart’ – is zeer genietbaar en bijna beter dan het origineel.

Ondertussen weet Van Vleuten het ongeloof handig op te schorten, toch belangrijk voor wat welbeschouwd ook gewoon een spannend spookverhaal is. Wanneer Scrooge Marley’s gezicht in zijn deurklopper herkent, laat Van Vleuten hem bijvoorbeeld korzelig en dubbelzinnig opmerken: ‘Aardig voor een verhaal, maar mij maak je niet bang!’ Daarbij verstopt hij – ook voor de volwassen (voor)lezer – vrolijk allerlei (woord)grapjes in de tekst. Zo voeren Scrooge en Marley ‘een geestig gesprek’. En wanneer de eerste kerstgeest Scrooge confronteert met vroegere misstappen, heeft hij er ‘geen actieve herinnering’ aan.

Prachtillustraties

Het is dus goed toeven en feestelijk smullen in Van Vleutens kerstavontuur in achttien behapbare hoofdstukken die – net als eerdere bewerkingen van klassiekers van uitgeverij Hoogland & Van Klaveren – stuk voor stuk zijn verrijkt met sprekende prachtillustraties van evenzoveel illustratoren. Mooi is de sfeerprent van Jeska Verstegen waarop ze Scrooge en profil door zijn raam naar de door gaslantarens oplichtende dwarrelvlokken laat kijken. Passend absurdistisch is Sylvia Weves letterlijk en figuurlijk geestige verbeelding van Marley die behangen met kettingen van kasboeken en geldkisten Scrooge de stuipen op het lijf jaagt. En van een ontroerende eenvoud is Annemarie van Haeringens kleine Tim, het kreupele zoontje van Scrooges misdeelde klerk, die zijn ijzige hart uiteindelijk doet smelten: onverbeterlijk melodrama voor bij de kerstboom.