In Graal-Müritz stond Kafka op de drempel naar geluk

Op de pier in de Oostzee in Graal-Müritz staat een groepje mannen van rond de veertig, tussen hen in een bolderkar vol bier en met een box waaruit een Duitse schlager galmt. Met veel misbaar wippen ze een nieuw dopje van hun halve liter. Een man in Bob Marley-shirt met een spiegelende oranje zonnebril vraagt de verslaggever een foto te maken en vist in ruil daarvoor een flesje knalroze Flügel uit zijn broekzak.

Hemelvaartsdag in Duitsland is ook wel Vaderdag, en in de atheïstische DDR en ook in het huidige oosten van Duitsland en in Graal-Müritz heet het Herrentag. Nog altijd is het deze dag traditie om zo vroeg mogelijk erop uit te gaan om bier te drinken met de mannen, ook wel ‘frühschoppen’ genoemd, bij voorkeur een uitstapje in de natuur met in het kielzog zo’n kar vol bier.

Franz Kafka loved to hate zulke luide, buikige mannen. In zijn Brief aan mijn vader schrijft Kafka over hoe alleen het verschil in lichaamsbouw een wig tussen hen tweeën drijft; over een zwembadbezoek noteert hij: ‘Ik herinner me […] hoe we ons samen in één cabine uitkleedden. Ik mager, zwak, smal, jij sterk, groot, breed.’ Sociale gelegenheden waren niet aan Kafka besteed: ‘Alles, wat niet met literatuur te maken heeft haat ik. Het verveelt me, gesprekken te voeren […] Leed en vreugde van mijn familieleden vervelen me tot in mijn ziel. Gesprekken ontnemen van alles wat ik denk het belang, de ernst, de waarheid.’

In het Ostseebad Müritz verbleef Franz Kafka in de zomer van 1923 een week of vijf, en volgens de vakantiebrochures uit die tijd was niet alleen de zee, maar waren ook de lucht en de zon in Müritz bijzonder heilzaam. Het oord deed Kafka niettemin fysiek geen goed: in alle getuigenissen uit die tijd zat Kafka uitgeteerd in zijn strandstoel, meerdere biografen melden dat Kafka, tuberculosepatiënt en moeilijke eter, in deze periode nog 54,5 kilo woog, een ondergewicht waar de verschillende vrouwen in zijn leven steeds tegen in het geweer moesten komen. Maar de schrijver, veertig jaar oud, was in Müritz dan wel ‘niet gelukkig, maar op de drempel naar het geluk’.

Zoals alles van Kafka in dit honderdste sterfjaar wordt ook zijn laatste levensjaar, dat begon in Graal-Müritz, nog eens uitgemolken. Eerder dit jaar verscheen een bibliofiel uitgegeven boek over Kafka in Müritz, met foto’s van de badplaats toen en nu, brieven en kaarten. In Duitse bioscopen draait een zoetige film, Die Herrlichkeit des Lebens, waarin de figuur Kafka in driedelig pak over het strand sluipt en vanonder zijn hoedenrand naar de hem omringende meisjes in badpak loert.

Automatische grasmaaier

Graal-Müritz lijkt niet meer veel op de idylle die Kafka beschreef. Achter de Oostzee met zijn flauwe golfslag, het hete zand en het duingras, zijn veel van de klassieke badhotels met houten veranda’s verlaten en vervallen, andere zijn nietsontziend gemoderniseerd. Vlak achter de strandopgang zoemt een automatische grasmaaier over een al zeer gekortwiekt gazon, de meeste voortuinen zijn van de straat afgeschermd door het soort dikke gaas van een bouwhek.

In ‘Haus Glückauf’, dat in 2004 is gesloopt om plaats te maken voor modernere accommodatie, logeerde Kafka in juli 1923 met zijn zus Elli en haar drie kinderen en het kindermeisje. Kafka bracht een groot deel van zijn laatste jaren door in kuuroorden; in Marienbad, in Meran, in Trentino, in kleinere heilzame plaatsen in Tsjechië en Slowakije. Kafka’s generatiegenoot Thomas Mann documenteerde in De toverberg uitvoerig hoe belangrijk de maaltijden waren in de sanatoria van die tijd. Mann laat zijn Hans Castorp steeds enigszins ontsteld opsommen hoeveel schalen havermout, toast met worst en boter en vruchten de patiënten bij het ontbijt al wegwerken, weggespoeld met glazen donkerbruin bier, terwijl ze de hele tijd nietsdoen behalve op de balkons liggen, en terwijl ook bij de lunch weer zes gangen op het menu staan.

Achter de Oostzee zijn veel van de klassieke badhotels verlaten en vervallen

Die weldaad zal aan Kafka niet besteed zijn geweest. In het verhaal Een hongerkunstenaar schrijft hij over een man die veertig dagen in een kooitje zijn abstinentie demonstreert. ’s Nachts komt er een opzichter om op te letten dat de hongerkunstenaar niet sjoemelt, ‘vreemd genoeg gewoonlijk slagers’. ‘Het gelukkigste was hij [de hongerkunstenaar, red.] als dan de morgen aanbrak en hun [de opzichters] voor zijn rekening een overvloedig ontbijt werd gebracht, waar zij zich met de eetlust van gezonde kerels na een moeizaam doorwaakte nacht aan te goed deden.’ Zolang de hongerkunstenaar – of misschien Kafka zelf – er maar niet aan mee hoeft te doen.

Laatste grote liefde

In Müritz logeert Kafka naast een kindervakantieverblijf, waar op dat moment net Joodse kinderen uit Berlijn zomervakantie vieren. ‘Door de bomen kan ik de kinderen zien spelen’, schrijft hij in een brief aan een vriend in Jeruzalem. ‘Vrolijke, gezonde, enthousiaste kinderen. […] De halve dag en nacht is het huis, het bos en het strand vol van hun gezang.’ In de brief schrijft hij ook dat hij in Müritz is om te zien of zijn gezondheid goed genoeg is om te reizen; Kafka plant dan al minstens tien jaar een reis naar Palestina en denkt soms er ook te willen wonen.

De begeleidster van de kinderen uit Berlijn is Dora Diamant, dan vijfentwintig jaar oud, oorspronkelijk uit een orthodox gezin uit de buurt van het Poolse Lodz. Zij wordt vaak de laatste grote liefde van Kafka genoemd – ze brachten in ieder geval een groot deel van Kafka’s laatste jaar samen door. Kafka noemt haar in een brief zijn ‘oppasser’.

Na hun weken in Müritz wordt Kafka naar zijn zus Ottla gestuurd, die erop moet toezien dat Kafka eet en aankomt. Daarna vertrekt Kafka voor Dora Diamant naar Berlijn, waar hij in een koude kamer in de zuidelijke wijk Steglitz woont, en waar zij ’s avonds, na haar werk in het Joodse jeugdcentrum in Berlijn-Mitte, naartoe komt om voor Kafka op een kookstelletje een warme maaltijd te bereiden.

Kafka overlijdt in juni 1924 in een sanatorium in Oostenrijk. In de Duitse Ostseebäder gaat het in de loop van de jaren twintig behalve over zuiver water en zuivere lucht ook steeds meer over ‘zuivere’ badgasten: de Ostseebäder behoren tot de eerste plekken in Duitsland waar Joden expliciet niet gewenst zijn. In Müritz adverteren verschillende hotels dat ze geen Joden meer huisvesten; sommige oorden werven ermee dat Joden nergens onderdak krijgen. Voor het Joodse jeugdcentrum uit Berlijn zal het zomerkamp aan de Oostzee van 1923 ook een van de laatste geweest zijn.


Kafka zag niet zoveel verschil tussen mensen en andere dieren

‘Hooggeleerde heren van de academie! U bewijst mij de eer mij uit te nodigen aan de Academie verslag uit te brengen over mijn vorige leven als aap.’ In Een verslag voor een academie is meteen duidelijk dat we niet naar een mens luisteren: chimpansee Rode Peter is aan het woord. Hij woonde aan de Goudkust tot hij door mensen werd gevangen en meegenomen. En nu vertelt hij zijn verhaal, over hoe hij beschoten werd en in een te krappe kooi op het schip naar Europa besloot om voor de mensenwereld te kiezen.

Dit verhaal werd toen het verscheen in tijdschrift Der Jude beschouwd als een allegorie voor de positie van de Joodse mens, die zich naar de meerderheid moest voegen. Maar de auteur Franz Kafka zelf was het niet eens met die interpretatie. In een brief aan uitgever Martin Buber vroeg hij hem dit verhaal geen parabel te noemen: het is een dierenverhaal.

Kafka schreef veel dierenverhalen. Een van zijn bekendste verhalen is er een: De gedaanteverwisseling. Het lichaam van Gregor Samsa verandert op een nacht in dat van een reusachtig ondier. Net na het ontwaken denkt hij nog vooral aan zijn werk als vertegenwoordiger, daarna leert hij bewegen met zijn nieuwe pootjes, zijn kwetsbare buik en zijn schild. Hij krijgt er plezier in tegen de muren op te klimmen. Het is vooral fijn om aan het plafond te hangen, dan komt er een ‘bijna gelukkige verstrooidheid over hem’, waardoor hij soms vergeet te blijven hangen en op de grond valt.

Naast Samsa en Rode Peter worden Kafka’s dierenverhalen bevolkt door sprekende jakhalzen, een advocaat die ooit een paard was, een filosofische hond die zich bezighoudt met de vraag waar het eten vandaan komt, fantasiedieren, zoals een kruising tussen een kat en een lam, mythologische dieren en allerlei andere niet-menselijke personages.

Bovengrondse vijanden

Deze dierenverhalen werden ondanks Kafka’s tegensputtering vooral gelezen als parabels. Ze werden verbonden met de situatie van de Joden, de beklemming van de moderne menselijke samenleving, of Kafka’s eigen leven.

Dat laatste is het geval bij een van mijn favoriete verhalen, Het hol. Daarin vertelt een das- of molachtig wezen over zijn burcht. Het is een enorm karwei geweest om die grote burcht te bouwen, en hoewel het binnen in het hol veiliger is dan erbuiten, zijn de gevaren talrijk. Bovengrondse vijanden zouden de ingang kunnen vinden, ook al is die verborgen onder een mosluik, maar er is ook de dreiging van wezens uit de aarde, zo onbekend dat zelfs de sagen ze niet kunnen beschrijven. De verteller gaat naar boven om te jagen, voelt zich even vrij, maar durft dan niet meer terug de burcht in uit angst te verraden waar de ingang is. Als hij eindelijk weer binnen is, hoort hij een geluid dat hij niet kan thuisbrengen, dat zijn hele gevoel van veiligheid onderuithaalt. Het graven is een metafoor voor het schrijven, het eindeloos schaven en proberen iets te maken dat standhoudt. En voor de futiliteit van ons handelen überhaupt.

Maar Het hol gaat ook echt over een dier. Als lezer voel je hoe het is om te graven en in tunnels te leven. Hetzelfde geldt voor Een verslag voor een academie, dat is gebaseerd op ware gebeurtenissen. Chimpansees werden gevangen zoals Rode Peter en gedwongen op te treden in circussen. Kafka kiest de kant van de aap: hij beschrijft hoe verschrikkelijk zijn opsluiting is, erkent zijn lichamelijke pijn, spreekt zich uit tegen dierentuinen. Rode Peter kiest dan wel voor een bestaan in de mensenwereld, maar hij haat mensen. Als soort, zegt hij erbij, niet de individuele mensen.

Dat het Kafka ook om de echte dieren ging, blijkt mede uit zijn levensloop. Hij at geen dieren en voelde met ze mee. Vlak nadat hij vegetariër was geworden zei hij tegen een vis in een aquarium: ‘Nu kan ik je in vrede aankijken; ik eet geen dieren meer.’ Toen hij zijn zuster op haar boerderij bezocht schreef hij aan zijn vrienden Max en Elsa Brod dat hij floreerde tussen de dieren, en in andere brieven schreef hij dat het lijden van de dieren hem deed lijden. In een brief aan zijn Tsjechische vertaler en vriendin Milena Jesenská beschreef hij zichzelf als een dier, dat alleen in het bos thuishoort.

Sommige mensen zijn dieren

Ik weet precies wat Kafka met dat laatste bedoelt, ik ben ook een dier. Dat sommige mensen ook dieren zijn biedt een derde manier om Kafka’s dierenverhalen te lezen, naast als parabels of verhalen over echte dieren. Namelijk als verhalen over tussenwezens, die rigide grenzen tussen mens en dier ter discussie stellen. Deze mensdierlijke vertellers wordt vaak geweld aangedaan door de mensenmaatschappij, maar ze kennen juist door hun dierlijkheid ook een vrijheid die de mensen niet bezitten. Gregor Samsa hoeft als ondier niet langer naar zijn werk en zijn ouders en zus te onderhouden, ze blijken het prima zonder hem te redden. Hij is deugdzamer dan zij: zijn familie gedraagt zich wreed naar hem, terwijl hij begrip heeft voor hun situatie en nog steeds geniet van de vioolmuziek van zijn zusje. En hangend aan het plafond voelt hij zich vrij.

Kafka’s tussenwezens stellen de grenzen tussen mens en dier ter discussie

De tussenwezens laten ook zien dat er niet zoveel verschil is tussen mensen en andere dieren. Het hol maakt duidelijk dat we allemaal wezens zijn die ons best doen om een veilig leven te leiden. Niet Everyman, maar Everybeing, noemt letterkundige Naama Harel de gravende protagonist.

In Kafka’s laatste verhaal, Josefine, de zangeres of Het muizenvolk, zijn de vertellers muizen. Ze zijn betoverd door het gezang van medemuis Josefine, maar ze willen haar geen vrij geven, want werken hoort erbij in hun gemeenschap. Josefine blijft strijden om te kunnen leven als kunstenaar, zelfs wanneer haar krachten haar verlaten, tot ze ineens verdwijnt. Muizen kennen geen geschiedschrijving, dus ze zal spoedig opgaan in de tijd. De muizenvertellers noemen dat de hoogste vorm van verlossing – het muislijke vergeten is geen beperking maar biedt vrijheid. Uiteindelijk leven we allemaal kleine levens, die niet meer waard zijn dan het leven van een ander. De mensen onder ons zouden er goed aan doen dat te onthouden.


De ware Kafka toont zich ook in zijn brieven

Franz Kafka’s leven duurde veertig jaar en elf maanden. Hij was een Joodse verzekeringsbeambte en schrijver uit Praag die in het Duits schreef, op zijn 39ste ging hij met vervroegd pensioen. Hij had geen kinderen, bleef ongetrouwd, maar was wel drie keer verloofd, twee keer met dezelfde vrouw, Felice Bauer.

Zijn nalatenschap bestaat uit veertig voltooide prozateksten, waarvan er ongeveer negen met een beetje goede wil als verhalen kunnen worden beschouwd. Daarnaast liet hij 3400 bladzijden na aan onvoltooide romans en literaire fragmenten, ook zijn er ongeveer 1500 brieven van Kafka bewaard gebleven die allemaal zijn gepubliceerd.

Zo brengt zijn biograaf Reiner Stach in een inleiding het fenomeen terug tot overzichtelijke, ja bijna boekhoudkundige proporties.

Zoals ongetwijfeld bekend heeft Kafka aan zijn vriend, de schrijver Max Brod, gevraagd om alles wat er in zijn ‘boekenkasten, linnenkast of schrijftafel’ gevonden zou worden aan manuscripten, brieven, tekeningen te vernietigen. Die wens heeft Brod genegeerd. Integendeel, Brod werd Kafka’s profeet, maar zoals dat gaat, hij was niet altijd de beste verstaander van zijn meester.

De verleden jaar overleden Tsjechische schrijver Milan Kundera meende dat het vooral aan Brod te wijten is dat uit Kafka’s lijk de ‘kafkalogie’ ontsproot.

Hoe over Kafka te praten zonder aan kafkalogie te doen, zonder hem te mythologiseren op een manier waarvan hij zelf vermoedelijk gegruwd zou hebben?

De feitelijke, boekhoudkundige benadering van Kafka’s waarschijnlijk beste biograaf, Stach, is een goed begin. Stach benadrukt verder dat Kafka’s poëtica die van de mislukking is, dat bij Kafka elk literair project dat groter was dan een verhaal mislukte. Of zoals hij zelf schreef in een brief aan Felice Bauer: ‘Mijn leven bestond en bestaat in wezen van oudsher uit pogingen om te schrijven en meestal mislukte pogingen. Maar als ik niet schreef, dan lag ik al op de grond, klaar om als oud vuil weggeveegd te worden.’

Willem van Toorn verzamelde en vertaalde een deel van Kafka’s brieven in Ik moet u zo ontzettend veel schrijven. Van Toorns selectie verschaft een uitstekende eerste indruk in leven en werk van Kafka.

De poëtica van de mislukking was, zoals het hoort, meer dan een puur literair project. Schrijver en oeuvre – of zoals Kundera het noemt: micro- en macrokosmos – zijn niet van elkaar te scheiden, zeker bij Kafka niet, wiens oeuvre voor zo’n groot deel bestaat uit egodocumenten die, wat mij betreft, minstens dezelfde waarde hebben als zijn proza. In diezelfde brief aan Felice omschrijft hij zichzelf als ‘de magerste mens die ik ken’. Bij Kafka gaat het ook altijd om het lichaam. Je zou Kafka’s oeuvre kunnen omschrijven als een poging om voor het eigen lichaam op de vlucht te slaan.

Om micro- en macrokosmos met elkaar te verbinden, om dat lichaam, om die mislukking te kunnen omcirkelen, zal ik mij hier concentreren op de verhouding tussen Kafka en de al genoemde Felice Bauer, tussen 1912 en 1917, een verhouding die vooral in brieven tot uitdrukking kwam.

Een reis naar Palestina

Franz ontmoette Felice op 13 augustus 1912 op een etentje bij de Brods in Praag. Franz was een uur te laat, wat hem vaker overkwam. Aan tafel zit ook een nicht van de zwager van Max Brod, een jonge Joodse vrouw uit Berlijn, Felice Bauer. De broer van Max speelt op de vleugel, Franz en Felice praten over het zionisme waartoe ze zich beiden voelen aangetrokken. Ze maken plannen voor een reis naar Palestina.

Laat op de avond begeleidt Franz Felice naar haar hotel Blauer Stern. In zijn dagboek noteert hij dat ze eruitzag als een dienstmeisje en dat ze slecht gekleed was, maar dat het oordeel toen hij ging zitten en beter keek ‘onwrikbaar’ was. Ein unerschütterliches Urteil. Dat onwrikbare oordeel moet wel betekenen dat hij haar wilde.

Ruim een maand later, op 20 september schrijft hij zijn eerste brief: ‘Zeer geachte juffrouw! Voor het heel goed mogelijke geval, dat u zich mij volstrekt niet meer zou kunnen herinneren, stel ik mij nog een keer voor.’ Op 31 oktober 1912, een kleine tien brieven verder, sluit Kafka af met: ‘met de hartelijkste groeten, en een handkus als dat is toegestaan.’ Net als het zionisme was de seksualiteit toen niet wat zij nu is.

Al in 1969 publiceerde de schrijver Elias Canetti een dun boekje over de brieven aan Felice onder de titel Het andere proces. Zoals de titel suggereert brengt hij de verhouding tussen Franz en Felice, hun ‘vijfjarige kwelling’, zoals Canetti het noemt, in verband met Kafka’s beroemdste roman Het proces. De liefde of het verlangen en het verzet ertegen zijn ook zelfaanklacht en aanklacht, zeker bij Kafka.

Canetti ontkomt niet overal aan de kafkalogie. Als we de tweede verloving achter de rug hebben, een dans die soms lugubere kanten vertoonde, schrijft Canetti dat de vrijheid van de ‘zwakkeling’ erin bestaat om ‘zijn heil in nederlagen’ te zoeken.

Ik maak bezwaar tegen het woord zwakkeling en het heil dat in nederlagen wordt gezocht kan ondraaglijk koket zijn, het is nu juist kenmerkend dat Kafka tot op het eind blijft zoeken naar heil op andere plaatsen om die uiteindelijk toch in de nederlaag te vinden.

Maar Canetti is bij tijd en wijle lucide. ‘Hypochondrie is het kleingeld van de angst’, schrijft hij, ‘het is de angst, die om te kunnen vervluchtigen, namen zoekt en vindt.’

De liefde bij Kafka heeft iets hypochondrisch, een verhoogde, koortsachtige bereidheid tot interpretatie, het wachten op brieven als het wachten op een oordeel. Er worden namen gezocht en gevonden, een eerste, Felice, en dan, zoals dat gaat, een tweede, Grete Bloch. Grete is een vriendin van Felice, aanvankelijk is ze door Felice ingezet als bode, een postillon d’amour. Grete is 21 en zelfbewust genoeg zich niet door Franz te laten intimideren, maar ze wordt al snel zelf liefdesobject. En Kafka wordt haar liefdesobject.

Nu zijn er drie mensen die verwoed brieven aan elkaar schrijven: Franz aan Felice en Felice aan Franz. Felice aan Grete en Grete aan Felice, en Grete aan Franz en Franz aan Grete.

Overigens heeft Kafka alle brieven van Felice Bauer aan hem verbrand, zodat de epistolaire driehoek soms de gedaante aanneemt van een monoloog.

Het is Canetti die goed heeft gezien, lucide wederom, dat de brieven van Franz aan Grete, feitelijk een voortzetting, ja bijna een imitatie waren van de brieven die hij aan Felice had geschreven, maar dan nu zonder de overvloed aan klachten. Felice de generale repetitie en Grete de eigenlijke opvoering? Nee, toch niet helemaal.

Probleem van deze epistolaire driehoek is dat geen van de deelnemers wist wat de anderen elkaar schreven.

Begin juli 1914 biecht Grete aan Felice op wat Franz in zijn brieven aan haar schrijft. Een paar dagen later, op zondag 12 juli 1914, vindt in hotel Askanischer Hof in Berlijn ‘het proces’ tegen Kafka plaats. De verloving, de eerste, wordt ontbonden. Wie de brieven heeft gelezen, het boekje van Canetti, de biografie van Stach, kan niet meer Het proces lezen zonder aan deze epistolaire driehoek te denken die her en der meer dan epistolair was. Ondanks alle angsten kan het verlangen hitsig zijn.

Pagina van een brief die Kafka schreef aan Lise Weltsch op 6 juni 1914.
Foto Natan Dvir/Polaris

Maandag 13 juli 1914 is een hete dag in Berlijn. Kafka pakt zijn koffer, hij wil naar Lübeck. De hoogste Duitse generaal is op vakantie, net als de keizer, die vaart zoals gebruikelijk in de zomer op zijn boot, alleen Reichskanzler Bethmann Hollweg bereidt een beetje in het geheim een wereldoorlog voor. Maar de wereldoorlog speelde nauwelijks een rol in Kafka’s oeuvre, het soort literair engagement dat tegenwoordig wordt bewierookt zou voor hem veredelde borreltafelpraat zijn.

Het definitieve einde vindt, zoals dat hoort in de epistolaire traditie, per brief plaats en wel op 30 september of 1 oktober 1917, Canetti noemt het de pijnlijkste brief die Kafka geschreven heeft. Franz weet al dat hij ziek is en klampt zich vast aan de tuberculose als aan een reddingsboei. ‘Ik ben een leugenachtig mens’, schrijft Franz aan Felice, ‘ik kan het evenwicht op een andere manier niet bewaren, mijn boot is zeer broos.’ Hij voegt eraan toe: ‘Vraag niet waarom ik er een streep onder zet. Verneder mij niet zo.’

De brief eindigt met deze eveneens ietwat raadselachtige passage: ‘Ik zal niet meer gezond worden. Juist omdat het geen tuberculose is die je in een ligstoel legt en gezond verpleegt, maar een wapen dat tot het bittere einde noodzakelijk blijft zolang ik in leven blijf. En beide kunnen niet in leven blijven.’

De angst die namen zoekt, die grote, vurige liefde die altijd aan zelfbeschuldiging doet, heeft uiteindelijk de naam tuberculose gevonden, al is zijn ziekte dan volgens Kafka eerder wapen dan ziekte.

Eén naam moet nog worden toegevoegd, of beter nog de initialen G.W., veel meer weten we niet van haar, of het moest haar Zwitserse nationaliteit zijn, want zo werd zij ook genoemd: de Zwitserse.

In de herfst van 1913, epistolair gezien ongeveer halverwege de kwelling van hem en Felice, verblijft Franz in een sanatorium in Riva del Garda, vanwege slaapstoornissen, nervositeit. Nudisme hoort bij de geneeswijze, Kafka geeft zich er regelmatig aan over. Ook een manier om op de vlucht te slaan voor het eigen lichaam.

Op 3 oktober ontmoet hij de Zwitserse, hij weet dat hij op 13 oktober zal vertrekken. Ze hebben tien dagen. Misschien helpt dat. Zij is niet Joods. Allicht helpt dat ook. Zij is 18, hij 30. In een brief aan Brod schrijft hij over haar: ‘Ondanks ziekelijkheid heel waardevol en zonder meer diep.’

Niet ondanks maar dankzij natuurlijk.

Volgens sommigen is Kafka alleen in Riva del Garda gelukkig geweest. Hij zal later over een ‘verdoving’ spreken. Over de Zwitserse heeft hij opmerkelijk weinig geschreven. ‘Alles keert zich tegen het opgeschreven worden’, noteerde hij.

Biograaf Stach herinnert de lezer eraan dat Kafka een paar weken voor hij de Zwitserse ontmoette in zijn dagboek opschreef dat de coïtus de straf is voor het geluk van het samenzijn.

De angst die namen zoekt komt altijd uit bij straf.

We weten niet veel over die tien dagen in Riva, wat we erover weten doet denken dat de coïtus geen straf was.

Angst, liefde en literatuur

Laat ik niet eindigen in de microkosmos.

Kafka hield van het kleine en maakte zich klein, ook in de overtuiging, denk ik, dat de mens niet aan de goden gelijk is. Iets moet boven ons staan. Misschien is het uiteindelijk het gebrek aan goden, het gebrek aan kleinheid dat ons fataal zal worden.

Voor hem was literatuur een god en die diende hij met een toewijding, een ironie, en een ernst die voor iedereen die wil schrijven als voorbeeld mag gelden.

Angst, liefde en literatuur, dat waren de drie zijden van Kafka’s driehoek, dat hij volgens Canetti van alle schrijvers ‘de grootste expert inzake macht’ is, is logisch. De ware kenner van de angst is de grootste expert van de macht.

De filosoof Walter Benjamin, die tien jaar na de dood van Kafka een essay over hem schreef, meent dat het bij Kafka over overblijfselen van wijsheid gaat; het gerucht van de ware dingen en de waanzin. Dieren, of mensen die dieren worden, en assistenten, eigenlijk zijn mensen bij Kafka altijd assistenten, zelfs zonen zijn assistenten, zijn dragers van de geruchten van de ware dingen en van de waanzin.

Als de inzet van literatuur de vraag is of waarheid overdraagbaar is, oftewel het gerucht van de ware dingen, wat ik denk, dan is waanzin nooit ver weg. De geruchten van de ware dingen zijn immers niet altijd goed voor ons. Waarmee gezegd is: Kafka is nabij.

De dichter H. Marsman, geciteerd door Willem van Toorn in zijn buitengewoon sympathieke boekje Kafka voor beginners, zegt het zo: ‘De geschriften van Kafka kenmerken zich door een uiterst geheimzinnige zakelijkheid.’

Ik formuleer het zo: Kafka leert dat de vlucht uit en de strijd tegen de obsceniteit die het leven is en altijd zal zijn, leidt tot nieuwe, andersoortige, soms gruwelijkere obsceniteiten.

En passant beantwoordt Kafka ook de beroemde vraag van Kant: waarop mogen wij hopen?

Literatuur. En een Zwitserse in Riva del Garda. Tien dagen. Meer hebben wij niet verdiend. Maar minder ook niet.


De gedichten van Bob Vanden Broeck bieden stilstaande beelden die barsten van de beweging

Het verhaal gaat dat Leonardo da Vinci zijn leerlingen aanraadde naar een barst in de muur te kijken als ze even geen inspiratie hadden. Waarom of wat er dan gebeurde, vertelt Bob Vanden Broeck niet in de richting is richting omleiding – het enige poëziedebuut dat dit jaar voor zowel de C. Buddingh’-prijs als de Poëziedebuutprijs genomineerd is – maar je kunt je er wel een voorstelling van maken. Eerst bestudeer je de barst nauwgezet en misschien ontdek je wel een patroon in de fractalen. Dan blijkt de barst tot leven te komen en begin je, zoals Vanden Broeck toont, overal barsten te zien. Niet alleen op straat (‘kleine kraters in een landelijke zandweg’), maar met wat fantasie ook in huis (‘een rafelend vlekje schaduw / trillend op de muur van je slaapkamer’).

Vanden Broeck (1988) wisselt poëzie af met verhalende scènes in proza – en in een van die schetsen blijkt zo’n barst een portaal te zijn. Hij voert een omineus figuur op die De Bediende heet en van zichzelf en zijn kantoorbaan vervreemd is. In de trein valt hij een kale medepassagier aan met zijn balpen: ‘Na enkele rake steken, hakt hij een gat in zijn hoofd. Maar dan glijdt hij uit en hij valt in het wak.’

De hele omgeving verdwijnt in dat gat: de rest van de passagiers, de conducteur, het landschap waar de trein doorheen raast. En daar houdt het niet op: ‘Uiteindelijk ook de sterren, de satellieten, de bitcoins en alle zwarte gaten. En tot slot ook de oude kale man zelf. Er is echter net niet genoeg plaats meer voor hem. Zijn hoofd zit vol. Vol is vol, zegt de conducteur. Ergens zweeft nu een glimmend, kaal hoofd waaruit twee voeten steken.’

De absurditeit viert hoogtij, ook in de schets die erop volgt, wanneer De Bediende weer op kantoor zit. De perforator maakt niet twee gaatjes in het papier maar één, en collega’s in het tegenoverliggende kantoor vallen ‘door het gesloten raam’ naar beneden. Lijdt De Bediende aan wanen? Tijdens een functioneringsgesprek kijkt ‘het blauwe oog van de HR-Manager dwars door hem heen’ en er wordt hem vriendelijk verzocht niet meer in zwembroek naar kantoor te komen.

Vreemde materie

Ook voor de dichter zelf, die als lyrisch ik in andere gedichten aan het woord komt, is de werkelijkheid vreemde materie. Hij kijkt voortdurend om zich heen, maar weet weinig chocola te maken van wat hij ziet: ‘ik kijk door het raam naar het veld van prikkeldraad, horizon en ik / kan niet meer zeggen waar het huis / eindigt en waar mijn huid begint’. Tegelijkertijd loopt zijn innerlijk leeg in de realiteit: ‘soms zit ik zo vast in mezelf / dat ik in een pashokje begin te gillen’.

Lees ook
In het lange gedicht van Marc Kregting komt de migrant in het nieuwe land er bekaaid vanaf


Of lijkt dat alleen maar zo en neemt Vanden Broeck, misschien wel net als De Bediende, de werkelijkheid scherper waar dan de gemiddelde kijker? Zijn observaties zijn bijzonder, al vanaf het begin van de richting is richting omleiding (en dat houdt hij vol tot het einde). De stem van de marktkoopman ‘hecht zich aan een verkeersbord waarop een uitroepteken staat’, een appartementencomplex vertakt ‘in een woud van schotelantennes’ en ‘beneden verlegt een omgewaaide boomstam een fietspad twintig centimeter naar rechts’.

Het openingsgedicht besluit met een beeld dat emblematisch is voor de richting is richting omleiding: ‘de op elkaar gestapelde terrasstoelen zijn de bevroren beweging / van één terrasstoel die in de lucht springt’. Ik moest direct denken aan ‘Nu descendant un escalier’ (1912), het beroemde schilderij van Marcel Duchamp, waarop een figuur zo geschilderd is dat het lijkt alsof die de trap afloopt. Het stilstaande beeld barst van de beweging en dat gebeurt precies in het debuut van Vanden Broeck.

Rusteloze tijd

De blik van de dichter schiet van hot naar her of neemt een omweg – precies zoals de titel eigenlijk zegt – en zijn observaties klonteren samen met associaties, metaforen en herinneringen. De regels buitelen over elkaar heen. Er gebeurt veel in deze kinetische poëzie, veel te veel, maar het is goed dat de dichter zich niet inhoudt en juist alles in zich opneemt en neerpent, aangezien hij zo de hedendaagse overprikkeling weet te verbeelden.

Lees ook
Met de poëzie van Sofie Verdoodt daal je af in de onderwerelden van de geest

‘De ramen keken door hun tranen heen naar buiten’, dicht Sofie Verdoodt in Anker Kruis Hart.

Daaraan is namelijk in het moderne leven niet meer te ontkomen, zeker niet wanneer je gevoelig bent voor in het oog springende details en afgeleid wordt door rare stimuli of gedachtenkronkels. Met andere woorden: voor de barstjes. Dat benadrukt Vanden Broeck door in zijn schetsen juist in te zetten op hyperfocus en meditatie, zo goed en zo kwaad als dat gaat, want ook dan slaat de afleiding toe.

Hoofd noch geest is ooit helemaal leeg, want je aandacht gaat altijd ergens naar uit: ‘schiet een koolmeesje in het struikgewas?’ Is dat iets van deze rusteloze tijd of was dat altijd zo? Geen idee, maar de dichter heeft het maar al te goed in de smiezen, zo blijkt uit dit opmerkelijke debuut. Hij weet waarom hij zich, als het koolmeesje eenmaal buiten beeld is, gauw vastklampt aan iets anders: ‘je zoekt houvast, iets tastbaars / om te koesteren tussen je vingers’.


Een poëtisch weerwoord van de naamloze slachtoffers van de geschiedenis

De debuutbundel Indolente van Dewi de Nijs Bik (1990), die genomineerd is voor de C. Buddingh’-prijs, opent met een motto, of opdracht: ‘Things should be said more largely than the personal way./ Things are larger than the personal way of telling’. Deze regels van de Amerikaanse dichteres Juliana Spahr zijn vrij (persoonlijk) vertaald als ‘Persoonlijke dingen moeten groter worden verstaan.’

Ik, of men in het algemeen, moet wat persoonlijk aandoet in deze bundel ‘groter verstaan’. Groter dan wat? En wat is persoonlijk, en wat algemeen, in relatie tot de inhoud van deze bundel, die de geschiedenis betreft en de wereld waarin we leven? Het begin van een antwoord op die vragen neemt een hele bundel in beslag.

Met gedichten in uiteenlopende vormen, van klassiek uitziende verzen tot prozagedichten, opsommingen en archiefmateriaal, geeft De Nijs Bik een blik op verschillende gebieden en verschillende periodes. Wat de variatie verbindt, is aandacht voor mensen die in de gangbare geschiedenis niet de hoofdrol spelen, of geen geschiedschrijving krijgen vanuit hun perspectief. Indolente biedt ruimte voor wat wel eens de achterkant van de geschiedenis zou kunnen zijn.

Gehakt

‘ik koester deze psychobiografische constructie, maar meer nog de inspanning waarmee er gehakt wordt gemaakt’, staat te lezen in de hoofdletterloze (want anti-hiërarchische) cyclus ‘Panty’s voor Daisy’. Er wordt gehakt gemaakt van het persoonlijke. Bovendien wordt er door de weglating van het woordje ‘van’ een beeld van vermalen vlees en bloed opgeroepen, als treffende opening voor deze cyclus over de situatie in West-Papoea, een oud-Nederlandse kolonie die tot op de dag van vandaag strijdt tegen Indonesische overheersing.

De Nijs Bik biedt de lezer een veelvoud aan betekenissen en beschrijvingen, die ook dromerig en zacht kunnen zijn: ‘het bos […] was er opeens, de vogels lagen op tafel of zaten gekooid in boeken’. Maar net wanneer je meedwaalt in de overrompelende schoonheid van gedetailleerde beelden, volgt een snoeiharde werkelijkheid: ‘rugwaarts zijn we erin gekatapulteerd – waarna de situatie zich weer afspeelt van de nederlanders, hoe ze met de geroofde rijkdom van de koloniën alle vormen van verzet hard neerslaan’.

Lees ook
De geschiedenis is niet van vrouwen, toont deze poëzie schrijnend en prachtig

Dichter Iduna Paalman houdt de lezer op afstand én verleidt haar mee te deinen.

In dit gedicht is iemand aan het woord die archiefmateriaal anders probeert te lezen, en ook gevonden briefjes met spelfouten (‘met desie naar blokker, kunstgras voor balkon’) serieus neemt als bronmateriaal.

Aangrijpend is het wanneer mededelingen als van een objectieve geschiedschrijver niettemin een bloedige geschiedenis verraden en zich vermengen met hedendaagse voorwerpen als kettingzagen en panties: ‘specerijen werden aanvankelijk in bootjes naar een centraal punt gebracht, de snoeizaag die in iemands gezicht viel blijft vaag en ambivalent; een tot slaaf gemaakte, een chauffeur of iemand die probeert het systeem af te schaffen, dit niet-aflatende voortbrengen van identieke ledematen; sommigen zijn vrij, anderen plegen zelfmoord of sterven op de plantage, deze informatie is heel helder, de meest primitieve vorm van kennis: een paar panties (40 DEN), asem-asem’. De koloniale overheersing is misschien formeel voorbij, maar de gevolgen ervan werken door, tot op de dag van vandaag.

Parelduikers

Ook in de cyclus ‘Parelkoorts’ botsen schoonheid en verschrikking: een verlangen naar pracht en praal (gesymboliseerd door de parel) en de terreur van wie daar recht op meent te hebben. Indrukwekkend is een deel op grijze pagina’s, dat als los archiefstuk in de cyclus geschoven lijkt te zijn. Hierin staan schokkende rapporten, over door Spanjaarden tot slavernij gedwongen West-Afrikanen op het eiland Cubagua, met notities over hun geschiktheid als parelduikers, waarbij onder meer hun beschavingsniveau en bruikbaarheid worden ingeschat. Deze documenten, schrijft De Nijs Bik in haar verantwoording, ‘hebben mij geholpen een tijdsbeeld te schetsen van een periode die als het begin van de trans-Atlantische slavernij beschouwd kan worden.’

Lees ook
Je droomt in de taal van de voormalige eigenaar

Je  droomt in de taal van de voormalige eigenaar

Over de gedienstigheid van ‘Parelduikster nr. 530’ valt bijvoorbeeld te lezen: ‘Verzet bij aanvang: aan haren naar binnengebracht. Krabde en gilde bij binnendringen: na drie slagen tijdelijk buiten bewustzijn.’ Van ‘Parelduiker nr. 1583’ komen we te weten dat hij gespierd is en ‘vlug van begrip: kiest schelpen met grootste parels.’

In het gedicht ‘Doxografía de La Insolente’, dat volgt op de stuitende rapporten van de naamloze parelduikers, biedt De Nijs Bik de parelduikers uit de 16de eeuw, ruim vijfhonderd jaar later, alsnog de mogelijkheid iets terug te zeggen. ‘Als deze wrede mens de parel als sieraad draagt, siert ze hem niet; er is niets fraais aan hem wat verder verfraaid kan worden. Het is andersom: de parel wordt ontsierd doordat zij door deze mens wordt gedragen’, klinkt een deel van het weerwoord.

Voorgevallen verschrikkingen kunnen niet worden teruggedraaid, maar door naamloze slachtoffers een stem te geven, laat Dewi de Nijs Bik zien dat de geschiedenis zoals we die menen te kennen voortdurend heroverwogen moet worden. Het persoonlijke kan dan een nieuwe algemene geldigheid krijgen.


Achter de glimlach van Nederland schuilt soms de duivel

Het verhaal van de vluchteling die in een rubberbootje op de Middellandse Zee zijn leven riskeert om te ontsnappen aan een despotisch bewind is al herhaaldelijk verteld, zowel in journalistieke verhalen als in fictie. En hoe dramatisch en traumatisch zo’n tocht voor de betrokkene ook is, het is niet dat deel van het verhaal dat Mam, ik ben geen crisis van de uit Syrisch Koerdistan gevluchte Ismaîl Mamo tot een gedenkwaardig verhaal maakt. Het zijn vooral zijn observaties over Nederland die illustreren hoe hard het leven hier kan zijn, ook al zijn de zaken nog zo goed geregeld.

Nog voor de burgeroorlog tussen IS en het regime van Bashar al Assad in Syrië werd het gezin van Ismaîl Mamo al getroffen door zwaar leed. Toen hij elf was, overleed zijn moeder op amper 40-jarige leeftijd. Nadat de burgeroorlog in Koerdistan uitbrak, besloot hij als tiener naar Europa te vluchten, tegen de wens van zijn vader in. Een klein decennium later is hij voor het eerst terug in zijn geboortedorp, dat moment vormt het begin van zijn boek en zo vertelt hij in veertien dagen tijd zijn levensverhaal, zittend bij het graf van zijn moeder.

Spelletje

Het is dit vertelstandpunt dat soms zorgt voor vreemde, onnatuurlijk aandoende passages, zoals wanneer hij verduidelijkt wat de hoofdstad is van Syrisch Koerdistan of uitleg geeft over het spelletje dama, alsof er een Nederlander aan het graf van zijn moeder zit en meeluistert. Maar zijn verhaal werkt wel en neemt de lezer mee vanaf het moment dat Ismaîl, die in het boek luistert naar de naam Baran, vertelt over zijn ervaringen in Nederland.

En die ervaringen zijn best pittig. Zo wordt hij van het ene naar het andere asielzoekerscentrum gestuurd, de eerste weken in de korte broek en het T-shirt waarin hij vanuit Griekenland aankwam. In Budel belandt hij onderkoeld en oververmoeid in het ziekenhuis, omdat hij ondanks de winterkou ruim veertien dagen moet wachten op warme kleren.

Na een rondgang langs vijf azc’s maakt hij kans op een kamer in Rotterdam. Hij wordt gedwongen het contract te tekenen zonder de kamer te kunnen zien. Die blijkt piepklein en ronduit smerig, maar ‘this is room enough for a refugee’, aldus de begeleider van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Het is een zin die jarenlang door Ismaîls hoofd blijft spoken.

Ondanks deze nare ervaringen blijft Baran in het boek een wat dromerige, soms naïeve jongeman, die grootse fantasieën heeft over de toekomst. Hij wil dokter worden, maar krijgt te horen dat zijn Nederlands niet goed genoeg is, ook al is hij de eerste in zijn taalklas. Om de tijd te doden reageert hij op een Facebook-advertentie van de Toneel Vakschool Rotterdam, voor een beginnerscursus acteur van twaalf avonden. Daar vinden zijn docenten dat hij talent heeft, maar als hij auditie doet bij diverse theaterscholen wordt hij gedwarsboomd door regeltjes. Hij leert ook dat je soms beter niet kunt zeggen dat je een vluchteling bent, anders krijg je alleen maar afgezaagde vragen over de oorlog en waarom je voor Nederland hebt gekozen. En wie uit een azc komt is sowieso eng en onbetrouwbaar, leert hij van zijn huisgenoten.

Mamo schrijft mooi, poëtisch zelfs. Zijn taalgebruik, alhoewel minder speels, doet soms denken aan het werk van de Iraanse Sholeh Rezazadeh wier debuut De hemel is altijd paars in 2021 werd bekroond met de Bronzen Uil Publieksprijs en de longlist van de Libris Literatuur Prijs haalde. De eerste lente zonder zijn moeder omschrijft Mamo als een tuin zonder bloemen, en over de vrouw die hem geen toegang verleent tot het voortraject voor de doktersopleiding noteert hij: achter haar glimlach schuilde de duivel.

Toch raakt hij niet verbitterd, omdat hij op zijn pad ook helpende handen ontmoet, en uiteindelijk is hij zelfs erg dankbaar voor zijn Nederlandse paspoort. En voor de belangrijke les die hij heeft geleerd: in zijn geboortestreek is iedereen vriendelijk en behulpzaam. Maar in Nederland, waar hij anders is, hangt het er maar van af wie je op welk moment ontmoet. Daardoor leert hij constant op zijn hoede te zijn, wat tegelijk zorgt voor onrust en wantrouwen.

Onderaan de trap

Maar ook wie in Nederland is geboren, kan het door zijn anders-zijn hard te verduren krijgen. Dat leert ons het levensverhaal van de ondertussen 70-jarige Angelique Woudenberg, opgetekend door journaliste Liddie Austin in het boek Angelique. Zelfs in een tijd dat Nederland zichzelf zag als een progressief gidsland bleek het dagelijkse leven voor Angelique een stuk weerbarstiger. In tegenstelling tot haar zussen blijkt ze bij haar geboorte een donkere huidskleur te hebben, als gevolg van een onenightstand van haar moeder. Ze blijft in het gezin, maar moet in het Amsterdam van de jaren vijftig en zestig voor de buitenwereld wel verborgen blijven. Op bezoek bij opa en oma moet ze onderaan de trap blijven wachten, tot de rest van het gezin klaar is met het familiebezoek.

Het is een ronduit tragisch leven: ze zwerft als tiener dakloos door Amsterdam, verkeert in foute kringen, wordt herhaaldelijk verkracht door de broer van haar enige vriendin, en raakt op haar zeventiende zwanger van haar eerste vriendje. Ze krabbelt telkens overeind, vaak met de hulp van anderen, maar de grootste inzinking krijgt ze als haar zoon Patrick, ondertussen eind twintig, door drugdeals in de problemen raakt en een eind maakt aan zijn leven. Angelique voelt zich schuldig, een slechte moeder, en trekt zich terug in Costa Rica, waar ze zelfs even overweegt om haar leven te beëindigen.

Het is een pakkende scène in een verder helaas pover, letterlijk en chronologisch opgetekend verhaal. Maar Woudenberg, nu visagiste voor tal van tv-shows, komt er wel uit naar voren als een ijzersterke en goedlachse vrouw, voor wie het modewoord ‘veerkracht’ wel lijkt uitgevonden. Je kunt er gemakkelijk cynisch over doen, maar haar verhaal illustreert net als dat van Ismaîl Mamo hoe zwaar het leven ook in Nederland kan zijn als je ook maar enigszins anders bent. Net als Mamo houdt Woudenberg ons een belangrijke spiegel voor: alledaags racisme en het neerkijken op mensen die opgroeien en overleven in vaak armoedige en keiharde omstandigheden kunnen een mens helemaal breken. Maar enkelingen kunnen ook op een positieve manier een blijvende impact hebben, door wel de juiste kansen te bieden. Die lessen maken Woudenbergs memoires toch de moeite om te lezen.


Aan wie en wanneer en hoe leg je een abortus uit, vraagt deze veelzijdige debuutroman zich af

‘Iedereen die in het bezit is van een eindpunt is actief bezig met weggaan, of met wachten tot ze weg kunnen gaan.’ Wanneer dat eindpunt herhaaldelijk wordt uitgesteld, zoals bij het wachten op de afschaffing van strikte coronamaatregelen, of het wachten op de daadwerkelijke ingreep wanneer je voor een abortus hebt gekozen, levert dat een bijzonder ingewikkelde tussentijd op. In haar debuutroman Bedenktijd voert Meredith Greer (1988), journalist en schrijver, een (op haarzelf gelijkende) verteller op die een abortus ondergaat in coronatijd. Niet alleen stapelt het wachten op deze twee eindpunten zich op, ook beïnvloeden ze elkaar.

In Bedenktijd worstelt de verteller met de geforceerde afstand die ze ervaart ten opzichte van de buitenwereld en van haar ongewenst zwangere lijf. Ze voelt zich ziek, onzeker en ongelukkig en beseft dat dit niet is wat ze kan en wil dragen. Ze zal een abortus ondergaan en krijgt een ‘bedenktijd’ opgelegd: een vrouw moest tot voor kort minimaal vijf dagen wachten op de behandeling (tegenwoordig wordt deze tijd in samenspraak met een arts vastgesteld). In de abortuskliniek wordt de verteller vanwege een iets te hoge temperatuur weer naar huis gestuurd. Wat normaliter hoogstens vervelend is, valt nu bijzonder schrijnend uit: ‘Ze moet je helaas verzoeken het om het pand te verlaten, zegt ze, en vraagt je om te vertellen wat je hebt aangeraakt, zodat ze die plekken kunnen desinfecteren.’

Warme kruik

Door de pandemie bevindt de verteller zich in een extra kwetsbare positie: externe factoren dwingen haar tot geïsoleerd lijden. Ze hunkert naar wijsheid, steun en erkenning. Als de ingreep heeft plaatsgevonden, neemt ze een simpele aai over haar been en de warme kruik met een tragische gretigheid in ontvangst.

Lees ook
Op een dure badhanddoek ligt ze Holocaustliteratuur te lezen

Lezen in het Jardin du Luxembourg.

De verteller probeert grip te krijgen op de situatie en zichzelf te verzorgen. Ze schiet heen en weer tussen cognitie en emotie, probeert zichzelf met kennis te voeden die haar eigen crisis kan duiden, maar op andere momenten ‘landt’ ze weer in haar pijnlijke lijf, dat eerst een moeizame zwangerschap onderging en dan moet ontzwangeren en rouwen. Het schrijven over deze problematische tijd maakt een nauwgezet, rechtlijnig narratief onmogelijk: het verhaal valt in fragmenten uiteen en verschillende genres raken vermengd. Zo zijn er essayistische stukken over rouw en herinneren, waarmee Greer zich in een traditie van Joan Didion met Het jaar van magisch denken of Kate Zambreno met Drang plaatst. Met een trefzekere stem die de tijdgeest observeert vanuit vrouwelijk perspectief en die zich afzet tegen patriarchale structuren, onderzoekt ze de verhouding tussen het (schrijvende) leven en een crisis waarin verlies een rol speelt, aan de hand van literatuur, film en wetenschap.

Verder zijn er dagboekfragmenten (ik-perspectief), verhalende scènes rondom de ingreep (jij-perspectief) en gedichten. Her en der dringen er allerlei overtuigingen over abortus de kantlijnen van het boek binnen: ‘Ik mag dit toch gewoon zeggen bij een volwaardige en volwassen democratie is een dialoog onvermijdelijk geen taboe aub maar open debat zijn vrouwenrechten absoluut heilig of zo’. Ze zijn gedrukt in bedrieglijk zachtgrijs, alsof ze subtiel en teder van toon zijn, maar waardoor ze des te harder klinken en opdringerig de aandacht op zich vestigen. Voor de lezer is het schakelen, van de ene stem naar de andere, van zakelijke naar poëtische stijl. Maar deze taalvlecht maakt ook duidelijk dat er een wezenlijke innerlijke strijd woedt die nog niet volledig uitgevochten is voor hij op papier belandde. Het is juist die strijd die deze roman interessant maakt.

Waar is de man?

Als lezer vraag je je af waar de andere ouder van deze zwangerschap is gebleven. In een reeks scènes, die telkens beginnen met: ‘Er is een versie van dit verhaal waarin hij’, volgen allerlei mogelijke reacties van deze man. Hier en daar krijgen we zijn onvoorspelbaarheid te zien – soms toewijding, dan weer minachting – die funest is voor de verteller. In een tekst waarin de zinnen letterlijk wankelen, naar links of rechts hellen, gaat het van: ‘Je bent mijn meisje en ik hou van je’, naar: ‘je eindigt als bijstandsmoeder zonder vooruitzicht’ en ‘misselijk kutwijf’. Ze staat er alleen voor.

De essayistische Greer is op haar scherpst wanneer zij het risico van geïsoleerd rouwen beschouwt. Ze toont hoe rouw samenhangt met liminaliteit, ofwel de tussenpositie, tussen twee rollen of situaties in. Rouw is een overgangsfase waarin een identiteit wordt losgelaten (bijvoorbeeld als partner, moeder, geliefde), waarin sociale regels tijdelijk worden opgeschort en het individu even een andere plek in de gemeenschap inneemt. Greer haalt onderzoek aan naar gedetineerden die hun rouwproces vaak bewust of onbewust uitstellen tot na de gevangenisstraf. Het gevolg is dat hun rouwrituelen niet synchroon lopen met die van anderen, waardoor het verlies niet tastbaar wordt. Er is geen erkenning of steun: het rouwen stagneert, het verlies krijgt geen plaats en wat rest is woede.

Lees ook
Deze duistere geschiedenis van zwangerschap maakt je kwader en kwader (●●●●)

Afbeelding uit 1892.

Deze theorie maakt invoelbaar hoe er een dubbele crisis ontstaat wanneer de verteller te maken krijgt met afgedwongen lockdowns en quarantaines. Het rouwen na de abortus hapert. De ingrijpende gebeurtenis heeft haar getransformeerd, zonder dat iemand daar getuige van was. Wat er met haar is gebeurd wordt daardoor niet erkend en is bovendien moeilijk in woorden te vatten: aan wie en wanneer en hoe leg je een abortus uit? Een nieuw isolement begint: ‘De terugkeer naar normaal, in horten en stoten, lukte me niet.’

Wat overblijft is een groot verlangen naar afsluiting, zowel van de abortus als de pandemie – twee tussenruimtes die niet naar behoren zijn afgesloten. Van de ingreep, net als van de pandemie, is geen accurate afsluiting geweest, ‘alleen de fysieke afbreking’. De schrijnende vraag die zich aandient is of het wachten ooit kan stoppen wanneer het niet actief beëindigd wordt.

Het is tekenend dat de roman afsluit met poëzie, de meest vrije, speelse stem in Greers boek: ‘Maar ik kan de snelweg op/ met open ramen/ ik kan alle leuke honden aaien/ ik kan kersen eten/ speeksel proeven/ crémant ontkurken/ en de zon in mijn glas/ tot de laatste druppel kussen.’ De verteller heeft een traumatische tijd doorstaan en probeert zich opnieuw – hoopvol – tot zichzelf en wereld te verhouden.

Meredith Greer toont in haar debuutroman over een indringende stem te beschikken, die tot dusver opmerkelijk genoeg aan aandacht van recensenten is ontsnapt. Haar taal is raak, eerlijk en poëtisch. Ze durft uit uiteenlopende genres te putten om de lezer telkens op een andere manier aan te spreken: nu word je als lezer in vertrouwen genomen, nu beschouwt de essayist, nu is de romanschrijver aan het woord en nu dringt de buitenwereld ongefilterd naar binnen. Het is precies deze meerstemmigheid die een authentiek, waarheidsgetrouw verhaal vormt over trauma, eenzaamheid en liefde. De rijkdom aan ideeën en prachtige zinnen maken dat dit boek lang nazindert.

Lees ook
Klassenverschil – dat legde de coronatijd ook bloot

Klassenverschil – dat legde de coronatijd ook bloot


Wat we kunnen leren van de Feniciërs en Myceners – uit een serieuze wetenschapsstrip met nerdy grapjes

Een heuse New York Times-bestseller, die hebben maar weinig archeologen op hun palmares. En dan niet dankzij een lollig boek over aliens die de piramides hebben gebouwd, maar met een fors geannoteerde studie naar de oorzaken van de ineenstorting van de beschavingen rondom de Middellandse Zee rond 1200 voor Christus, de zogenoemde Late Bronze Age Collapse.

Het overkwam Eric Cline, hoogleraar aan de George Washington University. Zijn boek 1177 B.C.: The Year Civilisation Collapsed kwam in 2014 kennelijk precies op het goede moment. Cline beschreef in dit boek hoe aan het eind van de Bronstijd de rijken van de Egyptenaren, Hettieten (Turkije), Cyprioten, Minoërs (Kreta), Myceners (Griekenland), Assyriërs en Babyloniërs (Irak) wankelden en ten onder gingen.

Cline concludeerde dat deze staten via een geraffineerd netwerk met elkaar verbonden waren, waardoor de problemen van de een ook de ander in het nauw brachten. Door een ‘perfecte storm’ van klimaatverandering (en daardoor droogte en misoogsten), aardbevingen, (gewapende) migratie en binnenlandse sociale troebelen vielen deze rijken één voor één om. De vergelijking met het heden ligt voor de hand – minus de aardbevingen dan.

Vorige maand verscheen de opvolger van dit boek. In After 1177 B.C. The Survival of Civilizations onderzoekt Cline welke beschavingen zich wisten te herstellen van de ineenstorting van de Late Bronstijd en waarom juist zij daarin slaagden, terwijl andere culturen voorgoed verdwenen. Tegelijk publiceerde hij samen met illustrator Glynnis Fawkes 1177 B.C.: A Graphic History of the Year Civilization Collapsed.

Lees ook
deze recensie

David en Goliath, een schilderij (173 bij 132 cm) uit 1610 van Guido Reni (1575-1642)

Dit boek is een verstripping van zijn bestseller uit 2014. De serieuze strip – de graphic novel – is al een tijd aan een opmars bezig, en goede strips over historische onderwerpen bestaan ook al langer, maar met hun boek van 250 pagina’s gaan Cline en Fawkes nog een stap verder: dit is een wetenschapsstrip van hoog niveau.

Beeld uit 1177 B.C. A Graphic History of the Year Civilzation Collapsed.

Beeld: Eric H. Cline en Glynnis Fawkes

Egyptische klerk

Een getekende Eric Cline geeft af en toe uitleg, maar de hoofdrollen in dit boek zijn voor Pel en Sesha, twee jonge mensen die als gids door eeuwen en landen reizen. Pel hoort bij de Zeevolken, een amorfe groep migranten die lange tijd verantwoordelijk werden gehouden voor de vernietiging van de beschavingen rond de Middellandse Zee. (1177 voor Christus is het jaar dat de Egyptische farao Ramses III op het nippertje wist te voorkomen dat de Zeevolken zijn rijk onder de voet liepen.)

Lees ook
Ruzie, jaloezie en geldgebrek: de avontuurlijke opgraving van het Bijbelse Megiddo

Megiddo in Israel, 2017

Sesha is een Egyptische klerk. Zij kan alle schriftsoorten lezen die indertijd in gebruik waren. Heel handig, want archeologen hebben flink wat inscripties in spijkerschrift en hiëroglyfen ontdekt die licht werpen op de gebeurtenissen in deze turbulente tijd.

Het knappe aan dit boek is dat Cline en Fawkes er niet voor kiezen dingen simpeler voor te stellen dan ze zijn – omdat het ‘maar’ een strip is – en dat ze er desondanks in zijn geslaagd een voor een breed publiek boeiend beeldverhaal te maken. Ze bespreken het werk van belangrijke archeologen, wikken en wegen verschillende verklaringen voor gebeurtenissen, maar voeren daarnaast ook allerlei historische en verzonnen figuren vechtend en sprekend op. Hun dialogen zitten vol met kleine nerd-grapjes. Zo verzucht de inwoner van een polytheïstische stad niet ‘Oh, my God’, maar ‘Oh, my Gods’.

Aan het eind van de strip vraagt iemand aan Sesha wat ze over de IJzertijd kan vertellen. Dat is het bruggetje naar After 1177 B.C., een ‘gewoon’ geschiedenisboek met een kleine honderd pagina’s noten en literatuur. Cline laat hier zien wie de winnaars en verliezers van de Late Bronze Age Collapse waren. Hij gebruikt daarvoor termen uit de rapporten van het IPCC, de organisatie van de Verenigde Naties die de risico’s van klimaatverandering bestudeert. In hoeverre was er in de twaalfde eeuw sprake van coping (omgaan met wat er gebeurt, en niet meer dan dat), adapting (aanpassen), resiliency (veerkacht) en fragility (een zwak, instortend staatsapparaat)?

Paarse verf

De Feniciërs (inwoners van het huidige Libanon) en de Cyprioten pasten zich dermate goed aan de nieuwe omstandigheden aan dat Cline concludeert dat ze anti-fragile waren – een term gemunt door auteur Nassim Nicholas Taleb. Deze staten deden het juist éxtra goed in de chaos van de twaalfde eeuw. Ze standaardiseerden het alfabet en monopoliseerden de productie van zeer gewilde paarse verf (Feniciërs), of waren de eersten die de overstap maakten van de bewerking van brons naar ijzer (Cyprioten). Omdat ze er ook in slaagden handelsroutes over te nemen van staten die zich minder goed aanpasten, konden ze hun kennis verspreiden over het Middellandse Zeegebied.

De Assyriërs en Babyloniërs deden het ook redelijk goed, meent Cline. Aanvankelijk slaagde hun staat erin om te blijven functioneren. Pas na een tweede golf van droogte, honger en ziekte gingen ze ten onder, om pas in de negende (Assyrië) en zevende (Babylon) eeuw voor Christus weer een rol van betekenis te spelen. Egypte valt in dezelfde categorie. Ramses III wist de Zeevolken in 1177 aanvankelijk op afstand te houden, maar het rijk van de farao’s verloor hierna gestaag aan macht en aanzien.

Beeld uit 1177 B.C. A Graphic History of the Year Civilzation Collapsed.

Beeld: Eric H. Cline en Glynnis Fawkes

In Griekenland en op Kreta ging het aan het eind van de Bronstijd goed mis. De paleizen van de Myceners en Minoërs veranderden in ruïnes, de levensstandaard kelderde en de bevolking kromp. Toch lijkt iets van hun cultuur bewaard in de klassieke beschavingen die op een gegeven moment hun plaats innamen, vindt Cline. Er was dus sprake van een zekere continuïteit, zij het minimaal.

Voorgoed verdwenen het rijk van de Hettieten en de stadstaten van Kanaän, in het zuiden van de Levant. Hun plaats werd ingenomen door geheel nieuwe koninkrijken, met een eigen cultuur en religie – in het geval van Kanaän onder meer Israël en Judah. Van de oude beschavingen was geen spoor meer te vinden, totdat archeologen in de negentiende eeuw hun spades in de grond staken.

Wat maakte nu dat de Cyprioten de chaos van de late Bronstijd wel doorstonden, maar de Hettieten niet? Ofwel: wat zorgt ervoor dat een maatschappij in staat is om met een grootschalige catastrofe om te gaan? Deze ook voor de moderne mens prangende vraag tracht Cline te beantwoorden in zijn laatste hoofdstuk.

Hij moet bekennen dat de lessen die hij trekt uit het verleden best voor de hand liggen: zorg dat er een systeem is om op terug te vallen als de huidige, complexe maatschappij implodeert, wees zoveel mogelijk zelfvoorzienend, wees flexibel, wees voorbereid op slecht weer, zorg voor schoon water en houd de arbeidersklasse tevreden. Cline is er niet gerust op dat de westerse maatschappijen wat dit betreft hun zaakjes op orde hebben. Of wij Feniciërs of Myceners zijn, durft hij dan ook niet te zeggen.


Jacob Campo Weyerman: kunstenaar, schrijver en beruchte pestkop

Eenmaal opgesloten in de Haagse Gevangenpoort was Jacob Campo Weyerman nog altijd een bron van wanhoop. Zijn cipier werd radeloos door de grote toeloop van burgers die deze beruchte pestkop (tegen betaling!) wel eens met eigen ogen wilden aanschouwen. Het kon niet anders dan dat de toegang tot Weyerman werd beperkt. Kunstenaar en schrijver Weyerman kwam daardoor eindelijk toe aan het schilderen van zijn uitzicht. Echter, de tralies voor het raampje hinderden hem nogal; konden die niet weg? Er werd serieus over beraadslaagd, maar Weyerman kreeg, uiteraard, niet zijn zin.

Het was 1739, Weyerman was 62 jaar oud, en had een leven vol avonturen en conflicten achter de rug. Zo’n twintig jaar eerder was hij begonnen met het uitgeven van tijdschriften, waarin hij niet alleen zijn eigen hang naar faits divers en roddels exploiteerde, maar ook voortdurend de nieuwsgierigheid van de lezer naar zijn eigen persoon aanwakkerde. Geheimzinnigheid, valse geruchten en sterke verhalen behoorden tot de vaste ingrediënten waarmee Weyerman zichzelf in de publieke aandacht probeerde te houden.

Neerlandicus Peter Altena, die eerder een bejubelde biografie over schrijver Gerrit Paape schreef, doet er in zijn inleiding niet geheimzinnig over hoe schimmig Weyerman uit de belangrijkste bronnen naar voren komt. Het is alsof hij altijd een rol speelt; als personage in zijn eigen werk, maar ook in het werk van anderen. Want er werd in zijn eigen tijd al veel over Weyerman geschreven, maar bijna altijd in karikaturale vorm.

Jacob Campo Weyerman is bij het grote publiek en ook bij literatuurliefhebbers nauwelijks bekend, en toch is hij een van de best bestudeerde auteurs uit de Nederlandse literatuur. Al sinds 1977 bestaat er een aan hem gewijd genootschap dat een degelijk tijdschrift uitgeeft voor een schare trouwe abonnees, die regelmatig bijeenkomen en die geen kwaad woord over de man willen horen. En toch was Weyerman een boef, die niet zonder reden de laatste acht jaar van zijn leven in de gevangenis doorbracht. Maar als boef, als Bürgerschreck, als jenner van het gezag en als grappenmaker roept hij bij zijn trouwe fans sympathie op. Altena maakt er geen geheim van dat Weyerman ook bij hem de nodige potjes kan breken.

Weyerman is een typische zoon van de late zeventiende eeuw. De militaire en economische macht van de Republiek is merkbaar tanende wanneer hij in 1677 wordt geboren in een legerkamp in Charleroi. Zijn vader dient bij de cavalerie van het Staatse leger, zijn Engelse moeder volgt dit leger als handelaar in levensmiddelen. Jacob wordt opgevoed door zijn moeder, die erin slaagt hem goede schoolopleiding te laten volgen. Daarna komt hij in de leer bij verschillende tekenaars en schilders. Het bloemstilleven wordt zijn niche, maar hij raakt voortdurend in conflict met zijn leermeesters en opdrachtgevers.

Affaires

De boomlange Weyerman ligt intussen goed bij de vrouwen en heeft de ene affaire na de andere. Hij is een geboren vleier, die makkelijk ergens binnenkomt, maar zich vervolgens binnen de kortste keren onmogelijk maakt. Het levert Weyerman een eindeloze reeks vijandschappen op.

Het tekent hem als een bohemien en levensgenieter dat hij daar nauwelijks mee lijkt te zitten. Alsof hij de eeuwige jeugd heeft; hij gaat op zijn 37ste zelfs nog in Leiden medicijnen studeren. Het duurt maar enkele weken. Alle omzwervingen en mensen die hij onderweg leert kennen, leveren in ieder geval veel grondstof op voor zijn literaire ambities, die aanvankelijk via kluchten en blijspelen een uitweg vinden. Zijn vorm vindt Weyerman in 1720 met het oprichten van een eigen tijdschrift, De Rotterdamsche Hermes.

De Hermes verscheen wekelijks, telde vier en later hoogstens acht bladzijden, en kon over alles gaan. Het was een ideaal podium voor commentaar op de actualiteit en voor satire. Weyerman had het geluk dat de hele Republiek in de ban was van het speculeren met aandelen, wat na het knappen van de zeepbel bekend kwam te staan als de ‘windhandel’ van 1720. Hier kon Weyerman zich uitleven in roddels en sterke verhalen die hij opving in de koffiehuizen van Rotterdam en omstreken.

Hij speelde vaak op de man met allerlei toespelingen, maar verzweeg veelal de echte namen van zijn slachtoffers, zodat hij slechts zelden van smaad beticht kon worden. Intussen sprak hij schaamteloos over zichzelf, maar strooide zoveel dwaalsporen door alle verhalen, dat het uiteindelijke beeld van Weyerman met de week tegenstrijdiger werd. En dat was precies de bedoeling.

Dit is waar biograaf Altena zichtbaar begint te worstelen; wat is effectbejag, wat is pose, wat is waar, wat is nep? De lezer van de biografie moet het vaak zelf maar uitmaken, en komt wellicht tot minder milde conclusies dan Altena. Weyerman mag na zoveel eeuwen enige vertedering wekken, maar hij was een oplichter en querulant pur sang.

Weyerman doekte zijn tijdschriften veelal na één of twee jaargangen weer op, en begon onder een nieuwe vlag, met een nieuw alter ego, een volgend tijdschrift: De Amsterdamsche Hermes, De Ontleeder der Gebreeken, De Echo des Weerelds enz. De lezers leken niet te verzadigen. Maar Weyermans stof begon op te raken, wat hij oploste door buitenlandse tijdschriften over te schrijven.

Weyerman verdiende flink met zijn tijdschriften en seriewerken, tot het publiek er na zo’n tien jaar alsnog genoeg van begon te krijgen. Dit bracht hem op een ander spoor; hij was inmiddels zo bedreven in het verzamelen van delicate informatie dat hij rijke mensen begon af te persen onder dreiging van publicatie. Wraak kon niet uitblijven. Weyermans leven liep uit op een jaren durende vlucht en verstoppertje spelen. Hij verviel in armoede en werd in december 1738 ingerekend. Om nooit meer vrij te komen. Zijn slachtoffers zullen pas opluchting gevoeld hebben toen in 1747 het bericht van zijn overlijden naar buiten kwam.


Hoe Hitler ondanks tegenslagen aan de macht kwam

Sinds de opkomst van het populisme begin deze eeuw dringt zich om de haverklap wel ergens de vergelijking met de jaren dertig op. Things fall apart, the centre does not hold: wordt onze democratie langzaam maar zeker van binnenuit uitgehold? Is de geschiedenis bezig zich te herhalen zonder dat we het onder ogen willen zien?

Meteen volgt dan de discussie over of die vergelijking wel kan. Mag je de opkomst van fascisme en nazisme vergelijken met hedendaagse volksmennende autocraten die de principes van de rechtstaat openlijk in twijfel trekken, die bevangen zijn van haat tegen de bestuurlijke elites en zich in alles beroepen op de ‘volkswil’?

Vrijwel altijd slaan zulke vergelijkingen dood, omdat de verschillen meer in het oog springen dan de overeenkomsten. En omdat de aanklager vrijwel meteen in de beklaagdenbank wordt gezet: schandalig om die-en-die politicus op één lijn met Hitler te plaatsen! Daardoor raken, paradoxaal genoeg, juist de overeenkomsten uit zicht. Want er zijn parallellen met de jaren dertig aan te wijzen, zonder in een gemakzuchtige één-op-éénvergelijking te vervallen.

Dat is ook de overtuiging van de Amerikaanse historicus Timothy W. Ryback, die al verschillende studies over Hitler op zijn naam heeft staan, zoals Hitlers privébibliotheek (2009) en Hitlers eerste slachtoffers (2015). In het nawoord bij zijn nieuwste boek Takeover. Hitler’s Final Rise to Power citeert hij zijn leermeester, Harvard-professor Richard Hunt, die in een gesprek vlak voor zijn dood zijn zorg uitsprak over de politieke fragmentatie en polarisatie in de Verenigde Staten. ‘Hij vroeg zich af of het Duitsland tijdens de Weimar-republiek als een waarschuwing kon dienen, hoewel hij meteen ook waarschuwde voor valse parallellen en tendentieuze conclusies. Hij beriep zich op een oud gezegde: de geschiedenis herhaalt zich nooit, maar gebeurtenissen in verleden en heden kunnen met elkaar rijmen. Dit voorbehoud in acht nemend, heb ik de feiten voor zichzelf laten spreken.’

Lees ook
deze recensie

Trouwfoto van Alfred en Luise Jodl, 7 maart 1945. In het midden het bruidspaar, met links van de bruid haar vader Robert en uiterst rechts haar moeder Kate.

Dat heeft de historicus inderdaad gedaan: Takeover is een nauwgezette reconstructie, gebaseerd op een ontzagwekkende hoeveelheid contemporaine bronnen, van de maanden waarin Adolf Hitler zich in 1932 en 1933 met horten en stoten naar het centrum van de macht bewoog.

Geduid wordt er weinig door Ryback, laat staan dat hij parallellen met het heden trekt – zijn boek is een kroniek van een aangekondigde catastrofe. Hij begint met de gigantische overwinning van Hitler en zijn NSDAP bij de Rijksdag-verkiezingen van 31 juli 1932, waar de partij ruim 37 procent van de stemmen haalde. Dat was een ongekend succes, de nationaalsocialisten waren met afstand de grootste, maar hadden geen absolute meerderheid. Het politieke establishment kon niet langer om Hitler heen, maar Hitler kon, zolang hij de regels van de democratie accepteerde, ook niet om de andere partijen heen.

Psychopaat

‘Wat moet ik met die psychopaat?’ had de meest invloedrijke politicus van dat moment, minister van Defensie Kurt von Schleicher, eerder uitgeroepen, toen Hitler een ontmoeting met hem had voorgesteld. Maar een week na de verkiezingen van juli 1932 was het Von Schleicher die toenadering zocht. Even zag het ernaar uit dat Hitler de nieuwe rijkskanselier zou worden, maar tijdens zijn daaropvolgende, korte ontmoeting met president Von Hindenburg, de hoogbejaarde autocraat die een almaar meer verdeeld en gewelddadig Duitsland nog enigszins bij elkaar hield, kreeg hij het lid op de neus. Hitlers Alles oder nichts-Strategie, zijn weigering om tot een coalitie met andere partijen toe te treden, werd door Hindenburg genadeloos afgestraft. Tegenover God, zijn geweten en het vaderland, zei hij, kon hij onmogelijk alle regeringsmacht in handen van één enkele partij leggen, vooral niet een die andere partijen zo vijandig gezind was. Binnen twintig minuten stond Hitler weer buiten.

Die afdroging sterkte Hitler alleen maar in zijn overtuiging dat zijn tijd nog moest komen. Die stugge volharding spreekt boekdelen, want in de maanden die volgden kreeg hij flink wat politieke nederlagen te verstouwen. De overwinning van juli 1932 bleek ook meteen het hoogtepunt. In het laatste jaar van de Weimar-republiek moesten de burgers meerdere keren naar de stembus; nu verloren de nationaalsocialisten, en niet zuinig ook. Dat bracht heel wat beschouwers tot de conclusie dat Hitler over zijn hoogtepunt heen was, dat de Duitsers waren uitgekeken op zijn agressie en bombast, godzijdank. Het is opvallend hoeveel gezaghebbende media Hitler volledig afschreven, enkele maanden voordat hij aan de macht kwam.

Binnen zijn eigen partij groeiden intussen twee facties, een ‘gematigde’, waarin Hitlers medestander van het eerste uur Gregor Strasser de belangrijkste figuur was. Die wilde macht verkrijgen in samenwerking met andere partijen. Daartegenover stond een groep radicale Hitler-getrouwen – waaronder Goebbels, Göring en Röhm – die de totale machtsovername, goedschiks of kwaadschiks, voorstonden. Op een gegeven moment stapte Strasser, die veel aanzien genoot en als pragmatischer gold dan Hitler, uit onvrede met Hitlers onbuigzaamheid uit de partij, door enkele anderen gevolgd. De ineenstorting van de partij was niet ondenkbaar; tegenover vriendin Leni Riefenstahl dreigde Hitler met zelfmoord, het was niet de eerste keer. Bovendien was de partij door alle opeenvolgende verkiezingscampagnes bijna bankroet. Geldschieters haakten af en richtten zich op Hitlers rivalen. Eind 1932 noteerde Jozef Goebbels in zijn dagboek dat het een jaar van louter rampspoed was geweest.

Hoe Hitler erin slaagde om, ondanks zijn tegenstanders en ogenschijnlijke neergang, als het ware op het nippertje aan de macht te komen, is juist de afgelopen jaren vaak beschreven, zoals bijvoorbeeld in De populist (2018) van Benjamin Carter Hett en De grafdelvers (2018) van Rüdiger Barth en Hauke Friederichs en in de almaar groeiende stapel studies van de Weimar-republiek. Niet toevallig, want de grootste zorg in steeds meer landen is dat de democratie opnieuw niet weerbaar genoeg zal blijken wanneer het erop aankomt.

Iedere dag weer een wending

Zoals gezegd, Takeover concentreert zich op het politieke spel van dag tot dag. Dat heeft als voordeel dat de lezer het gevoel heeft er met zijn neus bovenop te staan, alsof je hedendaagse politiek aan het volgen bent, met vrijwel iedere dag weer een verrassende wending. Je ziet Hitler vooral als strategisch politicus en niet als een ideologische fanatiekeling, een ongrijpbare, afstandelijke man, die instinctief aanvoelde welke toon hij in verschillende situaties moest aanslaan. Maar Ryback laat ook zien dat hij vaak aarzelde en improviseerde, onzeker was over de te volgen koers.

Nadeel van zijn aanpak is dat Ryback regelmatig moet terugschakelen om uit te leggen om wie of wat het gaat, achtergrond te geven bij een persoon, organisatie of gebeurtenis, waardoor je af en toe door een overvloed van feiten de draad dreigt kwijt te raken. Niettemin weet hij in het algemeen de vaart er goed in te houden.

En juist zijn gedetailleerde, kroniek-achtige aanpak doet je ook beseffen hoe moeilijk het in die maanden zelf was om overzicht te houden. De democratie van Weimar was al veel eerder uitgehold, politiek geweld tussen nazi’s en communisten – en verwante facties – was aan de orde van de dag. De mannen die Hitler tegenover zich vond in zijn machtshonger, waren stokoud (Hindenburg), cynisch (Schleicher), mateloos ambitieus (de nationalistische politicus en mediamagnaat Alfred Hugenberg) of domweg opportunistisch (Papen). Zoals de nazi’s verdeeld waren over te volgen koers, zo worstelden de tegenstanders van Hitler met de vraag of hij te temmen zou zijn door hem toegang tot de macht te geven.

Naar buiten toe deed Hitler het steeds opnieuw voorkomen of hij de macht louter met democratische middelen wilde verwerven. Tegen The New York Times wond hij er niettemin geen doekjes om: wanneer hij eenmaal rijkskanselier was, zou hij de Weimar-republiek onbekommerd de nek omdraaien. Vooralsnog zou hij zich aan de spelregels houden, maar daarna zouden de nationaalsocialisten het Duitse volk een ‘vorm van organisatie en bestuur geven die ons het meest geschikt lijkt’.

Totale chaos

En altijd was er de nauwelijks verhulde chantage met een machtsovername door de stormtroepen die hij achter de hand hield, het onderhuids dreigen met de totale chaos. Hoewel er genoeg Duitse politici waren die inzagen dat samenwerking met de nationaalsocialisten regelrechte zelfmoord zou zijn, omdat ze wisten dat de beloften van Hitler niets voorstelden, lieten de hoofdrolspelers zich uiteindelijk zand in de ogen strooien, uit politiek opportunisme of domweg omdat men ideologisch al ongeveer op dezelfde lijn zat. Hitler was radicaal en onberekenbaar, maar toch ook een geestverwant.

Die welwillendheid van het conservatief-nationalistische establishment ten opzichte van het nazisme had een lange voorgeschiedenis. In Zijn strijd, een rijk geïllustreerd relaas van Hitlers maanden in de gevangenis van Landsberg na zijn mislukte putsch (1923), laat de Britse historicus Roger Moorhouse zien hoe schaamteloos politici en rechters op de hand van Hitler en zijn medeputschisten waren. Hoewel hij had geprobeerd een staatsgreep te plegen, waarbij drie Beierse politiemannen de dood vonden, kreeg hij in de rechtbank alle vrijheid om de rol van de gefnuikte redder des vaderlands te spelen. Hij kreeg een idioot milde straf: vijf jaar. Daarvan hoefde hij uiteindelijk nog geen jaar uit te zitten.

In de gevangenis, die eerder op een kostschool leek, werd hij met fluwelen handschoenen aangepakt; hij ontving aan de lopende band vrienden en geestverwanten. Intussen schreef hij samen met Rudolf Hess aan het manuscript van het eerste deel van Mein Kampf. De gevangenis, laat Moorhouse overtuigend zien, bleek een geriefelijke leerschool.

Hitler realiseerde zich tijdens die maanden dat zijn machtsgreep onbezonnen en infantiel was geweest. Later blikte hij honend terug op zijn vroegere ik: ‘Als ik er nu aan terugdenk, duizelt het me […] Als je nu een van onze groepen uit het jaar 1923 voorbij zag marcheren, zou je je afvragen: uit wat voor inrichting zijn die ontsnapt? […] Maar het lot was ons goed gezind. Het liet niet een actie slagen die, als ze was geslaagd, uiteindelijk onvermijdelijk was mislukt als gevolg van de innerlijke onrijpheid van de beweging en van haar ontoereikende organisatorische en intellectuele basis.’

Tien jaar na de putsch in München had die naïviteit plaatsgemaakt voor strategie en berekening. De onbesuisde couppleger Adolf Hitler was een volleerd politicus geworden, en daardoor oneindig veel gevaarlijker.

Correctie (30 mei 2024): In een eerdere versie van dit artikel werd de partij van Hitler SDAP genoemd. Dit moet zijn NSDAP en is aangepast.