Een paar jaar voordat ik werd geboren, las mijn moeder De wereld van Sofie (1991) van Jostein Gaarder. Het boek was destijds overal te vinden, in etalages en op bestsellerlijsten, en de naam bleef bij haar hangen.
Rond mijn elfde vond ik dat het tijd was om het boek te lezen waarnaar ik was vernoemd. De gelijknamige serie was toen ook al op Zapp verschenen. Mijn herinneringen aan het boek en de serie lopen door elkaar, maar wel weet ik nog hoe de veertienjarige Sofie mij al fascineerde. Zij ontvangt van een onbekende filosoof brieven met vragen als: ‘Wie ben ik?’ en ‘Waar komt de wereld vandaan?’ Terwijl hij haar meeneemt op een reis door de geschiedenis van de filosofie, probeert Sofie te ontdekken wie hij is. Ik weet nog dat ik hoopte op een soortgelijke brief in de donkerblauwe brievenbus van mijn ouderlijk huis. Maar die bleef leeg.
Ik durf te zeggen dat ik toentertijd nooit het einde heb gelezen. Ik was vooral gegrepen door de eerste hoofdstukken, die heel erg over het ‘ik’ gaan. Die vragen intrigeerden me des te meer omdat het hoofdpersonage mijn naam droeg.
Ik kwam niet verder dan de eerste honderd bladzijden. Het verhaal, dat begint met brieven vol spannende vragen, gaat al snel over in dialogen die bedoeld zijn als filosofieles. Die vond ik op die leeftijd te pittig en te taai. Later bladerde ik vooral door, op zoek naar de ontknoping: wie was die mysterieuze afzender? Bij een tweede lezing kon ik me dat niet herinneren.
Vorig jaar las ik het opnieuw, en wel een bijzonder exemplaar: de versie die ooit van mijn opa was. Toen ik 21 werd, kreeg ik dit boek van mijn moeder. Aan de binnenkant van de kaft zie ik dat ook hij het waarschijnlijk meerdere keren heeft gelezen. In zijn onleesbare handschrift staan daar wat jaartallen gekrabbeld, waaronder december 2003 en december 2004.
Over het boek heb ik nooit met mijn opa kunnen praten; hij overleed toen ik tien was. Maar met zijn aantekeningen kom ik best een eind. Ze bestaan vooral uit vraagtekens en onderstrepingen bij passages, zoals bij de ondertitel op de binnenkant van de kaft: ‘Roman over de geschiedenis van de filosofie.’ Naast die woorden tekende hij met balpen een groot vraagteken. Bij het herlezen bleef die vraag door mijn hoofd spelen: wat maakt dit eigenlijk tot een roman? Deze keer beschouwde ik het boek vooral als een compacte les in de wereldfilosofie.
Toch wist het boek, zelfs toen ik een kind was, al een belangrijke boodschap over te brengen: dat het denken plezier schept.
Waar ik als kind vooral de verhalen over natuurfilosofen interessant vond, trokken nu vooral de cultuurfilosofen, zoals Kant en Hegel, en de existentialisten, zoals Kierkegaard en Sartre mijn aandacht. Hun complexe ideeën, die voor mij als elfjarige te abstract waren, resoneerden nu veel sterker. Ook las ik voor het eerst het einde, dat ik voorheen niet goed begreep. Tegen het einde wordt de structuur van het boek namelijk het onderwerp – Gaarder speelt met het idee dat de personages onderdeel zijn van een verhaal binnen een verhaal; een soort Droste-effect.
De wereld van Sofie kent ook gebreken, zie ik nu ik iets meer kennis heb van filosofie dan toen ik elf was. Het boek richt zich sterk op de traditionele westerse filosofen, en ook die worden summier behandeld. Toch wist het boek, zelfs toen ik een kind was, al een belangrijke boodschap over te brengen: dat het denken plezier schept.
Het boek bracht me terug naar het verleden en liet me opnieuw ervaren wat voor kind ik was toen ik het voor het eerst las: nieuwsgierig, maar snel afgeleid. Ook voelde het dit keer anders, omdat ik het boek deels door de ogen van iemand anders las. Mijn opa’s aantekeningen, hoe vluchtig ook, spoorden me aan om zelf ook meer te gaan schrijven in mijn boeken.
Nog maar een jaar geleden las ik Solito (2022) van de Salvadoriaanse schrijver Javier Zamora die in zijn autobiografie beschreef hoe hij als negenjarig kind, zonder begeleiding, de grens van Mexico naar de VS overstak. Zijn vader was eerder gevlucht voor de burgeroorlog in El Salvador, zijn moeder volgde drie jaar later en in 1999 vonden ze Javier oud genoeg om met een ‘coyote’ de oversteek te maken (‘Ik wist niet wat een grens was, of wat legaliteit betekende. Wat ik wel wist, was dat ik herenigd wilde worden met mijn ouders, door hen vastgehouden wilde worden’, zou hij jaren later zeggen in The New York Times).
De reden destijds voor Zamora om het boek te schrijven was de verkiezing van Donald Trump in 2016. Iedereen sprak over die onbegeleide kinderen, foto’s van jongens én meisjes hangend bij de grens gingen de hele wereld over. Het beleid van de regering werd om kinderen aan de grens van hun ouders te scheiden. Zamora wilde dat we ons een waarachtig beeld zouden vormen van wat een onbegeleid kindmigrant is.
Toen ik het boek vorig jaar las, beleefde ik het vooral als moeder: hoe kun je je zoon alleen zo’n overtocht laten maken, waarom vertrouw je je kind toe aan een mensensmokkelaar? Het maakte dit verhaal hartverscheurend: hoe vaak is hij niet doodsbang en verlangt hij naar zijn moeder? Ziet hij cactussen aan voor mensen of loopt hij op een knisperende ondergrond waarvan het geluid hem doet denken aan cornflakes? Ik las ook iets anders: medemenselijkheid onder de migranten; hoe andere migranten de kleine Javier opvangen, hem op de schouders nemen en hem niet aan zijn lot overlaten. Met drie van hen, vormde hij een soort familie.
Ik herlas Solito dit jaar omdat Trump nu opnieuw president wordt en al tijdens zijn campagne zijn anti-immigrantenretoriek verder opvoerde en aankondigde zoveel mogelijk van de 11 miljoen ongedocumenteerde immigranten te ‘deporteren’.
Hoe ging dat ook alweer met Zamora? Was hij niet twee keer ‘gedeporteerd’, zo noemde hij het, naar Mexico? Bij herlezing richtte ik me er nu vooral op hoe Zamora als kind ‘la USA’ probeerde te bereiken.
Het maakte dit verhaal hartverscheurend: hoe vaak is hij niet doodsbang en verlangt hij naar zijn moeder?
De groep waar hij deel van uitmaakt wordt aangehouden bij de grens en Javier wordt meteen gescheiden van Chino die zich, samen met Patricia, gedurende de reis als ouder over hem had ontfermd. Met Patricia en haar dochter wordt hij opgesloten in ‘dierenhokken’ en ‘gedeporteerd’ naar Mexico. Pas bij de derde poging lukt het de overgebleven Vier, zoals Javier zijn surrogaat-familie noemt, de grens met succes over te steken en wordt hij uiteindelijk herenigd met zijn ouders. Zeven weken lang hebben die gewacht op dat ene telefoontje. Ze durfden niet eerder naar de grens te gaan uit angst zonder geldige papieren door de Border Patrol te worden opgepakt en ‘gedeporteerd’.
Bij herlezing trof me eigenlijk nog veel meer dan de eerste keer de onvoorwaardelijke steun die de de zogenaamde ouders de kleine Javier hebben gegeven. Chino, als vader, nam hem op de rug als hij niet meer kon en Patricia, die samen met haar eigen dochter de kleine Javier tegen haar aan laat slapen, zorgt ervoor dat hij genoeg drinkt.
Met extra aandacht herlas ik ook het nawoord, waarin Zamora schrijft over de tijd na zijn reis. Met zijn ouders heeft hij het maar een paar keer gehad over wat hij in die zeven weken heeft meegemaakt. ‘Toen ik ze daarover vertelde, moesten ze allebei huilen, ze wisten nog hoe ik rook toen ze me weer terugzagen – ‘urine, poep, zweet, een nare stank’ die ze nooit meer zijn vergeten.’
Zou de herverkiezing van Trump niet de aanleiding kunnen zijn voor het reeds toegezegd tweede boek? In The New York Times schreef hij negen jaar lang zijn best te hebben gedaan om in aanmerking te komen voor een Green Card. ‘Ik werkte hard, deed het goed op school, ging naar de universiteit, werd schrijver […]. Ik heb de hele tijd geweten dat elk cijfer, elk gedicht, elke studentenevaluatie, elke paper zou bijdragen aan mijn ‘beoordeling’. En zijn ouders? Ook daarover zou het tweede deel kunnen gaan.
1 Jonathan Coe: Het bewijs van mijn onschuld. Het persoonlijke is politiek (en vice versa) in deze slimme, actuele, veelvormige roman over het failliet van links, Engeland sinds de Brexit en nog veel meer. Vert. Dennis Keesmaat en Joris Vermeulen. De Bezige Bij, 448 blz. € 27,99
2 Ursula Parrott: Ex-vrouw. Fonkelend, fantastisch, schrijnend en grappig relaas over hoe het is om een gescheiden vrouw te zijn in de jaren twintig in de society van New York. Oorspronkelijk anoniem gepubliceerd in 1929. Vert Lisette Graswinckel. Atlas Contact, 272 blz. € 22,99
3 Marijke Schermer: In het oog. Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet, of wel soms? Secuur, spannend, geraffineerd: een pageturner met diepgang. Van Oorschot, 216 blz. € 23,50
4 Colm Tóibín:Long Island. In dit fijnzinnige vervolg op Brooklyn (2009) gaat Tóibín na hoe je trouw blijft aan jezelf en een ander. Eilis belandt na twintig jaar huwelijk met een Italiaan in New York in haar Ierse geboortedorp, waar schimmen uit haar verleden levend en wel blijken rond te wandelen. Vert. Nadia Ramer. De Geus, 352 blz. € 24,99
5 Jane Gardam: Een lange zomer vrij. Levendig, geestig en ontroerend portret-in-drievoud van hoe een meisje een vrouw wordt vlak na de oorlog in Engeland. Vert. Gerda Baartman en Kitty Pouwels. Cossee, 336 blz. € 27,99
In de EO-documentaire Het stof dat zwerft, die de in januari van dit jaar overleden John Albert Jansen over de Duits-Joodse schrijver Edgar Hilsenrath maakte, zag ik alle gruwelen die een mens kan meemaken samengevat in één roman, Nacht. Het boek verscheen in 1954 in de VS, maar kon pas tien jaar later in Duitsland worden uitgegeven, zo pijnlijk was de thematiek, die niet strookte met het Duitse schuldgevoel, waarin de Joden de slachtoffers waren. Hilsenrath (1926-2018) baseerde Nacht op zijn ervaringen in het getto van Mogilev-Podolsk in Transnistrië. Met zwarte humor beschrijft hij de verschrikkingen die hij er tussen 1941 en 1944 als puber meemaakte en die hem tot schrijver kneedden. Het getto ervoer hij als een wereld met eigen wetten. Geweld, diefstal, verkrachtingen, orgiën en lijkschennis onder de gevangenen waren er heel gewoon. ‘De Joden in de getto waren in elke vezel net zo imperfect als mensen elders in de wereld’, schrijft hij.
Iets vergelijkbaars las ik in het onlangs heruitgegeven Deportaties. Een vroeg ooggetuigenverslag van de concentratiekampen van S. van den Bergh. Toen het in 1945 verscheen, veroorzaakte het meteen een schandaal, omdat de auteur sommige medegevangenen als gewetenloze egoïsten neerzette. Het boek was daardoor een geschenk voor de vele niet-Joden, die hun schuldgevoel over de Shoah ineens konden afwentelen op de slachtoffers zelf.
Tachtig jaar later lees je Deportaties vooral als een helder ooggetuigenverslag van het dagelijks leven in Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz en Gleiwitz. De kracht ervan zit hem niet zozeer in wát Van den Bergh vertelt, maar hoe hij dat doet: met ironie en een literaire pen. Als de oorlog uitbreekt is Van den Bergh (1912-2000) een jonge econoom, die aan het begin van zijn carrière staat. Door de anti-Joodse maatregelen van de bezetter moet hij het echter doen met een baantje bij de Joodse Raad. Veel soelaas biedt dat niet, want op 1 april 1943 belandt hij samen met zijn vrouw en schoonmoeder alsnog in Westerbork, een tussenstop naar de vernietigingskampen in het Oosten. Genadeloos beschrijft hij niet alleen de SS-bewakers, die hij „muzikale sadisten” noemt, maar ook de aalgladde kampcommandant Gemmeker en medegevangenen zoals de charlatan Friedrich Weinreb, een studiegenoot uit Rotterdam. Maar nog het meest haat hij de Alte Kampinsassen, de Duitse Joden die er de administratie, organisatie en ordediensten beheren en hun medegevangenen chanteren en kaalplukken. Ook walgt hij van sommige handlangers van de nazi’s, die in ruil voor 40.000 gulden kunnen zorgen dat gevangenen voorlopig niet naar het Oosten worden gestuurd.
Zijn eigen transport kan Van den Bergh uitstellen tot eind februari 1944. Dankzij bemiddeling van Kurt Schlesinger, de gehate Duits-Joodse rechterhand van Gemmeker, belandt hij met zijn vrouw in Theresienstadt, het kamp voor ‘hooggeplaatsten’. Maar als de Russen oprukken, moet hij in september 1944 alsnog naar Auschwitz. Dankzij zijn zwager, een arts en medegevangene, overleeft hij het op het nippertje. Hoe het hem verder vergaat, kun je lezen in Kroonprins van Mandelstein, zijn fascinerende en geestige autobiografie uit 1978. Alleen al het bijna surrealistische relaas van zijn omzwervingen door Oost-Europa op weg naar huis is zo spannend dat het een heruitgave meer dan rechtvaardigt.
‘Door de leeslijst van de middelbare school was ik mijn liefde voor lezen helemaal verloren. Daar stonden allemaal romans op van ouwe lullen, met onderwerpen waarin ik me niet in kon verplaatsen. Ik was mijn liefde voor lezen even helemaal kwijt. Maar toen ik 17 was, kwam ik het boek James Worthy tegen, van James Worthy. Dat was een heel andere leeservaring: opeens was er wel een verhaal dat ik met plezier las en waar ik me in kon verplaatsen.
Helemaal goed samenvatten waar het boek over gaat kan ik niet. Kijk, als je 17 bent, ben je nog een hopeloze romanticus. En dit verhaal is een grote zoektocht naar een bepaalde liefde, naar die speciale persoon in je leven.
Nu ik het terug heb gelezen, vind ik het met terugwerkende kracht ook best wel plat. De hoofdpersoon beweegt zich door de Amsterdamse grachtengordel, met veel seks, drugs en rock-’n-roll. Maar dat is alleen de bovenlaag, daaronder zit ook nog een diepere laag. Dat is juist wat dit boek zo mooi maakt, want James kan hele mooie poëtische beschrijvingen neerzetten. Grappig dat die platte kant me op mijn zeventiende helemaal niet zo opviel.
Een van de passages uit het boek maakte zo’n indruk dat ik er een tatoeage van heb laten zetten. Dat ene stukje tekst heeft er voor gezorgd dat ik anders naar de wereld ben gaan kijken. Als het buiten heel hard regent, verstoppen mensen zich allemaal in hun paraplu boos op een manier van: ‘Ik haat de wereld.’ James Worthy schrijft daarover: ‘Ik ben dol op regen […] De zon maakt mensen mooier, haar stralen fluisteren slijmerige complimentjes in de richting van de aarde. Regen daarentegen is zuiver en recht door zee. Druppels laten onze zwakte zien, make-up loopt uit, haar zakt in: regen toont aan hoezeer we onszelf haten.’
Voorheen verstopte ik me ook in mijn paraplu als het regende, maar toen las ik deze paar zinnen en besefte ik dat je zo laten raken door elementen buiten je controle eigenlijk een echt slechte manier is van omgaan met dingen. Als het buiten regent, denk ik: fuck it, dan word ik maar nat. En nu staat de chemische structuurformule van de geur van regen op mijn been getatoeëerd.
Uiteindelijk heb ik mijn afstudeerstage bij Lebowski Publishers gedaan en ben ik daar blijven plakken na mijn studie. In die zin zit er een parallel met James Worthy, die daar is uitgegeven. Er zijn meer parallellen: toen het boek uitgebracht werd in 2011 was het idee bij de uitgeverij om jongeren meer aan het lezen te krijgen door dit soort boeken uit te brengen. James had daarnaast veel online presence. Zelf ben ik begonnen op TikTok als bookinfluencer – intussen maak ik ook kookvideo’s en heb ik een kookboek kunnen uitbrengen.
Volgens mij is er nu, meer dan tien jaar later, het een en ander veranderd in de leeslijst op de middelbare school. Leerlingen krijgen hopelijk meer vrije ruimte om uit te kiezen. Dat is goed, want niet iedereen kan dezelfde boeken leuk vinden. Niet voor niets worden er zoveel verschillende boeken geschreven, die op heel veel verschillende manieren kunnen aansluiten bij jou als lezer. Dat stemt me positief voor de toekomst.”
Eerst is de verteller van Anne Garréta’s Sphinx nog een brave theologiestudent, maar zodra deze de nachtclub Apocryphe ontdekt, is het gedaan met de universiteit en God. Vanaf dan wordt de dag ingeruild voor de nacht, de studieboeken voor langspeelplaten. Het zijn de dagen van disco, eind jaren zeventig in Parijs. De discobal schittert aanlokkelijk, de dansvloer staat vol excentriek uitgedoste paradijsvogels. Sphinx, een Franse cultroman uit 1986 (helaas nooit in het Nederlands vertaald), was een van de eerste romans die de ervaring van de dansvloer literair wist te vangen.
De verteller (gender en naam onbekend) kan niet precies verklaren waarom één nacht in de Apocryphe levensveranderend is. De herinneringen zijn warrig en fragmentarisch, ‘als een stad die na een bombardement aan de hand van foto’s is gereconstrueerd’. Er blijven slechts flarden over. Eindeloze spiegels van vloer tot plafond, die dimensies en lichamen vermeerderen tot een ‘topografisch raadsel’. Licht en muziek, zo intens dat ruimte en tijd niet meer coherent zijn, maar versnipperd en ondersteboven gekeerd tot complete chaos.
De agenda staat vol kerst-, oudejaars- en nieuwjaarsfeesten. De nachten zijn lang. Heeft de literatuur ook iets over dat thema te zeggen? Waar zijn de goede literaire feestjes?
Sommige schrijvers, waaronder ondergetekende, zullen beweren dat het feest moeilijker is om te beschrijven dan een erotische scène. Er is niets saaiers dan over een feest schrijven, zoals iedereen weet die de nacht van gisteren probeert na te vertellen. De uitdaging is om het feest zelf op papier te creëren, om vorm en inhoud samen te laten vallen tot een aanstekelijk verhaal dat van de pagina knalt. Om een ervaring op te roepen à la Sphinx, waarin ruimte en tijd niet meer coherent zijn, en lichamen weerspiegelen tot topografische raadsels.
Toen tijdens de pandemie het feest bijna twee jaar lang verbannen was – in welke vorm dan ook, van etentjes en kerstborrels tot kringverjaardag en de ultieme superspreader: het dansen in nachtclubs –, ben ik uit nostalgie op zoek gegaan naar literaire voorbeelden van feestjes. Ik smachtte naar zwetende lichamen op bedompte dansvloeren, en zelfs naar ongemakkelijke kerstborrels. Zo ontdekte ik Sphinx. In die jaren schreef ik zelf ook een roman over nachtclubs, Exces, waarvoor ik zocht naar een taal en een vorm om die prachtige chaos van een feest op te roepen op papier.
De moeilijkheid, concludeerde ik, is dit. Het gaat erom orde in wanorde aan te brengen, en wanorde in de orde. Een roman heeft structuur nodig, anders verdrinkt de lezer en stort het verhaal in elkaar. Een kundige schrijver houdt de controle en geeft de lezer net genoeg houvast en helderheid. Maar het feest is het tegenovergestelde van orde en controle (als het een goed feest is).
De roes verandert de regels van het normale leven. In de literatuur zijn het daarom vaak cruciale scènes. Het feest fungeert als keerpunt, als de gebeurtenis die het verhaal in beweging zet. In Het museum van de onschuld (2017) van de Turkse Nobelprijswinnaar Orhan Pamuk bijvoorbeeld brengt een lang uitgesponnen verlovingsfeest – en liters raki – de twee levens (de een geheim, de ander openbaar) van de hoofdpersoon noodlottig bij elkaar. De drank ontsteekt de hoofdpersoon in jaloezie, waardoor hij een fatale misstap begaat. Feesten zijn dan ook momenten waarin de waarheid naar boven komt, in het ongeremde gelal, in het donker. Waarin mensen verdwijnen of verleid worden. De drank (en soms drugs) spreekt personages moed in, of doet hun grenzen verdampen.
We denken bij feest in eerste instanties aan vrolijke, uitbundige scènes. Sommige schrijvers grijpen dat aan om een contrast te creëren met de innerlijke duisternis van hun held. Er zijn talloze voorbeelden van romans waarin personages feesten (en beesten) om hun pijn niet te hoeven voelen. In Kluuns Komt een vrouw bij de dokter (2003) ontloopt de hoofdpersoon zijn vrouw die terminale kanker heeft en zoekt in Amsterdamse clubs vergeefs naar een sprankje onbezorgd leven. Destijds schokte dat gegeven me diep. In Less than Zero (1985, vertaald als Minder dan niks) van Bret Easton Ellis zijn de vele (anti-)kerstfeestjes bij rijke mensen thuis de toonloze soundtrack van moderne vervreemding en de leegheid van het bestaan. Echte gesprekken worden er niet gevoerd, en de hoofdpersoon Clay kijkt alleen maar uit naar zijn drugsdealer.
Partycrashers
Het spectrum van het feest tussen orde en wanorde is echter breed. Aan de kant van de ultieme orde prijkt Feest van de Griekse filosoof Plato, in oudere vertalingen bekend als Symposium (rond 385 v. Chr.). Tijdens dit antieke etentje wordt er niet langs elkaar heen gepraat; er wordt juist heel systematisch geredeneerd. Aan het slot wordt het overigens alsnog een dronken warboel, inclusief een groep partycrashers, maar daar staat Plato niet lang bij stil.
Feest speelt zich af bij de toneelschrijver Agathon thuis. Naar Griekse gewoonte liggen de gasten (allemaal beroemde mannen) naast elkaar op bedden. Eerst eten ze samen, pas na de maaltijd wordt er gedronken en gefeest, met liederen, muziek en dans. Het Griekse ideaal van een feest was namelijk juist bijzonder gestructureerd. Vooraf overleggen de heren met elkaar over regels: hoeveel gaan we drinken en waar gaan we over praten? Laten we vanavond rustig aan doen met de kruik, en een ode brengen aan Eros, de god van de liefde, besluiten ze in Feest.
Een voor een bezingen ze de liefde, voor zowel mannen als vrouwen. Toneelschrijver Aristophanes deelt hier zijn befaamde theorie over dat er oorspronkelijk drie seksen waren, man, vrouw en ertussenin, toen de mensen nog rond waren, met vier armen en benen. Socrates is er ook bij, zoals in al Plato’s werken, en later schuift een zwaar beschonken Alkibiades nog aan, de Atheense veldheer. In plaats van aan Eros brengt hij een ode aan Socrates, die hij vergeefs heeft geprobeerd te verleiden.
Er is veel debat over de literaire vorm van dit beroemde filosofische werk. Wat probeerde Plato eigenlijk te zeggen door een discussie te situeren tijdens een banket, in plaats van een meer serieuze setting? Dankzij het feest kon Plato zijn personages in scherpere contrasten neerzetten. De orde en structuur zijn hier maar schijn; er wordt over en weer geflirt en met veel verbeelding georeerd. De heren spreken met lossere tong dan in de politieke arena. Tegelijkertijd kan Plato vrijer omgaan met de historische feiten. Want wie herinnert zich nog precies wat er is gezegd tijdens zo’n lange nacht? Het feest en de roes maakt alles een beetje wazig. Of maakt dat het gesprek juist geloofwaardiger? In vino veritas…
Aan de andere kant van het spectrum, aan de kant van de wanorde, blinkt Rainald Goetz uit. Tien jaar lang kwam de Duitse schrijver vrijwel elk weekend in nachtclubs, op het hoogtepunt van de Duitse clubcultuur tussen eind jaren tachtig en eind jaren negentig. Nadat hij succes had met zijn experimentele roman over een psychiatrische instelling, Gestoord, schreef hij Rave (1998), dat vorige week in een uitstekende Nederlandse vertaling van Sebastian Roth is verschenen. Rave is een poging de ervaring van de nacht in taal te vangen, en laat tegelijkertijd de onmogelijkheid daarvan zien. Want de nacht heeft geen plot. De nacht is een intens heden zonder toekomst en verleden, zonder einde; elk weekend herhaalt het zich weer.
Goetz benadert die repetitieve, intense ervaring in Rave met een fragmentarische vertelling. Hij wisselt in perspectief, laat zinnen stokken en botsen. Korte, ritmische flarden volgen elkaar op, ‘kapotte scènes’ noemt hij het. ‘Achter hem, boven hem, rond hem: erg groot doemde daar het soundgeweld op. […] Hij keek op, hij knikte en voelde zich gedacht door het boem-boem-boem van de beat. En de grote boemboem zei: één één één…’
Het boek (een roman?) dendert bijna driehonderd pagina’s lang zo door. Als lezer is het soms moeilijk vol te houden, maar geen enkele auteur komt dichterbij de versnipperde ervaring van de rave. Goetz gaat daarmee nog veel verder dan Garréta; in Sphinx is er nog altijd een begrijpelijke plot.
Draaitafel
Sphinx is niettemin een wonderlijk boek. Een bevriende priester neemt de theologiestudent mee naar Apocryphe, waar de priester zelf een van de vaste bezoekers is. Precies die avond echter neemt de dj een overdosis heroïne, en sterft op de wc. Ten einde raad vraagt de eigenaar van de zaak aan de priester of hij weet wat hij moet doen. Zo komt de verteller achter de draaitafels te staan, met minimale instructies. Het is een groot succes, en het begin van een nieuw leven.
Voor de theologiestudent is Apocryphe een plek die niet te duiden valt; dat is het onweerstaanbare eraan. In het halfduister, tussen de spiegels, in de nacht zonder einde, is het nooit helemaal duidelijk wat echt is en wat weerspiegeling. ‘De ambigue essentie van Apocryphe werd nooit onthuld, behalve aan wie erin slaagde de reflectie van de spiegels te ontcijferen. Je moest naar alles gissen – de woorden op de lippen proberen te raden, de vluchtige gebaren, de gebeurtenissen die door de spiegel werden gevangen – terwijl je pretendeerde naar jezelf te staren.’
Deze ambiguïteit ontstaat ook op talig niveau. De Franse Garréta beschrijft de verteller en diens grote liefde, A***, met neutrale woorden, zodat we niet precies weten met wat voor koppel of welke genders we te maken hebben. In het Frans is dit overigens nog veel moeilijker dan in het Nederlands. Maar het is meer dan een knappe truc; het smelten van identiteiten is hier precies het effect van het feest. Zodra de deuren van de Apocryphe openen voelt de verteller zich gedesoriënteerd, opgelost in het clair-obscur van de schaduwen op de muur. Hier in de Apocryphe kun je uitgewist worden, om daarna jezelf opnieuw uit te vinden. Niet in de theologie, maar in de club vindt de student de ware cultus.
Dit is uiteindelijk hoe ik het liefst over feestjes lees. Waar het feest niet enkel een gelegenheid biedt om uit de realiteit te ontsnappen – wat toch altijd maar tijdelijk is, want straks gaan de lichten weer aan – maar werkelijke, blijvende consequenties heeft. Dat de wanorde de orde voorgoed heeft aangetast en haar een beetje veranderd achterlaat. Dat zoek ik niet alleen in het feest, maar ook in de literatuur.
Lees ook
Elke clubber weet dat je spirituele ervaringen kunt hebben op de dansvloer
Op tweederde van Zoals zij het ziet (1949) beschrijft Alba de Céspedes opgetogen het geluksgevoel van Alessandra. Haar hebben we ontmoet als meisje in een huurkazerne, in de jaren dertig in fascistisch Italië. We groeiden met haar mee de volwassenheid in, we keken neer op haar benepen vader, waren met haar bezeten van haar moeder, die kiest voor de kunst en de liefde. We verbaasden ons met haar over het morele failliet van haar vriendinnen en lieten ons in de Abruzzen mentaal opkalefateren door haar fiere, martiale oma, een boeren-mater-familias. En toen werden we verliefd op Francesco, samen met haar (en ik intussen ook op haar) en duikelden aan haar zijde het huwelijk in.
Francesco verdween en nu is hij terug, De Céspedes laat Alessandra’s verwachtingen opgloeien met tomeloze literaire flair. Ze glimlacht ‘in mijn sas met mijzelf’, is ‘in mijn nopjes met de klank’ van haar eigen stem en besteedt haar laatste lires aan de bos perzikbloesem die een andere klant te duur vindt. Hé, daar staat hij, Francesco, in het jasje van hun eerste ontmoeting, naast een palmboom die haar herinnert aan een compliment waarmee hij haar ooit vleide. Ze geniet van de sensatie dat zij hem wel ziet en hij haar nog niet.
Wreed laaft De Céspedes zich aan haar overgave aan haar onbesuisde verwachtingen, terwijl ze haar lezers vast laat treuren om haar onvermijdelijke ontgoocheling. Die denkt: wat had ze dan gedacht, als Francesco geen tijd vrijmaakt voor een romantische wandeling naar huis. Hij heeft haast om zich bij zijn politieke maten te voegen. ‘In de tram drukte hij zich tegen het raampje terwijl hij de bloemen vasthield, die tamelijk in de weg zaten.’
Au.
Alessandra probeert hem te paaien met seks. Na gedane zaken voelt die ‘als een aanranding’. Waarna ze zich schaamt omdat ze ‘daar ook nog kortstondig van had genoten’.
Dubbel au.
Over de verzetsdaden waarmee ze haar leven op het spel zette en waarmee ze zijn aandacht hoopte te trekken, heeft niemand het. Ze is weer de vrouw van Francesco, en verder niets.
Driedubbel au.
Vergrootglas
Met haar observatievermogen als vergrootglas ontvouwt De Céspedes het vrouwenleven in het verstikkend patriarchale, totalitair gedomineerde Italië als ‘één grote kluwen van verdriet en afwachting’. Min of meer praktisch stelt ze vast hoe de vrouwen in de woonkazernes leven. In roerende vignetjes laat ze de kongsi’s van vrouwen opbloeien naast de eenzaamheid van verplicht dominante mannen. Zijn hun mannen naar hun werk dan gaan de vrouwen de strijd aan met ‘de luie hinderlaag van de sleur’. Komen de echtgenoten weer thuis dan nemen die nors hun positie in als hoofd van het gezin, zonder idee van wat daar speelt.
Alessandra staat aan de vooravond van haar trouwdag en weet zeker dat het met Francesco anders zal zijn, met hun eerste huwelijksnacht als bezegeling van hun intellectueel-romantische pact. Het draait uit op drie pagina’s teleurstelling, culminerend in: ‘Ik wist niet dat die benauwende nacht voortaan altijd in mijn binnenste zou blijven zitten [als een schadelijke bacterie]’.
De liefde is geplet, Francesco slaat om van aandachtige verloofde naar precies zo’n man als alle andere echtgenoten. Maar Alessandra wil in haar huwelijk geloven en dat gaat des te beter als Francesco in het antifascistische verzet verdwijnt. Nu kan zij hem idealiseren, wat haar ook overkomt. En dat is veel, van een verhoor door de SD tot en met een verzetskameraad die ze opoffert als haar gevoelens voor hem haar geloof in haar huwelijk als hoogste waarheid bedreigen.
Rome krioelt intussen van de nazi’s, terreur is de norm, de landing van de Amerikanen op Sicilië wordt toegeschreven aan ‘de vijand’. De Céspedes roept die periode vaardig op, waarbij het opvalt dat de naam Mussolini niet een keer valt, de Duitsers ‘soldaten met geweer in de aanslag’ heten en onbenoemde GI’s ‘vrolijke soldaten in hemdsmouwen’. In een parelende passage die doet vermoeden dat ze haar eigen herinneringen aansprak, markeert De Céspedes de bevrijding met vrolijke herrie in de ‘vernederde, toegetakelde straten’. Die vaagheid versterkt de indruk dat in deze roman vrouwen geen greep hebben op het leven. Zelfs als Alessandra een bom in haar boodschappentas vervoert, is haar het politieke waarom van haar heldendaad niet gegund.
Verbod op verbeelding
Zoals zij het ziet (1949) is geschreven vóór Het verboden schrift (1952), de verbluffende roman waarmee Alba de Céspedes (1911-1997) recent voor Nederland uit de vergetelheid is gevist. Daarin fileerde ze het verbod op verbeelding voor de vrouw in het naoorlogse Italië. In Zoals zij het ziet deed ze iets vergelijkbaars, maar compleet anders.
Vertaalster Manon Smits leverde met Zoals zij het ziet een nog groter waagstuk dan met Het verboden schrift. Het is gecompliceerder, kaleidoscopischer. Het vertelt via Alessandra over het meisjes- en vrouwenleven in honderden pagina’s vol magisch-realistische vergelijkingen, zoals de metamorfose van een rijtje jurken tot ‘een kast vol dode vrouwen’. De roman wisselt bliksemend van humeur. Treurend, extatisch en soms snoeihard is hij een venijnige draaikolk waarin Alessandra rondtolt. Zij maakt zichzelf wijs dat ze deint op een haar gunstig gestemde zee, tot het zelfbedrog haar in de steek laat.
In het Nederlands is de titel van dit boek Zoals zij het ziet, wat opgevat moet worden als: ‘haar kant van de zaak’. Want het is een weerwoord van Alessandra, die in wederhoor duidelijk wil maken hoe ze de persoon werd die deed wat zij heeft gedaan. Wat dat is, moet ik in het midden laten, het is iets verschrikkelijks.
Het begint bij het drievrouwschap van een moeder, een dienstmeid en de kleine Alessandra. Zij houden elkaar in evenwicht tot de navrante avond waarop de moeder voor één keer zelfstandig schittert. Dat verdraagt de vader niet en Alessandra’s jonge leven kantelt. Het hoeft niet verkeerd te lopen, eigenlijk weert Alessandra zich heel goed. Ze is moedig, scherpzinnig, veerkrachtig. Ze weet wanneer ze zich gedeisd moet houden, de tweede natuur voor elke vrouw. Nu laat ze dat los, voor haar kant van de zaak.
Pleit ze zich vrij? Dat doet er niet toe. Waar het om gaat is dat de lezer naduizelt van dit virtuoze boek.
Ik ook. En ik wacht ongeduldig op een derde vertaalde roman van Alba de Céspedes.
‘Men moet altijd dronken zijn. Zo is het: dat is het enige waarom het gaat. Om niet de vreselijke last van de tijd te voelen die uw schouders breekt en u buigt naar de aarde, moet u aan één stuk dronken zijn.’ Met deze dichtregels uit Het spleen van Parijs (1869) van Charles Baudelaire begint de bloemlezing De dronken filosoof. Inderdaad, wie naar de fles grijpt kan zo ontsnappen aan de saaie of harde realiteit, aan datgene wat kwelt, in de weg zit, pijn doet. maar biedt alleen drank uitkomst? Baudelaire zet zijn gedicht voort met de volgende woorden: ‘Van wijn, poëzie of deugd, het staat u vrij. Maar dronken moet u zijn.’
Dat is precies wat de Belgische kunsthistoricus Thomas Crombez met zijn boek beoogt: de geneugten van de roes weergeven, maar dan niet alleen de beneveling die wordt veroorzaakt door wijn, maar bijvoorbeeld ook door hash, peyote, opium, lachgas of zelfs door het aanschouwen van kunst, dans of een prachtig lichaam. De roes, kortom, hoort bij het leven en kan, los van een vlucht uit de werkelijkheid, een opening bieden tot zelfonderzoek en vormen van artistieke en filosofische expressie.
Met name in de tweede helft van de negentiende eeuw verdiepten denkers, dichters en wetenschappers zich in het wonder dat gepaard gaat met bewustzijnsverruiming. Reden voor Crombez om een aantal teksten van bekende en minder bekende denkers uit die periode bijeen te brengen. Het levert een losse verzameling op, geschreven tussen 1859 en 2017 door 25 denkers die allemaal hun eigen interpretatie geven aan het onderwerp. Zo schreef Nietzsche al uitgebreid over de dionysische roes, was Freud om therapeutische redenen met cocaïne in de weer en experimenteerde Charles Baudelaire in de beruchte Club des Hashischins al met hasj. Dat zijn verhalen die wel bekend zijn, maar wie wist bijvoorbeeld dat de Duitse filosoof en psychiater Karl Jaspers schreef over politiek fanatisme tijdens het interbellum als een vorm van ‘intoxicatie’ en dat de dichter Stéphane Mallarmé diep onder de indruk was van de moderne dans van de Amerikaans-Franse Loie Fuller, die met haar Serpentine Dans hypnotiserende vormen wist te creëren?
Zelfexperiment
Zo biedt de De dronken Filosoof een aardig overzicht over de ervaring die bedwelming de burger kan bieden, ook al wordt het thema ‘roes’ wel erg breed uitgemeten en voelt de keuze van sommige teksten wat willekeurig. Dat wordt echter goedgemaakt door de heldere manier waarop Crombez iedere denker in deze bundel introduceert. Wie bijvoorbeeld in vogelvlucht iets meer wil weten over het leven van George Bataille, André Breton, Aldous Huxley of Theodor Adorno, kan er gerust dit boek op naslaan. Wel valt op dat zich onder deze ‘moderne denkers’ slechts één vrouw bevindt: de Belgische filosoof Vinciane Despret. Haar onderzoek naar het drinkgedrag van apen, om zo meer inzichten te verkrijgen over onze eigen omgang met alcohol en sociale gewoontes, bevindt zich op het snijvlak van wetenschapsfilosofie en ethologie en lijkt nogal los te staan van de andere teksten uit de bundel. Bovendien, als Crombez ook Roland Barthes over de mythische status van wijn in Frankrijk aan het woord laat, waarom dan niet ook ruimte geven aan Marguerite Duras of Olivia Laing en hun bespiegelingen over alcohol?
Daar staat tegenover dat Crombez ook met verrassende namen komt, waaronder de Britse arts Henry Havelock Ellis (1859-1939), onderzoeker in de transgenderpsychologie en co-auteur van het eerste medische handboek in het Engels over homoseksualiteit. Deze vooruitstrevende denker, die beweerde dat je de poëzie van William Wordsworth pas volledig kunt begrijpen onder invloed, voerde in 1896 een zelfexperiment uit met mescaline. Zijn levendige beschrijvingen van visuele hallucinaties – opensplijtende schedels waar kleurrijke stralen doorheen stoten, bloemen met de textuur van porselein, kanariegele vissen die zweven in een kooi van goud draad – zijn een soort visuele orgies waar de in drank en drugs gedrenkte gonzojournalistiek van Hunter S. Thompson bijna bleekjes bij afsteekt.
Kortom, voor wie dit jaar meer wil dan een kopje thee met een kerstkransje bij de kerstboom valt er dus nog een hele wereld te verkennen.
De meeste volwassenen lezen hooguit eens een kinderboek als ze ziek zijn. Even iets makkelijks – iets nostalgisch ook, want vaak gaat het om herlezen van lievelingsboeken uit onze kindertijd. Een middagje met Brief voor de koning op de bank voelt al gauw als ‘guilty pleasure’.
Maar jeugdliteratuur kan plezier bieden aan iedereen – ook aan volwassenen, en heimelijke gêne is nergens voor nodig. Neem Lampje van Annet Schaap, verschenen in 2017 maar nu al absoluut een klassieker, compleet met een vuurtoren, een sprekende storm, zeemeerminnen, piraten, een monster op zolder in een koud donker huis, en ondanks dat alles natuurlijk een gelukkig einde.
Zoals vrijwel alle jeugdliteratuur gaat Lampje over de ontmoeting met het onbekende en angstaanjagende, een confrontatie die je uiteindelijk helpt om jezelf te worden. Het is dan ook niet toevallig dat het ‘monster’ bij Lampje op zolder haar uiteindelijk leert lezen: in boeken kom je immers ook het onbekende tegen.
Misschien geeft daarom juist hérlezen volwassenen zoveel voldoening: dan herkennen we niet zozeer de geliefde tekst maar vooral de betoverende ontmoeting met het vreemde die de eerste lectuur van ieder boek is. Aan die ervaring geeft de Britse schrijver en journalist Sam Leith volop de ruimte in zijn ‘geschiedenis van het kinderlezen’: The Haunted Wood. Daarbij kiest hij geen partij in het eeuwige debat over wat belangrijker is voor een kinderboek: ‘to instruct or to delight’.
Spelenderwijs laat hij juist zien hoe jeugdliteratuur betekenisvol is zonder af te doen aan leesplezier. Wel is de vorm van het kinderboek aardig veranderd. Begon het met een klein schepje suiker bij het laten slikken van de bittere pil van de moraal, inmiddels is de suiker de hoofdzaak geworden en zetten kinderboeken alles op alles om hun lezers te verleiden.
Wiebelige identiteiten
Ook de aard van de te leren lessen zijn veranderd in de loop van de afgelopen twee eeuwen. In de brave eerste kinderboeken uit de negentiende eeuw overheerste de christelijke of burgerlijke moraal, in de twintigste eeuw ging het juist om de bevrijding uit de knellende banden van kerk of gezin. Roald Dahl liet de ouders van zijn personages bij voorkeur al op de eerste pagina door een nijlpaard opvreten om zijn jeugdige lezers vervolgens mee te nemen in een magische wereld van bijvoorbeeld grote vriendelijke (en minder vriendelijke) reuzen, ver van de onttoverde moderniteit.
Hetzelfde principe pastte Lewis Carroll al in 1865 toe in Alice in Wonderland (onlangs opnieuw vertaald door Henkes en Bindervoet). Behalve ontsnapping, bevrijding en een filosofisch taalspel boden Carrolls verhalen ook de ‘trippy’ ervaring die de kindertijd sowieso is, meent Leith. Het groeien en weer krimpen van Alice is een sterke metafoor voor het leven met een nog onvolgroeide, wiebelige identiteit. Leith beperkt zich grotendeels tot de Britse boekenplank, maar dergelijke magische transformaties zijn ook in de Nederlandse jeugdliteratuur aan de orde van de dag.
De Kleine Kapitein begon zijn zeereis een eeuw na Alice met een bezoek aan het ‘Land van Groot en Groei’. Het is natuurlijk uiteindelijk de reis zelf die hem en zijn metgezellen volwassener maakt. Iets dergelijks geldt voor de vele tijdreizen in kinderboeken: dat zijn steevast verkenningen van de eigen afkomst, zodoende leidend tot zelfkennis. Een prachtig Nederlands voorbeeld is De duik (2014) van Sjoerd Kuyper, waarin de hoofdpersonen op Curaçao een dappere duik in het verleden moeten nemen om zo hun eigen multiculturele identiteit in het heden tot stand te brengen.
Boze heks
Psychologen kunnen tevreden zijn met kinderverhalen, die jonge lezers helpen om angstaanjagende situaties te verbeelden, te begrijpen en te verwerken. Dat is niets nieuws, archetypes en symbolen als duistere wouden, koningen, tirannen of trollen hadden altijd al de functie om het onbekende te begrijpen. Zelfs de ogenschijnlijk eenvoudige maar juist daardoor briljante De Boze Heks-serie voor kleine kinderen heeft een dergelijk effect.
Ieder dier in die verhalen van Hanna Kraan heeft een vaste rol in het bos, met de boze heks als onberekenbare moeder. Ze is, net als een echte ouder, kattig en haastig, druk met onbegrijpelijk gedoe in (tover)boeken, en barst soms uit in een dreigend ‘Oeioeioeioei!’. Dat ze soms ook ineens een heerlijke taart tevoorschijn kan toveren, vergroot mooi de onvoorspelbaarheid die volwassenen in de ogen van kleuters kunnen hebben. De heks als beeld voor de moederfiguur mag niet van deze tijd lijken, maar werkt juist bij de gratie van de bekendheid van zulke oeroude symbolen.
De literaire lol ontstaat niet ondanks maar juist dankzij de herkenning van bekende elementen die in ingenieuze nieuwe puzzels zijn verwerkt. Lampje bijvoorbeeld is één groot mozaïek van oudere teksten, van ‘De Kleine Zeemeermin’ tot de Britse klassieker The Secret Garden, en gaat minstens zoveel over de literatuur zelf als over piraten. ‘Books continue each other’, schreef Virginia Woolf. Dat geldt zeker voor jeugdliteratuur met de vertrouwde thema’s en motieven die Leith aanstekelijk beschrijft.
Vooral de Harry Potter-boeken van J.K. Rowling waarmee zijn studie besluit tonen dat originaliteit niet de belangrijkste kwaliteit is van jeugdliteratuur. De greep die de serie had op miljoenen jeugdige en volwassen lezers, is niet alleen te verklaren uit nostalgie naar kostschool- of toververhalen. Hun leesvoldoening komt voort uit de herkenning van overbekende motieven in combinatie met het onbekende, het andere; in de Harry Potter-boeken is dat het kwaad zelf. In zulke young adult-literatuur leren we steeds opnieuw dat goed en kwaad niet altijd scherp te onderscheiden zijn, maar dat zelfkennis, moed, vriendschap en tolerantie je wapenen.
Ieder Harry Potter-deel doet uiteindelijk hetzelfde als Lampje: de boeken nemen je mee naar een duistere zolder om te ontdekken dat het monster dat daar huist, de ‘ander’ waar we zo bang voor zijn, deel is van onszelf en onze eigen wereld. Laat dat nu net een les zijn die ook volwassenen niet vaak genoeg kunnen horen.
Lees ook
Een sprankelende versie van het kerstverhaal voor kinderen
Een week stevig innemen – en dan een maand geheelonthouding. Rondom de feestdagen wordt iedere drinker geconfronteerd met de januskop van alcoholinname: lekker en gezellig, maar niet bepaald gezond. Op copieuze kerstdiners volgt bij veel Nederlanders daarom een Dry January. Je vraagt je wel eens af: waarom blijft de mens drinken als de negatieve gevolgen ervan – schuldgevoel, lichamelijk euvel – zo heftig kunnen zijn?
Over deze kwestie gaat het vermakelijke en informatieve Zestig miljoen jaar borrelen. Een korte geschiedenis van Jeroen Derks. Voor wie al wat meer weet over dit onderwerp bevat het boek weinig nieuws, maar het is vlot geschreven en staat vol met leuke feitjes om te delen met vrienden in de kroeg of familie aan de dis.
Derks, wetenschappelijk programmeur bij het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek, gaat nog verder terug in de tijd dan zijn titel suggereert, want hij begint bij de oerknal, zo’n 13,4 miljard jaar geleden. Vanaf het moment dat ruim honderd miljoen jaar na de geboorte van het universum de eerste ster ontploft, ontstaat het molecuul ethanol, dat is opgebouwd uit atomen koolstof, waterstof en zuurstof – drie van de vaakst voorkomende elementen.
Ethanol, de in de drankenindustrie meest gebruikte vorm van alcohol, is dus alomtegenwoordig en bijna net zo oud als het heelal zelf. De reis naar onze mond begon een stuk recenter, zo’n zestig miljoen jaar geleden. Toen liep er op aarde een knaagdiertje rond dat zowel de voorouder was van (onder veel meer) de mens als van de vederstaarttoepaja, een boomspitsmuis uit Maleisië die omgerekend naar lichaamsgewicht dagelijks binnen twee uur negen glazen wijn drinkt – en daarvan niet dronken wordt.
Dronken aap
Volgens de ‘Drunken Monkey Hypothesis’ van evolutionair bioloog Robert Dudley – op wiens werk Derks steunt – deden de oermuisjes zich zestig miljoen jaar geleden te goed aan overrijp fruit. De suikers in deze vruchten waren door het rottingsproces omgezet in alcohol en leverden daardoor meer voedingsstoffen op. De diertjes die dit fruit aten, groeiden harder en hadden zo een evolutionair voordeel op collega’s die hun vruchten niet van de grond maar ‘vers’ uit de boom haalden.
Zo’n tien miljoen jaar geleden ontwikkelden de voorouders van de Homo sapiens een handige genetische mutatie. Twee eiwitten zorgden er vanaf dit moment voor dat alcohol sneller werd afgebroken in de niet-schadelijke stoffen koolzuur en water. Het evolutionaire voordeel hiervan is evident: hoe korter je beneveld bent door alcohol, hoe korter je het gevaar loopt te grazen te worden genomen door een roofdier.
Daarnaast zou, aldus Dudley, de benevelende werking van alcohol ervoor hebben gezorgd hebben dat het voor onze voorouders verstandig was om zich in grote groepen op te houden. Dan was er altijd wel iemand nuchter genoeg om alarm te slaan. Alcohol zou zo de groepsvorming hebben gestimuleerd.
Het lijkt er dus op, concludeert Derks, dat de consumptie van in rottend fruit opborrelend ethanol voorouders van de mens evolutionaire voordelen opleverde. Maar hoe en wanneer werd dan de stap gezet van zulke ‘natuurlijke’ alcohol naar speciaal voor de gelegenheid gemaakte drankjes als bier, wijn en whisky?
Verdrinking
Voor het antwoord op die vraag moeten we naar de Vruchtbare Halvemaan, het gebied dat loopt van het huidige Turkije naar het zuiden van Irak. Hier werd zo’n tienduizend jaar geleden de landbouw uitgevonden. Deze ontdekking leverde niet alleen uit graan gebakken brood op, maar ook uit graan gebrouwen bier. Volgens biomoleculair archeoloog Patrick McGovern – Derks’ belangrijkste bron hier – was bier er zelfs het eerste, omdat het makkelijker te maken was en meer voedingsstoffen bevat dan brood.
De alcoholische consumpties die de mens zelf brouwde, bevatten een hoger percentage ethanol dan rottend fruit miljoenen jaren geleverd had. Wijn, bier en mede (gefermenteerde honing) zorgden daarom bij overvloedige inname voor ernstiger dronkenschapsverschijnselen.
Tegelijk met de landbouw ontstonden de eerste staten – niet alleen in Mesopotamië, maar ook in China – en de machthebbers daar gingen regels opstellen om het gedrag van hun onderdanen te sturen. Op de zuil van Hammurabi (Babylon, circa 1780 v.Chr.) – een steen vol wetsteksten die nu in het Louvre staat – staan draconische straffen voor wangedrag in de kroeg. Een waardin die zich met geld liet betalen in plaats van graan, haar klanten te weinig bier schonk, of samenzweerders in haar zaak toeliet, werd gestraft met verdrinking in een rivier.
Ook consumenten zelf worstelden met de gevolgen van hun inname. De Griekse filosoof Plato schreef over een feestje in 416 v.Chr. een voor veel drinkers maar al te herkenbaar verhaal. Pausanias begon de bijeenkomst aldus: ‘Goed mannen, op welke manier kunnen we het makkelijkst drinken? Ik moet jullie zeggen dat ik zelf echt last heb van de drank van gisteren.’ Aristophanes viel hem bij: ‘We moeten beslist zorgen dat we met drinken kalm aan doen. Socrates hier even buiten beschouwing gelaten, want op hem lijkt alcohol geen vat te hebben.’
De goede voornemens ten spijt drinkt iedereen – behalve Socrates – zichzelf onder tafel. Deze ontremmende werking van drank zorgde ervoor dat bijna alle grote religies de consumptie van alcohol verboden – het jodendom en christendom zijn de uitzondering.
Derks beschrijft ook de seculiere pogingen om het drinken van alcohol aan banden te leggen. Zoals de mislukte drooglegging tussen 1920 en 1933 in de VS laat zien, is dat een praktisch onmogelijke taak. De mens kan of wil kennelijk niet leven zonder het bevrijdende effect dat alcohol heeft op zijn gemoed – hoe ‘slecht’ de inname van drank ook is, moreel en lichamelijk.
Dat is ook de conclusie die Derks trekt aan het eind van zijn boek. ‘Drank is de benzine van onze samenleving. Wanneer we gematigd drinken, praten we, lachen we, gaan we makkelijker met elkaar om en creëren we herinneringen of halen die juist op.’ Maar: ‘Iemand die alleen lallend over straat zwalkt, vinden we gênant.’ Drinken, aldus Derks, gaat het over het onderhouden van een sociaal netwerk. ‘Alcohol bracht ons miljoenen jaren geleden samen, en doet dat nog steeds.’
Lees ook
Ik begon te vermoeden dat de gedeeltelijke drooglegging júíst stiekeme Bacardi-feestjes in de hand zou werken