Waarom is Nederland zo verrechtst? Drie schrijvers zoeken naar een antwoord

Ruim een half jaar na de verkiezingsoverwinning van de PVV in november 2023 lijkt Nederland af te stevenen op een uiterst rechtse regering. Hoe valt dat te verklaren en welke conclusies zijn eraan te verbinden? Ligt de oorzaak van de omwenteling in de eerste plaats bij de burgers of eerder bij de politiek? Gaat Nederland dadelijk de kant op van het Hongarije van de populistische leider Viktor Orbán, een land dat mensenrechtenorganisatie Freedom House qua democratisch verval rangschikt tussen Niger en El Salvador? Of signaleert het premierschap van de Haagse insider Dick Schoof, de Shere Khan onder de vergadertijgers, juist de voortzetting van de Nederlandse polder met andere middelen?

Politicoloog Tom van der Meer voorziet het laatste. Hij houdt ook in zijn nieuwste boek Waardenloze politiek het hoofd koel. ‘In Nederland hoeven we niet te vrezen voor tanks, tractoren of tomaten gooiende klimaatbezorgden die de democratie met geweld omverwerpen. Ook hoeven we niet te vrezen dat een minderheid op democratische wijze de meerderheidsmacht pakt en vervolgens de democratie naar eigen hand zet. De democratische assertiviteit van de kiezers, de kwaliteit van het bestuur en de integriteit van de politiek zijn daarvoor te groot. Onze instituties dwingen tot openheid en samenwerking,’ schrijft hij in een bedachtzame, instructieve analyse van de laatste verkiezingen die verplicht leesvoer voor journalisten zou moeten zijn.

Democratie is nou eenmaal conflict, zet Van der Meer uiteen. Dus het heeft geen zin om te schrikken van een drastische verkiezingsuitslag. Van der Meer duidt de uitslag als een correctiemechanisme. Als er in een democratie geen stevige woorden vallen is er veel meer reden om je zorgen te maken, want dan zijn de burgers murw geslagen of de politici aan het samenzweren.

De correctie was voorspelbaar, bekeken vanuit de aanhoudende oververtegenwoordiging van hoger opgeleiden – met nagenoeg alleen maar academici in het parlement, waarin een belangrijk deel van de bevolking zich onvoldoende herkent. Maar om iets te snappen van de huidige politieke verhoudingen helpt het wel om te zien dat democratisch conflict zich op verschillende niveaus voltrekt.

Gedoe over poppetjes

De meeste mensen krijgen politiek mee via nieuwsprogramma’s en talkshows op televisie. Maar de journalistiek neigt daar naar ‘sportverslaggeving’ (Van der Meer). Wie ‘de grootste’ wordt of wie ‘moet aftreden’ zet de toon. ‘Peilingen zeggen niks, maar..,’ is een terugkerende eerste zin onder politieke verslaggevers, waarna ze minutenlang praten over die nikszeggende peiling. Onder het gedoe over poppetjes, namen en rugnummers spelen andere conflicten: over politieke keuzes, over waarden en normen, over de vraag waar de democratie eigenlijk voor bedoeld is. Hoe minder die onderliggende patronen tot uitdrukking komen, hoe groter de kans dat radicale partijen teleurgestelde burgers weten te mobiliseren, constateert Van der Meer.

Dat is vooral de schuld van de politiek zelf. Het staat buiten kijf dat de middenpartijen de strijd rond veel maatschappelijke conflicten veronachtzaamd hebben. Zo sloten VVD en PvdA nog niet heel lang geleden een pact over inkomen en D66 en CDA wat recenter over stikstof. De middenpartijen begonnen dus op elkaar te lijken, dat kwam niet alleen terug in de kleding en taal van hun steevast hoogopgeleide woordvoerders, maar ook in het soort zorgen en problemen waar ze het wel en niet over wilden hebben. Zo constateert Van der Meer dat als de liberalen en de sociaal-democraten arm in arm lopen, of als milieubeschermers en de boerenpartij samen in bed duiken, we niet raar moeten opkijken dat aan de randen van het politieke spectrum de ene na de andere partij ontspruit om het volk te redden van de elite. Denk aan BBB, NSC, FVD, PvdD, Volt en nog veel meer.

En er is nog een onhebbelijke manier om serieuze maatschappelijke conflicten zoek te maken. De Nederlandse politiek houdt van bestuurlijke oplossingen. Compromissen heten onvermijdelijk. Er is ook altijd haast. Welke politicus je het ook vraagt: de tijd dringt! Niet te veel keuzes bespreken, want voor je het weet wil het volk meedenken. Beter is door overleg in commissies tot oplossingen te komen. Technocratie heet dat ook wel, zo beschrijft Van der Meer. Ook de laatste jaren zijn grote dossiers, zoals klimaat of corona, vooral buiten de politiek behandeld. Door bijvoorbeeld de Europese Unie, door overleg ‘in de polder’, door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Waarna de volksvertegenwoordiging de keuzen mag goedkeuren.

Zo ontstaat niet alleen ruimte om beeldvorming over asielzoekers het dominante thema van verkiezingen te maken, maar klinkt de kritiek van Geert Wilders dat sprake is van een ‘nepparlement’ nog bijna geloofwaardig ook. Vanuit dat perspectief lijkt het ironisch dat de populist Wilders nu namens het volk carrière-ambtenaar Dick Schoof tot premier maakt. Wat hebben Henk en Ingrid nou aan de zoveelste maatpakman? Maar van een afstand gezien hebben zowel technocratie als populisme een broertje dood aan serieus weerwerk. Wilders en Schoof zullen elkaar vinden in de opvatting dat burgers er zijn om naar hen te luisteren. Opkomen voor de gewone man is iets anders dan hem aan het woord laten.

Daarmee lijkt het lot van de nieuwe regering misschien ook wel meteen bezegeld. Want het onderdeel luisteren is in ons democratisch repertoire inmiddels danig ondergeschikt geraakt. (Van der Meer spreekt over ‘assertiviteit’.) De meerderheid van de burgers is niet meer benieuwd naar hoe een politicus mislukt beleid uitlegt: men kiest de volgende keer gewoon voor een andere partij. Een kleiner, maar wel luidruchtig deel van de burgers zet vooral de eigen mening kracht bij, door veel meer dan vroeger te demonstreren, of door een grote mond te geven op straat, in het openbaar vervoer, bij de dokter of op ‘de socials’ natuurlijk. En er is een groeiende groep mensen die zelf graag een stuk serieuzer genomen wil worden door de overheid, men wil dat juist het bestuur eens luistert.

Namens die laatste groep schreef Volkskrant-journalist Kustaw Bessems een knisperende kritiek op het functioneren van de staat. Want niet alleen de politiek maar ook de bureaucratie heeft het erbij laten zitten de afgelopen jaren. Het boek Stuurloos is de weerslag van een serie podcasts die Bessems eerder maakte met goed ingevoerde critici van de publieke zaak over bijvoorbeeld het toeslagenschandaal, het coronabeleid en de stilte die daarna inviel, de overdaad aan consultants die ministeries inhuren en het gebrek aan ruimte dat burgerinitiatieven krijgen.

Lees ook
Hoe de PVV van Wilders naar het centrum van de macht schoof

Geert Wilders (PVV) vertelt de pers dat er een onderhandelaarsakkoord is tussen de PVV, VVD, NSC en BBB.

Stuurloosheid

Laat het idee los dat de overheid een bedrijf is en geef de burgers meer zeggenschap, concludeert Bessems. Nou is er inmiddels een Bibelebontse berg aan boeken over de overheid die ‘impotent’ of ‘kil’ (Bessems) onze publieke voorzieningen beheert, waar het respect voor burgers en cliënten verloren gaat doordat beleidsmakers veel status hebben maar de mensen die het beleid uitvoeren niet. Terwijl Nederlanders ondertussen in meerderheid toch tevreden zijn over hun leven, hun zorg, hun psychisch welzijn. Dus de klacht over stuurloosheid van de overheid heeft iets tijdloos.

Maar de toegevoegde waarde van het boek schuilt erin dat Bessems zeer goed geïnformeerd is, een eigen en vooral ook lichte toon heeft (‘Als kinderen werden we bij ons thuis al aangemoedigd voor te dringen in een rij’ ) en de lezer al schrijvende deelgenoot maakt van zijn groeiende verbazing dat hij door al dat tobben over de verzorgingsstaat van een vrolijke liberaal een gemeenschapsdenker is geworden. ‘We zullen nooit weten of burgers zich minder verweesd hadden gevoeld als het bestuur sinds de verzuiling meer oog had gehad voor nieuwe maatschappelijke verbanden, maar ik kan het me zo goed voorstellen. We zullen nooit weten of er misschien minder onvrede was geweest als in het immigratiebeleid verder vooruit was gekeken, maar ik vind het aannemelijk. We zullen nooit weten of het onbehagen iets minder grillig naar buiten was gekomen als de overheid zich niet had verschanst achter gezichtsloze uitvoeringsfabrieken, maar ik geloof dat.’

Of meer ruimte en respect voor burgers en praktijkmensen deze ruk naar uiterst rechts had kunnen voorkomen blijft een vraag. Zoals onderzoek liet zien zette het idee dat Nederland veel meer immigranten heeft dan andere landen de toon tijdens laatste dagen van de verkiezingen (in werkelijkheid bevindt Nederland zich in de Europese middenmoot.) Het ging kiezers vooral om het verlangen naar culturele homogeniteit. Dan is het niet alleen van belang om het serieuze conflict in de democratie in ere te herstellen, zoals Van der Meer wil. Of om de overheid aan te passen aan de verlangens van de moderne burger, zoals Bessems wil. Het is ook van belang om wat langer stil te staan bij wat extremisme is.

Lees ook
De politiek is het probleem, niet de oplossing, vinden veel burgers

Protest  tegen premier Mark Rutte en „zijn WEF-bende”.   Complottheorieën worden door de NCTV als risico gezien.

Polarisatie is niet van gisteren

In Grootste gedachten brengt de historicus Hans Schoots de extremisten in beeld die de parlementaire democratie afwezen. Allerhande denkers, activisten en terroristen spiegelden de afgelopen eeuw de bevolking de ‘hemel op aarde’ voor, zoals Schoots het noemt. Mits eerst even afgerekend werd met de democratie.

Schoots’ boek maakt scherp duidelijk dat boosheid en activisme bij de samenleving horen, dat de polarisatie waarmee Wilders nu ‘het land terug aan de Nederlanders wil geven’ zeker niet van gisteren is. Schoots beschrijft levendig het fascisme van de Leidse filosoof Bolland en de schrijver-activist Erich Wichmann in de jaren twintig. Hij voert uit de jaren dertig communistische spionnen op, zoals de stadsbeeldhouwer van Amsterdam Hildo Krop en Han Pieck, de broer van de beroemde tekenaar Anton Pieck. Ze doen koerierswerk voor de Russische geheime dienst, in de overtuiging het arbeidersparadijs dichterbij te brengen. Krabbelaars zijn het. De NSB van Anton Mussert heeft van meet af veel meer leden en kiezers dan de linkse radicale partijen. Fascisten met het verlangen naar etnische zuivering nemen in de vooroorlogse jaren het straatgeweld voor hun rekening, gericht tegen ‘schreeuwkunst’ en ‘jodentheaters’.

Maar eigenlijk zou de conclusie van het boek moeten zijn dat het belijden van extremisme op zich niet veel zegt. Veel belangrijker voor een democratie dan wat activisten aan antiparlementairs roepen of wat politici over ‘de rechtstaat’ beloven, is het concrete gedrag dat parlementariërs en ambtenaren tonen. Hitler, Mussolini, Poetin en Erdogan kwamen min of meer democratisch aan de macht, zoals Schoots ook opmerkt. Daarna overstemde de sterke leider de democratie met nationalisme. Het Poolse PiS begon een paar jaar geleden als gewone conservatieve partij, legaliseerde daarna discriminatie van homo’s en brak kantjeboord het pluralisme af.

In Nederland lijkt dat nagenoeg onmogelijk, want partijen moeten coalities vormen en altijd water bij de wijn doen. Wie in de Tweede Kamer een meerderheid heeft, heeft deze zelden in de Eerste Kamer. Maar in landen met populistische regeringen rot de vis vanaf de kop, stelt Van der Meer. Eerst hier en daar een tandje minder – met de vrije pers, met de wetenschap en met de rechtspraak. En pas gaandeweg het kiesstelsel wijzigen ten faveure van de regering. Het belangrijkste wat daarvoor nodig is, zijn verantwoordelijke mensen die meebewegen, zoals conservatieve politici die het conflict met radicaal rechts willen vermijden. Of in de terminologie van Bessems: leiders die liever niet het eigen gelijk óf ongelijk onderzoeken.


Schrijver Frank Westerman frist het beestenboek op met vaart en droge humor

Het is 29 november 2019. Midden op de London Bridge speelt zich een bizar spektakel af. Twee burgers proberen een gewapende terrorist te overmeesteren. Die laatste heeft zojuist twee mensen doodgestoken in de nabijgelegen Fishmongers’ Hall, het monumentale gebouw van het Londense visserijgilde. Daar kwam hij voor een rehabilitatiecursus, gericht op creatief schrijven, maar het liep allemaal anders. Op de brug zwaait hij nog steeds met twee bebloede messen. Ook draagt hij iets wat op een bomgordel lijkt. De eerste burger, zelf ook cursusdeelnemer, bespuit de terrorist met een brandblusser. De tweede, voorlichter bij Justitie, dreigt met een wel heel onconventioneel wapen: een slagtand van een narwal, kaarsrecht en bijna twee meter lang. Die had hij in het gildegebouw in allerijl van de muur gerukt. Het kostbare voorwerp van gedraaid ivoor, afkomstig uit de bovenkaak van een hoog-arctische walvis, blijkt uiteindelijk cruciaal in de overmeestering van de bad guy.

Met dit verhaal begint het nieuwe boek van non-fictieschrijver Frank Westerman, ondermeer bekend van bekroonde werken als De graanrepubliek (1999), El Negro en ik (2004) en De slag om Srebrenica (2015).

Bestiarium

Dit nieuwste boek, Zeven dieren bijten terug, markeert een nieuw genre voor Westerman, maar wel één dat teruggaat tot de middeleeuwen: het ‘bestiarium’. Een bestiarium, aldus Westermans inleiding, is een beestenboek met een sterk allegorische lading. De dieren vermaken en verbazen ons niet alleen, maar zij drukken ons ook met onze neus op de feiten en laten ons leren en reflecteren.

De zeven dieren in dit moderne bestiarium hebben elk een link met poolvaarder Willem Barentsz, die Westerman in dit boek achterna reist: narwal, lemming, paling, ijsbeer, rotgans, rendier en koningskrab. Een intrigerend lijstje dat meteen al nieuwsgierigheid wekt. Maar de flaptekst belooft niet veel goeds: ‘Terwijl wij de temperatuur op aarde opvoeren, houden zij ons een spiegel voor’ en: ‘Zeven dieren bijten terug is een eigentijds bestiarium: een beestenboek met een bijtende urgentie.’ Dat riekt wel heel erg naar een drammerig klimaatpamflet.

Dat blijkt reuze mee te vallen. Het boek gaat nauwelijks rechtstreeks over milieuproblemen, maar verkent eerder de relatie tussen mens en dier in het algemeen. En dan vooral de rol die dieren spelen in onze geschiedschrijving en kunst. Wat zegt die over onszelf, en wat kunnen we daarvan leren? Een veel interessantere verkenning, en waarschijnlijk ook doeltreffender, dan veel huidige milieudiscussies.

Toch duurt het even voordat deze lijn in het boek naar voren komt. Waar gaat dit héén, vraag je je een tijdlang af. De verhalen vervelen geen moment, maar de rode draad lijkt vooralsnog onduidelijk. Ja, er is een verhaaltechnische draad: de beroemde laatste zeiltocht van Willem Barentsz in 1596. Samen met zijn mannen zocht Barentsz al voor de derde keer naar de legendarische zeilroute ‘om de Noord’, boven de Noordkaap en Siberië langs, naar de rijkdommen van China en Indië.

Dit dramatische epos dient door het hele boek heen als kapstok voor alle dierenverhalen. Die kapstok biedt zelf eigenlijk al alle verhaalelementen die je je maar wenst: ontberingen, gevaren, ontdekkingen, heldenmoed en indringende human interest. Westerman vertelt er smakelijk over, vaak aan de hand van het gedetailleerde verslag van matroos Gerrit de Veer. Ook in Westermans context blijft ‘Nova Zembla’ boeiend. Elke pool- of geschiedenisliefhebber haalt er wel iets uit wat ‘ie nog niet wist.

Persoonlijke zijsporen

Maar in de eerste helft van het boek waaieren de daaraan opgehangen verhalen wel héél erg uiteen. Van het drama in Fishmongers’ Hall zwiepen we in hoog tempo van persoonlijke zijsporen die niet altijd even relevant lijken, zoals een intieme beschrijving van het overlijden van Westermans vader, naar zijsporen die zijdelings wel met de dieren te maken hebben, zoals een excursie naar het Russische mijndorp op Spitsbergen. Het is een wilde rit waarbij je als lezer je best moet doen om niet uit de trojka te vallen.

Een paar van Westermans tussenliggende boeken kregen op dat vlak ook al gemengde kritieken. Recensenten verweten hem „mooischrijverij” en een teveel aan persoonlijke uitweidingen. Daar schuurt het nieuwe beestenboek soms ook tegenaan. Maar toch gebeurt er gaandeweg iets bijzonders – en dat maakt het boek dan tóch weer beslist de moeite waard, en haast even ijzersterk als bijvoorbeeld Westermans eerdere boek Ingenieurs van de Ziel (2002).

Dat heeft vooral te maken met de filosofische rode draad die geleidelijk komt bovendrijven: hoe kijken wij eigenlijk tegen dieren aan, en wat zegt dat over ons? Waarom stopten we met ‘palingtrekken’ (en wat was dat eigenlijk), hoe ontstond die fabel over collectief zelfmoord plegende lemmingen, waarom bleven de Europeanen maar geloven dat narwaltanden eenhoornhoorns waren? En moeten we blij zijn of juist niet met de oprukkende, reuzengrote koningskrabben, die ecologisch gezien rampzaling zijn maar stiekem ook gewoon heel lekker?

Daarnaast zit er ook weer veel interessante kennis over Rusland verwerkt in het boek, net als in Ingenieurs van de Ziel. Westerman ging zijn neus al achterna in de Sovjettijd, in de ‘warme’ periode daarna, maar ook sinds de inval in Oekraïne. Op pregnante wijze beschrijft hij nu hoe de sfeer recent is omgeslagen in het uiterste puntje van Noord-Noorwegen, vlakbij de grens met Rusland. Na een jarenlange vriendschapscampagne tussen beide zijden van de grens heerst er nu weer een ware Koude Oorlog. Er is diplomatiek gedoe rond Syrische migranten die Rusland hier te fiets de grens over stuurde – en over trekkende rendieren die ‘illegaal’ de grens overstaken. Het Noorse stadje Kirkenes heeft een schuilkelder waar drieduizend mensen in passen, met voor iedereen eten voor drie maanden. Even verderop staat het krachtigste radarsysteem op aarde, onderdeel van de ‘verst vooruitgeschoven uitkijkpost van de NAVO’, let wel, bediend door de Amerikanen. Het is de vraag hoe lang dat zo blijft.

Maar de grootste verrassing, in dit toch wat zware boek, is het verfrissende gevoel voor humor. ‘Voor een gewone sterveling is de zetel van het Londense visveilersgilde een onneembare vesting’, schrijft Westerman bijvoorbeeld, ‘tenzij je op de lijst staat van de zeventig gevaarlijkste onderdanen van het Verenigd Koninkrijk én een cursus creatief schrijven volgt. In dat geval loop je gewoon naar binnen, laat je je naam afstrepen op de gastenlijst en hoef je ook niet door de detectiepoortjes bij de portiersloge.’

Ook wijst hij voortdurend elementen aan uit de theorie van het spannende verhaal: de slechterik, de held, de tegenslag, en natuurlijk het ‘magische hulpmiddel’ dat de held in zijn schoot geworpen krijgt: in dit geval de narwaltand.

In eerdere boeken miste die droogkomische noot wel eens, maar nu voorziet Westerman zijn bespiegelingen van flink wat zelfspot en relativeringsvermogen. Ook zijn zoektocht naar de feiten, trouwens. Hoe kwam die narwaltand bijvoorbeeld ooit in de Fishmongers’ Hall terecht? En waarom doen die Britten daar zo opvallend geheimzinnig over? Westerman zocht het uit tot op de bodem én schreef het prachtig op.


De aarde is beter aan toe dan je zou denken, schrijft Hannah Ritchie

Hannah Ritchie houdt van cijfers. En ze is er heel erg goed in. De Schotse datawetenschapper gebruikt haar rekentalent in het boek Niet het einde van de wereld om aan te tonen dat het beter gaat met de planeet dan veel mensen denken. Met data laat ze zien dat de mensheid voor het eerst in de geschiedenis in staat is om luchtverontreiniging, klimaatverandering, ontbossing, en andere grote milieuvraagstukken succesvol te bestrijden, en de aarde écht te verduurzamen. Want, schrijft ze, vergis je niet: de wereld is nooit duurzaam geweest, het verleden was minder rooskleurig dan ons vaak wordt voorgespiegeld. Het heden is zo slecht nog niet – wat de activisten van Extinction Rebellion ook beweren.

Voorbeelden zijn er genoeg, vindt Ritchie. Zo is haar eigen CO2-voetafdruk ondanks alle gadgets en elektronica een stuk kleiner dan die van haar grootouders toen die ongeveer haar leeftijd hadden. Ritchie is net de dertig gepasseerd en de gemiddelde uitstoot van broeikasgassen in het Verenigd Koninkrijk bedraagt nu zo’n vijf ton per hoofd van de bevolking. In de jaren vijftig lag de uitstoot op ongeveer elf ton – meer dan het dubbele. Dat komt niet alleen doordat zwaar vervuilende steenkool is vervangen door duurzamere energiebronnen, maar ook doordat apparaten efficiënter zijn geworden, doordat auto’s tegenwoordig zuiniger rijden dan de barrel van haar ouders, doordat huizen beter geïsoleerd zijn.

Lees ook
Hebben klimaatoptimisten gelijk?

Hebben klimaatoptimisten gelijk?

Lagere voetafdruk

Het is een trend die niet alleen zichtbaar is in het Verenigd Koninkrijk, schrijft Ritchie, maar in alle rijke landen. Slimmeriken zullen meteen tegenwerpen: die lagere voetafdruk komt doordat rijke landen hun vervuilende industrie aan lagelonenlanden hebben uitbesteed. Wie zijn consumptiegoederen laat produceren in China, Vietnam of Bangladesh heeft in eigen land minder vervuiling. Maar zo is het niet, legt Ritchie uit. ‘De reductie van emissies is echt’. De Britse economie is sinds 1990 met 50 procent gegroeid, terwijl de uitstoot van broeikasgassen is gehalveerd. De uitstoot als gevolg van consumptie is met een derde gedaald, een getal dat volgens Ritchie is gecorrigeerd voor ‘verplaatsing naar het buitenland’.

Ritchie’s boek staat vol met dit soort eyeopeners. Met een overvloed aan data haalt ze allerlei vooroordelen over klimaat en duurzaamheid onderuit. Het meest gebruikte zinnetje in haar boek is: ‘Dat is niet waar’, of varianten daarop. Dat oceanen halverwege deze eeuw leeggevist zijn, ‘is niet waar’. Dat we afstevenen op een opwarming van wel vier graden, ‘is gelukkig niet zo’. Beweringen dat de bodem bijna uitgeput raakt ‘zijn onzin’. Dat er niet genoeg voedsel is om tien miljard mensen te voeden en tegelijkertijd de natuur te sparen, ‘klopt gewoon niet’. Dat de snelheid waarmee planten en dieren uitsterven onveranderlijk hoog zal blijven, ‘is onjuist’. Plastic afschaffen ‘zou een vergissing zijn’.

Ritchie mengt haar analyse van wetenschappelijke milieudata met haar persoonlijke geschiedenis. Niet alleen haar grootouders figureren in voorbeelden, maar ook haar broer – een ouderwetse vleeseter en niet geïnteresseerd in het milieu – haar studiegenoten, leraren en collega’s. Ze schuwt het niet om over haar eigen blunders te vertellen. Zoals die keer dat ze op de Amerikaanse radio een verkeerde interpretatie gaf van de Living Planet Index van het Wereldnatuurfonds – ‘Het is gênant dat ik zo vreselijk stuntelde’. Het maakt haar boek ondanks een overvloed aan data toch gemakkelijk leesbaar.

Dat is precies haar bedoeling. Ze wilde een optimistisch boek schrijven, iets dat ze graag zelf had gelezen toen ze milieukunde studeerde en bijna bezweek onder sombere verhalen over vervuiling en klimaat. Intussen is ze hoofdonderzoeker mondiale ontwikkeling aan de Universiteit van Oxford en werkt ze als data-analist bij het veel geprezen online-platform Our World in Data. Ze beschouwt zichzelf als een vertegenwoordiger van een generatie jonge mensen ‘die wil dat de wereld verandert’.

Dat lukt volgens haar alleen met een positieve boodschap. Lezers moeten niet het gevoel krijgen dat het onbegonnen werk is om alle milieuproblemen op te lossen. Maar haar optimisme is niet onvoorwaardelijk. Het idee dat ‘dingen vanzelf beter zullen gaan’, noemt ze dom en zelfs gevaarlijk. In plaats daarvan pleit Ritchie voor ‘conditioneel optimisme’, een optimisme dat op zoek is naar inspiratie en actie. Ze beseft heel goed dat haar verhaal misbruikt kan worden door mensen die zeggen dat het wel meevalt met de wereld en dat er geen reden is voor snelle veranderingen.

Over het algemeen slaagt Ritchie er goed in dat optimisme over te dragen. Alleen in het hoofdstuk over biodiversiteit lukt dat niet. Over krantenkoppen waarin het einde van de insecten wordt aangekondigd, schrijft ze niet dat die onjuist zijn, maar dat het niet zo eenvoudig ligt. Als ze vervolgens uitlegt dat we zonder bestuiving door insecten heus niet omkomen van de honger, klinkt dat nauwelijks als een opluchting. Even later schrijft ze: ‘Ik vind het vreselijk om toe te geven, maar ik denk dat het verlies van sommige insecten onvermijdelijk is.’

Lees ook
Biologen ruziën over verdwenen insecten

Een ecoloog controleert een malaiseval waarmee vliegende insecten zijn gevangen. Dergelijke vallen zijn ook gebruikt in de beroemde ‘Krefeldstudie’, waarbij werd gekeken naar de insectenbiomassa.

Van veel dier- en plantensoorten nemen populaties af, erkent Ritchie. Maar hoe ‘tragisch’ dat volgens haar ook is, het is iets heel anders dan ‘het complete verlies van een soort’. Bovendien, schrijft ze, moeten we niet vergeten dat uitsterving altijd een natuurlijk onderdeel van de evolutie van de planeet is geweest. Op dat moment klinkt ze even als de scepticus die beweert dat er geen reden is om ons druk te maken over de opwarming van de aarde ‘omdat het klimaat nou eenmaal altijd verandert.’

Daarin schuilt de beperking van haar analyse. Het optimisme gaat steeds over feiten, maar het conditionele optimisme waar ze voor pleit zou juist moeten gaan over de weg naar een duurzame planeet. Het is geruststellend om te horen dat de milieucrisis waarin de mensheid zich bevindt geen onvermijdelijkheid is, maar de vraag is wel hoe we eruit komen. Haar veel te simpele antwoord luidt: dat is gewoon een kwestie van ‘betere besluiten nemen’.

Verschuilen achter cijfers

Zo probeert Ritchie weg te blijven van de politiek door zich achter haar cijfers te verschuilen. Als ze over klimaatbeleid constateert dat rijke landen hun financiële beloftes aan arme landen niet nakomen, schrijft ze: ‘Hier moet verandering in komen, en dat moet snel gebeuren.’ Ze pleit voor gentechnologie als een oplossing voor voedseltekorten in arme landen. Maar ze negeert de discussie over patenten van westerse biotechbedrijven als Monsanto en Syngenta waardoor zaden juist voor boeren in ontwikkelingslanden onbetaalbaar zijn. En je kunt gemakkelijk zeggen dat iedereen die dat nodig heeft toegang tot airconditioning ‘zou moeten hebben’, zoals Ritchie doet. Maar hoe dan?

Een mogelijk grondstoffentekort, volgens menig wetenschapper een van de grootste problemen van de energietransitie, stipt Ritchie alleen zijdelings aan. ‘De voorraad raakt niet uitgeput’, schrijft ze zonder veel uitleg, zeker als we grondstofwinning combineren met recycling. We kunnen volgens haar al die zonnepanelen, windturbines en batterijen steeds opnieuw gebruiken, zonder de vraag naar materialen te laten toenemen. Dat opent de weg naar oneindige groei. Krimp (zowel van de wereldbevolking, als van de economie) is volgens haar onnodig, welvaart herverdelen helpt niet. Zelfs als iedereen op aarde genoegen zou nemen met 30 dollar per persoon per dag, moet de mondiale economie nog steeds verdubbelen – om iedereen op het welvaartsniveau van Denemarken te brengen is een vervijfvoudiging nodig. ‘De wereld is te arm om nu iedereen louter door herverdeling een hoge levensstandaard te geven’, schrijft Ritchie. Dan rest alleen de hoop dat oneindige groei niet strijdig blijkt te zijn met de duurzaamheid die ze bepleit. Uitgerekend die stelling wordt niet met data onderbouwd.


Schrijnend pamflet over het lot van de immigrant

‘No man is an island’, dichtte John Donne ooit maar in Het geluid van een lichaam is de hoofdpersoon, Diego, dat wel. ‘Een eiland is vaak iemand die zich erg eenzaam voelt,’ legt schrijver Brenda Navarro uit in een interview met de Spaanse krant El País. Ze vernoemde Diego naar een strofe uit het nummer ‘Sympathy’ van de band Vampire Weekend, tevens het motto van de roman: ‘Diego Garcia / Surrounded by the waves / Lonely in the ocean’. Diego Garcia is een minuscule atol in de Indische Oceaan en Navarro’s Diego heeft inderdaad iets van een geïsoleerd eiland: nadat zijn zus en hij als jonge pubers vanuit Mexico naar Spanje verhuizen lukt het hem niet te aarden in zijn nieuwe leven. Hij wordt steeds eenzamer, sluit zich meer en meer af van zijn omgeving en pleegt uiteindelijk zelfmoord door zich uit zijn slaapkamerraam te pletter te laten vallen op de straatstenen van Madrid, verzwolgen door de golven van het bittere immigrantenbestaan,

Schuldgevoelens

Dit is geen spoiler: al op de eerste pagina van Het geluid van een lichaam, denkt Diego’s zus, de naamloze verteller van het boek, aan ‘Diego die valt en het geluid van zijn lichaam dat tegen de grond slaat.’ In wat volgt probeert ze te achterhalen hoe Diego tot zijn daad gekomen is en worstelt ze afwisselend – of eigenlijk tegelijkertijd – met boosheid en schuldgevoelens. Diego was niet alleen haar broer, hij was op een bepaalde manier ook haar kind. Als de twee nog klein zijn vertrekt hun moeder naar Spanje om daar in de illegaliteit als schoonmaker te werken – alles beter dan het geweld en de armoede in Mexico, denkt ze – en de verteller krijgt de verantwoordelijkheid voor haar broertje, voedt hem in haar eentje op.

Lees ook
Wat betekent het om een vluchteling te zijn? En kind? Schrijver Javier Zamora vertelt het vol overtuiging in ‘Solito’

Illustratie Frann de Bruin

Negen jaar later laat hun moeder hen eindelijk ook overkomen. Diego gaat naar de middelbare school in Madrid, de verteller moet aan het werk. Ze past op baby’s, verzorgt oude mensen, poetst de huizen van rijke Spanjaarden, bezorgt maaltijden, maar het is nauwelijks genoeg om de eindjes aan elkaar te knopen. Tussen de bedrijven door probeert ze Engels te leren en, later, als ze in Barcelona woont, Catalaans, in de hoop ooit te kunnen studeren. Maar het racisme en de ongegeneerde vreemdelingenhaat waar ze overal in Spanje op stuit ontmoedigen haar zo dat ze haar droom op een betere toekomst opgeeft. ‘Wat is er nodig om jouw buurt te verbeteren?’ vraagt de docent Catalaans. ‘Minder immigranten’, antwoorden de studenten en niemand spreekt ze tegen. Haar Schotse vriendje Tom begrijpt heel goed waarom het Zuid-Amerikanen niet lukt om de criminaliteit in hun landen van herkomst op te lossen: ‘Het is alsof corruptie ze in het bloed zit.’ Diego wordt op school ‘baviaan’ genoemd, kinderen maken apengeluiden als hij langsloopt, leggen bananen op zijn stoel. Op straat wordt hij achtervolgd, bedreigd, uitgescholden. Waar zijn zus moedig doorploetert, wordt de gevoelige Diego steeds moedelozer en zwaarmoediger.

Mensenrechtenactivist

Het geluid van een lichaam is de tweede roman van Brenda Navarro, die naast schrijver mensenrechtenactivist is en onderzoek doet naar migratie en vrouwenarbeid. Net als haar hoofdpersonen verhuisde zij van Mexico naar Spanje, alleen deed ze dit onder totaal andere omstandigheden: nadat ze in Mexico-Stad een studie sociologie en feministische economie afrondde vertrok ze naar Barcelona om een master genderstudies te volgen. In het interview in El País vertelt ze dat Latijns- Amerikaanse studenten in Spanje zich vaak schuldig voelen over hoe makkelijk ze het hebben vergeleken met het immense leger aan illegale schoonmakers, huishoudsters, koks en bouwvakkers uit hun thuisland. ‘Ik begrijp hoe geprivilegieerd ik ben,’ legt ze uit, ‘omdat ik niet ben aangekomen zoals zij en niet lijd zoals zij.’ Dit is, vermoedt ze, waarom ze haar roman geschreven heeft.

Dat Navarro een stem wil geven aan mensen die niet vaak de literatuur halen, die veelal onzichtbaar blijven en ongezien de meest vreselijke beproevingen moeten doorstaan, is dapper en nobel. Maar ze wil zo graag dat de lezer begrijpt hoe zwaar haar personages het hebben, wil zoveel onrecht aan de kaak stellen – naast discriminatie en de manier waarop immigranten in Spanje genadeloos uitgebuit worden ook nog de gewelddadige veldslagen tussen narco’s en soldaten in Mexico, seksisme, femicide, de arrogantie van verwende Europeanen, de hypocrisie van witte feministen – dat haar verhaal verdrinkt in de boodschap. Haar schrijfstijl is rommelig, met veel tijdssprongen en terugblikken die willekeurig aanvoelen. Alles, gevoelens, beweegredenen, ontwikkelingen, wordt tot in den treure uitgelegd, als lezer hoef je bijna niks zelf te bedenken. Daardoor is Het geluid van een lichaam meer een lang pamflet dan een roman. Maar ook al is het als roman niet bijzonder goed gelukt, als pamflet is het schrijnend, hartverscheurend en noodzakelijk.


Neem alle Quirke-romans van John Banville mee op vakantie en hoop op regen

John Banville heeft afscheid genomen van het pseudoniem Benjamin Black. Zo lijkt het tenminste. Jarenlang schreef hij onder die naam politieromans, waarin een grote rol was weggelegd voor patholoog dokter Quirke. Over Quirke schrijft Banville nog steeds, maar nu onder zijn eigen naam. Het opgeven van het pseudoniem lijkt een logische beslissing. De Quirke-romans overschreden altijd al de grenzen van de genrefictie, je las ze niet om het plot, maar om de stijl, de onderkoelde humor, de sfeer; en die humor, sfeer en stijl zijn helemaal van Banville.

De garage is na Sneeuw (2021) en April in Spanje (2022) de derde politieroman die onder Banvilles eigen naam verschijnt. In het grauwe, provinciale Dublin van 1957 wordt in een afgesloten auto het lijk van de jonge historica Rosa Jacobs gevonden. Rechercheur Strafford, een vaste gast in de Quirke-serie, vermoedt zelfmoord, maar als Quirke het lijk onderzoekt, blijken er aanwijzingen te zijn dat ze is vermoord.

Vervolgens is het aan Strafford (‘Stafford?’ ‘Nee, Strafford’) om uit te vinden wie het heeft gedaan. Een eenvoudige zaak is het uiteraard niet, er zijn lijntjes naar het Duitsland van vlak na de oorlog, naar Israël, er is iets met atoomgeheimen – maar zoals gezegd, Banville lees je niet om het plot, maar om te genieten van zijn proza, van zijn beelden, van zijn doeltreffende karakteriseringen. Een kleine bloemlezing: een prior van een klooster heeft ‘oogleden zo fijn als gekreukeld crêpepapier’; professor Armitrage, bij wie de vermoorde Rosa studeerde, heeft ‘een smal gezicht en geolied zwart haar dat vanaf zijn voorhoofd recht naar achteren was geborsteld, waardoor het leek of hij voortdurend op een vage manier verbaasd was’. Enzovoort.

Je kan in deze tijd geen whodunits schrijven zonder op het genre zelf te reflecteren, zeker als je een schrijver bent die ironie niet schuwt. In Sneeuw, waarin Strafford de moord op een priester in een afgelegen landhuis onderzoekt, laat Banville iemand zich afvragen of alle bewoners het misschien samen hebben gedaan, zoals in dat boek van, kom, hoe heet ze ook weer – een duidelijke verwijzing naar Moord in de Oriënt-Expres van Agatha Christie. Iemand anders staat stil bij het ironische feit dat de moord dan ook nog eens in de bibliotheek is gepleegd – een bekend cliché uit het verleden van het genre.

Geen pastiche

Toch zijn de Quirke-romans geen pastiches of parodieën. Daarvoor neemt Banville het decor van het verhaal te serieus. Zijn beeld van het naoorlogse Ierland is allesbehalve ironisch. De bekrompenheid van de maatschappij en de almacht van de katholieke kerk, die levens en carrières kan maken en breken, en dat dan ook met enthousiaste gewetenloosheid doet, worden genadeloos neergezet. En ook zijn personages neemt Banville serieus. De drankzuchtige Quirke en de eenzaat Strafford worden steeds fascinerender naarmate je meer over ze leest, door hun verschillend achtergronden en persoonlijkheden, en door de humane manier waarop Banville ze beschrijft.

Dat is het enige probleem van De garage: op zich is het boek onderhoudend genoeg en prima als zelfstandige roman te lezen, maar de waarde ervan wordt sterk verhoogd als je Sneeuw en April in Spanje hebt gelezen. In Sneeuw wordt het personage Strafford uitgediept, in April in Spanje staat Quirke centraal in al zijn woedende onmacht. (‘Hij huilde op niemands schouder.’) Na lezing van die twee boeken begrijp je veel beter waarom Strafford en Quirke in De garage zo omzichtig met elkaar omgaan, ze krijgen er een dimensie bij, De garage wordt er een beter boek van. Lees ze alle drie, neem ze mee op vakantie en hoop op regen.


De hele dag is vervloekt in deze ijzersterke, verraderlijk luchtige vertelling

Leyla en Bilal zullen ’s avonds hun verlovingsfeest vieren, maar al vroeg in Een zandstorm, zeiden ze, blijkt dat de hele dag vervloekt is, inclusief alle mensen die het wagen op die dag rond te lopen. Deze slechts honderdtweeëntwintig pagina’s tellende roman van gelauwerd verhalenschrijver en romancier Çiler Ilhan (Turkije, 1972, heden wonend in Nederland) is een kleine bom: je weet dat hij in je handen, onder je ogen, af zal gaan. Een vreselijk vooruitzicht, want Ilhan neemt je al op de eerste pagina’s onherroepelijk voor haar in door haar gevoel voor humor, haar scherpe beelden, haar personages. Haar verraderlijk luchtige verteltrant staat in schril contrast met de gruwelen waar ze over schrijft.

Zo zouden de dorpsnamen in het boek (Eigenheim, daar komt Leyla vandaan, en Ginderbuiten, de woonplaats van Bilal) je zomaar kunnen doen geloven in een sprookje te zijn beland. De steden zijn niet anders: Stadje, Opperstad, Nederstad. De rivier is door Ilhan Klaterwater gedoopt. Flauw misschien, maar vooral iets anders; een teken aan de wand. Het maakt niks uit, lijkt ze te willen zeggen. Geef de plek een naam, dan ben je er vanaf, en concentreer je op waar het om gaat.

En dat is nu juist wat zo moeilijk is. Want ‘de gebeurtenis’, gebaseerd op een drama dat zich in 2009 in het zuidoosten van Turkije afspeelde op een verlovingsfeest, wordt lang schimmig gehouden. We weten alleen dat we op een ramp afstevenen. ‘Hoe zou een dag die zo begon ook tot een goed einde kunnen komen?’ schrijft ze al op de eerste pagina. Maral, het veertienjarige zusje van de bruid, is vergeten eau de cologne in te slaan voor de gasten van het feest. Aan haar zachtaardige aanbidder (en neef) Halil, de taak om nog voor het feest begint genoeg flessen in te slaan. Hij moet ervoor van Eigenheim naar Ginderbuiten. We volgen hem op zijn smakelijk beschreven tocht heen en terug; leren het landschap kennen, de bewoners van beide plaatsen, de doodstille warenmarkt zelfs, op de heilige grond van een mausoleum. Halil wordt geplaagd door hoofdpijn, steeds heviger. Hij is ook een pechvogel: de pijn is het restant van een ziekte die hem als kind heeft getroffen. En vooruit, ook van de ongelukkige botsing met een koe in haar stal.

Natte dweil

Hij is niet de enige pechvogel. Haast alle inwoners van de twee dorpen – er zijn zoveel betrokkenen dat je als lezer de draad kwijt kunt raken – mankeert wel iets. ‘Als jullie steeds maar onderling trouwen’, is ze door een onderzoekster uit de stad verteld, ‘dan houdt het natuurlijk nooit op met kinderen waar wat aan mankeert’. Er is Emir, met een voet die achterstevoren staat, er is tante Nasibe die niet alleen ‘overgeschoten’ (vrijgezel) is, maar ook een misvormde arm heeft, er is Medine die door een opstapeling van omstandigheden altijd ziek is. Alles wordt gloedvol omschreven: ‘Als een natte dweil die het hele huis blinkend schoon heeft gepoetst en dan zonder te zijn uitgespoeld, zonder op te kunnen drogen muffig in een hoekje ligt, zo lag Medine op een matrasje.’

Ach, het is het lot. Het onontkoombare lot dat ervoor zorgt dat mensen een klein of groot defect hebben. Dat het verlovingsfeest zal eindigen in een ramp. ‘Tegen het lot is geen kruid gewassen’, gaat de verteller. En: ‘In deze contreien is iedereen vanaf zijn geboorte met zijn lot alleen.’ Ja, werkelijk iedereen heeft er last van, dat vervelende lot, en sommige mensen wat meer dan anderen: ‘Wat kon een vrouw in deze contreien beginnen? Eerst gebeurt wat de man zegt, dan wat de staat zegt, dan wat God zegt; goed, afhankelijk van degene aan wie je het vraagt, kan de volgorde misschien wat verschillen, maar in grote lijnen gaat het zo. Ieder voegt zich naar zijn lot.’

Wat zijn dat dan voor contreien? Contreien waar het prachtige uitzicht bedorven wordt door wachttorens van een gendarmepost. Contreien waar macht met geweld te verwerven is, waar het twee uur duurt voor een ambulance arriveert, waar men vetes om land heeft, om verlovingen, waar kinderen gewend zijn aan het geluid van verschillende schietwapens. De strijd in Zuidoost-Turkije wordt nergens direct benoemd, maar de puinhoop die eruit voortvloeit is tastbaar.

En dan gebeurt het. Je leest het tussen je wimpers door. Is dat nu het lot waarover ze spreken? Het is geen bliksem die inslaat, maar een door de machtige bruut Osman aangevoerde mensendaad, door Ilhan zonder ook maar iets te verzachten beschreven. Maar als er na afloop over de gebeurtenis gesproken wordt lijkt het vooral over de vraag te gaan: waarde er een zandstorm, die avond? Het is een vraag die verblindt als zand in je ogen. Men draait uit onwil, angst of onwetendheid om iets heen. Om de ramp, het lot, de mensen, de politiek maatschappelijke werkelijkheid. Het is ongrijpbaar, het was onvermijdelijk, je hebt er geen invloed op. Zoals het lot.

Een zandstorm, zeiden ze is een roman waar op elke pagina zowel het spottende mededogen van de verteller als de doem aan de horizon sterk aanwezig zijn. Ondraaglijk, ijzersterk.


De echte macht van propaganda: mensen het gevoel geven erbij te horen

Wie in de zomer van 1941 in nazi-Duitsland aan de afstemknop draaide van zijn Volksempfänger – het alomtegenwoordige betaalbare radiotoestel – kon op het mysterieuze kanaal ‘Gustaf Siegfried Eins’ of GS1 stuiten. Daar fulmineerde ‘Der Chef’, een grofgebekte Pruisische officier, over de ‘smerige, Jodenminnende dronkaard’ Winston Churchill, die Duitse steden liet bombarderen door zijn ‘schijt-Royal Air Force’. Afgezien van de schuttingtaal was dat niets nieuws. Maar Der Chef gaf vervolgens de nazitop de schuld van de gebrekkige Duitse luchtafweer. Hij beschreef in smeuïge details hoe zelfverrijkende partijbonzen te druk waren met door de SS georganiseerde orgies in ontheiligde kloosters.

Radiozender GS1 klonk authentiek maar was in werkelijkheid ontsproten aan het brein van de in Berlijn opgegroeide Britse journalist Sefton Delmer. Hij gaf in een landhuis op het Zuid-Engelse platteland leiding aan een afdeling van de uiterst geheime Political Warfare Executive, die zich bezighield met ‘zwarte propaganda’ via de ether.

Sefton Delmer is de hoofdpersoon in het nieuwste boek van journalist Peter Pomerantsev, zoon van Oekraïense Sovjet-dissidenten en opgegroeid in Londen. Pomerantsev werkte begin deze eeuw als tv-producent in Moskou en heeft van binnenuit gezien hoe Poetin het Russische medialandschap steeds steviger in zijn greep kreeg. Pomerantsev schreef met Niets is waar en alles is mogelijk (2015) en Dit is geen propaganda (2019) twee boeken over Russische desinformatie en geldt als expert op het gebied van propaganda. In Zo win je een propagandaoorlog gaat hij op zoek naar de lessen die Delmer ons kan leren over de omgang met de propaganda van Poetin en andere potentaten.

Pomerantsev constateert dat ‘slachtoffernarratieven’ met een hoofdrol voor ‘kwade krachten’ nog steeds uiterst effectief zijn. Hij citeert de Engelse psychoanalyticus Roger Money-Kyrle: ‘We zijn allemaal meer dan bereid om de taal van de wrok te omhelzen omdat die ons de mogelijkheid biedt krachten van buiten de schuld te geven van alles wat we van onszelf niet aangenaam vinden.’

‘De echte macht van propaganda is niet om te overtuigen of zelfs maar te verwarren; het is om mensen het idee te geven ergens bij te horen’, poneert Pomerantsev. Het geeft mensen het gevoel dat ze bijzonder zijn, met een gemeenschappelijke lotsbestemming en omringd door vijanden. Populistische media zoals de zender Fox News gaan volgens Pomerantsev niet over informatie, maar over identiteit. ‘Kijkers vertrouwen de media die hun politieke identiteit vertegenwoordigen en wantrouwen alle andere.’

Zie hier het probleem: hoe vertel je mensen de waarheid als ze zich ertegen verzetten of er domweg niet in geïnteresseerd zijn? In de jaren dertig had Delmer als correspondent voor de Daily Express in nazi-Duitsland de achilleshiel ontdekt. Hij had gezien dat mensen niet zo heftig in het nationaalsocialisme geloofden als Hitler had gehoopt en er soms alleen maar het spel meespeelden.

Hersenspoelen

Delmer besloot met GS1 precies daar te gaan wroeten. Volgens hem was het zinloos om te proberen mensen die onder invloed van nazipropaganda stonden te bekeren met ‘argumentatie, een ideologisch en humanitair appèl of oproepen tot revolutie en actieve oppositie’. Delmers werkwijze was niet om te proberen de Duitsers te hersenspoelen, maar om hun nieuwsgierigheid en hun zelfstandige denken te stimuleren. Hij wilde de relatie van de Duitsers met de nazi’s bij de wortel bestrijden: bij de behoefte ergens bij te horen en de vereenvoudigde identiteit die de nazi’s boden.

‘Der Chef’ leverde hetzelfde, maar legde ook zijn vinger op zere plekken. Door feiten met leugens te vervlechten hielp hij Duitsers hun verborgen ergernissen en verlangens te verwoorden en ondergroef hij de nazi-propaganda. Aanvankelijk was dat een succes. Zelfs Goebbels maakte zich zorgen over het aantal luisteraars dat GS1 trok. Maar na een half jaar werd de zender ontmaskerd. Delmer trok spectaculair de stekker eruit. Luisteraars konden horen hoe Der Chef on air met kogels werd doorzeefd door de Gestapo. Twee keer zelfs. Een onoplettende Britse technicus startte de opname opnieuw in.

Daarna was het tijd voor Delmers grootste succes: ‘Soldatensender Calais’. Een radiozender die vanaf 1943 deed of hij een nazi-zender was én begreep dat de luisteraars wisten dat hij dat niet was. Met dit toneelstukje bood Delmer een veilige uitweg van de nazi-media naar de realiteit. Soldatensender Calais haalde luisteraars uit de passieve staat waar Goebbels ze juist wilde hebben.

Volgens Pomerantsev is dit de aangewezen manier om de propagandastrijd aan te gaan met Poetin. ‘Vertrouwen ontwikkelt zich als je nuttig bent voor luisteraars, als ze het gevoel hebben dat jij hun wereld zo goed kent dat het er bijna niet toe doet wie jij bent’, zo concludeert hij. ‘Zelfs de diepste en waarste “vaderlandslievende” vooroordelen kunnen worden overwonnen.’

Om deze en andere bruikbare lessen te trekken pluist Pomerantsev de handel en wandel van Delmer uit van zijn Berlijnse jeugdjaren tijdens de Eerste Wereldoorlog tot zijn dood in 1979 als enigszins verbitterde pleitbezorger van het Britse Empire. Het zijn Pomerantsevs parallellen met het heden die zijn boek meerwaarde geven. In tegenstelling tot de titel geeft Pomerantsev echter géén eenduidig antwoord op de vraag hoe je een propagandaoorlog wint. Hij vergeet zelfs de belangrijkste les expliciet te benoemen. Gevraagd of hij zijn strijd met Goebbels had gewonnen gaf Delmer altijd een ontwijkend antwoord: propaganda was volgens hem slechts een hulpmiddel. Met propaganda alleen win je geen oorlogen.


Bestseller-auteur Bernhard Schlink over het late leven: ‘Ik hoef niet nog een keertje jong te zijn’

‘Ik ben een paar weken in Zürich”, zegt Bernhard Schlink via Zoom, „als kind bracht ik er al mijn vakanties door, bij mijn grootouders. Ik heb er heel gelukkige herinneringen aan, wilde er al lang eens terugkeren.” De bijna tachtigjarige bestsellerauteur ziet er, ook via het scherm, ontspannen uit.

Dat is wel anders voor de 76-jarige hoofdpersoon van zijn recent vertaalde boek, Het late leven. Martin Brehm, net als Schlink zelf een beroemd jurist, heeft zojuist een fatale kankerdiagnose gekregen. Hij heeft nog een paar maanden te leven. „Ja”, zegt Schlink, „het is zoals al mijn karakters, iemand met wie ik veel gemeen heb, en ook weer niet. Via mijn personages vraag ik me af hoe ze op bepaalde situaties zouden reageren, hoe ze ermee om zouden gaan. Een existentiële vraag als de aangekondigde dood, houdt mij natuurlijk ook bezig.”

Martin Brehm volgt de actualiteit op de voet. Net als in zijn vorige roman, De kleindochter, waarin Schlink de wereld van de populistische partij Alternative für Deutschland onderzocht, is zijn hoofdpersoon een betrokken man. Brehm zou heel graag willen weten hoe de toekomst eruit zal zien; zouden Amerika en China oorlog gaan voeren, wat gaat er van Europa en Duitsland terechtkomen, wat van de wereld door klimaatverandering? Schlink: „Enerzijds is hij blij dat hem dat allemaal bespaard blijft, anderzijds is hij nieuwsgierig en zou hij maar wat graag ook willen weten hoe de komende honderd jaar eruit zullen zien.”

Uw hoofdpersoon realiseert zich dat hij over alles wat hij beleeft kan schrijven. Behalve over zijn eigen dood. Bestaat iets pas voor u, als u erover schrijft?

„Iets bestaat als je erover kunt nadenken, als je iets in het leven kunt integreren. Dat kan natuurlijk ook zonder dat je erover schrijft. Martin gebruikt het schrijven als een vlucht voor de dood, hij neemt zo afstand, hij ontloopt hem.”

Uw hoofdpersoon is getrouwd met een veel jongere vrouw en heeft met haar een zoon van zes jaar. Hij vraagt zich af wat hij nog aan hem kan doorgeven. Hij besluit hem brieven te schrijven die hij zal kunnen lezen als hij ouder is. Eigenlijk geeft hij antwoord op de vraag hoe te leven.

„Hij schrijft hem over de dingen die hij in het leven het belangrijkst vindt. Maar ik wil ook laten zien dat het late leven niet alleen maar een pad is naar de uiteindelijke uitgang. Het is een echt leven. Een leven met uitdagingen, met taken, met moeilijkheden en geluk. Alles zit er nog in.”

Martin schrijft aan zijn zoon over religie. Hij heeft weinig op met de God uit de Bijbel. Maar het geloof heeft volgens hem wel poëzie, muziek en kunst voortgebracht. Maar religies leiden toch ook tot geweld? Daar schrijft hij niet over.

„Martin denkt dat zijn zoon dat wel meekrijgt in zijn latere leven. In onze tijd is religie weer alomtegenwoordig geworden en bovendien vaak agressief. Dat gaat van kleine religieuze gemeenschappen tot groot terrorisme. Hij schrijft zijn zoon liever over de goede kanten van het geloof.”

Schlinks vader was theoloog en predikant, zijn moeder was eveneens theoloog, maar bleef thuis voor de kinderen. Ze lazen de Bijbel, beluisterden Bach. Schlink: „Mijn moeder heeft me meer gevormd dan mijn vader. We zongen, we musiceerden, mijn moeder heeft ons tot lezen aangezet. Ze was gereformeerd, niet Lutheriaans, zoals mijn vader. Dat is een groot verschil. Voor haar was de moraal en de morele omgang met de wereld ongelofelijk belangrijk. Dat heeft ze haar kinderen meegegeven. Op een bepaalde manier zijn we allemaal moralisten geworden. Aan mijn vader, systematisch theoloog, heb ik het systematische denken te danken. Ieder juridisch probleem begreep hij meteen.”

Martin Brehm schrijft zijn zoon ook over rechtvaardigheid, over recht en onrecht, over gelijke en ongelijke behandeling. Er komt veel voorbij. Wat is nu eigenlijk de kern?

„Hij wil doorgeven dat het aan ons is om rechtvaardigheid vorm te geven. Dat gaat niet vanzelf. Sympathie en antipathie zijn geen rechtvaardiging voor ongelijke behandeling. Daarvoor moet een goede reden zijn, die ter discussie kan worden gesteld, en die in die discussie stand houdt. Vroeger was er de krankzinnige gedachte dat vrouwen thuis moesten blijven en moeder moesten zijn. Dat werd door theologen beargumenteerd, aan de hand van zogenaamd vrouwelijke karaktereigenschappen. Dat hebben we nu achter ons gelaten. Er zijn nu andere gevallen van ongelijke behandeling, waar we ons over buigen. Dat wil Martin overdragen. Iedere jurist moet zich met hart en ziel om rechtvaardigheid bekommeren. Wie dat niet doet, is misschien een goede technisch jurist, maar als dat alles is, is het wel treurig gesteld.”

Martin legt samen met zijn zoon een composthoop aan. Dat is natuurlijk heel symbolisch, het gaat om verzamelen, leven en dood, toekomst en duurzaamheid.

„Dat kun je er allemaal in lezen, ja. Vroeger hadden we thuis een tuin en ik was verantwoordelijk voor de composthoop. Ik bouwde een hoop, dekte hem af en na een jaar haalde ik alles door een zeef. Ik herinner me hoe heerlijk ik die geur vond van verse, jonge aarde.”

De liefde is niet rechtvaardig, schrijft Martin aan zijn zoon, zoals weinig in het leven. Zelf heeft hij net ontdekt dat zijn veel jongere vrouw een minnaar heeft.

„Zijn vrouw is een succesvolle schilderes. Maar haar huwelijk met die veel oudere man is haar niet genoeg. Ze heeft een stuk van haar leven, dat ze eigenlijk met iemand van haar eigen leeftijd had moeten doorbrengen, niet beleefd. Dat haalt ze in. Ja, ze vindt het vervelend dat haar man brieven schrijft aan hun zoon. Ze is bang dat de goede band die vader en zoon met elkaar hebben, een schaduw zal werpen over haar eigen leven met haar zoon.”

Martin schrijft ook dat liefde niet door werk in de verdrukking mag komen.

„Tegenwoordig wordt er veel gesproken over Work-Life-Balance. Werk is natuurlijk niet alles, maar werk is wel onderdeel van de vervulling van je leven, van je verantwoordelijkheid. Die discussie over Work-Life-Balance is gewoon onzin.”

Stel u kon uw jongere zelf, van laten we zeggen achttien jaar, raad geven. Welke raad zou dat zijn?

„Ik zou hem helemaal geen raad geven. Weet u, ik hoef ook niet nog een keertje jong te zijn. Ik wil die jongen helemaal niet pushen, door tegen hem te zeggen: doe dit of doe dat. Het hoort bij die achttienjarige dat hij leeft met onzekerheid, met onbeantwoorde vragen, dat hij fouten maakt. Ja, het klopt, mijn hoofdpersoon doet dat wel. Maar heeft zijn zoon er ook iets aan? Misschien kan hij er later totaal niet mee uit de voeten. Het kan alleen maar een groet zijn van zijn vader, vanuit de verte.”

Natuurlijk laat uw boek lezers ook nadenken over hun eigen dood en alle vragen daaromheen. Vindt u dat we het moment van ons levenseinde zelf moeten kunnen bepalen?

„We kunnen dat al zelf bepalen. Het is niet meer een kwestie van het lot. Daarom is het nu de vraag hoe we daarmee omgaan, als maatschappij en als individu. Mijn tante, van wie ik veel hield, mijn oom, mijn broer en zijn vrouw, ze zijn met hulp van de Zwitserse organisatie Exit uit het leven gestapt. We zijn vrij. Vroeger kon je eenvoudig opium kopen. In ieder huishouden was er toen ook wel een pistool. Ik vind het goed dat we dat nu met hulp van medicijnen mogelijk maken. Ik zal erover nadenken als het zover is.”

We zien vandaag overal toenemend populisme en rechts-extremisme, een terugkeer van antisemitisme en nationalisme, een grote onverzoenlijkheid in de samenleving. Is dat vergelijkbaar met de jaren twintig en dertig?

„Ik vind het vergelijkbaar, en daarom ben ik ook zo bang. Net als voor de Tweede Wereldoorlog, zien we opnieuw zo’n enorme slag naar rechts. Het is iets wat je in heel Europa ziet, in Italië, nu ook in Nederland, om van Hongarije maar te zwijgen. Hoe kunnen we dat stoppen? We zien aan Polen hoe moeilijk het is zaken terug te draaien, als extreem-rechtse partijen eenmaal aan de macht zijn geweest. Ze verwonden, ze verminken de instituties op een manier die daarna maar moeilijk te corrigeren is. Het enige dat we kunnen doen is in discussie blijven, zonder onze positie op te geven. Bij ons is er dat idee van de ‘Brandmauer’, een cordon sanitaire. Andere politieke partijen willen niet spreken met de Alternative für Deutschland. Ik denk dat dat wel degelijk nodig is. Er moet ook zichtbaar gemaakt worden welke mensen alleen uit woede of teleurstelling in die partij zitten en wie de echte nazi’s, de echte extremisten zijn.”

U leeft met één been in de VS, met het andere in Duitsland. Hoe kijkt men daar naar wat zich hier afspeelt?

„Europa is voor Amerika niet meer zo belangrijk. Alle aandacht gaat uit naar de discussie met China, naar de verhouding China-Rusland. Of Trump nu wint of Biden, Europa is niet meer zo belangrijk als vroeger. Amerikanen gaan nog wel graag naar Europa – als toerist. Ook academisch en cultureel neemt de belangstelling af. Vroeger bood iedere universiteit studies Frans en Italiaans aan. Nu niet meer.”

Wat vermag schrijven, de literatuur in een tijd als de onze?

„We moeten schrijven en hopen dat het begrepen wordt. We kunnen het effect ervan niet inschatten noch controleren. Maar toch zal het verschil maken. Misschien niet het verschil dat we graag zouden willen, maar toch. We moeten het op zijn minst proberen.”


Komt een algoritme een bar binnen

Hij begreep er niets van, de 54-jarige musicus Damon Krukowski, ooit drummer van de indierockband Galaxie 500. De band bestond sinds 1991 al niet meer, maar in 2018 ontdekte Krukowski iets bijzonders. Eén nummer, genaamd Strange, was opmerkelijk populair op Spotify. Het werd honderdduizenden keren vaker gespeeld dan de andere nummers van hetzelfde album. Terwijl het nooit een single was geweest. Er was nooit enige marketing voor gedaan. En het was ook helemaal niet zo’n bijzonder nummer.

Sterker nog, het was eigenlijk een soort grap. De band had het losjes bedoeld als een parodie op destijds populairdere muziek, vertelt Krukowski in Filterworld; How Algorithms Flattened Culture, van de Amerikaanse journalist Kyle Chayka. Maar waarom gingen mensen er bijna dertig jaar later opeens naar luisteren?

Niet omdat ze daar zelf voor kozen. De oplossing van het raadsel, ontdekte Krukowski, was dat Spotify in 2017 ‘autoplay’ had ingevoerd: als je het eind van een album of afspeellijst hebt bereikt, speelt Spotify automatisch vergelijkbare nummers af, geselecteerd op basis van algoritmes. En omdat Strange in zijn genre (heavy metal ballad) zo doorsnee was, zo sterk leek op veel andere muziek, diende het algoritme het nummer veel vaker aan luisteraars op dan de overige muziek van Galaxie 500 (een band die volgens Chayka doorgaans juist ‘onbeschaamd introvert’ was).

Chayka noemt dit fenomeen ‘algoritmische normalisatie’: wat past in een bepaalde bandbreedte van gemiddeldheid krijgt door algoritmische aanbevelingssystemen een groot bereik. En omdat het voor veel mensen vertrouwd klinkt, drukken ze niet vaak op de commando’s ‘stop’ of ‘overslaan’. Er wordt dus veel tot het eind toe doorgeluisterd, waardoor het algoritme het nóg vaker aan luisteraars voorschotelt, want de luisteraar waardeert het kennelijk.

Volgens oud-drummer Krukowski belandt een groot deel van de cultuur zo in ‘een zwart gat van normaliteit’. Wat populair is wordt in die monocultuur nóg populairder. Wat ongewoon is of obscuur, wordt nóg minder zichtbaar. Of zoals een grap gaat die Chayka aanhaalt: komt een algoritme een bar binnen, vraagt de barman: „Wat wil je drinken?” Zegt het algoritme: „Wat drinken alle anderen?”

Gemiddelde smaak

Het verhaal over het late succes van Strange illustreert voor Chayka twee dingen. Niet alleen de bepalende rol die algoritmes in onze cultuur zijn gaan spelen. Maar ook hoe daardoor een gemiddelde smaak dominant wordt, ten koste van vernieuwende, excentrieke of ontregelende culturele uitingen.

Van muziek, films en series tot mode, van vakantiebestemmingen tot het type eettentje waar we graag naar toe gaan (‘een restaurant geoptimaliseerd voor consumptie als digitaal beeld’): onze smaak wordt gestuurd en gevormd door de keuzes van digitale systemen. We leven in een wereld die we zien en ervaren door wat de filters van Instagram, Netflix, Spotify, TikTok, en YouTube doorlaten. Dat netwerk van algoritmes is de Filterworld uit de titel.

Chayka, die over de cultuur van het internet schrijft voor The New Yorker, is een millennial, opgegroeid in de beginjaren van de sociale media. Met Filterworld levert hij een heldere, tot nadenken stemmende beschrijving van de manier waarop het internet en de sociale media ons de afgelopen decennia hebben veranderd.

Het boek is ook een nostalgische, ietwat sombere beschouwing over de vorming van persoonlijke smaak, en hoe het steeds moeilijker is geworden te ontdekken wat je persoonlijke smaak eigenlijk is. Want wat ik mooi vind, is dat niet vooral wat Big Tech wíl dat ik mooi vind?

In zijn cultuurpessisme heeft Chayka te weinig oog voor de culturele verrijking die de digitale platforms ons óók brengen. Dankzij de aanbevelingen van het algoritme kun je (binnen je smaak-categorie) óók terecht komen bij onvermoede nieuwe films, series, boeken, muziek die je persoonlijke smaak kunnen verrijken.

Met mededogen schrijft Chayka over de vele artiesten, middenstanders en anderen die voor hun bestaan afhankelijk zijn van hoe de algoritmes zijn afgesteld. Het kan een zenuwslopend bestaan zijn. Heb je net ontdekt wat bij het moeilijk te doorgronden algoritme in de smaak valt, en dus veel volgers/luisteraars/kopers oplevert, verandert het tech-bedrijf in kwestie opeens iets aan het geheime recept dat bepaalt wat er in onze tijdlijn voorbij komt.

Voor gebruikers kan dat al verwarrend zijn (‘alsof iemand achter je rug de meubels in je huis anders heeft opgesteld’). Voor creatieve makers, handelaars en influencers kan het leiden tot een aanhoudend gevoel van angst en machteloosheid. Deze ‘algorithmic anxiety’, die voortkomt uit het grote machtsverschil tussen individu en algoritme, is volgens Chayka zelfs een ‘hedendaagse plaag’.

Reality show

Minder beschouwelijk, minder oordelend en ook minder somber is Taylor Lorenz in Extremely Online. The Untold Story of Fame, Influence and Power on the Internet. De kracht van Lorenz, een gedreven verslaggever over de internetcultuur voor The Washington Post, is dat ze dicht op haar onderwerp zit. Ze laat allerlei grote en kleine spelers aan het woord, die met meer of minder succes een rol spelen of hebben gespeeld in ‘de dag en nacht doorlopende reality show die de sociale media zijn’. Het woord cultuur in ‘internetcultuur’ vat ze breed op: geld, roem en roddel spelen een zeker zo grote rol als artistieke uitingen. Ze neemt een diepe duik in die wereld – soms wel erg diep, met wel erg veel details.

Het levert een druk, kleurrijk en betrokken verslag op van de ontwikkelingen op internet die elkaar zo razendsnel opvolgen. Apps, trends en beroemdheden die het ene moment nog iedereen in hun ban houden, kunnen het volgende moment alweer overschaduwd zijn door de volgende nieuwigheid – en nog even later zijn ze compleet vergeten.

Maar bij Lorenz geen klaagzang over de macht van Big Tech en de allesbepalende algoritmes. Ze toont wel hoe zwaar de grilligheid van de algoritmische aanbevelingen drukt op individuele makers. Ook laat ze scherp zien hoe pijnlijk de machtsongelijkheid tussen Big Tech en de vaak jonge creatieve makers kan uitpakken. En hoe hoog de psychische tol is die influencers moeten betalen om hun volgers continu van nieuwe berichten, filmpjes, dansjes of producten te voorzien en zo te blijven meetellen.

Daar staat tegenover dat het toch steeds weer individuele makers zijn die met gekke ingevingen, een dwarse aanpak of gedurfde experimenten bepalen wat ‘hip and happening’ is op het internet – en zo wijzen zij de grote bedrijven de weg. Amateuristische filmpjes van dansjes? Persoonlijke ontboezemingen van tieners? Melige filmpjes met puberale jongensgrappen en dingen die mislukken? Het bleken allemaal succesformules.

Ook in commercieel opzicht kwam de verandering vaak van onderop. Instagram wilde, als esthetisch verantwoorde foto-app, aanvankelijk geen advertenties toelaten. Maar handige influencers wisten dat beleid te omzeilen door – met sponsordeals – foto’s van zichzelf te plaatsen met merkartikelen, mode en make-up. En de gebruikers liepen niet weg, zoals gevreesd, in tegendeel.

Het duurde niet lang voor Instagram, dat inmiddels was overgenomen door Facebook, overstag ging. En nu is het hek van de dam, op het door advertenties overspoelde Instagram. Op de sociale media brengen de makers niet alleen content voort, zegt Lorenz, ze stellen ook de normen. Die de grote bedrijven vervolgens als een haas overnemen.

Het is een ander verhaal dan de vaak beklaagde almacht van Big Tech – maar geruststellend is het nauwelijks te noemen, als je ziet in wat voor poel van platte commercie, misleiding, verdeeldheid en haat veel sociale media verzanden.

Voor de politieke en maatschappelijk kanten daarvan heeft Lorenz in dit boek weinig aandacht. Maar daarover wordt toch al veel gezegd en geschreven. Een groter gemis, in deze geschiedenis van een bij uitstek visueel medium, zijn illustraties. Voor lezers die te oud of te jong zijn om zich MySpace of het vroege Facebook gemakkelijk voor de geest te kunnen halen, zouden wat screenshots behulpzaam zijn geweest. En wie het wél intens heeft meegemaakt, had er nostalgisch bij kunnen zwijmelen.


Kafka koos voor het schrijven, niet voor het leven

‘Ik heb geen literaire belangstelling, maar besta uit literatuur, ik ben niets anders en kan niets anders zijn.’ Dit schreef Franz Kafka op 14 augustus 1913 aan zijn toenmalige verloofde Felice Bauer. En daarmee is eigenlijk alles over zijn nog geen 41 jaar durende leven gezegd. Want over geen schrijver is zo weinig bekend en tegelijkertijd zoveel uitgelegd als over Franz Kafka (1883-1924).

Ter gelegenheid van Kafka’s honderdste sterfdag zijn in Nederland drie boeken over de schrijver gepubliceerd. Het meest informatief is de vertaling van Rüdiger Safranski’s Kafka. Um sein Leben schreiben, al heeft ook hij geen nieuws te melden over de door schuldgevoelens, bindingsangst en een dominante vader gekwelde schrijver. Safranski moet het eerder hebben van een analyse van Kafka’s werk, dat hij aan diens leven spiegelt. Een voorbeeld daarvan is wat hij vertelt over de cesuur in Kafka’s schrijverschap toen deze in 1912 een verhouding kreeg met Felice Bauer, die hij met lange brieven aan zich probeerde te binden. Hun correspondentie begon nadat ze het plan hadden opgevat om samen naar Palestina te gaan. Om dit avontuur met elkaar aan te durven, wilden ze elkaar eerst wat beter leren kennen. En daarom besloten ze elkaar te schrijven.

Met zijn eerste brief aan Felice lijkt Kafka meteen een nieuwe literaire bron bij zichzelf te hebben aangeboord. Want de volgende dag schrijft hij ’s nachts in één ruk het verhaal ‘Het vonnis’, over een zoon die zijn vader dood wenst, omdat die hem niet toestaat een huwelijk te sluiten en een gezin te stichten. Volgens Safranski herleidde Kafka hier zijn eigen onvermogen of onwil om een gezin te stichten tot de macht die zijn vader over hem uitoefende. ‘Het vonnis’ lijkt daarmee de opmaat voor de ‘Brief aan vader’, die Kafka in 1919 zal schrijven. In die brief, die zijn vader nooit bereikt, noemt hij zijn schrijverschap ‘één opzettelijk langgerekt afscheid’ van die vader, waardoor hij eindelijk van de schuldgevoelens jegens hem wordt bevrijd.

Safranski erkent ook Kafka’s sympathie voor de oprichting van een Joodse staat in Palestina, ook al ervaart hij als rationeel denkende, geassimileerde Jood geen Joods gemeenschapsgevoel en heeft hij niet genoeg affiniteit met het Jodendom om een overtuigde zionist te zijn. Volgens Safranski is Kafka ‘te weinig Jood om in de religieuze banden met het Jodendom houvast te vinden; en hij is zich te zeer bewust van zijn Jodendom om de weg van de assimilatie zonder scrupules en schuldgevoel te kunnen inslaan’.

Beïnvloed door het anti-Joodse geweld dat tussen 1918 en 1920 in het onafhankelijke Tsjechoslowakije losbarstte, overwoog Kafka op een gegeven moment toch om naar Palestina te emigreren. Hij leerde Hebreeuws en volgde een tuinbouwopleiding, die hem in Palestina van pas zou kunnen komen. Concrete stappen om te emigreren nam hij echter niet. Het versterkt Safranski’s schuldthese alleen maar.

Uniek Duits

Voor wie nog aan Kafka moet beginnen is er het informatieve Kafka voor beginners van Willem van Toorn, die de afgelopen jaren voortreffelijke nieuwe Kafka-vertalingen heeft gemaakt. Hij vertelt onder meer over het unieke Duits van Kafka, dat zijn oorsprong vindt in het speelse Duits dat in het tweetalige Praag werd gesproken.

Natuurlijk kan ook Van Toorn niet om Kafka’s complexe band met zijn vader heen. Anders dan Safranski is hij hierover milder gestemd, wat hij baseert op een brief aan Felice waarin Kafka schrijft dat hij zijn vader bewondert, hoewel die bewondering misschien wel even groot is als zijn angst voor hem. Relativerend in dat opzicht is dat Van Toorn een vergelijking maakt met de moeizame vader-zoonverhouding in Gerard Reve’s De avonden.

En dan is er nog die term ‘kafkaesk’, waarmee menigeen iets bureaucratisch dreigends aanduidt, terwijl volgens Van Toorn de roman Het kasteel als een werk vol sensuele humor gelezen moet worden. Het is die combinatie van anekdotes en inzichten die Kafka voor beginners leuk om te lezen maken.

Berlijn

Voor wie wil weten hoe het met de schrijver afliep is er Met Kafka in Berlijn van de Vlaamse, in Berlijn wonende schrijver Piet de Moor. Hij vertelt het verhaal aan de hand van de drie Berlijnse adressen waar Kafka woonde met zijn laatste geliefde Dora Diamant, waarvan alleen de villa in Steglitz-Zehlendorf nog overeind staat. De Moor neemt je mee naar 1923, het jaar waarin de sinds 1917 ernstig zieke, semi-gepensioneerde verzekeringsjurist Franz Kafka eindelijk in de door hem geliefde Duitse hoofdstad kan gaan wonen. Berlijn straalt volgens hem nog altijd een veelbelovende, magische energie uit. Hij is aan zijn ouders ontsnapt, al sturen die hem in het door inflatie geteisterde Duitsland voortdurend etenswaren (een keer zelfs gewikkeld in een pagina van het Prager Tagblatt met een artikel dat als kop heeft ‘Die armen Ausländer in Berlin’) en maken zij maandelijks zijn pensioen aan hem over.

Schrijver Franz Kafka rond 1906.
Foto Atelier Jacobi/Klaus Wagenbach Archiv, Berlijn

Terwijl Praag naar het verleden is toegekeerd, biedt Berlijn hem hoop op een nieuw leven als onafhankelijk schrijver, een bestaan waarvan hij altijd al heeft gedroomd. Bovendien woont de satirische schrijver Kurt Tucholsky er, die in Die Weltbühne heeft geoordeeld dat hij ‘het helderste en mooiste proza’ schrijft dat de Duitse taal te bieden heeft. En dan heeft Kafka ook nog iemand ontmoet met wie hij wél wil samenleven, de geëmancipeerde, energieke Oost-Joodse Dora Diamant, die zich inzet voor arme Oost-Joodse kinderen. Met haar brengt hij voor het eerst in zijn leven een intiem etmaal onder één dak door. Aanvankelijk probeert hij alsnog afstand te houden door zich voor te houden dat hij ‘uit literatuur’ bestaat en zijn schrijven belangrijker is dan een relatie. Maar uiteindelijk gaan ze toch samenwonen en begint de gelukkigste tijd van zijn leven.

De Moor laat uitvoerig zien hoe een Berlijnse gevel Kafka geïnspireerd heeft voor zijn Amerika-verhaal ‘De stoker’, hoe de buurt van de Kaiser-Wilhelm-Gedächtniskirche en het legendarische Romanisches Café hem koud laten en hoe hij in de bibliotheek van de Hogeschool voor de wetenschap van het Jodendom in Mitte zijn lievelingsplek vindt, waar hij samen met Dora colleges Talmoedstudies volgt. Zulke informatie vult aan waar Safranski ophoudt en versterkt zelfs het beeld van Kafka die in reactie op de ook in Berlijn toenemende Jodenhaat zou hebben overwogen om alsnog naar Palestina te emigreren.

Tegelijkertijd laat De Moor zien dat Kafka in Berlijn als gevolg van die hyperinflatie in grote armoede leefde en zich niets extra’s kon permitteren. Zelfs voor zijn artsen heeft hij geen geld. Die betaalt hij dan ook in natura, met een van zijn boeken.

Dankzij zulke voorbeelden laat De Moor je de mens Kafka zien, die kan lachen en ervan houdt om imitaties van Charlie Chaplin te geven of plannen smeedt om samen met Dora een brasserie in Tel Aviv te beginnen, waar hij als kelner kan werken.

De Moor ontkracht ook nog een herinnering van Dora Diamant over een klein meisje dat Kafka in een park had ontmoet. Het kind zou hem hebben verteld dat ze haar pop verloren was. Als troost zou Kafka haar dagelijks een door hem verzonnen brief van die pop hebben voorgelezen. De Moor meet de afstanden en concludeert dat de zwaar zieke Kafka nooit zo’n eind gelopen kan hebben als Dora beweert. En daarmee levert hij een nieuwe bijdrage aan het oplossen van de vele mysteries die er nog altijd rondom Kafka bestaan.