Zonder leugens geen waarheid

Er is de waarheid van de feiten en die van het gevoel. En hoewel de meeste mensen voldoende vertrouwen hebben in de eerste, wint de tweede aan terrein. ‘De mensen voelen het zo’ is inmiddels grondslag voor politiek beleid. Gevoel fungeert steeds meer als feit op zichzelf.

Schrijver en politicoloog Wytske Versteeg benadrukt in Waar, haar studie naar ‘de kunst van het (niet) weten’, dat er van een feitenvrije samenleving vooralsnog geen sprake is en de wetenschap nog altijd veel aanzien heeft. Zelfs de complotdenker beroept zich op onderzoek. De moderne wetenschap heeft laten zien dat wat geldt als feit kan veranderen, dus waarom zou jij het niet bij het juiste eind kunnen hebben?

Ook wetenschappelijke feiten zijn geproduceerd, samengesteld uit taal, theorie en statistiek, onderhevig aan de beperkingen van onze waarneming en (meet)technologie, niet zelden gekruid met een vleugje ideologie. Op basis waarvan kunnen we het dan nog hebben over wat waar is en wat niet? Eerder schreef Versteeg over dit onderwerp een proefschrift, nu ligt er een erudiete en fijngevoelige essaybundel over haar ‘obsessie met waarheid’.

Gevoel als grondslag voor de waarheid is niet alleen iets van populisten of complotdenkers. ‘Ik voel het zo’, leren we te zeggen in professionele coachingsessies of werkend aan onze relatie. Hou het dicht bij jezelf, heet het, leg de ander geen woorden in de mond. Wat jij ervaart hoeft voor de ander niet op te gaan, we mogen er allemaal zijn.

Waar dit in de eerste instantie zou moeten leiden tot een relativering van de eigen emoties en blik op de wereld, dringt de vraag zich op of niet het omgekeerde is gebeurd. Als we allemaal bij ons gevoel blijven, komen we nooit bij de ander aan. Laat staan bij zoiets als ‘de waarheid’.

Als de waarheid zelf wankelt, dan verandert ook wat we verstaan onder liegen, oftewel het achterhouden of verdraaien van de waarheid. Versteeg wijst erop dat in een wereld waarin wordt gehamerd op betrouwbaarheid – begrepen als trouw aan de feiten – liegen een teken wordt van authenticiteit.

Je zou dan kunnen zeggen dat iemand als Donald Trump, die in zijn vorige termijn als president ruim dertigduizend leugens zou hebben verspreid, niet zozeer wegkomt met liegen, maar – in elk geval volgens zijn aanhangers – een andere soort waarheid spreekt. Geholpen door technologie en platforms die niet geven om feiten maar om engagement, zoals Trumps eigen Truth Social, creëert de moderne leugenaar met schijnbaar gemak een eigen werkelijkheid.

Oorsprongsmythes

Als niets nog waar is, is alles dan een leugen? In Bluf jezelf door het leven, een prikkelend pleidooi voor de leugen, past filosoof Frank Meester de strategie toe om de waarheid te laten voor wat die is en helemaal de andere kant op te buigen. De leugen staat aan de basis van het mens-zijn, stelt hij, zelfs van het heelal (in de vorm van oorsprongsmythes). Onze ogen liegen ons voor hoe de wereld eruitziet, de taal wat ze betekent. In plaats van in dat aanhoudende zelfbedrog te blijven zoeken naar ‘ware kennis’, kun je maar beter de leugen omarmen.

De mens is een ‘liegbeest’, schijft Meester. Heb je dat eenmaal geaccepteerd, dan kun je de vraag stellen naar wat ‘goed liegen’ zou inhouden. Goed in beide betekenissen: technisch bekwaam en ethisch verantwoord. Voorbeelden zijn een leugentje om (andermans) bestwil of een stichtende leugen die een volk bij elkaar houdt (hoewel het idee van een ‘volk’ op zichzelf een soort leugen is). Of bluffen als een manier om een beter mens te worden: fake it till you make it.

Je vraagt je wel af: is Trump niet de grootste bluffer van allemaal, zoals hij zichzelf het centrum van de macht in heeft gepocht? Meester zegt van niet, want Trumps leugens zijn onbeholpen en schadelijk, goed gedaan noch goed bedoeld. Maar doet hij daarmee niet toch een beroep op een waarheid – de waarheid van het goede?

Schijnstudent

Dat je niet zo makkelijk van de feiten afkomt, laat Job van Ballegooijen de Jong zien in Morgen vertel ik alles, het relaas van zijn leven als ‘schijnstudent’. Dat is iemand die wel ingeschreven staat aan een universiteit of hogeschool, maar nauwelijks studeert of studiepunten haalt.

Van Ballegooijen de Jong ging bijna ten onder aan het door hemzelf opgetuigde bouwwerk van leugens dat de schijn in stand moest houden, tot er nog maar één ding opzat: de waarheid vertellen. Al het gefilosofeer over de onbetrouwbaarheid van de waarneming ten spijt is hier geen twijfel mogelijk: de ene waarheid na de andere doet hij de das om, tot hij zelf bijna stikt in zijn schijnwereld.

Meeslepend vertelt Van Ballegooijen de Jong, tegenwoordig werkzaam in de advocatuur, hoe het zover heeft kunnen komen. Het begint niet uitzonderlijk. Ieder kind leert al jong dat het kan liegen. Het is een vormend moment: je blijkt een individu in bezit van een eigen perspectief, met kennis die anderen niet hebben. Later ontwikkelt het geweten zich en leert het kind dat eerlijkheid het langst duurt. Maar het liegen stopt nooit helemaal.

Alle drie de boeken gaan terug naar deze oorsprong van de leugen in de kindertijd. Maar wat het kind daarvan meeneemt, kan enorm verschillen. Van Ballegooijen de Jong laat zien hoe liegen in dienst kwam te staan van zijn verlangen om zich aan te passen aan de rest. Onzeker over zijn seksuele geaardheid, met zorgen thuis door een zieke vader en klein gehouden door ouderwetse leraren was het makkelijker om vrienden en vriendinnen nooit de hele waarheid te vertellen. Zo werd hij klaargestoomd voor het leven van schijnstudent.

Ook Wytske Versteeg beschrijft haar ‘obsessie met waarheid’ in relatie tot kwetsbaarheid. ‘Mijn werkelijkheid is nooit echt constant geweest, mijn waarneming wankelt voortdurend’, schrijft ze. Op psychisch fragiele momenten met de neus op het feit gedrukt dat er verschillende werkelijkheden bestaan, waar je al dan niet toegang toe hebt, kun je nooit meer terugvallen op een stabiele bodem.

Liegen kan dan een vorm van zelfbescherming zijn, een manier om controle te houden, zoals bij Van Ballegooijen de Jong. Tot de leugen een sneeuwbal wordt die de berg afrolt, steeds groter en zwaarder van gewicht, uitgegroeid tot een lawine waar de leugenaar zelf onder bedolven raakt.

Meester presenteert een lijst van ‘lieggeboden’ die de lezer op het pad naar het (goede) bluffen moeten brengen. In combinatie met Morgen vertel ik alles geeft de lijst een ongemakkelijk gevoel. Van Ballegooiijen de Jong heeft geen van deze geboden geschonden. Hij had met zijn leugens over zijn niet-bestaande studie de juiste intenties, deed het voor een deel voor anderen zoals zijn ouders, volgde de strategie van fake it till you make it, in de hoop dat alles goed zou komen. ‘Goed liegen’ was niet aan de orde – de feiten stonden in de weg.

De grens tussen goede en malafide leugens blijkt zo scherp nog niet. En als het alleen gaat om behaald succes, dan is Trump alsnog de beste van allemaal.

Psychologische weetjes

Het interessante van deze drie boeken over waarheid en leugen is dat de passages over de feiten – de vele sociaal-psychologische onderzoeken die alle drie de auteurs aanhalen – het saaist zijn. Het verhaal van Job-de-schijnstudent zegt in al zijn tragiek veel meer over de betekenis van de leugen dan de aangehaalde experimenten in labsetting. Uit de intrigerende verslagen van Versteeg over haar bezoek aan een medium dat met geesten communiceert of de andere wereld die ze al lopend met haar hond ontdekt, blijkt beter hoezeer de werkelijkheid eenduidigheid mist dan uit de psychologische weetjes.

Waar is „datgene wat zich niet door onze gedachten of dromen laat dwingen”, schrijft Versteeg, de wereld waar die niet meegeeft, dat wat nog steeds het geval is als het niet van jou afhangt. Een onverwoestbare steen waar we samen op staan en symbolen in kerven, op het gevaar af hem uiteindelijk toch te klieven. Vandaar ook dat gevoel op zichzelf geen bron van waarheid kan vormen.

Versteeg daagt de lezer uit om die gedeelde waarheid te betasten en te beproeven, er het hoofd aan te stoten. Het gezamenlijke onderzoek leidt tenslotte tot een rijk en levend begrip van de waarheid. Waarheid is niet óf persoonlijk óf gedeeld, maar beide tegelijk. Je moet je ertoe verhouden.

Van Ballegooiijen de Jong sluit net als Meester af met een lijst aanbevelingen. Daartussen staat niet: vertel de waarheid. Eerder is zijn conclusie: geef ruimte aan het verhaal of aan de verschillende verhalen die bestaan over de waarheid. Dat is ook hoe ik de boodschap van Versteeg lees. Om uit te komen bij een gedeelde waarheid, zul je eerst open moeten staan voor de feitelijke dan wel gevoelde waarheid van de ander. Haar boek is te lezen als een uitnodiging om vele van zulke verhalen met elkaar te delen.

Het impliceert wel dat we dat nog wensen, een gedeelde waarheid (of zelfs maar een gedeelde leugen). Willen we nog wel met elkaar op één en dezelfde steen verblijven? Misschien kunnen we beter over de waarheid denken als een weefsel dat de boel bij elkaar houdt en waarvan de draden ons verbinden, hoe losjes ook, met lijnen waarlangs we verhalen en perspectieven delen. Een web dat hier en daar meegeeft zonder direct te scheuren.

Onlangs zei Werner Herzog in een interview in deze krant: „Waar het voor mij vooral om gaat, is de zoektocht naar waarheid. De zoektocht is belangrijk, niet de definitie van de waarheid zelf.” De waarheid ligt ergens daarbuiten, zou je kunnen zeggen, je moet in beweging komen om haar te vinden. Het probleem met leugenaars is dat ze gestopt zijn met zoeken, ze willen vooral de leugen voor zichzelf in stand houden. Ook de bluffer lijkt me als individu te opereren, al heeft hij nog zulke goede intenties.

Versteeg laat overtuigend zien dat je de zoektocht niet in je uppie moet ondernemen. Het lukt niet zonder de perspectieven en ervaringen van de ander, hoe gebluft of onwaarachtig die misschien ook mogen lijken.


Zo schrijf je in vijf stappen (en een bonuspunt) een Vietnamese vluchtelingenroman

Het verhaal van Edward Mordake is waarschijnlijk de meest tragische geschiedenis over het hebben van twee gezichten. De aristocratische Brit uit de 19de eeuw had op zijn achterhoofd een extra gezicht, volgens sommigen het gezicht van zijn tweelingzuster die in de baarmoeder was doodgegaan. Dat tweede gezicht lachte wanneer Mordake huilde. ’s Nachts zorgde het ervoor dat de Brit uit zijn slaap werd gehouden door gruwelijke gedachten. Mordake smeekte artsen het tweede gezicht operatief te verwijderen, maar niemand durfde het aan, waarna hij op zijn 23ste zelfmoord pleegde. Een tweede gezicht verwijder je niet zomaar – de Januskop zit in iedereen, al is het meestal niet zo letterlijk – dat mag duidelijk zijn, maar hoe ga je ermee om?

In zijn memoir De man met twee gezichten gaat Viet Thanh Nguyen op zoek naar een antwoord op die vraag. Niet dat hij letterlijk twee gezichten heeft, Nguyen doelt op de rol van vluchteling, immigrant, Vietnamees en Amerikaan. Zelf is hij vier als zijn ouders in 1975 uit Vietnam vluchten, nadat ze twintig jaar daarvoor al van Noord- naar Zuid-Vietnam waren gevlucht. Zijn ouders nemen hun twee zoons mee maar laten de geadopteerde dochter van zestien achter, dan hebben ze iemand om ooit naar terug te keren. Eenmaal in Amerika wordt het gezin uit elkaar gehaald totdat Nguyens ouders – Ba en Má genoemd – een zeker bestaan hebben opgebouwd met hun kruidenierswinkel en de kinderen terug mogen naar hun ouders.

De man met twee gezichten vertelt enerzijds over een jeugd in de Verenigde Staten en de trauma’s die zijn opgelopen, anderzijds over hoe de Verenigde Staten met haar vluchtelingen omgaat. „Hebben we geen oorlog voor jullie gevoerd?” verwoordt Nguyen de standaardreactie van veel Amerikanen. „Waren jullie niet allemaal welkom na je vlucht? Hebben we jullie niet van het communisme bevrijd en jullie de kans geboden om The American DreamTM na te jagen? Jullie… mogen ons weleens dankbaar zijn.”

Trademark

Wie vluchteling is in AmerikaTM, zoals de VS in dit boek worden genoemd: Amerika als handelsmerk – groeit op met oorlogsfilms waarin Vietnamese vrouwen doodgaan alsof dat standaard is, waarbij de Amerikanen white saviours zijn. Zij redden Vietnamezen, die bij toeval allemaal vriendelijk zijn en in staat zijn ‘model-immigrant’ te worden als arts, advocaat of ingenieur. De ‘gewone’ verhalen van mensen als Ba en Má tellen niet mee.

In het boek komt Nguyen meermaals terug op het valse beeld dat van de Vietnamoorlog wordt geschetst. Pijnlijk, maar ook geestig, is als hij Rambo noemt die in zijn strijd terzijde wordt gestaan door een zekere Co, een naam die ‘tante’ of ‘oudere vrouw’ betekent in het Vietnamees, maar in Rambo gespeeld wordt door de jonge en mooie actrice Julia Nickson, een vrouw van Chinese komaf.

Even geestig en pijnlijk is Nguyens vijf-stappenplan voor het schrijven van een migrantensaga die zich van het ontvluchten van armoede en oorlog ontwikkelt via een generatieconflict naar totaal veramerikaniseerde kleinkinderen. Bonuspunten zijn er voor de schrijver die zich opwerpt als ambassadeur om het land (van zijn ouders/ grootouders) uit te leggen aan witte lezers. Nguyen drijft de spot met dit stappenplan, neemt ondertussen (soms te lang) de tijd om zich op te winden over Trump (de naam is de hele roman met een zwart balkje weggewerkt), racisme en de moord op George Floyd. Interessanter is wanneer hij met vormexperimenten, tijd- en zijsprongen, vertelt over zijn jeugd in Californië, zijn individuele zoektocht en de stereotypen van de Vietnamezen in de Amerikaanse cultuur. Ondertussen bouwt hij ook een monument voor zijn ouders.

Herinneringen uitwissen

Het thema van twee gezichten houdt Nguyen al vanaf zijn Pulitzer Prize-winnende debuut De sympathisant bezig. Dat boek opende zelfs met deze zinnen: „Ik ben een spion, een sluimerende spion, een man met twee gezichten. En misschien verrassend, ik ben ook een man met een dubbele persoonlijkheid.” De verhalenbundel De vluchteling draaide ook om transformatie van de ene in de andere figuur en het achterlaten van een verleden en daarmee herinneringen. Dat culmineerde onder meer in deze mooie observatie: „Zijn gewoonte om te vergeten was diep ingesleten alsof hij voortdurend achteruit liep door de woestijn zijn voetafdrukken uitvegend en hij herinnerde zich alleen nog flarden van ruwe lippen die tegen de zijne drukten.” In zijn roman Vietnamees in Parijs moet een spion die in een heropvoedingskamp zat zich een nieuwe identiteit aanmeten: „Wij waren de ongewensten, de overbodigen en de onzichtbaren, alleen zichtbaar voor onszelf”, is de aftrap van die roman.

Lees ook

deze recensie

Amerikaanse militairen van het Vijfde Mariniers Regiment tijdens Operatie Hue City in Vietnam, 6 februari 1968

De man met twee gezichten is de persoonlijke uitwerking van die vorige boeken waarin woede over de opgelegde rol van niet witte immigranten sterk is en waar prachtig wordt verteld over het verschil tussen herinneren en vergeten, waarbij de tussenweg ‘her inneren’ is. De spatie in het woord herinneren symboliseert het hiaat dat ontstaat bij het wegstoppen van je verleden. De hiaten worden niet alleen beschreven, maar krijgen vorm in flarden ‘her inneringen’ die soms op de bladspiegel letterlijk als terzijde staan.

Dat hiaat is er niet alleen bij Nguyen, maar ook in het wegdrukken van gevoelens en angsten. „Wie ben jij om te zeuren over een enkel pak rammel terwijl zij waren beschoten”, vraagt hij zich bijvoorbeeld af als hij denkt aan een ruzie met zijn vader en hoe zijn ouders waren overvallen in hun kruidenierswinkel.

Het hiaat zit er ook bij de ouders. Een groot deel van het memoir gaat over hoe Má haar trauma’s op een gegeven moment niet meer kan wegdrukken en in een kliniek belandt, zich met pillen staande moet houden om niet weg te zakken in een andere werkelijkheid tot en met dementie. Het is een schrijnende apocalyps waar Nguyen naartoe werkt: een ode aan zijn ouders, omdat er voor hun verhalen geen plek was in de ‘grote’ Amerikaanse Vietnamverhalen. Hij verwoordt hun verdriet en zoekt naar de oorsprong ervan, sluit de open mond van zijn moeder als ze is overleden om te ontdekken dat die zich niet meer laat sluiten en het dus aan hem is haar geluid te laten horen.


Jarka Kubsova schreef een roman over twee vrouwen die in verschillende eeuwen tegen het patriarchaat streden

In het Duitse dorp Ochsenwerder, iets buiten Hamburg, wordt in 1583 een ‘heks’ verbrand. Zorgvuldig wordt de brandstapel opgebouwd en als het werk klaar is wachten de beul, zijn knecht en de mensen uit het dorp op de aankomst van de terechtgestelde vrouw.

Met deze scène opent De erfenis van Abelke Bleken, de tweede roman van de Duits-Tjechische Jarka Kubsova en de eerste die in het Nederlands is vertaald. Abelke Bleken is een ongetrouwde boerin, eigenaar van een van de mooiste boerderijen in de omgeving. De mannen in de buurt zijn boos omdat ze weigert met een van hen te trouwen, een vrouw die zo’n groot bezit in haar eentje bestiert – dat hoort niet. Als een dijkdoorbraak ter hoogte van Abelke’s boerderij tot in de wijde omtrek voor dood en verderf zorgt en het Abelke niet lukt om in haar eentje de dijk te repareren – de dijkgraaf weigert hulp in te roepen, zoals gebruikelijk is bij een dijkdoorbraak – moet Abelke afstand doen van haar boerderij. Ze zwerft rond, vervloekt de nieuwe eigenaar van haar boerderij en wordt door meer en meer mensen van hekserij verdacht.

Een kleine 450 jaar later stuit Britta Stoever, een gepromoveerde geograaf die nu haar dagen als huisvrouw slijt, op het (waargebeurde) verhaal van Abelke. Ze is recent met haar man Philipp en hun twee kinderen vanuit Hamburg naar het platteland verhuist en verveelt zich, kan haar draai niet vinden in het ‘IJspaleis’, zoals haar grote, moderne huis door de dorpelingen wordt genoemd. Ongelukkig in haar huwelijk en in de traditionele rol die haar man haar opdringt, wordt Abelke een steeds grotere obsessie voor haar. Britta’s onderzoek naar de geschiedenis van Abelke is zowel een vlucht uit haar eigen leven als een manier om zich te verbinden met haar nieuwe omgeving.

De hoofdstukken over Abelke en Britta worden niet alleen afgewisseld, elk nieuw hoofdstuk begint met een zin die op beide vrouwen zou kunnen slaan. Op deze manier wordt een verwantschap gesuggereerd tussen de fictieve Britta en de historische Abelke: beide vrouwen strijden op hun manier tegen het patriarchaat, met gemengd resultaat. ‘Mijn gevoel is,’ zegt Kubsova hierover in een interview met de Norddeutscher Rundfunk, ‘dat de hindernissen die de hedendaagse Britta op haar pad vindt hun oorsprong hebben in de tijd waarin Abelke zoveel onheil overkomen is.’

Het is mooi gevonden en Kubsova heeft duidelijk diepgravend onderzoek gedaan, de historische delen zitten vol details die goed laten zien hoe de mensen in het Duitsland van de zestiende eeuw leefden en dachten. Daarom is het jammer dat Kubsova’s taal zo gelardeerd is met clichés, vooral in de uitvoerige beschrijving van emoties, dat het verhaal niet goed tot leven komt. Haar personages hebben voortdurend knikkende knieën en wild bonzende harten. Ze gillen, kreunen, verstarren, slaken kreten, knarsen hun tanden, krimpen ineen, grijpen naar hun voorhoofd, wringen de handen, trekken de haren uit hun hoofd, ballen hun vuisten en duwen die vuisten in hun mond; ze slikken en stampvoeten en klemmen de kaken opeen tot deze recensent er bijkans zelf van begon te tandenknarsen. Daarnaast zit het boek vol overbodige, uitleggerige zinnetjes, vaak ingeleid door ‘kennelijk’, waardoor je als lezer werkelijk niks meer zelf hoeft te bedenken.

Vrouwenhaat, ongelijkheid; het is inderdaad ‘Een oud verhaal’, zoals de titel van het laatste hoofdstuk luidt. Helaas lukt het Kubsova niet goed om er iets nieuws van te maken.


Neige Sinno kroop in het hoofd van haar verkrachter

‘Als je mond zacht wordt, als je lichaam verstijft’, zingt Johnny Hallyday, ‘als je kuisheid nee zegt, met een heel klein stemmetje, wat houd ik dan van je’. Het zijn regels uit ‘Que je t’aime’, het liefdeslied van Franse popster die de halve wereld mee kan zingen. Voor wie Trieste tijger leest, zal het chanson voorgoed een andere lading krijgen.

Hallyday is namelijk de favoriete zanger van de man van wie de Franse schrijfster Neige Sinno aan het begin van haar boek een beeld probeert te schetsen, het portret van haar verkrachter. En ja, bij nader inzien is die chansontekst dubbelzinnig. Iemand zegt hier ‘nee’, „met een heel klein stemmetje”.

In Trieste tijger is die stem van een knokig, blond, zesjarige meisje met korstige knieën en gericht tegen de sportieve, energieke, vierentwintigjarige perverseling die haar stiefvader is. De tweede man van haar moeder, die een psychiater later zou karakteriseren als een „narcist met sadistische neigingen”, wilde perse dat zijn stiefdochter zei dat ze van hem hield. Nee dus. Zeven jaar misbruik was het gevolg.

In Frankrijk zijn sinds #Metoo de nodige beerputten geopend. Ook in de Franse literatuur van nu zijn misbruik en incest sindsdien een prominent thema. Vier jaar geleden was er Le consentement van Vanessa Springora, waarin ze schreef over haar seksuele relatie met een bekend auteur – vanaf haar veertiende. Daarna was er La familia grande van Camille Kouchner, waarin de advocate onthulde dat haar stiefvader, ook een beroemdheid, haar tweelingbroer misbruikte – vanaf diens dertiende. Daarvoor al was het Christine Angot die in haar autofictie – en in haar recente debuutfilm Une famille – uit de doeken deed hoe haar vader haar misbruikte.

Trieste tijger, onder andere bekroond met de Prix Femina, is dus bepaald niet het eerste boek van een Franse auteur over dit onderwerp. Integendeel. Toch is het anders dan alle andere. Het is een verhaal als een caleidoscoop, met elementen van getuigenis en aanklacht, met processtukken, herinneringen, sprookjes, opsommingen, afbeeldingen van krantenartikelen en filosofische gedachten.

Geen bekentenis

Trieste tijger is de weerslag van een leven lang nadenken over wat de schrijver als meisje is overkomen en een poging alle aspecten daarvan te doorgronden. Ze waarschuwt haar lezer: haar tekst is geen bekentenis, eerder een zoektocht naar de waarheid, waarvan ze bij voorbaat al weet dat ze die ze nooit zal vinden. Ze aarzelt tussen ‘zij’, de derde persoon enkelvoud, als vertelstem, en de ‘ik’. Als ze in de ‘ik’-vorm schrijft moet de lezer beseffen dat die niet voor honderd procent samenvalt met de auteursnaam op de boekcover. En toch is het ook wél zo. Ze mag dan vier-en-veertig jaar oud zijn als ze het boek schrijft, ze blijft dat meisje van toen. Het blijft tegenwoordige tijd voor haar, het blijft ‘nu’. Op alle mogelijke manieren probeert ze haar verhaal onder woorden te brengen. Dat doet ze vooral – en dat maakt dit boek uniek en overgetelijk – in een dialoog met de literatuur.

Sinno herleest Lolita van Nabokov en analyseert het perspectief van waaruit het verhaal wordt verteld, dat van de pedofiel. Ze ziet dat Lolita zelf bijna afwezig is in het boek. Ze herkent dingen, zoals het feit dat de dader zich als slachtoffer presenteert: het meisje was de verleidster, de dader treft geen blaam. Sinno vindt de roman fascinerend: hier is iemand bewust bezig iemand kwaad te doen, kapot te maken – en toch gaat hij ermee door.

Sinno citeert Virginia Woolf, die door haar twee halfbroers werd misbruikt. Ook zij kende „dat bizarre gevoel van de eerste betastingen”, „een moment buiten de tijd, zo vol absurditeit en gevoel dat het ontsnapt aan elke poging om het met een verhaal onder woorden te brengen”. Zo laat ze vele auteurs de revue passeren, van Toni Morrison tot Varlam Sjalamov, van Annie Ernaux tot Oscar Wilde.

Franse Alpen

Moedig probeert Neige Sinno „in het hoofd van de beul” te stappen: wie was die man die haar misbruikte in dat afgelegen huis in de Franse Alpen? En vooral: waarom? Omdat ze hem geen ‘papa’ wilde noemen? Omdat ze ‘de zuiverste onschuld’ vertegenwoordigde? Zag hij ‘gewoon’ de mogelijkheid die onschuld te vernietigen, werd hij gedreven door het kwaad? Damaged for life is ze en ze zal dat onder woorden brengen, „met waanzinnige opstandigheid”, ook al geeft ze haar verkrachter dan de aandacht die hij wil maar niet verdient. Ook al zou ze veel liever over iets anders schrijven.

Opgroeien in een wereld met leugens – daar ontkom je nooit meer aan. Dat blijkt ook uit haar herlezing van de geweldige roman van Emmanuel Carrère, De tegenstander, over een man die zijn gezin vermoordde op het moment dat ze zijn levensleugen doorkregen. Een schijnwereld. Ze leest werk van psychiaters en psychologen, over veerkracht. Ze overdenkt de bekende zin van Sartre: „Wat men van je gemaakt heeft, is minder belangrijk dan wat je zelf doet met wat men van je heeft gemaakt”.

Ze kijkt naar de rol van haar moeder. Ze bedenkt wat ze zelf dacht, toen. Wat vertelde ze zichzelf? Dit: zolang niemand het weet, bestaat het niet. Het is je eigen schuld. Pas toen ze vreesde dat haar stiefvader zich ook aan haar jongere zusje zou vergrijpen, sprak ze met haar moeder. Samen deden ze aangifte. Haar met de hand geschreven aanklacht is in het boek afgebeeld.

Zodra ze kon ging Sinno weg, ver weg. Ze ging Engels studeren in de VS en woonde jaren in Mexico. Haar stiefvader werd opgepakt, na het proces kreeg hij negen jaar gevangenisstraf. Na zijn vrijlating hertrouwde hij, kreeg hij met een jongere vrouw nog vier kinderen. Hij kocht opnieuw een verafgelegen huis. Je rilt van afschuw, zoals je je als lezer vanaf de eerste pagina voortdurend ongemakkelijk voelt. Maar je leest door.

Zolang ze zich kan herinneren wilde Neige Sinno schrijver worden. Voor haar is schrijven geen therapie. Ondanks het feit dat haar boek vol staat met referenties aan de wereldliteratuur, concludeert ze dat de literatuur haar niet kan redden. Het enige wat ze kan proberen is uit de dimensie van het duister stappen, weg van de dreiging en al het weerzinwekkende, op naar het licht. Ze kan alleen in stilte het onzegbare delen en „er niet alleen mee zijn”. Negeren is geen optie. Nooit. Het enige wat ze kan doen is voetje voor voetje verder lopen over het koord van haar lotsbestemming – en vooral niet struikelen.


Column | In Lwów leefden de meest uiteenlopende volken in vriendschap samen ondanks hun onderlinge tegenstellingen

Het leukste hotel waar ik ooit heb gelogeerd staat in de Oekraïense stad Lviv. Het is gevestigd in de voormalige citadel en kijkt uit over het oude centrum. Trams slingeren er door de straten met hun barokke en Jugendstilgebouwen en je hebt weinig fantasie nodig om je in het Habsburgse Lemberg van voor 1918 te wanen of in het Poolse Lwów van voor 1945. Want zo heette Lviv totdat het leger van de Sovjet-Unie de stad in 1944 innam en er de Poolse bevolking verdreef om die te vervangen door Oekraïners en Russen – de tienduizenden Joodse inwoners waren inmiddels door de nazi’s en hun bondgenoten vermoord.

Toe Lviv nog Lwów of Lemberg heette, was het een kosmopolitische metropool met het uiterlijk van het Habsburgse keizerrijk. Er bestond een rijk cultureel leven waarin Polen, Joden, Oekraïners, Armeniërs en Oostenrijkers in opperste harmonie samenleefden. Beroemde inwoners waren Joseph Roth, Franz Xaver Wolfgang Mozart (de zoon van), Leopold von Sacher-Masoch en Józef Wittlin. Van die laatste is nu een ontroerend, door Dirk Zijlstra vertaald en van een nawoord voorzien ego-document verschenen met als titel Mijn Lwów. Het is een liefdesverklaring uit 1946 van een Pools-Joodse schrijver, die op het nippertje voor de nazi’s naar Amerika is gevlucht, maar zijn leven in die, inmiddels door de Sovjet-Unie ingelijfde en daardoor onbereikbare stad niet kan vergeten.

Wittlin (1896-1976) is de schrijver van de onvergetelijke anti-oorlogsroman Het zout der aarde (1935). Hij laat daarin het absurdisme zien van de Eerste Wereldoorlog, die vanaf Habsburgse militaire bureaus werd begonnen en het Oude Europa vernietigde. Het boek leverde Wittlin in 1939 een nominatie op voor de Nobelprijs voor Literatuur en doet denken aan het werk van Wittlins beste vriend Joseph Roth, die het van een voorwoord voorzag.

Uit Mijn Lwów kun je opmaken dat Wittlin zijn inspiratie voor zijn roman uit de stad van zijn jeugd met zijn markante inwoners haalde. De smeltkroes van nationaliteiten, die het voor 1918 voortreffelijk met elkaar konden vinden, maar door het beest van het nationalisme tegen elkaar werden opgezet, leidde tot een grote culturele en intellectuele creativiteit. Zo schrijft Wittlin dat het geen kunst is om vrienden te maken binnen je eigen clan, volk of partij, maar dat echte liefde, vriendschap en kameraadschap pas beginnen „waar ze ontluiken tegen de achtergrond van soms schrille contrasten en tegenstellingen.” Zelfs tijdens de Pools-Oekraïense oorlog van 1918-1919 over de controle van Oost-Galicië, toen Lwów in twee kampen werd gesplitst, ervoer hij die harmonie, tussen antisemieten en Joden, socialisten en conservatieven, ‘moskofielen’ en Oekraïense nationalisten.

In 1946, als Wittlin een imaginaire rondgang door de inmiddels in Lviv omgedoopte stad maakt, verlangt hij terug naar die wereld. „Laten we dus idylletje spelen”, schrijft hij. „Laten we sowieso een spelletje spelen en onze ogen sluiten.” Als hij dat inderdaad doet, hoort hij de Lwówse klokken van alle verschillende kerken en ziet hij voetballers van de Joodse club Hasmonea naast de leden van de Pools nationalistische gymnastiekvereniging Sokoly lopen. Des te meer betreur je het dat die bijzondere stad nu opnieuw onder vuur ligt en iedereen door Poetin tegen elkaar wordt opgehitst.


De uitzoomende hymne ‘In orbit’ werpt de vraag op: hoe raken we echt begaan met het lot van de aarde?

We zijn uitgezoomd en schuiven over de wereld. Nu moeten we zuidelijk Californië kunnen zien. Dat daar? Schijnt daar niet een groenbruinig waas door de stoppelbaard van wolken heen? Ja: dit is geen blauw meer, nu piept er land onder dat helwitte vlak bovenin beeld uit, dat witte stuk van het International Space Station. In het informatiedashboard dat YouTube-kanaal afarTV onder de snel schuivende camerabeelden plaatste, staat dat dit Mexico is. Goed om te weten, want grenzen zie je natuurlijk niet uit de ruimte, en deze bruinheid ziet er, nou ja, ook niet per se Mexicaans uit.

Ik kijk naar de livestream die de NASA vierentwintig uur per dag uitzendt vanuit het ISS. Toen ik begon te kijken, zag ik een zwart vlak met flikkerende rode, blauwe en stipjes – waren dit lichtjes, was dit de aarde, nee, er stond ‘North Pacific’? – maar dat moet ruis geweest zijn, want de volgende zonopkomst stond gepland voor over tien minuten, vertelde het dashboardje. En daar lichtte ook dat plastic-hoes-achtige stuk ISS oranjerood op, de eerste zonnestraal kwam kennelijk boven de horizon uit om het ruimtestation te beschijnen. Even later werd het pikzwart diepblauw, toen bespikkeld met wattige wolkenbovenkanten, inktvlekken in negatief.

Dit deed schrijfster Samantha Harvey ook eindeloos, vertelde ze in interviews over haar roman In orbit. De isolatie van de coronapandemie ontvluchtte ze door urenlang naar deze livestream te kijken. Die fascinatie voedde haar roman, waar ze afgelopen najaar ’s werelds invloedrijkste literatuurprijs voor ontving, de Booker Prize. „Schitterend en miraculeus” noemde de jury haar boek, dat een etmaal beschrijft van zes (fictieve) bemanningsleden van het ISS in hun omloopbanen, orbits, om de aarde. Het is het verhaal van hun leven in cirkels, van hun bespiegelingen. In de woorden van juryvoorzitter Edmund de Waal: „Met haar lyrische en scherpzinnige taal maakt Harvey onze wereld vreemd en nieuw voor ons.”

Lees ook

Samantha Harvey wint Booker Prize met ruimtevaartroman ‘Orbital’

De Britse schrijfster Samantha Harvey met haar Booker Prize-winnende roman Orbital.

Dampsliert van kruit

Het voelt bijna flauw om te zeggen dat je door In orbit anders naar de aarde gaat kijken. Omdat het zo voor de hand ligt, en omdat je datzelfde ook van de ISS-livestream zou kunnen zeggen.

Maar inderdaad: Harvey vond scherpzinnige woorden om ons de aarde opnieuw te laten zien. ‘Vanaf het ruimtestation is de mensheid een wezen dat alleen ’s nachts naar buiten komt’, noteert ze, want goh, ja, in dat verlichte groen of bruin zie je misschien soms een bergketen, maar geen sporen van menselijke aardbewoning. ‘De mensheid is het licht van steden en de gloeidraden van wegen. Overdag is ze weg. Ze verbergt zich in het volle zicht.’ En ze beschrijft de ontregeling en onthechting die die afstand bij de astronauten teweegbrengt. Ga maar na: in het ISS, dat dagelijks zestien banen om de aarde maakt, ga je dus zestien keer over van nacht in dag, elke anderhalf uur een nieuwe zonsopkomst (en drie kwartier later weer een zonsondergang), kort gezegd: ‘De ruimte scheurt de tijd aan flarden.’

Harvey laat hun ervaring van bovenaardsheid doorklinken in haar taal – In orbit is geweldig geschreven. De gelukkige, hypnotiserende ervaring van hun blik op de planeet, bijvoorbeeld: ‘Soms zouden ze als ze naar de aarde kijken bijna alles wat ze weten terzijde willen schuiven en in plaats daarvan geloven dat deze planeet het middelpunt van alles is. Ze lijkt zo spectaculair, zo waardig en majestueus.’ Of, nog bijzonderder, wat ze zien als ze hun blik de andere kant op richten: ‘De Melkweg is een dampsliert van kruit dat door een satijnen lucht is geschoten.’ Of, iets wat je niet ieder rondje meemaakt, het poollicht (‘torens van licht’) dat bijna niet te beschrijven blijkt: ‘Boven op die torens een brede magentakleurige strook die de sterren doet vervagen, en over de hele aardbol een glinsterend gedruis van stromend, flikkerend, sidderend, buiten zijn oevers tredend licht, en de ruimte wordt in haar hele diepte uitgelicht.’ Of gewoon de ervaring van de herhaling, elke ronde in orbit die weer ongeveer hetzelfde is: ‘Hun loyale, monogame cirkelgang die hun […] ineens trof als iets moois, op een bescheiden manier. Een gevoel van aandacht en dienstbaarheid, een soort eredienst.’

Dat zou sentimenteel kunnen worden, maar zo voelt dat toch niet. Wat is sentimentaliteit? Onverdiende emotie, zou ik zeggen: gevoel dat op oneigenlijke gronden opgewekt wordt. ‘De gedachten die je in orbit krijgt zijn zo hoogdravend en oud’, laat Harvey haar astronauten denken. Ze probeert zo ver mogelijk te blijven van clichés en werkte hard om haar beelden knisperend nieuw te laten aanvoelen, haar metaforen zijn zelfgeschapen producten van zien-voelen-verwoorden. De ontroering en overdondering die ze beschrijft gelóóf je, die emoties worden oprecht zo gevoeld door de personages, Nell, Pietro, Shaun, Chie, Anton en Roman, de zes ISS-bemanningsleden in In orbit.

Overzichtseffect

Zij zijn allemaal bevangen door een bewustzijnsverandering die astronauten vaker ervaren in relatie tot de aarde, het ‘overzichtseffect’, ooit zo genoemd door de Amerikaanse ‘ruimtefilosoof’ Frank White. Dat effect behelsde ‘liefde voor de aarde, een verlangen om onze planeet te beschermen, een ervaring van verbondenheid met alles wat leeft’, las Marjolijn van Heemstra in een vervolgstudie over dat overview effect, zo beschreef ze in haar boek In lichtjaren heeft niemand haast (2021). ‘Vreemd genoeg blijkt het met name de grote fysieke afstand te zijn die zorgt voor het gevoel van emotionele nabijheid tot de aarde’, aldus Van Heemstra. ‘Afstand brengt dus nabijheid.’

Ze las dat het overview effect ook wel ‘transcendent’ genoemd is: ‘Toen de onderzoekers de beschrijvingen van de astronauten vergeleken met die van mensen met mystieke ervaringen ontdekten ze veel overeenkomsten. Astronauten als een kluitje mystici, cirkelend om de planeet, compleet onthecht en toch nabij.’ Anders gezegd: je moet high worden om de aarde te voelen.

Die paradox voel je ook in In orbit. Harveys gevoelvolle beschrijvingen getuigen van liefde en van een grote wil tot betrokkenheid bij de aarde. Tegelijk zit er een overweldiging in die er ook iets afstandelijks aan geeft, iets onaantastbaar ver-wegs. ‘Haar schoonheid weergalmt – haar schoonheid is haar weergalmen, haar klingende zingende lichtheid’, vertaalde Kitty Pouwels gepast lyrisch, al weet je ook weer niet echt wat daar precies staat. In orbit is een hymne waar een zekere onaardse heiligheid vanaf walmt, terwijl juist het doel was nabijheid te creëren, je zou kunnen zeggen: aardsheid.

Dat paradoxale resultaat toont misschien wel precies het menselijk onvermogen als het op identificatie met de aarde aankomt. Wat zei Amitav Ghosh daar ook alweer over? Over ons onvermogen om de door mensen veroorzaakte klimaatverandering een halt toe te roepen – omdat de klimaatcrisis ook een verhaalcrisis is, een ‘crisis van de verbeelding’? De aarde is zo groot, en de klimaatcrisis dus onbevattelijk, dat het menselijke kunstenaars nauwelijks lukt op een écht aansprekende manier te schrijven over klimaatverandering. Pas als het verhaal menselijk wordt, kunnen we ons engageren. Die stelling gaat op voor klimaatverhalen, verhalen over de aarde, maar lijkt me nog algemenere geldigheid hebben: oorlogsdoden en genocide worden pas pijnlijk als het over concrete babylijkjes gaat. Van dat mechanisme kun je ook misbruik maken: succes heeft degene die doet alsof grote, complexe problemen klein en behapbaar te maken zijn, zie het meervoudig vastlopende land dat alle problemen op immigranten afschuift.

Om het literair te houden: niet voor niets zoeken romanschrijvers naar nieuwe perspectieven, als er zo’n mens-overspannend verhaal verteld moet worden. Niet voor niets is dat een zoektocht. De verteller in Mariken Heitmans dit jaar verschenen roman De mierenkaravaan was bijvoorbeeld een moeilijk duidbare, metafysische entiteit die sprak namens de aarde. Dat perspectief temperde dramatische verwikkelingen, schreef criticus Christiaan Weijts in De Groene Amsterdammer, wat uitmondde in een van de meest confronterende en overtuigende inzichten die ik dit jaar in de literaire kritiek las: ‘Misschien bewijst dit dat de roman het uiteindelijk moet hebben van verhalen over onze eigen soort, hoezeer Heitman ook in planten of dieren probeert te kruipen.’

Samantha Harvey probeert ook in van alles te kruipen én ze doet het tegenovergestelde: uitzoomen. Haar roman wisselt in perspectief: soms beschouwt de verteller de aarde als met een gevoelige camera, soms gaat het over de astronauten als een meervoudige ‘zij’, soms zoomt het verhaal in op één van hen en kruipt dan even in een echt menselijk hoofd (en soms stelt die persoon zich dan weer de mensen op aarde voor, of herinneren zich hen), op andere momenten bevangt de gemeenschappelijkheid hen en wordt het een wij-vertelling – ‘wij, de ruimtevaarders’, dat gaandeweg verschuift of moeiteloos te extrapoleren is naar ‘wij, de mensheid’. Maar het zijn vooral de concreet menselijke oplevingen waar de roman het van moet hebben. Als astronaut Pietro fantaseert over een gemakkelijk vloerkleedje om in het ruimtestation op te liggen – liggen in plaats van zweven, stel je voor. Zwaartekracht, dat hebben we nodig. Als het over politiek gaat, is het omdat er toch menselijke sporen te zien zijn in ‘een Mexicaans stuwmeer dat verkleurt onder een invasie van waterhyacinten die teren op ongezuiverd afvalwater’ – of omdat er op het ISS twee wc’s zijn, eentje van de Russen en eentje van de Amerikanen, exclusief voorbehouden aan respectievelijk de Russische kosmonauten en aan de rest. Maar dat de wereldpolitiek ver weg is, blijkt wel uit het feit dat niemand zich daaraan houdt.

Eeuwige omloopbaan

Dat zijn de momenten waarop je niet weg kunt kijken, zoals je bij de (plotloze) beschrijvingen wel kunt, of bij de NASA-livestream waar ik weer een onmetelijke zee voorbij zie schuiven, weer een wolkendek, nu boven de Zuidelijke Atlantische Oceaan. Dan wens je toch dat er meer was dan de eeuwige omloopbaan en die onthechting, was er maar een dramatische verwikkeling, een verhaal. Dat komt er wel, maar toch weer op zeer menselijk niveau: astronaute Chie ontvangt het overlijdensbericht van haar moeder. Ze voelt zich ineens heel erg ver weg, heel erg nietig, zonder de aarde verweesd.

Zelfs in de metaforen moet een verhaal over de aarde het dus hebben van het idee van moederschap dat onze eigen soort erop nahoudt. Moeder Aarde, die ons voortbracht, van wie we afstand moeten nemen en die we uiteindelijk verzorgen en beschermen – geen nieuwe gedachte natuurlijk. ‘Maar er zijn geen nieuwe gedachten. Het zijn alleen maar oude die op nieuwe momenten ontstaan – en in deze momenten ligt de gedachte: zonder die aarde is het met ons allen gedaan’, stond al aan het begin van Harveys roman en op die gedachte komt ze ook uit – al werpt ze in de tussentijd ook de vraag op of we dit onbevattelijke ding wel kúnnen beschermen (iets wat je je aan het eind van de dag ook over je moeder kunt afvragen).

Na zestien rondjes konden we natuurlijk niet anders dan teruggecirkeld zijn naar het begin. Maar in de tussentijd hebben we wel degelijk iets gezien.


Hoop als garantie? Een betere toekomst een recht? Geneuzel, meent historicus Philipp Blom

Wie afgaat op de titel ‘Hoop’ verwacht misschien een lekker optimistisch boek. Die verwachting wordt vrijwel onmiddellijk de grond in geboord door een stevige wake-up call: ‘Hoop als garantie, een betere toekomst als consumentenrecht? Geneuzel’.

De Duitse historicus en schrijver Philipp Blom laat er in de eerste instantie geen gras over groeien. Het boek opent met een vermaning aan het adres van de hele Westerse cultuur. In het mondiale Noorden denken sommige mensen dat ze een soort recht hebben op een goede toekomst, terwijl dat historisch gezien behoorlijk zeldzaam is. Blom wil er niets mee te maken hebben en doet deze vorm van hoop (valse zekerheid) af als een gevaarlijke illusie, die onherroepelijk tot teleurstelling leidt.

Als tegenvoorbeeld draagt hij de beroemde componist Franz Schubert aan. Zonder de kennis van nu (zijn muziek is nog steeds geliefd) lijkt Schuberts leven een aaneenschakeling van narigheid en faalhazerij. De arme man was voortdurend ziek, zat vaak in geldnood en stierf al op zijn eenendertigste. Als Schubert de mening was toegedaan dat hij recht had op meer geluk of succes, had hij het bijltje er waarschijnlijk al snel bij neergegooid. Dan had zijn muziek ons nu niet kunnen inspireren. Hoop, echte hoop, overstijgt het individu en stelt ons in staat om iets toe te voegen aan de wereld.

Hoop heeft de opzet van een essaybundel in de vorm van een briefroman. Ieder hoofdstuk bestaat uit een lange brief gericht aan een onbekende ontvanger: waarschijnlijk één van Bloms studenten. Het had iedereen kunnen zijn, al laat Blom meermaals doorschemeren dat het om een jong iemand gaat. Misschien staat deze anonieme, universele millennial wel symbool voor een hele generatie. Sommige passages zijn hardcore academische essayistiek, andere gaan diep in op Bloms eigen leven. Deze persoonlijke stukken springen er duidelijk uit door hun levendigheid en beeldende stijl en passen mooi bij de briefvorm. De verhalen die Blom vertelt over zijn ervaringen op allerlei plekken (de VS, Colombia, Utrecht) getuigen van een diepe verwondering over de wereld en een scherp oog voor wat mensen bezighoudt. Vooral het tweede essay, waarin Blom verslag doet van een reis naar Bogotá en zich afvraagt hoe je nog hoop kunt hebben op zo’n gevaarlijke plek, is indrukwekkend.

Zoeken naar de eigen stem

Toch roept het geheel ook vragen op. Dit is een boek vol essays over hoop, aan de hand van reizen, die als brieven zijn opgetekend. Had het geheel niet beter gewerkt als een verzameling reisverhalen?

Hoewel Blom verhalen uit verschillende culturen bij elkaar brengt, zijn de thema’s van zijn essays niet echt origineel. Nu hoeft dat ook niet – de ondertitel is immers ‘Over een verstandige verhouding tot de wereld’, niet ‘een volkomen nieuw perspectief op de wereld’. Maar in de academisch geschreven passages is het wel echt zoeken naar Bloms eigen stem, en een krachtig, overkoepelend eindargument over hoop is er ook niet.

Ook worden veel actuele punten min of meer herhaald. Dat de status quo van het huidige laatkapitalisme onhoudbaar en destructief is, bijvoorbeeld. Dat wij als diersoort vooral overleven en functioneren door de verhalen die we elkaar vertellen. Soms is het zelfs onduidelijk wat Blom precies aan deze argumenten toevoegt. De essayistische gedeelten leunen sterk op andere denkers – Yuval Noah Harari, Antonio Gramsci en Hannah Arendt – en zijn soms zo uitgebreid dat de vaart er een beetje uitgaat. Het is maar de vraag of hun theorieën worden ingezet als ondersteuning van de gedachten van Blom, of andersom.

Nog iets over die vaart: de stijl is behoorlijk Duits. Vertaler W. Hansen maakt lange zinnen met veel komma’s. Ook lijken sommige formuleringen direct uit het Duits te zijn overgenomen. In het boek wordt herhaaldelijk gevraagd hoe we ‘een zin’ kunnen geven aan dingen. Jammer.

Dat maakt Hoop tot een boek met twee gezichten. De briefvorm en de reisverslagen werken goed, de stijl en de mate waarop Blom op anderen leunt, remmen het geheel af. Maar de beelden die hij schetst zijn krachtig, de personages uit Bloms vriendenkring worden opgeroepen alsof ze naast ons staan, en de terugkerende boodschap over hoop als een moedige emotie, zonder enige garantie op een goed einde of ook maar enig resultaat, is een welkome afwijking van de welvaarts- en vooruitgangsmanie waaraan de samenleving zo vaak ten prooi valt. En voor de meertaligen onder ons: lees Hoop vooral in het Duits.


Toerisme in Amsterdam: de jacht op het fotogenieke beeld

Vanuit mijn Amsterdamse woning heb ik uitzicht op een brug waar toeristische apps drommen jonge mensen naartoe sturen. Het tafereel dat zich voltrekt is steeds hetzelfde. Positie kiezen, smartphone in de aanslag, lach opzetten, klikken en weer weg. Ze lijken geheel te vergeten nog even rond te kijken op deze ‘unique historical spot’. Laat staan dat ze ter plekke nog wat historische informatie tot zich nemen.

Steeds dacht ik: Ach, typisch Gen Z, heerlijk onderworpen aan de dwang van hun apparaatje. Er moeten immers nog meer vinkjes gescoord worden. Uit Amsterdam door vreemde ogen van Sophie van Ginneken blijkt dat het fenomeen al veel ouder is. Het heeft niet zoveel met smartphones en apps te maken, maar alles met de opkomst van de fotografie, aan het einde van de negentiende eeuw. Op dat moment veranderden interessante locaties in ‘plaatjes’. Fotografie bracht mensen in de stemming om slechts de buitenkant van gebouwen te beleven; je hoefde je niet meer te verdiepen in de achtergronden. Toerisme werd een jacht op het ‘fotogenieke beeld’. In herdrukken van reisgidsen werd steeds meer achtergrondinformatie geschrapt.

Van Ginneken bespreekt aan de hand van stapels, vooral buitenlandse, reisgidsen hoe de blik op Amsterdam gedurende twee eeuwen steeds verandert. De stad moderniseert bij vlagen heel ingrijpend, en ook het toerisme maakt zo zijn snelle veranderingen door. Ze probeert in Amsterdam door vreemde ogen (een bewerking van haar proefschrift uit 2023) de vraag te beantwoorden, of die schoksgewijze veranderingen van de stad en van het toerisme iets met elkaar te maken hebben. Je bent geneigd te denken dat dat zo is, maar dat is te snel.

Lees ook

Toerist zijn met een goed geweten – kan dat toch wel?

Man protesteert tegen het toerisme in het centrum van Barcelona, Spanje, november 2024.  Foto Jorge Mantilla/ Getty Images

De eerste spoorverbinding

Het beginpunt van de moderne reisgids valt op een veelbetekenend moment, zo omstreeks 1840. In Europa beginnen treinen te rijden. Opeens wordt internationaal reizen een stuk eenvoudiger, sneller en goedkoper. Ook Amsterdam kreeg in 1837 zijn eerste spoorverbinding. Maar erg voorop liep de stad verder niet. Amsterdam teerde op vergane glorie; als er één attractie was waar de vroegste moderne toeristen naartoe werden gestuurd, dan was het het oude havenfront met de omringende bebouwing. Het was er altijd levendig, maar Amsterdam was onmiskenbaar en op een schilderachtige manier in verval. Juist dat prikkelde de fantasie van de toenmalige reisgidsauteurs, die vooral op zoek waren naar wat deze stad onderscheidde van andere beroemde steden. En ze merkten altijd op dat het er verschrikkelijk stonk. Ook dat was typisch Amsterdams.

Omstreeks 1880 verandert in korte tijd het hele stadsbeeld, en door de aanleg van riolering verdwijnt bovendien de ergste stank. Amsterdam krijgt nieuw elan, meer handel, meer industrie, en voor het eerst sinds de zeventiende eeuw groeit de bevolking weer. De stad ontwikkelt trots en zelfbewustzijn. Het open havenfront wordt opgeofferd voor de bouw van het Centraal Station. Aan de andere kant van de stad verrijst het Rijksmuseum, vlakbij het pas aangelegde Vondelpark. Om de oude stad heen komen uitgestrekte nieuwe stadswijken tot ontwikkeling. En tegelijkertijd bereidt de stad zich voor op de komst van nieuwe stromen toeristen. Het Amstel Hotel en een hele reeks andere hotels bieden comfort aan veeleisende reizigers, die niet, zoals eerder, uit interesse voor een historisch curiosum naar Amsterdam komen, maar die nu in de eerste plaats vermaakt willen worden. Er wordt handig op ingespeeld. Stijlkamers, panorama’s, grands cafés, danslokalen, tingeltangels zorgen voor vertier. Precies hetzelfde vertier dat ook in grote toeristencentra elders in Europa van de grond komt.

Jordaan

Het toerisme begint dus al aan het einde van de negentiende eeuw zijn stempel te drukken op het uiterlijk van Amsterdam. Dan wordt het ook een stad met grote evenementen, zoals een hele reeks (wereld)tentoonstellingen in de openlucht. Het toerisme komt steeds meer in de greep van de commercie. Al tijdens het interbellum begint citymarketing serieus mee te tellen bij het uitventen van een beeld van de stad waar de trendgevoelige consument precies op dat moment behoefte aan heeft.

Ondertussen wordt Amsterdam in de loop van de twintigste eeuw steeds populairder, en verwerft zich als relatief kleine stad een positie tussen Parijs, Londen en Rome als Europese topattractie. Typisch Amsterdamse kwaliteiten als de schoonheid van de grachtengordel, de prachtige kunstcollecties van het Stedelijk, het Van Gogh en het Rijks, maar ook de volkse sferen van de Jordaan of de prachtige planmatigheid van nieuwe stadswijken, worden in de gidsen stevig in de verf gezet, maar de populariteit van al deze attracties wisselt hevig. Het Rijksmuseum werd in de beginjaren overlopen door bezoekers, maar daarna was het er regelmatig jarenlang betrekkelijk stil.

De kracht van Van Ginnekens betoog zit in het aanwijzen en verklaren van die steeds wisselende conjuctuur in het gedrag van toeristen. Voor een deel wordt dat gedrag gestuurd doordat de stad zich steeds vernieuwt en daardoor nieuwe groepen aanspreekt: zoals het tolerante drugsbeleid uit de hippiejaren tot de opkomst van coffeeshops leidde, waardoor buitenlandse blowers moeiteloos hun weg konden vinden. Voor een ander deel heeft het steeds wisselende gedrag weinig met Amsterdam, maar alles met algemene maatschappelijke veranderingen te maken. Met name de beeldcultuur verdringt gestaag de historische interesse. Het is af te lezen aan het breed uitmeten van nieuwe architectuur (Plan Zuid van Berlage, Amsterdamse school, Olympisch Stadion, Citroëngarage), terwijl de meer verborgen en functionalistische schoonheid van veel grachtenpanden onbesproken blijft. Het laat zich aflezen aan de reisgidsen, en daarin zit ook wel de zwakte van Van Ginnekens betoog. Want in hoeverre lieten en laten toeristen zich leiden door hun reisgids, als ze er al een hebben? Toeristen zijn ook nog eens heel verschillend in voorkennis en belangstelling. Maar als seismograaf van veranderingen in de beleving van de stad, zijn reisgidsen onmiskenbaar waardevol. Amsterdam plooit zich ook steeds meer naar de toerist. Het zijn er nu 20 miljoen per jaar, dat moeten er 30 miljoen worden. De kassa moet rinkelen.

Van Ginneken laat ook mooi zien hoe er de laatste decennia steeds meer concurrentie is ontstaan tussen de verschillende attracties. Slimme marketing is dan beslissend; wie het beste inspeelt op de eigentijdse verlangens van de toerist zal uiteindelijk het meeste volk trekken. Dat die ontwikkeling ook verliezers kent, bewijst het Paleis op de Dam. Een gebouw met enorm veel schoonheid en grandeur, maar in de reisgidsen is het in twee eeuwen tijd steeds verder uit de gratie geraakt. Op de Dam staan de rijen doorgaans schuin tegenover bij Madame Tussaud, dat minstens drie keer zoveel bezoekers trekt.


‘Nu kan Thea Beckman mijn klimaatangst niet meer sussen’

Het moet niet makkelijk geweest zijn om in de jaren tachtig op te groeien: een dreigende kernoorlog, milieurampen en gelijkheid tussen man en vrouw moesten nog hard bevochten worden. Ik kan me dat enkel voorstellen, als late nineties kind. Niet dat het in die jaren daarna veel beter werd, maar de kernoorlog werd in ieder geval grotendeels afgewend en de gelijkheid tussen man en vrouw verbeterde.

Dat wist Thea Beckman nog niet toen ze in 1985 het eerste deel van de dystopische/utopische Thule-trilogie publiceerde. Bijna dertig jaar later las ik dat boek, Kinderen van Moeder Aarde – ik moet een jaar of tien zijn geweest. Wanneer ik me voor het eerst bewust werd van de uitdagingen waar de wereld mee te kampen heeft, weet ik niet meer, maar wel dat Beckman een grote invloed op die bewustwording had.

Het was sowieso spannend, wat ze beschreef. De wereld is na een grote kernoorlog compleet veranderd door verschuivende continenten. Niet alleen dat, de aarde is ook nog eens gekanteld op haar as, dus Groenland is een natuurparadijs. Daar ontwikkelt zich een beschaving die de naam Thule krijgt, waar vrouwen het voor het zeggen hebben en men alleen maar oud vlees eet – dieren staan centraal en worden niet geslacht maar sterven een natuurlijke dood. Bij het teruglezen realiseerde ik me ineens dat Beckman niet alleen mijn bewustwording beïnvloedde, maar ook mijn activisme. Sinds ik dit boek ken, ben ik vegetariër.

Maar dat terzijde: een paradijs kan natuurlijk niet lang een paradijs blijven en al vanaf de eerste pagina’s maak je kennis met de scheurtjes in het ideaalplaatje. De Konegazoon Christian (Konega is Thuleens voor koningin) komt in opstand tegen zijn opgelegde rol als ‘fokpaard’ van de volgende koningin. Ook komen de Badenaren, die je met niet heel veel fantasie kan beschouwen als een herinterpretatie van het Duitse volk ten tijde van de industriële revolutie. Met vieze stoomschepen en seksistische, kapitalistische ideeën komen zij de haven van de hoofdstad binnen varen op expeditie naar het verloren Groenland. En er is ook nog een Vatersuche, want Christans vader vertrok ooit na ruzie met de Konega over zijn positie.

Tegelijkertijd valt me nu op dat sommige ideeën ook een houdbaarheidsdatum hebben.

Achter dit verhaal komt duidelijk naar voren dat het een ideeënroman is voor kinderen, met vragen als: kan je technologische vooruitgang echt tegenhouden? En is het wel juist om mannen weg te zetten als ruwe krachtpatsers, ten behoeve van meer macht voor vrouwen? Toen ik tien jaar was vond ik dat al fascinerend en nu bij herlezing weer.

Tegelijkertijd valt me nu op dat sommige ideeën ook een houdbaarheidsdatum hebben. Het idee van een Moeder Aarde die zich kan herpakken na zoiets als een kernoorlog met nog een plek voor mensen, komt met de huidige klimaatcrisis bijna potsierlijk over.

En meer persoonlijk: op mijn tiende kon Beckman met haar paradijs mijn klimaatangst nog sussen, maar nu blijf ik toch, boek uit, met een knoop in mijn maag achter. Ik zie de Badenaren van deze tijd – denk aan een volk bestaande uit een mix van Elon Musk en Poetin – zich niet rustig overgeven aan de zachtaardige ideeën van de hedendaagse Thulenen. Ik zou niet eens weten wie het hedendaagse equivalent daarvan zou kunnen zijn.

Toen was wel duidelijk waar Beckman haar ideale wereld op baseerde. Een mix van de vredesbeweging, de vroege klimaatactivisten en feministen, waar ze zelf ook een onderdeel van was, en die ik me voorstel als optimistisch, iets wat ik met het volwassen worden toch ben kwijt geraakt. Zo positief als haar Thulenaren hoop ik ooit weer te zijn, om weer te strijden voor de idealen waar ik voor sta.


‘Een blik die dwars door leugens gaat’

De internationale groep hele en halve genieën die zich in de jaren twintig in Parijs ophield is de meest geromantiseerde kunstenaarsgeneratie ooit. Tot de groep behoorden schrijvers als Ernest Hemingway en Gertrude Stein, schilders als Pablo Picasso en Salvador Dalí, maar ook minder bekende Britse auteurs, zoals Ford Madox Ford en Jean Rhys, die in haar autobiografische romans een indringend beeld oproept van la vie de bohème in die jaren.

Rhys zweefde ergens tussen kleine criminaliteit en grote literatuur. Het Parijse leven dat ze beschrijft is getekend door permanente armoede, maar op de een of andere manier is er altijd nog net genoeg geld voor een goede maaltijd in een klein restaurant. De drankzucht van haar personages kent nauwelijks remmingen, maar katers komen in haar werk nauwelijks voor. De geestelijke nood van haar hoofdpersonen is vaak nijpend en urgent, maar haar stijl blijft steeds helder en precies.

Ford Madox Ford ging niet alleen als schrijver de geschiedenis in, maar ook als een literair entrepreneur, die een belangrijke rol speelde bij het lanceren van de carrières van beroemdheden als Hemingway en D.H. Lawrence. Ook Jean Rhys was – behalve zijn minnares – een protegé van Ford. Quartet, haar debuutroman uit 1928, beschrijft de complexe vierhoeksverhouding tussen Rhys en haar echtgenoot Jean Lenglet, een Nederlander die wegens oplichting wordt gearresteerd en de gevangenis ingaat; Ford en diens vrouw, de beeldhouwster Stella Bowen. De gebeurtenissen zijn lichtelijk gefictionaliseerd; de namen in de roman zijn verzonnen.

Toen ik Quartet een paar jaar geleden las, maakte de roman veel indruk. Maar hoeveel groter nog zou die indruk zijn geweest, als ik Rhys’ debuutroman had gelezen als adolescent in de jaren tachtig. In die tijd verslond ik boeken die zijn gesitueerd in de kunstenaarswereld van Parijs in de jaren twintig, zoals Hemingways A Moveable Feast en Tropic of Capricorn van Henry Miller, als een soort avonturenromans. In dat rijtje klassiekers hoort Rhys zeker thuis, maar haar werk kende ik nog niet.

Toen ik het voor het eerst las viel vooral op hoe passief Marya door het leven gaat.

Dat zal ermee te maken hebben dat Rhys lange tijd is onderschat. Hemingway heeft nooit een letter over haar geschreven; in de aantekeningen van James Joyce komt ze alleen voor als ‘het meisje van Ford’. Pas in de jaren zestig zou Rhys doorbreken bij een breder publiek met haar vijfde (en laatste) roman Wide Sargasso Sea. Dat boek wordt tot op de dag van vandaag veel gelezen en bestudeerd, maar haar vroege werk leidt nog altijd een enigszins sluimerend bestaan. Zonde.

De autobiografische elementen zijn eigenlijk niet het belangrijkste kenmerk van Quartet; waar het om gaat is de manier waarop Rhys de gevoelswereld van haar alter ego, Marya, weergeeft. Rhys heeft een volstrekt eigen visie op de wereld. Haar trefzekere sfeerbeschrijvingen van verregende straten, matig verlichte hotelkamers en nagenoeg uitgestorven cafés behouden bij alle misère toch een zekere weemoedige aantrekkingskracht. De liefde voor Parijs wordt nergens hardop uitgesproken, maar sijpelt tussen elke regel door.

Toen ik het voor het eerst las viel vooral op hoe passief Marya door het leven gaat. Ze lijkt werkelijk over geen enkel talent te beschikken voor zelfredzaamheid. Consequent maakt ze steeds de minst praktische keuzes in haar leven.

Nu ik het boek opnieuw las werd pas goed duidelijk hoe achter haar ogenschijnlijke stuurloosheid een scherp en hardnekkig observerend vermogen schuilgaat. Ze kijkt dwars door leugens en onechtheid van de wereld om haar heen – een gave waar ze zelf nog het meeste last van heeft.